• No results found

Fredericus Hendrikus van Leent, Wie smult er mêe? of De konings-pudding · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Fredericus Hendrikus van Leent, Wie smult er mêe? of De konings-pudding · dbnl"

Copied!
15
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Fredericus Hendrikus van Leent

bron

Fredericus Hendrikus van Leent, Wie smult er mêe? of De konings-pudding. H.C.A. Campagne en Zoon, Amsterdam 1897

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/leen016wies01_01/colofon.php

(2)
(3)

[Wie smult er mee?]

Een soprijke Citroen.

Voor vele vele jaren geleden, leefde er aan het hof eener Vorstin een man, die in zijn vak als kok wereldberoemd was. In geheel England was er geen Kok of Banketbakker te vinden, die zulke lekkere Puddings, Kaakjes of Pastijen bakken kon, als deze Meester in de Kook- of Bakkunst. Wanneer de Hofdames of de voornaamste Edelvrouwen van het koninkrijk bij Hare Majesteit op koffie- of theebezoek waren genoodigd, verheugden dezen zich reeds dagen te voren in het vooruitzicht, dat zij dan weêr eens naar hartelust van die zeldzaam smakelijke gebakjes zouden kunnen smullen. Het oudste zoontje van dezen beroemden Kok, dat van jongs aan reeds blijken had gegeven van een uitnemenden aanleg voor het beroep zijn Vaders, was eindelijk na lang smeeken als leerling in de Koninklijke keuken aangenomen. Op zekeren dag - 't was daags voor den Verjaardag der Vorstin, werd den jeugdigen kok-leerling de gewichtige taak opgedragen, om voor een Verjaargeschenk zijner Koninklijke Gebiedster een Rum Pudding gereed te maken, zoo lekker, zoo geurig, zoo groot van omvang, als nimmer te voren een op de Vorstelijke tafel gezien was.

De jeugdige Kok toog dadelijk aan 't werk, met behulp van de vrouwelijke leerlinge, aan wie het wegen der suiker was opgedragen. In gepeinzen verzonken, had deze bij ongeluk de maat met melk omgeworpen, waarvan de hofpoes gretig gebruik maakte, om er zich eens naar hartelust aan te vergasten.

Wat nu gedaan?

(4)

Mietje, de leerlinge, spoedt zich naar de Winkeljuffrouw, om het suikervaatje te doen vullen. ‘Kom, juffrouw Dientje,’ sprak zij, ‘leg nu je breikous maar eens neêr en help mij spoedig, want er is heel wat te doen voor ons om zoo'n verjaargeschenk naar behooren gereed te maken!’

Intusschen had het jongste zoontje van den kok den buurman aan den muur geroepen, om dezen te verzoeken, hem een kop van de beste appelen te verkoopen voor de appeltaartjes, die aan de koninklijke tafel bij de thee moesten worden rondgediend.

Frits schilt de applen zoo 't behoort, Marietje hakt ze fijn,

Ten dienste van de Appeltaart Voor 't koninklijk festijn.

Met haar frisch gewasschen handjes, En de mouwen opgestroopt,

Zal Franciska 't meel bereiden Reeds met melk en gist gedoopt.

Suiker, Eieren en Kaneel

Mengt zij meê door 't fijnste meel.

(5)

Het kookboek werd ter hand genomen - En heel nauwkeurig onderzocht, Wat voor den Pudding moet gekocht - En hoeveel Rum er is benoodigd

Voor negen pinten melk of vocht.

‘Komt, meisjes,’ zegt de leerling-kok:

‘Nu zult ge eerst koken leeren;

Maar, voor dat wij beginnen, hoor, Stel ik jelui een dansje voor, Dat zal toch niemand deren!’

(6)

‘Och, Roosje-lief,’ zegt Doortje verdrietig, ‘je hebt heusch niet goed naar mij geluisterd, toen ik je het recept voor den pudding voorlas. Zie maar, je hebt veel te weinig boter gesmolten, kind. Luister nu nog eens goed toe: zes pond tarwebloem, vooral van de beste: een pond beste, zuivere natuurboter, en - maar kindlief, waar denk je toch aan? Waar zijn de appelen, de sucade, de snippers, en - Wat zeg je? Nog niet gekocht? O, foei! men kan je waarlijk ook niets toevertrouwen. First!’- ‘Wat blieft u Juf?’ - ‘Loop een schielijk naar de markt en koop daar een kop van de fijnste tafelappelen, dier er te bekomen zijn. Neem de fijne hengelmand meê om ze in te doen en vergeet niet het regenscherm meê te nemen; want ik vrees dat wij ander weêr zullen krijgen. Hier heb je een gulden, dat zal wel genoeg zijn, denk ik!’

(7)

Ook Frits werd door het spel van Jan Klaassen zoo aangetrokken. dat hij heel niet meer aan zijn mandje met appelen dacht. Een paar straatbengels konden deze gelegenheid niet ongebruikt laten - ze stalen al de appelen uit de mand en kozen daarna het hazenpad. Een van hen keek nog eens lachend om een hoekje, alsof hij zeggen wou: ‘Hoe vindt gij die grap, hé!’

Jan Klaassen en zijn vrouwtje Griet, Lokt knaap en meisjes, zoo gij ziet.

‘Wat nu gedaan?’ Hoort men de meisjes klagen. - Frits zegt: ‘Hier is mijn beurs voor jou, Gaat gij nu maar naar d'appelvrouw, om andre appels vragen. Je zus zal die wel dragen!’

(8)

‘Is Hare Majesteit tehuis?’

Eindelijk is het gewichtige oogenblik aangebroken waarop de vorstelijke goed- of afkeuring zal worden uitgesproken. Zoodra de Reuzen Rum Pudding op een kostbaren schotel van Delfts aardewerk is gelegd. werd de kok-leerling geroepen om het vorstelijk geschenk naar de Receptie-zaal te brengen, alwaar de beide

dames-leerlingen het Hare Majesteit zouden aanbieden. Zuchtend, onder deze geurige vracht, waarbij hem het angstzweet langs het voorhoofd sijpelt, bereikt de jeugdige kok de vestibule van de groote zaal, waar de koningin op Haren gouden troon is gezeten in tegenwoordigheid van al de Dames en Heeren van het Hof. ‘Is Hare Majesteit tehuis?’ vraagt hij den kloeken Hellebaardier, die de wacht hield en in last had om de bezoekers aantedienen. - ‘Om U te dienen, heer Kok, treed binnen; Hare Majesteit is reeds van uwe komst verwittigd,’ antwoordde deze.

(9)

Mevrouw moge het Uwe Majesteit behagen, deze eenzoudige hulde van Uwer Majesteits keukenpersoneel goedgunstig te aanvaarden!’ sprak zij.

(10)
(11)

De disch werd aangerecht voor de koks-leerlingen in een afzonderlijk vertrek, om niet door het ouder keukenpersoneel gestoord te worden.

Moeder Poesje en haar kleintjes, Gaan meê naar de kleine zaal, Waar de jonge keukenmaatjes

Zich vergasten aan het maal.

(12)

Een Kraai zit aan het keukenraam, Allen en stil te treuren;

Het werd hem om de maag zoo wee, Bij al die lekkre geuren.

(13)

Thans nu het feestuur heeft geslagen, Wordt ook de Pudding opgedragen, t' Geschenk van Hare Majesteit.

Door Ko de leerling meê bereid.

De poppen zijn ook aangezeten, Maar krijgen toch geen hapje te eten.

(14)

Men had gegeten zonder rusten, Zij zouden zelfs véél meer nog lusten.

Maar ach! de Rum was hun te zwaar!

Zij klaagden: ‘O, ik word zoo naar!’

En allen sluimren ras in vrede, Ook Poes en Poppen slappen mede.

(15)

't Was laat, heel laat aan den avond geworden, toen de koks-leerlingen uit hunnen rumslaap ontwaakten, of liever gewekt werden door het onrustig pikken van de elkander aan; want, heusch, zij hadden spijt over hunne onmatigheid. Nu gelukkig voor hen, had het groote keukenpersoneel in de groote zaal naast hen eveneens feest gevierd en zoo dikwerf op de gezondheid van Hare Majesteit, hunne koninklijke gebiedster, geklonken en gedronken, dat ook zij dommelig waren geworden en daardoor niets van het voorval bemerkt hadden in de kleine zaal naast de hunne. De volgenden dag, toen het geheele personeel prettig rondom de ontbijttafel geschaard zat en een en ander besproken werd, merkte de kok-leerling zeer snugger aan: dat men het een geluk kon achten, dat Hare Majesteit niet van de Pudding genuttigd had, want - want hij was al te krachtig! Indien zulks het geval ware geweest, zouden zij zeker allen hun ontslag hebben gekregen. Alzoo blijkt het spreekwoord waarheid te bevatten: ‘dat geen ongeluk zoo groot is, of - er is een geluk bij!’

‘Ja, ja,’ liet Mietje de kok er op volgen: ‘Met dat al hebben wij er duchtig van gesmuld!’

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Fredericus Hendrikus van Leent, De groote poppen vergadering te Utrecht... De Chineezen

‘ Wie gaarne wat zien wil, moet zich om geen vermoeienis bekreunen,’ dacht Haantje de Voorste, die met echte jongensdriestheid langs de pleinen en straten der stad dwaalde, om ook

Jan Klaassen, val als hupsche kwant, Zijn lieve Griet hier bij de hand;.. Hij danst met haar zoo lustig rond, Dat zelfs de kleine Mops, zijn hond, Onmooglijk langer stil kan staan,

‘Och dwaze jongen, die gij zijt, Gij houdt je waarlijk goed - Of weet je niet, dat 'k 's morgens vroeg,. Een uurtje

Nu drijft de tijdgeest ook het jonge volkje voort, Dat kinderspel en vreugd niet langer meer bekoort, Men gaat nu naar de les, - zoo is de school geheeten - En 't liefst dan in een

Haar min'lijk hart, Haar reine zin, Haar vlug en rijp verstand, Voorspelt ons Volk een Koningin. En de eêlste Bloem van

Kom, proef mijn ijs eens kleine vent, Zoo'n portie kost maar eene cent... Komt, kindren, zit nu even stil, Maar rechtop, hoor,

Toch hôu ik hem maar stevig vast, Want hij vertrouwt geen vreemde gast.. Fredericus Hendrikus van Leent, Wie gaat er met