• No results found

Aletta Hoog, Wie kijkt er mee, en luistert meteen? · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Aletta Hoog, Wie kijkt er mee, en luistert meteen? · dbnl"

Copied!
47
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Aletta Hoog

bron

Aletta Hoog, Wie kijkt er mee, en luistert meteen?. G.F. Callenbach, Nijkerk 1913

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/hoog222wiek01_01/colofon.php

© 2010 dbnl

(2)

Een prettige lange avond.

‘Hè moeder, laat mij nu ook eens een prettige lange avond hebben?’ vleide kleine Willie.

‘Een prettige lange avond?’ herhaalde moeder verwonderd.

‘Ja,’ zei Willie, ‘vader zegt immers altijd als ik vroeg naar bed ga: nu kunnen wij een prettige lange avond hebben. Wat bedoelt vader daar mee? Wat doet u dan?’

‘Wel kindje, niet anders dan gezellig bij elkaar zitten. Vader zit

te lezen en moeder naait aan een jurk voor een zeker klein meisje, dat nogal eens dikwijls haar jurken scheurt,’ zei moeder lachend.

Maar nieuwsgierige Willie was niet tevreden met dit antwoord. Ze had zich nu eenmaal in haar hoofdje gezet, dat die ‘prettige lange avond’ van vader iets heel bizonders was, en nu leek 't zoo heel gewoon wat moe-

Aletta Hoog, Wie kijkt er mee, en luistert meteen?

(3)

der er van vertelde. En Willie besloot

om op haar eigen manier uit te vinden wat een prettige lange avond was. Want Sientje had zij er ook al naar gevraagd, toen die haar naar school bracht. En Sientje had gezegd: ‘Och zoo maar gewoon, dat de avond prettig lang is.’ Maar daar begreep Willie nu heelemaal niets van, want als iets prettig was, ging 't immers juist altijd gauw!

Dus op een avond, toen moeder haar goeden nacht had gekust, ging Willie niet dadelijk naar 't land van de droomen. Zij lag te luisteren naar 't weggaan van moeder, het portaal over, de trap af, de gang door.... nu hoorde zij niets meer. En Willie sloeg de dekens terug en stapte uit bed.

Boven op 't portaal brandde geen licht, alleen van het ganglampje beneden scheen het licht zoo'n beetje naar boven. En 't was een ouderwetsch huis met een groote gang, waar Willie woonde. En Willie was niet van de moedigsten, als zij allen donkere hoekjes voorbij moest.

Gelukkig! de deur van de huiskamer stond op een kier. Nu kon Willie mooi stilletjes uitvinden wat een ‘prettige lange avond’ was. Zij kon vader net zien zitten in zijn leuningstoel. Hij las voor, uit de krant. En moeder kon zij ook zien; die zat heusch te naaien. Maar eigenwijze Willie meende, dat er zoo meteen wel iets bizonders gebeuren zou, en daarop wou ze wachten.

Maar o! wat duurde het lang! Vader hield wel eens even op, maar dan begon hij weer. En Willie dacht met een zucht: hè, ik wou dat de prettige lange avond nu maar begon!

Aletta Hoog, Wie kijkt er mee, en luistert meteen?

(4)

Daar lei vader de krant neer. Maar nu begon hij te praten met moeder, over allerlei, waar Willie niets van begreep. En opeens wenschte de teleurgestelde Willie, dat ze maar weer goed en wel in haar warme bedje lag. Maar die lange reis er heen over 't donkere portaal, daar zag ze zoo tegenop, dat ze zachtjes begon te huilen.

De deur ging wijd open, en Willie voelde moeders armen om zich heen en hoorde moeders stem,

die vroeg: ‘Wat is er, lieveling?’

En Willie vertelde ineens haar heele verdriet door snikkend te zeggen: ‘Ik wou alleen maar weten wat een prettige lange avond was, maar hij is niets prettig en naar lang.’

‘Dwaze kleine meid!’ zei vader, nam haar op en droeg haar naar bed. En daar was 't moeders werk om Willie te troosten. En moeder zei: ‘Ik geloof, dat mijn Willie een goede les heeft gehad en voortaan moeder zal gelooven. Wat voor groote menschen prettig is, is nog niet bestemd voor kinderen.’

En Willie geloofde, dat moeder gelijk had.

Aletta Hoog, Wie kijkt er mee, en luistert meteen?

(5)

Twee deurtjes.

Moeder was uit logeeren, en tante Lien paste op Lientje, Jaap en Keesje.

Jaap mocht met zijn trein spelen op de houten vloer in de salon. En Jaap zei, dat Keesje mee

mocht spelen. Dat vond Keesje heerlijk. Als Jaap de locomotief had opgewonden, dan liep die heelemaal vanzelf over de rails en dat vond Keesje prachtig!

Jaap was de seinwachter, en Keesje mocht stationchef wezen. De chef stond op het perron als de trein binnenkwam, en als hij zijn hand in de hoogte deed, dan moest de trein vertrekken. Zoo speelden ze samen een heel poosje. Totdat op een oogenblik Keesje het in zijn hoofd kreeg om aan de rails te gaan peuteren. Jaap was bang, dat de rails kapot zouden gaan en ook, dat Keesje soms zijn vingers zou bezeeren, want hij deed 't zelfs als de trein er aankwam. Daarom riep Jaap: ‘Keesje niet doen, niet doen Kees, dat màg je niet.’

Aletta Hoog, Wie kijkt er mee, en luistert meteen?

(6)

Daar werd Keesje, die een driftkopje was, toch zóó boos over, dat hij opsprong, op den grond stampte, en een schop tegen de locomotief gaf. Die vloog een eind over den grond en bonsde tegen de tafelpoot aan, waar ze een deuk van kreeg. Jaap vloog op Keesje aan, greep hem bij zijn arm, en hief zijn hand op om hem een klap te geven.

Maar meteen bedacht hij zich, dat het leelijk was om Keesje

te slaan, omdat die zooveel kleiner was dan hij.

Op het rumoer kwam tante binnen, want Keesje stond al maar te stampen en te schreeuwen. Nu hield hij ineens op, maar hij zag vuurrood, en Jaap zag bleek.

‘Wat is er gebeurd, Jaap?’ vroeg tante.

Eerlijke Jaap vertelde precies hoe

Aletta Hoog, Wie kijkt er mee, en luistert meteen?

(7)

het gegaan was, ook dat hij Keesje bijna een klap had gegeven.

‘Ruim jij den boel maar op, Jaap, en je locomotief zullen we wel weer in orde laten maken. En Kees gaat met mij mee,’ zei tante.

Tante zei 't zoo rustig, dat Keesje dadelijk meeging naar de huiskamer. Daar nam tante hem op schoot en zei: ‘Wel, wel, dat was een heel ander Keesje dan ik gisteren zag.’

‘Toen was ik ook niet boos,’ zei Keesje.

‘En ben je wel eens meer boos?’ vroeg tante.

‘Ja - van ochtend onder 't aankleeden ook, tegen Juf.’ bekende Keesje heel eerlijk.

‘Dan heb je vandaag 't verkeerde deurtje opengezet,’ zei tante.

‘Welk deurtje?’ vroeg Keesje rondkijkend.

‘Dat zal tante je eens vertellen. Kijk eens Keesje, er zijn in je hartje twee kamertjes.

Als je 't deurtje van 't eene kamertje openzet, dan komen er booze woorden op je lippen en tranen van kwaadheid in je oogen. Maar als je 't deurtje van het andere kamertje openzet, dan komt er allemaal vriendelijkheid naar buiten en heel geen boosheid. Dat is het goede kamertje, en nu heb je stellig van ochtend het deurtje van het verkeerde kamertje opengezet.’

Keesje knikte van ja.

‘Weet je wat je nu doen moet?’ zei tante heel ernstig, ‘als je morgenochtend opstaat, moet je vragen of de lieve Heer je helpen wil om 't goeie deurtje open te zetten en om 't den heelen dag open te houden. Zal je dat doen?’

Ja, dat beloofde Keesje.

Den volgenden morgen zat tante vóór 't ontbijt wat te lezen in haar kamer. En wie stapte daar binnen? Keesje, met een stralend gezichtje

Aletta Hoog, Wie kijkt er mee, en luistert meteen?

(8)

‘Tante,’ zei hij, ‘'k heb er om gedacht, 'k heb 't aan den lieven Heer gevraagd, en 't goeje deurtje is open.’

‘Mooi zoo, Keesje,’ zei tante, en gaf hem een zoen, dat 't klapte.

En dat deed 's avonds zus Lientje ook, toen zij hem de trap opdroeg met naar bed gaan.

‘Kindlief, dat mag je niet doen,’ zei tante, toen zij zag, dat Lientje hem droeg,

‘Keesje is te zwaar voor jou.’

‘Och tante, 't was maar voor een enkel keertje,’ zei Lientje, ‘hij was vandaag toch ook zoo'n schat!’

Zóó lief was Keesje dien dag geweest!

Aletta Hoog, Wie kijkt er mee, en luistert meteen?

(9)

Schooltje.

‘Nu kindren,’ zegt Marietje Tot Coba, Jo en Hes,

‘Nu mag je niet meer praten, Ik overhoor de les.’

‘Mooi zoo, je kent de vragen, 'k Ben heel tevreden hoor!

Nu gaan we samen zingen, 'k Zeg je een versje voor.’

Maar Kee, dat is een stoutert, Die wil niet ernstig zijn, Ze slaat maar met haar handje,

En zingt alleen 't refrein.

Wat doe ik met zoo'n kind toch?

Peinst Juf en kijkt in 't boek Of zij een straf mocht vinden -

‘Wacht! 'k zet haar in den hoek!’

Wat Pluimstaart en Witkopje beleefden.

Witkopje was een grijs konijntje met een wit kopje. En Pluimstaart was een rood bruin eekhoorntje met een oolijk snuitje.

‘Moeder,’ riep Witkopje het konijnenhol inrennend, waarin zijn moeder lag te dommelen, ‘mag ik 'n beetje gaan wandelen met Pluimstaart?’

Moeder Langoor wreef eens met haar poot over haar lange ooren

Aletta Hoog, Wie kijkt er mee, en luistert meteen?

(10)

en zei toen: ‘Ja, als je voorzichtig bent en vóór donker terugkomt, en je vooral niel in de buurt van het vossenhol waagt.’

‘'k Zal alles doen, wat u zegt,’ zei Witkopje, blij dat hij gaan mocht. Hij rende het hol uit, naar buiten in den zonneschijn, waar eekhoorn Pluimstaart op z'n achterpooten een hazelnoot zat op te peuzelen. - ‘Wat zei ze, Witvel?’ - ‘Dat ik mocht, maar dat ik voorzichtig moest zijn.’ Pluimstaart lachte, terwijl het witte konijntje met korte sprongetjes naast hem ging. ‘Jullie konijnen zijn altijd voorzichtig, en daardoor zie je zoo weinig van de wereld. Wij eekhoorns zijn zoo bang niet uitgevallen.’

‘Als ik zooals jullie in de boomen kon klimmen, dan zou ik ook niet bang zijn, zelfs niet voor den vos,’ zei Witkopje.

‘Wie is er nu bang voor den vos!’ pochte Pluimstaart, wil ik je zijn hol eens laten zien?’ Pluimstaart wist dat de vos uit was op een verren tocht, maar dat vertelde hij niet!

Witkopje, die niet graag voor bang aangezien zou worden door zijn vrindje, zei, dat hij graag wou. Maar zijn konijnen-

Aletta Hoog, Wie kijkt er mee, en luistert meteen?

(11)

hartje klopte toch onrustig, want hij dacht aan moeders woorden.

‘Dan moeten we dezen kant uit, maar niet hard praten, want meester Reintje heeft scherpe ooren,’ zei Pluimstaart en ging voorop, het kreupelhout door. Het mollige Witkopje had moeite om het vlugge eekhoorntje te volgen. Opeens hield Pluimstaart stil en fluisterde: ‘Kijk hier tusschen door, dan kan je z'n hol zien.’

Witkopje deed 't, maar zijn konijnenhartje stond haast stil van schrik. Niet dat hij meester Reintje zelf zag, maar bij 't hol lagen allemaal beenderen en koppen van dieren, die Reintje had opgepeuzeld. Witkopje meende stellig ook konijnenpootjes te zien liggen. Hij maakte opeens rechtsomkeert en sprong zoo wild door 't

kreupelhout, dat takken en twijgen kraakten. ‘Maak toch niet zoo'n lawaai,’ zei Pluimstaart boos, ‘de vos kon ons wel eens hooren.’

't Maakte Witkopje heel stil. Eerst toen ze ver genoeg waren, durfden ze weer samen praten. ‘Raar om zoo lang op den grond te loopen,’ zei Pluimstaart, ‘maar jij kan niet in een boom klimmen, dus moet 't wel.’

‘En jij kan niet in den grond een hol graven’ zei Witkopje.

‘Dat hoeft ook niet. Wij zoeken een hollen boom, knagen met onze scherpe tandjes een opening in den bast en kruipen zoo in een warm nestje.’

‘Ik ruik kool,’ zei Witkopje en bewoog druk zijn neusvleugeltjes.

‘Kom, ga mee,’ zei Pluimstaart, die niets om kool gaf. Maar Witkopje was hem al vooruit, en zat aan kool te knabbelen, niet ver van een huis. ‘O kijk! een konijn!’

riepen jongensstemmen. In een oogenblik was Pluimstaart in een boom gevlucht.

Maar onvoorzichtig Witkopje zat vóó verdiept in zijn kool, dat hij zijn ooren spitste toen 't te laat was, en hij bij die ooren stevig werd beetgepakt. ‘'k Hèb 'm!’ juichte de jongen. Al het gespartel van Witkopje hielp hem niets. Van uit den boom zag Pluimstaart, dat zijn vrindje bij een buurjongen, die tamme konijnen hield, in het onderste hok werd gestopt. ‘We gaan dadelijk een

Aletta Hoog, Wie kijkt er mee, en luistert meteen?

(12)

eigen hok voor hem

timmeren,’ zeiden de jongens.

Met een treurig hart ging Pluimstaart toen het donker was naar 't bosch terug.

Dadelijk werd hij ondervraagd door moeder Langoor, en toen moest bij Pluimstaart 't hooge woord er uit. ‘Ga dadelijk mee,’ zei moeder Langoor, ‘van nacht moeten we hem bevrijden!’ Pluimstaart had er wel niet veel lust in, maar hij durfde niet goed

‘nee’ zeggen. Hij bracht moeder Langoor bij 't hok. Die begon dadelijk den grond onder 't hok weg te graven om zoo bij haar kind te komen. Na een poos stuitte ze op hout. ‘Knaag daar een gat in,’ zei ze tot Pluimstaart. Die begon met ijver; zijn jonge sterke tandjes knaagden met zoo'n kracht, dat de splinters van 't hout vlogen. Ze hoorden Witkopje steunen. ‘Houd moed, we zijn bezig om je te bevrijden,’ riep moeder Langoor. Maar Pluimstaart hield op met knagen. ‘Ik kan niet

Aletta Hoog, Wie kijkt er mee, en luistert meteen?

(13)

meer, m'n tanden doen zoo'n pijn.’ - ‘Even rusten, en dan maar weer aan den gang,’

zei moeder Langoor. Eindelijk was 't gat groot genoeg voor Witkopje om er door te komen. Dat was me een ontmoeting tusschen moeder en kind daar in dien donkeren aarden gang! Met hun drieen gingen ze naar het bosch terug. Daar las moeder Langoor haar Witkopje eens goed de les over zijn onvoorzichtigheid.

En wie er op hun neus keken den volgenden morgen, dat waren de jongens. Van dat graven begrepen ze wel. Maar dat afgeknaakde hout? Wie kon dat gedaan hebben?

Ze wisten ook niet, dat Witkopje een vrindje had, die Pluimstaart heette!

Toch eén!

Rataplan! Rataplan!

Daar komt heusch de vijand an!

‘Jongens, houdt je degen klaar, Want het is een groote schaar?’

Hoor eens hoe de slagen vallen, Hoor! hoe de geweren knallen, 't Wordt 'n lang en heet gevecht, Dapper noemt men hen terecht!

Maar 't eind is 't mooiste nog!

Hoor hoe vriend en vijand toch, Vroolijk zingen één van zin:

‘Leve o n z e Koningin!’

Aletta Hoog, Wie kijkt er mee, en luistert meteen?

(14)

Zie toch hoe vroolijk Mientje Dien Kerstboom tegenlacht, Om 'tgeen de Kerstmisengel

Voor haar daar heeft gebracht.

Niet heelemaal waar.

‘Ziet de lieve Heer alles?’

‘Zeker, Corrie.’

‘En weet de lieve Heer ook alles?’ vroeg Theo.

‘Ja alles,’ was het antwoord van moeder.

Moeder had uit den kinderbijbel verteld aan Corrie, Theo en Mies, en zoo kwamen Corrie en Theo er toe om die vragen te doen.

Corrie's oogen keken nadenkend naar de blauwe lucht, terwijl Theo het plaatje uit den kinderbijbel nog eens bekeek. Mies, de oudste, zat stil voor zich uit te kijken en zij was 't vooral, op wie moeder lette. Want een paar maal had moeder van Mies gemerkt, dat zij niet heelemaal de waarheid zei. Niet dat Mies zoo maar jokte, maar zoo half en half de waarheid zeggen en de schuld op een ander gooien, dàt deed

Aletta Hoog, Wie kijkt er mee, en luistert meteen?

(15)

Mies wel eens. En moeder had gezegd: ‘Half en half de waarheid zeggen is een begin van jokken.’

Dien middag speelden de kinderen in den

tuin. Eerst plukten Mies en Corrie bloemen en zochten ze uit op de tuinbank. Toen gingen ze achter in den tuin schommelen. Mies deed het vreeselijk hoog, en toen zij er afsprong, zei ze: ‘Zóó hoog durf jij niet!’

‘Jawel,’ zei Corrie, en geprikkeld door dat zeggen van Mies, ging ze hoe langer hoe hooger. ‘Hou op, Corrie!’ riep Mies.

Te laat! Corrie verloor haar evenwicht en viel. Met haar hoofd kwam ze tegen een boom. Stil bleef ze liggen, ze was bewusteloos. Dat gaf me een schrik! De

Aletta Hoog, Wie kijkt er mee, en luistert meteen?

(16)

dokter werd gehaald,

en Corrie werd op de canapé gelegd. Nadat zij verbonden was, zat de dokter een heelen tijd bij haar, en toen Mies kwam kijken, legde hij zijn vinger op den mond.

Stil sloop Mies weer heen.

Vader vroeg aan Mies hoe 't gekomen was, en Mies zei, dat zij nog geroepen had:

‘Hou op, Corrie!’ Maar dat zij eerst gezegd had: ‘Zóó hoog durf jij niet,’ - dat vertelde zij niet.

En daarover was 't nu heel onrustig in Mies haar hartje. Daar had je 't nu weer!

Aletta Hoog, Wie kijkt er mee, en luistert meteen?

(17)

Niet heelemaal waar was ze weer geweest. Want zij voelde heel goed, dat zij daardoor Corrie eigenlijk had aangezet om zoo gevaarlijk hoog te schommelen.

Vóór zij naar bed ging, vertelde zij alles aan moeder, ook dat zij aan vader maar de halve waarheid gezegd had. Moeder zou het aan vader zeggen. En Mies nam zich voor, om voortaan niet meer iets te zeggen, dat niet heelemaal waar was.

Aletta Hoog, Wie kijkt er mee, en luistert meteen?

(18)

Broer en zus.

Klein broertje en klein zusje Die hebben alles saam, Hun speelgoed en hun bedje En haast denzelfden naam.

Elk heeft twee blauwe kijkers, En wangen dik en rond, En blonde gouden haren,

En kuiltjes om den mond.

‘Kijk, wat een echte tweeling!’

Zegt ieder, die ze zag.

Ja, onze Wies en Diesje Zijn jarig op één dag!

Aletta Hoog, Wie kijkt er mee, en luistert meteen?

(19)

Van een jong verpleegstertje.

Er waren eens twee meisjes, ('t is echt gebeurd) die veel met de pop speelden. Zij heetten Florence en Francis. Francis was een onvoorzichtige poppenmoeder, en gedurig had een van haar kindertjes een arm of been gebroken, of zich gebrand aan 't vuur van de kinderkamer. Dan legde Florence een keurig verbandje om de gebroken ledematen of smeerde zalf op de brandwond. Hierna werd de patiënt naar bed gebracht, de kussens werden opgeschud, en 't drankje trouw ingegeven. Florence kende geen prettiger spelletje dan ‘spelen dat de poppen ziek zijn.’ Telkens speelde zij 't weer op een andere manier, totdat zij twaalf jaar was en haar eersten levenden patiënt te verzorgen kreeg. Daar is dit plaatje van.

Florence was een Engelsch meisje. Zij woonde op een groote buitenplaats. Niet ver van de buitenplaats was een dorp.

Op een mooien zomerdag maakte Florence met den dominee van 't dorp een ritje te paard. Vroolijk babbelend reed zij met hem door de koele bosschen en over de groene heuvels. Daar zagen zij Roger, den ouden schaapherder met zijn schapen.

Maar zijn hond was er niet bij. ‘Waar is Cap?’ vroeg de dominee. En nu vertelde Roger, dat Cap zijn poot bezeerd had, en dat hij ginder in de hut lag.

Aletta Hoog, Wie kijkt er mee, en luistert meteen?

(20)

De dominee en Florence reden er heen. Florence knielde bij den hond neer. Zijn trouwe oogen keken haar zoo droevig aan.

‘Wat zal ik er aan doen?’ vroeg zij, toen de dominee Cap z'n poot onderzocht had.

- ‘Een warme compres er op leggen.’

‘Wat is dat?’ vroeg zij. - ‘Een lap in heet water doopen, uitwringen en dan op den poot leggen, en telkens vernieuwen.’

Florence zocht hout, stookte een vuurtje, hing den ketel er boven, en al gauw had zij warm water. Maar nu had zij nog geen doek. Daar zag zij achter de deur een schoon boezeroen hangen. ‘Roger zal 't wel goed vinden,’ zei ze, ‘als Cap maar beter wordt,’ en zij scheurde een stuk van 't boezeroen af. Na een poosje kon zij al merken aan Cap, dat de pijn minder werd. Dien heelen dag bleef Florence bij Cap als een trouw verpleegstertje, en de dominee ging thuis vertellen waar Florence bleef. Toen Roger tegen den avond thuis kwam, was Cap al zooveel beter, dat hij den baas tegemoet hinkte. Florence wees hem, hoe hij Cap verder behandelen moest, en een paar dagen later liep Cap weer achter de schapen.

Van dit jonge verpleegstertje is een echte verpleegster gegroeid. Eigenlijk de eerste echte verpleegster, want dit is een tachtig jaar geleden gebeurd, en toen waren er nog haast geen verpleegsters. 't Was Florence Nightingale. Honderden soldaten werden door haar in den oorlog verpleegd.

Aletta Hoog, Wie kijkt er mee, en luistert meteen?

(21)

Zijn eerste kerstboom.

't Was in den tijd, toen nog niet ieder kind een Kerstboom gezien had. Wouter, die op een eenzame boerderij woonde, wist zelfs niet eens dat ze bestonden. Zijn vrindje Dirk was met zijn vader naar de groote stad geweest, een heel eind sporen ver. En nu zaten de jongens samen bij 't vuur, en nu was Dirk aan 't vertellen van al wat hij in de stad had gezien. En Dirk had een Kerstboom gezien! Voor 't raam van een

speelgoedwinkel stond ie, prachtig opgetuigd met dingetjes van zilver en goud en vol kaarsjes, die brandden. ‘En 't heet een Kerstboom, omdat je 'm op Kerstfeest ansteekt en omdat je blij bent, dat de Heer Jezus geboren is,’ legde Dirk uit.

Wouters oogen glansden. ‘Hè! als we er zoo een hier 's hadden, wat zou Neeltje dàn vroolijk kijken,’ dacht hij.

Zijn zusje Neeltje had een warm plaatsje in Wouters hart. Zij liep op krukken, en meestal keek

Aletta Hoog, Wie kijkt er mee, en luistert meteen?

(22)

ze treurig, omdat ze zoo veel pijn had.

Wouter kon dien Kerstboom maar niet vergeten. Eindelijk daar schoot hem wat te binnen. Van een dennetje maakte je zoo'n Kerstboom, had Dirk gezegd. En nu bedacht Wouter zich, dat de boer van de Olmenhoeve een aanplant van jonge dennen had. Als hij er daar eens een van krijgen kon!

Op den eersten vrijen schoolmiddag ging Wouter er heen. 't Was een heel eind. En toen hij er eenmaal was, had hij toch geen durf om er den boer over aan te spreken.

Hij drentelde een heelen tijd om de aanplant heen.

Aletta Hoog, Wie kijkt er mee, en luistert meteen?

(23)

Daar kwam zoo waar de boer aan! ‘Zoo jongen, heb je wat op je hart? 'n boodschap van vader?’ zei de boer, die Wouter wel kende.

‘Nee baas, geen boodschap van vader,’ antwoordde Wouter.

‘Dan wat op je eigen hart, 'k zie 't aan je neus!’

Daar kon Wouter nu toch geen nee op zeggen. ‘Ja, ziet u, ik wou... ik zou,’ hakkelde Wouter, ‘zoo graag een dennetje hebben om 'r een Kerstboom van te maken.’

‘'n Kerstboom? Wat is dat voor een dingie?’

‘Met allemaal moois d'r an, en kaarsjes er op, en je steekt 'm met Kerstmis an, omdat je blij bent, dat de Heer Jezus geboren is.... en ik wou 't zoo graag voor Neeltje.’

‘Da's ten minste niet voor wat slechts.... met Kerstmis en voor Neeltje.... komaan dan maar.’

En haast eer Wouter 't goed en wel wist, had de boer een dennetje voor hem uit den grond gehaald en in een pot gezet.

Daar liep nu Wouter met zijn dennetje in den arm, te denken over de lichtjes, die er aan zouden komen. En 't leek wel of er licht zat achter zijn gezicht, zóó straalde het!

Het dennetje bracht hij op de deel. En wat had hij de volgende dagen een geheimen met Dirk! En druk dat hij 't had! Kaarsjes koopen van zijn spaarcenten, en ook nog wat zilver en goudpapier. Daar zaten ze samen allerlei knipsels uit te maken, slingers en kransjes en zoo al meer. Andere versiersels hadden ze niet. Maar mooi werd 't tòch.

En toen het op Kerstdag donker werd, haalden Wouter en Dirk het boompje van de deel. Wat keek Neeltje blij! zij vergat er haar pijn door.

En deze kinderen deden niet zooals kinderen nu wel doen, die òm den Kerstboom den Heer Jezus vergeten. Het Kerstboompje met zijn

Aletta Hoog, Wie kijkt er mee, en luistert meteen?

(24)

vroolijk licht stond daar immers, òmdat Jezus was geboren! En daarom was het licht óók in hun hartjes.

Bert z'n droom.

Vroolijk scheen de zon over velden en wegen.

Twee jongens waren op weg naar school. Van den een stond het gezicht ook zonnig - dat van den ander leek meer op een bewolkte lucht.

‘Wat een fijn weer!’ zei de vroolijke, die Han heette. ‘Je krijgt er plezier van in je leven.’

‘Ja, daar hebben wij nogal reden voor!’ zei zijn jonger broertje Bert, die somber keek, ‘wij, die zoo arm zijn als de mieren, en die niet eens geld voor een echten hengel van vader kunnen krijgen!’

‘Nou, dan maar zonder echten hengel! We hebben immers onze eigen-gemaakte hengels. En onze armen en beenen, die hebben we voor niks!’ zei Han, die altijd van alles den vroolijken kant zag. En lachend zei hij er nog bij: ‘En we hebben oogen en ooren, en we zijn niet doof en niet blind, en dus....’

‘Hou maar op met je preek,’ bromde Bert, ‘'k zou er 'n boek over schrijven als ik jou was.’

‘O kijk Bert, 'n konijn! zàg je dat?’ was 't eenige, wat Han antwoordde.

Bert lag in bed, en Bert droomde.

Hij was buiten aan 't spelen met andere jongens. Maar opeens zag Bert ze niet meer, al wist hij, dat ze nog om hem heen waren, want

Aletta Hoog, Wie kijkt er mee, en luistert meteen?

(25)

hij hoorde hun stemmen. 't Was zoo akelig donker, en hij tastte met de handen om zich heen. Een van de jongens nam zijn hand, en meelijdend hoorde hij zeggen: ‘hij is blind’. En hij voelde zich diep ellendig.

Toen opeens was 't anders, zooals dat in een droom kan zijn. Hij was met dezelfde jongens, en hij zag ze weer. Maar wat waren ze stil! Waar waren hun vroolijke stemmen? Hij zag ze toch lachen en praten, maar hij hoorde niets. 't Was akelig stil om hem heen. En hij zag, dat de jongens elkaar aanstootten en op hem wezen, en dan naar hun ooren. En hij begreep, dat hij doof was, en voelde zich zóó ongelukkig, dat hij 't uitsnikte. En zoo werd hij wakker.

Die droom had Bert te pakken, hoor! Hij begreep heel goed, hoe hij aan dien droom was gekomen: door Han z'n praten over ‘niet doof en niet blind zijn,’ en door zijn eigen ontevredenheid.

Gelukkig begreep hij ook, dat die droom hem wat te zeggen had. Toen hij neerknielde voor zijn morgengebed, dankte hij God, dat die droom niet waar was, dat hij niet doof of blind was.

Aletta Hoog, Wie kijkt er mee, en luistert meteen?

(26)

En dien Woensdagmiddag ging er een vroolijke Bert met Han en hun vrindje Kees uit visschen, al kon hij dan geen geld krijgen voor een echten hengel. Zijn oogen en ooren waren nu open voor al 't mooie van een zonnigen dag, en voor al 't goede, dat er toch ook in zijn leven was.

Wat een mooie boekjes Staan daar voor 't raam!

‘'k Wou maar dat ik rijk was, 'k Kocht ze al te saam!’

Aletta Hoog, Wie kijkt er mee, en luistert meteen?

(27)

Ieder een hondje!

‘Bello heeft jongen!’

't Groote nieuws hadden ze gehoord 's morgens bij 't opstaan. En fg] met moeder waren ze naar de schuur gegaan. En

nu stonden ze om de hondenmand heen, waar Bello in lag met vier krioelende kindertjes.

Aletta Hoog, Wie kijkt er mee, en luistert meteen?

(28)

‘Moeder, waren wij ook blind?’ vroeg kleine Ben.

‘Nee, kindertjes kunnen dadelijk zien, maar hondjes en poesjes zijn eerst blind,’

zei moeder.

Heel ernstig stond 't gezicht van Dick, die er bij stond met de handen op zijn knieën.

‘Moeder, u laat er toch geen één verdrinken?’ vroeg hij dringend.

‘Nee,’ stelde moeder hem gerust. ‘Bello mag zijn kindertjes houden, tot ze groot genoeg zijn, en dan zoeken we een goed tehuis voor die we niet houden kunnen.’

‘En tot zoo lang hebben we ieder een hondje,’ zei Mien.

Hè ja, dat vonden de anderen een mooi idee. Ieder een hondje! ‘Laten we afspreken van wie ze zijn,’ stelde Guus, de oudste, voor. Die met 't witte vlekje achter zijn oor zou van Guus zijn, en die met 't witte vlekje boven zijn oog van Mien. 't Donkere mopsje was van Dick, en die met 't lichtere kopje van Ben.

Aletta Hoog, Wie kijkt er mee, en luistert meteen?

(29)

Gedurig gingen de kinderen in die volgende dagen kijken, of ze hun eigen hondje wéér konden vinden.

Daar werd 't donkere mopsje ziek. Bello likte hem trouw, maar hij stierf toch. Toen wou Bello niets meer van hem weten. Moeder nam Mopsje weg en legde hem in een doos. Guus en Dick fluisterden wat met moeder, en toen gingen ze achter in den tuin een grafje graven. Daar legden ze Mopsje in. De andere drie hondjes groeiden goed.

Voor twee moest nu een goed tehuis worden gezocht. Guus z'n hondje kwam bij een vrindje terecht. En toen hoorden ze dat zieke Jantje van Aaltje de werkster dol graag een hondje wou hebben. Jantje had een ziekk been en moest al maar op twee stoelen zitten. Guus en Dick brachten er Joppie, die een dik molletje van een hondje was geworden, samen heen.

Met opzet hadden ze kleinen Ben zijn hondje laten houden. Pollie werd een aardig diertje, en Ben speelde met hem als de anderen naar school waren. En 's avonds dan praatten ze nog wel eens over den tijd, toen ze ‘ieder een hondje’ hadden.

Aletta Hoog, Wie kijkt er mee, en luistert meteen?

(30)

Daar boven op de duinen, Daar zit een aardig koor, Teun, Maartje, Riek en Kobus,

En Lijsje, die zingt voor.

't Is Ari, die de maat slaat, Alsof hij 't jaren dee - En zee en wind en golven,

Zij zingen 't liedje mee.

Aletta Hoog, Wie kijkt er mee, en luistert meteen?

(31)

Goed besteed.

Eddie had opgespaard voor

een nieuwe locomotief bij zijn trein. Die locomotief kostte een gulden. En nu had hij vier kwartjes bij elkaar, en Eddie was op weg naar den speelgoedwinkel om de verlangde locomotief te koopen.

't Was heel koud. Daar zag Eddie op den hoek van een straat een koopvrouwtje staan, een meisje niet veel grooter dan hij zelf. Blauw zag ze van de kou in haar dunne kleeren. Opeens voelde Eddie hoe lekker warm zijn jekkertje toch zat en zijn dikke matrozenpak. En gelijk met dat warme gevoel kwam er een ander warm gevoel in zijn hart, een gevoel, dat groote menschen medelijden noemen. En meteen kwam er een gedachte in hem op, die hem gauw deed voortstappen, het meisje voorbij, terwijl hij een anderen kant uitkeek. Die gedachte bracht ook zóóveel mee! Twee kwartjes geven aan 't meisje - misschien had ze vandaag nog wel niets verkocht, 't was zoo stil op straat! Maar.... dan kon hij de locomotief niet koopen, dan zou hij weer weken en weken moeten opsparen, tot hij weer een gulden had. Toch.... 't warme gevoel in zijn hart was zoo héél sterk!.... Eddie keerde terug, nam twee kwartjes uit zijn zak en gaf ze aan 't meisje. Wat stralde opeens dat verkleumde gezichtjë, terwijl ze stamelde: ‘Dank u, dank u, jongeneer.’

Aletta Hoog, Wie kijkt er mee, en luistert meteen?

(32)

Toen Eddie thuis kwam, vroeg moeder: ‘En waar is nu je locomotief?’

‘Nee, 'k heb er wat anders mee gedaan, tenminste met de helft.’

‘Je hebt je geld toch goed besteed, hoop ik?’

‘O ja,’ zei Eddie. En toen vertelde hij, wat hij gedaan had. En moeder vond ook, dat Eddie zijn geld goed besteed had.

Reintje Vos gaat jagen

Tot schrik van heel 't bosch - Maar als er schoten knallen,

Dan schrikt zelfs Reintje Vos!

Aletta Hoog, Wie kijkt er mee, en luistert meteen?

(33)

Hoe rie een kerstmis-sterretje was.

De sterren schitterden aan de donkere lucht. En vroolijk rood scheen 't licht uit de huizen en de kerk op de witte sneeuw. En twee donkere ooge-sterretjes schitterden in Rie's gezicht, toen zij van 't feestje bij de doktersvrouw kwam. En geen wonder!

Had zij daar niet in dat groote pak in haar armen een pop? een snoes van een pop met een blauw fluweel jurkje aan en een mutsje met bont? En dan zat er nog een prentenboek met verhalen in 't pak, en een paar warme handschoenen en lekkers!

Een klein Kerstboompje had de doktersvrouw voor haar eigen kinderen en Rie gehad.

Een groote ster stond er boven in 't boompje. Naar die ster vooral had Rie gekeken, want daar had mevrouw zooveel

Aletta Hoog, Wie kijkt er mee, en luistert meteen?

(34)

over gesproken. Ze had 't

goed kunnen begrijpen. ‘'t Kerstfeest in den winter is net als een heldere ster in den donkeren nacht,’ had mevrouw gezegd. En dat de ster van Bethlehem ook ons den weg wijst naar het Kindeke in de kribbe. En dat wij ook een sterretje kunnen zijn, dat helder schijnt, als we iets doen, dat anderen blij maakt. Toen had Rie aan Elsje Gedacht, Elsje, die al een heelen tijd ziek lag, altijd maar in 'tzelfde kamertje.

Opeens wist Rie, hoe ze een sterretje voor Elsje zijn kon. Den volgenden morgen moest Rie er zich wel nog even op bedenken. Want alleen zou ze eigenlijk méér met haar pop kunnen spelen. Als zij er mee naar Elsje ging, dan zou die de pop ook willen uit- en aankleeden. Maar lang duurde 't bedenken toch niet, en een poosje later stapte Rie bij Elsje binnen met het prentenboek en de pop in haar armen.

Wat keek Elsje verrast! Rie ging op 't stoeltje naast Elsje's bed zitten. Elsje mocht de pop bij zich op bed hebben, en Elsje mocht 't eerst de pop uit- en aankleeden. ‘'t Prentenboek zal ik hier vandaag laten,’

Aletta Hoog, Wie kijkt er mee, en luistert meteen?

(35)

zei Rie, toen ze wegging, ‘dan kan jij er al de verhalen uit lezen. En morgen.... dan mag je misschien mijn pop een heelen dag te leen hebben.’

Op dat oogenblik waren er twee paar oogen, die schitterden als sterren. Zoo was Rie een Kerstmis-sterretje voor Elsje.

Kleine Lien is stout geweest.

Nu vraagt zij aan den Heer:

‘Och wil 't mij vergeven, En help me 'n volgend keer.’

Aletta Hoog, Wie kijkt er mee, en luistert meteen?

(36)

Lustig draaft 't paardje Langs het harde pad.

Zeg, zou je ook niet willen, Dat je in 't rijtuig zat?

Oom z'n preek.

Juf keek Loesje heel boos aan en toen zei ze: ‘Je bent 't ondeugendste kind, dat ik ooit gezien heb. Van middag stilletjes uitgaan en je geld versnoepen aan chocolaadjes, toen je witte jurk scheuren met je wilde spelletjes, en nu je weer zoo driftig maken dat je de karaf breekt - 't is verschrikkelijk! Als 't zoo doorgaat, dan zal je oom gauw genoeg van je krijgen, en dan is er niemand meer, die voor je zorgen wil. En denk er om: ‘God houdt ook niet van je, als je stout bent. En nu ga je ten minste maar gauw slapen.’

Gauw slapen! en dat, nadat Juf zóó vreeselijk tegen haar gepraat had! Loesje dàcht niet aan slapen. Rechtop in haar bedje zat ze te denken. Ja, ze was ondeugend geweest, dat wist ze. Maar o, was moeder er

Aletta Hoog, Wie kijkt er mee, en luistert meteen?

(37)

maar, die zou heel anders

tegen haar gepraat hebben, dàt wist ze ook. Toen vader en moeder weg waren gegaan met het groote schip, dat hen naar Indië zou brengen, toen had moeder haar

ingefluisterd, dat God bij haar bleef en altijd voor haar zorgen zou. En nu had Juf gezegd, dat God niet meer van haar hield, omdat zij stout was. Zou 't heusch waar zijn? Wacht! dat zou ze even aan oom Bert vragen; die zou 't wel weten, want die was dominee. Oom Bert was de broer van moeder, en toen vader en moeder naar Indië waren gegaan, was Loesje met Juf bij oom Bert in huis gekomen.

Maar hoe nu bij oom te komen, zonder dat Juf 't merkte! Daar bedacht Loesje zich wat. Door de keuken en 't kleine gangetje door, zoo kon ze ook in ooms studeerkamer komen. Oom zou natuurlijk in zijn studeerkamer zijn, want 't was Zaterdagavond, en dan maakte hij zijn preek, dat wist Loesje.

Sientje, de keukenmeid, keek wel verbaasd toen er een kleine witte gedaante door haar keuken kwam. Maar Loesje zei:

Aletta Hoog, Wie kijkt er mee, en luistert meteen?

(38)

‘St! Juf mag 't niet weten, maar ik moet even wat aan oom vragen.’

Loesje wist later niet precies meer hoe 't gegaan was, maar in minder dan geen tijd zat ze op oom z'n knie, en deed zij haar heele

verhaal. Maar wat oom zei, en hoe hij deed, wist zij later heel best. Toen zij alles verteld had, hield oom haar even stil tegen zich aan, en toen legde hij zijn hand op het beschreven papier, dat vóór hem op zijn schrijftafel lag.

Aletta Hoog, Wie kijkt er mee, en luistert meteen?

(39)

‘Zal ik je eens vertellen welken tekst ik gekozen heb voor de preek van morgen, kleine meid? Luister dan: ‘Ik heb u liefgehad met een eeuwige liefde.’ Dat heef God eens gezegd en dat blijft altijd waar, want Gods liefde is eeuwig. Net zoo goed als vader en moeder 't je altijd weer vergeven als je stout bent geweest, en door alles heen van je blijven houden, zoo doet onze Hemelsche Vader dat ook. En omdat God je zoo liefheeft, wil je daarom niet je best doen om minder ondeugend te wezen?

Want van ondeugendheid, daar heeft Hij een afkeer van.’

‘Ja oom, ik wou 't wel, maar 't is zoo moeilijk.’

‘Dan moet je je best doen om er dikwijls aan te denken, dat God je zoo liefheeft, en dan zal je 't naar vinden om iets te doen, waardoor je Hem bedroeft, net zooals je je best deedt om niet stout te wezen den laatsten tijd dat moeder hier was, omdat je haar geen verdriet wou doen. Vraag aan God of Hij je helpen wil. En als je toch weer eens stout bent gewest, zeg 't Hem dan, dat je er spijt van hebt, en begin opnieuw.’

‘Ja oom, ik zal 't doen. O, ik ben toch zoo blij, dat ik naar u toe ben gegaan. Hè oom, mag ik morgen naar de groote-menschen-kerk, voor één keertje?’

Oom dacht even na, ‘Ja,’ zei hij toen, ‘dat mag, ik zal 't aan Juf zeggen.’

En dat gebeurde.

Een heeleboel van de preek kon Loesje niet begrijpen, maar iets er van begreep zij best. En Juf luisterde ook goed, en begon te begrijpen, dat zij eigenlijk heel verkeerd tegen Loesje gesproken had. Zij was bizonder vriendelijk voor Loesje dien Zondag, en nooit meer hoorde Loesje haar zeggen, dat God stoute kinderen niet liefheeft. Want door

Aletta Hoog, Wie kijkt er mee, en luistert meteen?

(40)

oom z'n preek had Juf ook geleerd, dat Gods liefde nooit ophoudt.

En Loesje dacht ook aan die liefde, en daardoor deed zij extra haar best om niet zoo dikwijls ondeugend te zijn.

Wie kan mij vlug veertellen, Wat dit ‘zwartje’ wel beduidt:

Wat die oom of vader Toereikt aan dien kleinen guit!

Aletta Hoog, Wie kijkt er mee, en luistert meteen?

(41)

Vurige kolen.

't Was in 't lees-uur op school, en Karel was aan de beurt. Hij had iets gelezen, dat hij niet begreep. ‘Vurige kolen op iemands hoofd

hoopen,’ - wat was dat? En nu legde meester uit: ‘Als je een ander iets kwaads hebt aangedaan, en die ander doet er je goed voor terug, dan hoopt hij vurige kolen op je hoofd. Want dat goede, dat hindert je

Aletta Hoog, Wie kijkt er mee, en luistert meteen?

(42)

eigenlijk, 't geeft net een gevoel of 't brandt op je hoofd, en dat komt omdat je je schaamt.’

‘Nou,’ dacht Karel, ‘zóó zou ik 't me toch niet aantrekken, al had ik iemand wat kwaads gedaan, en hij deed er me goed voor terug.’

't Was kort daarna, op een Zaterdagmiddag. Karel was op straat met zijn vrindjes Piet en Nol.

‘De appelen zijn rijp bij krenten-Griet,’ zei Nol. ‘Krenten-Griet’

Aletta Hoog, Wie kijkt er mee, en luistert meteen?

(43)

zoo noemden de dorpsjongens de juffrouw uit 't kruidenierswinkeltje.

‘Laten we's kijken of we er een paar snappen kunnen,’ zei Piet. - Nol en Karel waren er dadelijk voor te vinden, en met hun drieën slopen ze achterom, waar een laag steenen muurtje was. De appelboom hing er een eindje overheen. Piet en Nol gingen staan als ruiter te paard. Toen klauterde Karel boven op Nol z'n schouders, en.... ja, hij kon er bij, bij dien eenen - tak, waar er vijf aan hingen. Ze plukken was 't werk van een oogenblik.... joep! daar stond hij weer op den grond. Nu samen op een stil plekje gaan smullen van hun buit.

‘Karel,’ zei Moe 's avonds, ‘haal 's even een ons gort bij Grietje.’ Karel liep er zoo maar heen zonder pet, want 't was niet ver. Toen Karel 't zakje gort in den zijzak van zijn jasje had gestoken en weg wou gaan, legde Grietje twee roodwangige appelen op de toonbank en zei goedig: ‘Dáár, die zal je wel lusten.’ 't Was of Karel schrikte, toen hij die appelen zag, en hij aarzelde. ‘Nou, neem ze maar, ze zijn echt voor jou,’

drong Grietje aan.

Karel nam ze en stamelde: ‘Wel bedankt.’

Waarom die Karel opeens zoo raar verlegen deed, daar begreep Grietje niets van.

Zoo'n jongen was toch anders niet bang voor een appel!

Maar Karel, die wist nu wat 't was ‘vurige kolen op je hoofd.’ Hij schaamde zich, en die schaamte brandde. Die appelen had hij niet verdiend.

Aletta Hoog, Wie kijkt er mee, en luistert meteen?

(44)

De heerlijkste kerstboom.

Tonni woonde met Mammi op twee kamers, een zitkamer en een slaapkamer. Papa was gestorven, toen zij nog in Indië waren, en toen was Mammi met kleine Tonni naar Holland teruggegaan, naar de stad, waar Oma en tante Lien woonden.

‘Ik wou zoo graag net als andere kinderen in een heel huis wonen,’ zei Tonni wel eens. Maar als Mammi dan zei: ‘Nee, dat kan niet,’ dan was Tonni weer tevreden.

Eigenlijk woonden zij daar ook heel knusjes, bij een mevrouw, die zelf twee aardige meisjes had. Tonni kon heel prettig spelen met ‘de kindertjes van beneden’.

Twee keer had Tonni nu al een Kerstboom in Holland gehad. Dus toen 't weer zoo tegen Kerstmis ging, begon Tonni al over den Kerstboom te praten.

‘Ja,’ zei Mama, ‘we zullen weer een Kerstboom hebben, maar nu eens een heel andere.’

‘Hoe dan, Mammi?’

‘Van 't jaar gaan we de kinderen van vrouw Landman vragen, je weet wel: de werkster van beneden. Die kinderen hebben nog nooit een Kerstboom gezien. En nu zullen we vrouw Landman en haar kindertjes eens blij maken, en speelgoed en kleertjes en nòg wat geven. Maar dan krijgen jij en de kinderen van beneden dit keer eens niets, want dat geld moet ik nu voor vrouw Landman en haar kinderen gebruiken.

Maar jullie mogen alles uitdeelen.’

‘Hè ja!’ riep Tonni en klapte in haar handjes, ‘dat is prettig!’ lets weggeven vond Tonni heerlijk. En zij holde naar beneden om 't prettige nieuws te vertellen aan Lize en Jootje.

Aletta Hoog, Wie kijkt er mee, en luistert meteen?

(45)

Een paar dagen vóór

Kerstmis mocht Tonni met Mammi boodschappen doen. 't Zag er al zoo

Kerstmis-achtig uit buiten, alles lag dik onder de sneeuw. Die dansende vlokjes maakten Tonni net zoo vroolijk als de jongens, die met een hoera'tje aan 't glijden waren.

Mama kocht speelgoed, prentenboeken en kleertjes en toen gingen ze nog

naar een paar ‘grootemenschen-winkels’, zooals Tonni alle winkels noemde, waar geen speelgoed of kinderkleertjes te krijgen waren. Mama bestelde een rookworst, spek, boonen en gort.

Den volgenden middag

Aletta Hoog, Wie kijkt er mee, en luistert meteen?

(46)

werd er een dennetje bezorgd, en tante Lien kwam om te helpen met 't opsieren van 't dennetje.

't Waren dezelfde ballen en slingers en versiersels van de vorige jaren, die mama uit een doos te voorschijn haalde. En toch leken ze Tonni een beetje anders. - 't zou ook immers

zoo'n ander feest worden!

Kerstmorgen leerde Mama aan Tonni en de kinderen van beneden een paar Kerstmisversjes. 's Middags kwam tante Lien weer, en moest Tonni een poosje naar beneden, tot drie uur. Toen werden ze alle drie geroepen, en even later kwam vrouw Landman met Sientje, Jan en Klaartje. De overgordijnen in de zitkamer waren dicht, omdat 't nog niet heelemaal donker was. De tafel was in den hoek geschoven, en daar stond

Aletta Hoog, Wie kijkt er mee, en luistert meteen?

(47)

nu de Kerstboom op, met brandende kaarsjes, en de presenten lagen er omheen.

Daarvóór stonden tweemaal drie kinderstoeltjes, en daar achter drie groote stoelen.

Tonni's blonde krullen dansten aldoor op en neer, zoo druk was zij in de weer, om de plaatsen aan te wijzen. Tante Lien speelde piano en zij zongen er bij:

‘Stille nacht, heilige nacht!

't Jezus-kind, lang verwacht, Dat ook kinderen zegenen zal, Werd geboren in Bethlehems stal,

Hij, der engelen Heer.’

Toen vertelde tante Lien van het Kindeke in de kribbe. Ze zongen nog eens, en daarna werden de presentjes uitgedeeld.

Tonni vond, dat de schortjes en wollen wanten en mutsen dadelijk gepast moesten worden, en dat gaf een heele pret.

‘Mammi, 't was de heerlijkste Kerstboom, dien we nog ooit gehad heen,’ zei Tonni, toen allen weg waren. - ‘Ja,’ zei Mama, ‘'t was een echt Kerstfeest, want geven en anderen blij maken, dat hoort bij 't Kerstfeest.’

De Kerstboom werd naar de slaapkamer gebracht en mocht daar blijven staan tot Nieuwjaar. Iederen morgen, als Tonni nog in bed lag, stak Mama een paar kaarsjes aan, en dan genoot Tonni nog eens van haar Kerstboompje.

Aletta Hoog, Wie kijkt er mee, en luistert meteen?

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Aletta Hoog, Een Hollandsch meisje in Amerika.. Moeder zegt, dat er minder “in” komt, dan we noodig hebben om van te leven. Er moet zoo dikwijls een dollar af voor een dag werken

Hé ja, dat is een nieuw idee voor Annie. Zoo bezien, lijkt de reis veel prettiger... Maar dat ze de reis doen moet met juffrouw de Reuver, die ze nog zoo weinig kent, dat is weer

ende had ic op die tijt daer niet ghecomen hi soude hem ontlijft hebben Alsoe ghi noch van kywaert die vorsche wonden hier an hem sien moget Sonder twiuel heer coninc laet di hem dit

Hoe wonderlike hi henen ginc ende hoe gemakelike heme hinc Scerpe ende palster ane sinen hals 2990 Ende die scon oec als ende als.. Die hi droeh ane

3115 [Dat ic ombe sin dangir m]e [Ne gaue dan hi ombe dat mi]n [Si sprac Reinart war mah dat si]n [Reinart sprac vrowe ic secg]v [Jc weet ene wildernisse] rvv. Van den vos

maar wat hij ‘in het oude gedicht niet te recht gescreven oordeelde, verbeterde hy en vulde hy aen; in dien zin versta ik het aldus begonnen van dit laetste vers; doch om geheel de

DE nacht, die 't helder licht met hare wieken blust, En d'afgesloofde schenkt een aengename rust, En doetse soetelyk na haren aessem gapen, Die gunt my, leyder, niet een oogenblik

Daar d' avond viel drong ook het licht De blaadren niet meer door, Zoodat onze arme F RITS het dier.. Gansch uit het