Fredericus Hendrikus van Leent
bron
Fredericus Hendrikus van Leent, Wie gaat er met ons mee?. Z.n., z.p. 1890-1900
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/leen016wieg01_01/colofon.php
© 2010 dbnl
De kleine muzikant.
Het zonnetje schijnt er zoo koestrend en zacht, 't Heeft leven en groei aan het aardrijk gebracht;
Het gras is zoo geurig en frisch is de wei, Want thans kwam de Lente vroegtijdig in Mei.
Wij zijn nu te zamen naar buiten gegaan En zien er d' ontluikende Meibloempjes staan.
Wij vlijden ons rustig op 't grasveld ter nêer, En luistren naar 't fluitspel, zoo lieflijk en têer,
Want Piet is een guit, Maar een baas op de fluit,
Die alles kan spelen - ja - al wat hij wil, Mits, dat wij maar zoet zijn
En luisteren stil.
Fredericus Hendrikus van Leent, Wie gaat er met ons mee?
Een hindernis.
Zachtjes Pietje, zoetjes aan...
Zet maar voet voor voetje;
Als je haast maakt op de plank, 'k Zeg je: - vallen moet-je!
Goed zoo, houd je broer maar vast - Leun maar op mijn schouder;
k Ben de sterkste van ons bêi, Ook ben ik twee jaar ouder.
Wacht eens - sta eens even stil:
Wat kruipt daar? Neen - geen muisje - O, 'k zie het al - het is een slak, Zij draagt haar eigen huisje.
Maar heusch - 't is toch een gek geval Want 'k zou haar liefst niet trappen:
Kom, laat ons maar voorzichtig zijn En langs haar henen stappen.
Fredericus Hendrikus van Leent, Wie gaat er met ons mee?
Het lieve zusje dat ik min Lijkt wel een rijke herderin.
Fredericus Hendrikus van Leent, Wie gaat er met ons mee?
Hier binnen houdt men Fancy-fair, dus wil maar binnentreden;
Gij ziet er speelgoed, groot en kleen, en keur van zoetigheden.
Aan zus en mij - zoo bont gekleed, moet gij entrée betalen
Om al het moois en fraais te zien der rijk verlichte zalen.
Fredericus Hendrikus van Leent, Wie gaat er met ons mee?
Ra - ra - wat is dat?
Wat hebt gij in die bus mijnheer?
vraagt moedig kleine Daantje - Zeg, is het melk of bier of wijn,
En tapt gij uit een kraantje?...
Één stuiver gaf mij tante Door, Krijg ik daar nu een glas vol voor?
‘Precies geraden,’ antwoordt hij.
‘Geef nu je centen maar aan mij.
En wat ge daarvoor krijgt - gewis.
Ik weet dat het heel lekker is.
En dat het je niet schaden zal.
Is nog het best van all.
Fredericus Hendrikus van Leent, Wie gaat er met ons mee?
Ik pas op Castor.
Die goede, trouwe hond, Wel houdt hij veel van mij, Nooit laat hij mij alleen, Maar waakt steeds aan mijn zij!
Toch hôu ik hem maar stevig vast, Want hij vertrouwt geen vreemde gast.
Fredericus Hendrikus van Leent, Wie gaat er met ons mee?
Eene onaangename ontmoeting.
‘Ach! ach!’ roept juffrouw Gozewijn,
‘'t Is heusch om van te beven;
Daar staat zoo waar een moederzwijn, Die loert wis op mijn leven:
Och, heerschap - kom toch nader bij, En jaag dat ondier ver van mij!’
Fredericus Hendrikus van Leent, Wie gaat er met ons mee?
‘Twee vlinders op het land in 't groen, En ééne in de hand,’ zegt Koen.
Fredericus Hendrikus van Leent, Wie gaat er met ons mee?
Garen winden.
Zoo gaat het goed, nu opgepast!
Houdt toch vooral de streng goed vast En laat geen draad ontglippen;
Want als het garen eenmaal hort En 't altemet een warboel wordt,
Dan moet ik wel aan 't knippen.
Ei, zie eens, kleine krullebol,
Het kluwen wordt reeds zwaar en vol.
Fredericus Hendrikus van Leent, Wie gaat er met ons mee?
Sprokkelen.
Wij zijn niet rijk en ook niet arm, Maar stoken graag de kachel warm,
Want 's winters is het koud;
Het geld is schaarsch - de kolen duur - En daarom stoken wij het vuur
Met afgevallen hout.
Fredericus Hendrikus van Leent, Wie gaat er met ons mee?
Toe, grijpt haar, grijpt haar lieve zus.
Als gij haar hebt, dan krijgt ge een kus.
Fredericus Hendrikus van Leent, Wie gaat er met ons mee?
Bellen blazen.
Mijn lieve pop, zit zoet en stil, En kijkt zoo als ik gaarne wil
Nu naar het bellen blazen
Want ziet ge - mij mislukt er geen En spat één enkele soms uit - een - En breekt zij op de glazen:
De schuld ligt niet aan 't blazen.
Fredericus Hendrikus van Leent, Wie gaat er met ons mee?
Weinig en toch genoeg.
Mijn vader en mijn moeder Bewonen geen paleis, En in de zomerdagen
Gaan wij ook niet op reis;
Toch heeft ons nedrig huisje Een aardig plekje grond, Waar wij zoo graag vertoeven
Bij zomer-avondstond;
Één zonnebloem in onze gaard, Is onze zorg wel dubbel waard.
Fredericus Hendrikus van Leent, Wie gaat er met ons mee?
Mijn lief, lief poesje.
Kom poesje, nu niet krabben hoor, Als ik wat met je speel;
Ik zal je heusch geen kwaad doen, hoor, Want 'k hou van geen krakeel;
Maar - rechtop loopen als Fidel En springen zoo als hij - Dat alles moet ge leeren poes,
Ja, leeren ook door mij.
Komaan, doe nu je best eens, hoor, En zet je beste beentje voor.
Fredericus Hendrikus van Leent, Wie gaat er met ons mee?
Een feestdag.
Mijn vader is een voerman, Een voermans zoon ben ik;
Mijn vader heeft een paard en kar - En ik een mooie sik.
Mijn vader is de bruidegom en moeder is de bruid.
Ik zocht voor hen in 't naaste dorp de schoonste bloemen uit.
Nu rijd ik in een draf naar huisen zing verheugd van geest:
Lang leev' de bruiden bruidegom van 't zilvren huwlijksfeest.
Fredericus Hendrikus van Leent, Wie gaat er met ons mee?
Een lief klein poesje.
Een lief, klein poesje, mijn kleine poes, zijt gij;
Je houdt zooveel van melkje zoet met een beschuit er bij;
Maar 'k neem het jou niet kwalijk, hoor, doet jij je buikje goed;
Want zie, je bent een kleine poes, die heusch nog groeien moet.
Fredericus Hendrikus van Leent, Wie gaat er met ons mee?
De schoonmaak.
De Winter is verdwenen, de Lente is weer in 't land, De vensters staan reeds open -
de kachels zijn aan kant;
Nu gaan wij aan de schoonmaak van 's morgens vroeg tot laat:
Wij wasschen en wij plasschen in huis en op de straat.
De kleinen en de grooten, zij werken weltevrêe - Ja, ieder helpet een handje
aan 't groote huisfeest mêe.
Mijn kleine pop ligt ook in 't bad, Maar ach! wat is het water nat:
Ik zal dus maar naar huis toe gaan En doen daar drooge kousen aan
Fredericus Hendrikus van Leent, Wie gaat er met ons mee?
Het gelukkige landmeisje.
Mijn vader is een molenaar, En ik dien op het land, Mijn meesteres is een boerin
En kranig bij de hand.
Zij leerde eerst het melken mij, Zoo buiten als op stal - Het karnen kan ik opperbest,
En doe ik 't liefst van all'.
Des Zomers moet ik mêe naar 't land, En help daar rustloos mêe Wanneer het hooi moet ingehaald
Als wintervoêr voor 't vee.
En koken heb ik ook geleerd, Want - werken is geen schand, En daarom roemt een ieder mij:
De knapste meid van 't land.
Fredericus Hendrikus van Leent, Wie gaat er met ons mee?
Een ruwe knaap.
Wat knapen doen blijft kinderwerk, Geen speelgoed is als staal zoo sterk.
Mijn kleine trom, zoo als gij ziet;
Klaagt Piet,
Zij kon de harde slagen,
Zoo 't schijnt, niet goed verdragen;
Er is een groote scheur in 't leer, En trommelen wil zij nu niet meer.
Misschien dat onze timmerman Mijn trommel wel herstellen kan.
Fredericus Hendrikus van Leent, Wie gaat er met ons mee?