• No results found

Rik Van Daele, Ruimte en naamgeving in Van den vos Reynaerde · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Rik Van Daele, Ruimte en naamgeving in Van den vos Reynaerde · dbnl"

Copied!
691
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Reynaerde

Rik Van Daele

bron

Rik Van Daele, Ruimte en naamgeving in Van den vos Reynaerde. Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, Gent 1994

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/dael009ruim01_01/colofon.php

© 2013 dbnl / Rik Van Daele

(2)

Voor Els Voor Herman

Pays, pays! ende en was gheen pays.

Jeremia 6, 14

(3)

Woord vooraf

Bij de publikatie van dit werk past het mijn erkentelijkheid te betuigen aan wie mij heeft geholpen en gesteund. In de eerste plaats dank ik mijn promotor, Prof. Dr.

Norbert de Paepe (K.U. Leuven). Ik waardeer zeer de grote vrijheid die hij mij gaf.

Op beslissende momenten, op kruispunten van methodologische twijfel, stuurde hij mijn stellingen bij en leidde hij mijn onderzoek in goede banen. Dat meester en leerling er na een aantal jaren op sommige punten een andere mening op nahouden, beschouw ik als een verrijking.

Mijn waardering gaat verder uit naar mijn co-promotor, Prof. Dr. Jozef D. Janssens (K.U. Brussel). Een groot stuk van zijn ideeëngoed is in mijn tekst terug te vinden.

Aansluitend wil ik de andere leden van de beoordelingscommissie te Leuven bedanken, Prof. Dr. Wim Gerritsen (R.U. Utrecht), Prof. Dr. Karel Porteman (K.U.

Leuven) en Dr. Paul Wackers (K.U. Nijmegen - hem ben ik zeer veel verschuldigd) en de leden-verslaggevers van de publikatiecommissie die werd aangesteld door de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, Prof. Dr. Jan Goossens (K.U. Leuven) en Dr. Maurits Gysseling (R.U. Gent). Hun waardevolle opmerkingen zijn in de definitieve tekst verwerkt. Ook Em. Prof. Dr. A. van Elslander (R.U. Gent), waarnemend secretaris van de Academie, bedank ik oprecht.

Om uiteenlopende redenen ben ik veel dank verschuldigd aan Dr. Wim Gielen, Dr. André Bouwman, Marcel Ryssen en vooral Drs. Erwin Verzandvoort, die door hun grondige lectuur waardevolle opmerkingen formuleerden en aan de professoren en collega's van het departement Literatuurwetenschap te Leuven, speciaal aan Dr.

Dirk de Geest, verder aan Prof. Dr. Werner Verbeke, Em. Prof. Dr. Robert van Passen, Em. Prof. Dr. Kenneth Varty (University of Glasgow), Dr. Jean-René Scheidegger (Tel Aviv), Dra. Ettina Nieboer (Universiteit van Amsterdam), Dra. Veerle Uyttersprot (K.U. Brussel), Lic. Alain Debbaut en Lic. An Vos. Allen hebben in meer dan één opzicht, op hun eigen manier, geholpen met suggesties, vertalingen en niet in het minst met hun morele steun. Erwin Verzandvoort corrigeerde de proeven. Tot slot gaat mijn dank uit naar mijn ouders en naar Lieve en Stefaan. Hun steun is nauwelijks verwoordbaar. Stefaan dank ik voor de materiële hulp.

Het laatste woord is voor Els en voor ‘wapenbroeder’ Herman Heyse (1937-1992), aan wie ik dit werk opdraag. Herman dank ik voor de innige vriendschap. Menig, menig uur heb ik bij hem gesleten en genoten. Alleen schitterende herinneringen vullen een deel van de leegte, die door zijn te vroege dood, enkele maanden voor mijn promotie, zo plots ontstond. Els kent de Reynaert nu net zo goed als ikzelf.

Zonder hen had ik deze queeste nooit kunnen voltooien.

(4)

Gebruikte afkortingen

Van den vos Reynaerde VdvR

Reynaert I = Van den vos Reynaerde (dertiende eeuw)

RI

Reynaerts historie Rh

Reynaert II = Reynaerts historie (eind veertiende-begin vijftiende eeuw?) RII

Roman de Renart RdR

Van den vos Reynaerde - eerste deel: A 1-1885

RIa

Van den vos Reynaerde - tweede deel: A 1886-3469

RIb

Reynaerts historie - eerste deel: B 1-3468 RIIa

Reynaerts historie - tweede deel: B 3469-7809

RIIb

branche br.

handschrift hs.

manuscrit ms.

Comburgse handschrift (RI). Stuttgart, Württembergische Landesbibliothek, Codices poetici et philologici, fol. 22.

hs. A

Dyckse Reynaerthandschrift (RI).

Münster, Universitätsbibliothek, Ms. N.R.

381.

hs. F

Darmstadtse fragmenten (RI). Darmstadt, Hessische Landesund

Hochschulbibliothek, Hs. 3321.

hs. E

Rotterdamse fragmenten (RI). Rotterdam, Gemeentebibliotheek, Hs. 96 B 5.

hs. G

Brusselse fragmenten (RI). Brussel, Koninklijke Bibliotheek, IV 774. Ook aangeduid als Hs. H.

hs. J

Brusselse Reynaerthandschrift van RII.

Brussel, Koninklijke Bibliotheek, Hs.

14601.

hs. B

(5)

7.

Reynardus vulpes. Campbell 978.

Incunabeltekst uit 1473-1474;

L

dertiende-eeuwse Latijnse omzetting (1272-1279) van Van den vos Reynaerde.

Goudse druk (1479) van Die hystorie van Reynaert die Vos. Den Haag, Koninklijke Bibliotheek, Inc. 169 G 98.

Pg

Annalen van den Oudheidkundigen Kring van het Land van Waas, later: Annalen AOKLW

van de Koninklijke Oudheidkundige Kring van het Land van Waas

Cahiers de Civilisation Médiévale CCM

De nieuwe taalgids

NTg

(6)

Leuvense bijdragen LB

Spiegel der letteren SpL

Tijdschrift voor Taal en Letteren TTL

Tijdschrift voor Nederlands(ch)e Taal- en Letterkunde

TNTL

Verslagen en Mededeelingen van de Koninklijke Vlaamsche Academie voor VMKA

Taal- en Letterkunde, later: Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde

Wetenschappelijke Tijdingen WT

Algemene Geschiedenis der Nederlanden AGN

Biographie Nationale BN

Middelnederlandsch Woordenboek MNW

Woordenboek der Nederlandsche Taal WNT

Moderne Encyclopedie van de Wereldliteratuur

MEW

Roman de Renart, Editie van E. MARTIN Mar.

Roman de Renart, Editie van M.

ROQUES

Roq.

(7)

Algemene inleiding

1. In zijn intrigerende boek over ‘La pensée sauvage’ heeft de Franse filosoof C.

Lévi-Strauss het beeld van de werkzaamheden van de knutselaar gebruikt om het wilde denken te karakteriseren

(1)

. Hoewel wij ons wetenschappelijk werk geenszins als een vorm van ‘primitieve’ of ‘eerste’ wetenschap beschouwen, vinden wij een aantal gelijkenissen tussen de ‘bricolage’/‘bricoleur’ die C. Lévi-Strauss beschrijft en de activiteiten en de materialen van de mediaevist. De overeenkomst situeert zich op drie vlakken: de graad van bekwaamheid (1.1), de gebruikte materialen (1.2) en de werkwijze (1.3).

1.1. De mediaevist moet, net als de knutselaar, in staat zijn diverse, soms zeer uiteenlopende, opdrachten uit te voeren. Men verwacht van hem onderlegdheid in vele hulpwetenschappen. Hij moet codicoloog, paleograaf, historicus, literairhistoricus, soms zelfs landschaps-geschiedkundige en toponymist zijn. Door een interdisciplinaire benadering, een conditio sine qua non voor vruchtbaar wetenschappelijk onderzoek, door gebruik te maken van het werk van vele voorgangers op diverse

wetenschapsterreinen en door een selectie van teksten en doelstellingen kunnen wij het stadium van de ‘bricolage’ verlaten.

1.2. Ook met betrekking tot het materiaal is de situatie van de mediaevist en de

‘bricoleur’ vergelijkbaar. Allebei hebben ze soortgelijke problemen, vooral betreffende de staat van het overgeleverde materiaal en de graad van toeval bij de overlevering.

De knutselaar werkt met overblijfselen van cultuur, met resten van zaken die vroeger soms in een andere context en voor andere mensen dienst hebben gedaan. De mediaevist is vaak genoodzaakt zich te behelpen met toevallige en onvolledige vondsten: apografen en fragmenten, overgeleverde teksten die soms in een ander milieu functioneerden dan de autografen. Het bewaarde materiaal is onvolledig. W.P.

Gerritsen vergeleek, in een reeds ‘klassiek’ beeld, de gebrekkige overlevering van literaire handschriften met het wrakhout dat na een storm is aangespoeld

(2)

.

Dit geldt ook voor Van den vos Reynaerde. Het huidige aantal bekende

Reynaerthandschriften, de twee volledige handschriften (A en F) en de drie fragmenten

(E, G en J) van de Reynaert I en het volledige handschrift (B) en het fragment (C)

van de Reynaert II, is slechts een

(8)

fractie van wat eens in omloop was

(3)

. De Comburgse codex is overgeleverd dank zij een gelukkig toeval, de reis van de Duitse humanist Erasmus Neuszetter in Vlaanderen circa 1540. Wat zou de Middelnederlandse letterkunde zijn zonder dit ‘vlaggeschip’

(4)

?

Het materiaal waarmee de mediaevist werkt, is heterogeen en in zekere zin toevallig. De toevallige overlevering blijft echter niet beperkt tot het directe

onderzoeksobject, met name de tekst zelf. De hele cultuur waarin een bepaald werk functioneerde, is op dezelfde onsystematische en toevallige wijze overgeleverd. Om een inzicht te krijgen in de functie, het publiek, de context, de lokalisering en de datering van een literair werk of in de biografische gegevens van een auteur of in het middeleeuwse uitzicht van een bepaalde plek of streek, wordt men met hetzelfde probleem geconfronteerd. Soms brengt archiefonderzoek (rekeningen, contracten, testamenten,...) redding. Maar wat we voor de middeleeuwse literaire teksten constateerden, geldt ook voor de archivalia: het zijn meestal slechts toevallig overgeleverde momentopnamen, onvolledig, soms ongedateerd en veelal alleen in latere afschriften beschikbaar.

Archivalische documenten zijn bronnen (soms de enige) voor een historische en/of literaire reconstructie. Overgeleverd bronnenmateriaal kan beschouwd worden als een ‘intertekst’, een getuige die kan helpen bij de interpretatie van een literair werk

(5)

.

1.3. Tot slot lijkt de methode van de mediaevist in sommige opzichten op de werkwijze van de knutselaar. Alle onderzoek van middeleeuwse literatuur heeft iets weg van een intellectueel knutselen: de arbeid van tekstkritiek en tekstreconstructie, de handschriftenfiliatie, dat alles is een geduldig analyseren en ‘bricoleren’. Steeds weer moet men nieuwe vondsten inpassen, de oude resultaten herzien en de tekst

‘herbetekenen’.

(3) Wij staan niet alleen op dit standpunt. Vgl.: ‘Van de tientallen, misschien honderden afschriften die er van sommige populaire teksten successievelijk zijn vervaardigd, resteert vaak niet meer dan één toevallig exemplaar’, in: A.M. DUINHOVEN, De geschiedenis van

‘Beatrijs’. (2 vol.) Utrecht, 1989. Deel 1, p. 7. Hoewel de vergelijking geenszins volledig opgaat, denken wij hier ook aan de vele volksboekenedities die niet meer zijn overgeleverd.

Meestal zijn van de bekende titels nog één of soms enkele exemplaren van een oplage van 500 tot 1500 exemplaren bekend. Niet iedereen is het met deze visie eens. Wij verwijzen hier naar de studies van W.P. GERRITSEN (zie n. 2 hierboven) en J. GOOSSENS, Oudnederlandse en Vroegmiddelnederlandse letterkunde, in: TNTL, 98 (1982) 4, p. 241-272, m.n. p. 266-267, die een tegengesteld standpunt innemen.

(4) Zie J. DE VOS, Een Gentse codex in Stuttgart, in: J.D. JANSSENS, Van den vos Reynaerde.

Het Comburgse handschrift. Leuven, 1991, p. 133-153, m.n. p. 141-143 en p. 149-153.

(5) Archiefonderzoek ligt bijvoorbeeld voor de hand bij de bestudering van toponiemen.

Plaatsnamen behoren tot het literaire werk, maar leggen terzelfdertijd een onmiddellijke band met de reële wereld. Hier stelt zich echter een probleem van de relevantie van archiefstudie bij de appreciatie en de analyse van literaire teksten.

(9)

Bij de studie van de ruimtelijke elementen in de Reynaert moeten wij (zoals de knutselaar) terugvallen op bestaande instrumenten en materialen, met name de reeds bestaande studies. Vooraleer we daarmee een dialoog kunnen beginnen, moet er een inventaris van de mogelijke antwoorden die de instrumenten en de materialen op het probleem van de ruimte in het verhaal kunnen geven, worden opgemaakt. Het resultaat van dit speuren is een reeks onsamenhangende ‘voorwerpen’ (gegevens), een ‘schat van ideeën’. Men kan deel I als een dergelijke ‘schatkamer’ beschouwen. Dan begint de zoektocht naar de betekenis ervan om ze tot slot opnieuw te schikken en betekenis te geven in een samenhangend geheel

(6)

(deel II).

2.1. Het centrale onderzoeksobject van deze studie zijn de toponiemen (of nog breder aangeduid: de naamgeving) en de andere topografische aanduidingen in VdvR. De bedoeling is na te gaan hoe de ruimtelijke elementen functioneren. De talige organisatie van het werk staat centraal. Met ‘ruimte’ bedoelen wij zowel wat men traditioneel onder ‘Raum’ als wat men onder ‘Lokal’

(7)

verstaat. Er werd gesuggereerd om de Reynaerttoponymie niet in het onderzoek te betrekken. Dit was echter een van de onderzoeksprioriteiten. Over het functioneren van toponiemen in literaire werken is nog weinig fundamenteel onderzoek verricht. Meestal maakt men zich uiterst vlug van de toponymie in een literaire tekst af, door de toponiemen te beschouwen als onmiddellijk met de extra-tekstuele wereld verbonden elementen.

Wij zien de toponiemen, samen met andere ruimte-aanduidingen, als tekstinherente gegevens die de betekenis van de literaire tekst mee constitueren. De toponiemen staan er zoals ze er staan: ze hebben een functie en een betekenis. Als een toponiem weggelaten wordt, verandert de betekenis van de tekst. Literaire plaatsnamen overschrijden hun louter lokaliserende functie. Ze hebben een brugfunctie tussen fictie en realiteit: ze behoren in vele gevallen zowel tot de literaire feitelijkheid als tot de feitelijke werkelijkheid. Daarom is het vaak moeilijk om hun literaire betekenis en functie te achterhalen.

Voor middeleeuwse literaire werken is dit een grotendeels braakliggend terrein.

Het enige wat op het vlak van de toponiemenstudie gebeurde, is de samenstelling

van indices. Vooral de romanisten hebben

(10)

inventarisatiearbeid verricht

(8)

. Interpretatie van de gegevens is zelden te vinden.

Voor de Roman de Renart was die inventarisatie tot voor kort nog niet gebeurd

(9)

. De Renarttoponymie werd de laatste jaren als het ware herontdekt. Hierdoor wordt ook voor VdvR een nieuw discours geopend.

2.2. Wij definiëren de ‘verhaalruimte’ als ‘al de plaatsen, hetzij in de zintuiglijk waarneembare werkelijkheid of in de psyche, waar het verhaal zich afspeelt’

(10)

. J.

Weisgerber merkt op dat een ruimtestudie zinvol is op voorwaarde dat deze gegevens in verband worden gebracht met andere structurele verhaalgegevens zoals de tijd en de personages. Het literaire kunstwerk is een complex organisme waarin de

verschillende aspecten naar elkaar verwijzen en waarin de onderzoeksresultaten het kunstwerk slechts ten dele kunnen verklaren

(11)

. Wij zullen trachten de ruimtelijke basisstructuren van het verhaal bloot te leggen. Sinds de dissertatie van G.-H. Arendt wordt aanvaard dat de ruimte in VdvR medestructurerend is. Wij willen deze stelling in onze studie uitdiepen en bewijzen. Omdat een studie van de ruimtelijke aspecten alleen niet zinvol is, integreren wij de resultaten van de verhaalstructurele en semiotische ruimte-benadering in de onderzoeksresultaten van andere structurele verhaalgegevens. De nadruk op de ruimtelijke aspecten is ook verdedigbaar vanuit de semiotische aanpak. De ruimte-aanduidingen zijn uiteindelijk tekens van iets anders: van maatschappelijke verhoudingen, sociale structuren, een mensvisie en een wereldbeeld. De ruimte wordt zo een sleutel in de poging om het werk in zijn totaliteit coherent te interpreteren.

3.1. Onze aanpak is eclectisch. Het gevolg van de werkwijze is af en toe een worsteling met het materiaal. Een poging tot verklaring van de

(8) Studies van L.-F. Flûtre, G.D. West, A. Moisan en E. Langlois (zie literatuurlijst). Ook te Leuven werd betreffende enkele Middelnederlandse romans inventarisatiearbeid verricht in twee niet-gepubliceerde licentieverhandelingen, nl. door Y. MOUSTIE, Lijst van eigennamen die voorkomen in de Middelnederlandse hoofse romans van de dertiende eeuw. (2 delen; dl.

2: Geografische en etnische namen.) Leuven, 1973; en M. COENAERTS, Lijst van de eigennamen die voorkomen in de ridderromans van de veertiende eeuw. Leuven, 1976. Het is verheugend te constateren dat een Nijmeegse projectgroep het plan heeft opgevat om tegen 1995 een Index Nominum Generalis Medioneerlandicae samen te stellen (zie: Literatuur, 8 (1991) 4, p. 250). Voor de studie van de literaire onomastiek, zie de bibliografieën van E.M.

RAJEC, The study of Names in Literature. A Bibliography. (1978 en 1981.)

(9) Door de studie van M. DE COMBARIEU DU GRES en J. SUBRENAT is hierin verandering gekomen, nl. Le Roman de Renart. Index des thèmes et des personnages. (Senefiance, 22.) Aix-en-Provence, 1987 (de lemmata ‘pays-régions’ en ‘villes-villages-lieux dits’). Deze index heeft voor het toponiemenonderzoek een relatieve waarde omdat enkel de varianten uit de editie Martin werden opgenomen.

(10) J. WEISGERBER, Proefvlucht in de romanruimte. (2de druk.) Amsterdam, 1974, p. 151.

(11) J. WEISGERBER, Proefvlucht in de romanruimte, p. 7.

(11)

ruimte vanuit één enkel gezichtspunt biedt weinig garanties voor blijvende conclusies.

We trachten de ruimte vanuit diverse hoeken te belichten (semiotisch, comparatistisch, historisch-geografisch). Resultaten van verschillende benaderingswijzen kunnen elkaar complementeren en bevestigen. Er wordt gebruik gemaakt van moderne literatuurmodellen

(12)

. Moderne schema's kunnen op oudere teksten toegepast worden indien men zich bewust is van de beperkingen. Wij vertrekken van het standpunt dat de tijdskloof tussen de middeleeuwen en onze tijd onoverbrugbaar is. Hiervan uitgaande zou men de historische component helemaal kunnen verwaarlozen en zich alleen baseren op moderne onderzoeksmodellen ter verklaring van de tekst. We opteren voor de combinatie van recente modellen en van resultaten en methoden uit extra-literaire wetenschapsvelden, zodat ook het historische beeld zichtbaar wordt.

Wij combineren een globale analyse van de tekst en de close-reading-methode.

Terwijl close-reading poogt om elk spoor, met alle mogelijke zijpaden en afleidingen, nauwkeurig te onderzoeken, maken wij een selectie (die onvermijdelijk subjectief is) van een aantal elementen, die wij toevoegen aan het door ons geïnterpreteerde materiaal. Deze analyse leidt tot een interpretatie van de ruimte, maar ook van de tekst en van de personages. Centraal staat de band tussen de taal en de ruimte. Er bestaat een verband tussen de personages en de ruimte. De analyse leidt tot uitspraken over het karakter van de vos en de verhouding tussen de auteur en zijn

hoofdpersonage.

3.2. Door het recente dissertatieonderzoek van P. Wackers en A.Th. Bouwman en de commentaren van F. Lulofs en J.D. Janssens e.a., vertoont deze studie ook de kenmerken van een synthese én van een dialoog. Er is behoefte aan een doordachte synthese van een aantal Reynaertproblemen. De dialoog richt zich én tot het vroegere Reynaertonderzoek betreffende de ruimte én tot het moderne Reynaertonderzoek, dat een aanvang neemt met de studie van G.-H. Arendt. Een dialoog met de moderne Reynaertkritiek is niet eenvoudig omdat de uitgangspunten en de doelstellingen uiteenlopend zijn door het gebruik van diverse benaderingen en door de vele invloeden, bijvoorbeeld vanuit het structuralisme (G.-H. Arendt en H.R. Jauß), het comparatisme (A.Th. Bouwman en M.C.J.M. Jonkers) en de receptie-esthetica (F.P.

van Oostrom). P. Wackers analyseerde Reynaerts historie met een aantal

(12)

middeleeuwse genrebegrippen en vanuit middeleeuwse concepten, bijvoorbeeld omtrent de verhouding tussen dier en mens, en kwam eveneens tot boeiende en grensverleggende resultaten.

Ondertussen blijven studies verschijnen. Hoewel het theoretisch mogelijk is dat de studie van een literaire tekst een verzadigingspunt bereikt, lijkt de Reynaertstudie blijvend aantrekkelijk

(13)

. Het Reynaertonderzoek vernieuwt zich voortdurend dank zij de zich vernieuwende metatalen. Vanuit de literatuurwetenschap kunnen nieuwe modellen en inzichten de Reynaertstudie blijvend bevruchten. Daarenboven wordt af en toe nieuw iconografisch of archivalisch materiaal gevonden, en in een zeldzaam geval, een onbekend handschrift, waaraan dan opnieuw hypothesen kunnen worden getoetst.

F. Lulofs heeft ooit gesteld dat hoe meer men over de Reynaertmaterie te weten komt, hoe moeilijker het wordt om definitieve en algemene uitspraken te doen

(14)

. Het is een uitspraak die Lulofs tekent en een gevolg is van zijn close-reading-methode.

Een dergelijke constatering is voor ons een aansporing om de tekst nog verder te bevragen en nog beter te lezen.

4. Onze studie valt uiteen in onderscheiden, maar met elkaar verbonden delen, die elk een specifieke vraagstelling hebben. Deel I en II zijn te beschouwen als these en antithese, met de ruimte als bindend element.

4.1. Er is behoefte aan een wetenschapsgeschiedenis van de Reynaertstudie

(15)

. Deel I is een kritisch overzicht van de studie van de Reynaerttopografie. De huidige studie concentreert zich op de toponymie en is een vakgeschiedenis in de diepte, met heel eigen accenten. Naast een dialoog en een synthese is het aanvangsdeel vooral een duiding. Vanuit een metastandpunt wordt de studie van de Reynaertruimte, die veelal gereduceerd werd tot een toponiemenruimte, geobserveerd en geanalyseerd.

De Reynaertstudie resulteerde vaak in de lokalisatie van het verhaal op een concrete lap Vlaamse grond, waarop de verteller zijn verhaal lokaliseert en zijn

verhaalpersonages van het ene naar het andere punt laat gaan.

(13) Vgl. F.P. VAN OOSTROM, Voortgang of vooruitgang in de studie van de Middelnederlandse letterkunde? in: (Red.) F.P. VAN OOSTROM en F. WILLAERT, De studie van de

Middelnederlandse letterkunde; stand en toekomst. Hilversum, 1989, p. 261. (Middeleeuwse studies en bronnen, XIV.)

(14) Zie ook in F.P. VAN OOSTROM, Benaderingswijzen van de ‘Reinaert’, in (Red.) M. SPIES, Historische letterkunde. Facetten van vakbeoefening. (Spektator Cahiers, 3.) Groningen, 1984, p. 13-33, m.n. p. 20.

(15) Vgl. W.P. GERRITSEN, ‘De lust voor dezen studietak.’ De medioneerlandicus en zijn publiek, in: (Red.) F.P. VAN OOSTROM, e.a., Misselike tonghe. De Middelnederlandse letterkunde in interdisciplinair verband, Amsterdam, 1991, p. 171-187. Een aanzet in dit opzicht is F.P. van Oostroms overzicht in Spektator Cahiers: F.P. VAN OOSTROM, Benaderingswijzen van de ‘Reinaert’, p. 13-33.

(13)

Het presenteren van een encyclopedisch overzicht, zoals I. Teirlinck in De toponymie van den Reinaert (1910-1912), is niet de bedoeling. Teirlinck stelt de vraag wat een bepaald toponiem etymologisch en historisch betekent, waar het te lokaliseren is, en hieruit volgend tracht hij door middel van de toponymie te achterhalen wie het verhaal schreef. Wij zullen in het tweede deel ingaan op het hoe en waarom toponiemen in het literaire werk functioneren.

Interessanter dan de eigenlijke resultaten van de besproken studies zijn de achtergronden en de beweegredenen van waaruit ze tot stand kwamen. Wij

concentreren ons op de rol van de ideologie en op een aantal identificatiestrategieën.

Deze aanpak toont de gevaren en excessen van sommige benaderingen aan. Tevens willen wij ook aantonen dat onze eigen studie, hoe ze zich soms ook afzet tegen bepaalde aspecten van vroeger onderzoek, verder bouwt op de verworvenheden van voorgangers.

4.2. In deel II staat ‘de studie van’ niet langer centraal, noch de buiten-tekstuele vragen over auteur, datering en lokalisering. Deze problemen zullen in onze studie toch aan bod komen omdat een te strakke scheiding tussen het tekstimmanente en het buiten-tekstuele niveau verarmend werkt. In de analyse betrekken we de gegevens uit deel I én de resultaten van andere literatuurbenaderingen. Wij beginnen dit tweede deel met enkele reflecties over de literaire ruimte. We laten ons bij de verhaalanalyse leiden door structuralistische (J. Weisgerber, G.-H. Arendt, J.D. Janssens) en semiotische (K.M. Boklund, J.M. Lotman, A.J. Gurevich) studies. We hebben niet de pretentie nieuwe theoretische schema's uit te werken, noch een overzicht van de semiotische ruimte-analyse te geven. We opteren voor een praktische semiotiek, dit wil zeggen dat wij het ideeënmateriaal gebruiken, eraan refereren, maar het niet telkens theoretisch verantwoorden

(16)

. We corrigeren het model waar dit nodig is.

Vervolgens wordt het Reynaertverhaal in zijn literaire context geplaatst als een tekst tussen andere teksten. We betrekken VdvR op een genre waarmee het qua register diverse gelijkenissen vertoont: de (hoofse) ridderroman. De intertextualiteit diepen we in de eigenlijke analyse verder uit door Willems voornaamste bron, de Roman de Renart, en vooral branche I of Le plaid, als vergelijkingsmateriaal te gebruiken.

Uitgaande van een zekere parallellie met de ridderroman hanteren we voor de

verhaalanalyse een schema van A.J. Greimas. We ontdoen het model van wat voor

de analyse van VdvR ballast is. Het Greimasiaanse model wordt verbonden met een

lineaire en cumulatieve lezing van het verhaal. Het

(14)

semiotische vierkant structureert het verhaal op een verhelderende en innoverende manier. De Greimasiaanse structuur is bovendien zichtbaar in de opbouw van deel II.

Bij de analyse staat de basisoppositie hof-hol centraal. We analyseren deze beide

tegengestelde werelden eerst als statische gehelen. Vooral de ruimtelijke gegevens

en de naamgeving krijgen aandacht. Tussen het hol en het hof ligt het dorp, een

tussenwereld. Wanneer we de positie van de verschillende werelden hebben bepaald,

analyseren we hoe deze werelden in het verhaal op elkaar inwerken. De initiële

situatie is min of meer gelijk aan die van de ridderroman. Wanneer er een verstoring

van de orde optreedt, zal de hofwereld pogen om het anders-zijn van de ongeordende

wereld op te heffen. We observeren of de hoofse wereld in haar opzet slaagt.

(15)

Deel I

De plaatsbepalingen in de Reynaertstudie (1833-1993)

De jagers zijn nu anderen, het boeiende wild bleef hetzelfde.

L.M. van Dis, Realisme in de Reinaert

(16)

I. Inleiding

In 160 jaar Reynaertonderzoek was geen enkel onderwerp zo populair als de studie van de plaatsbepalingen. Onder invloed van de negentiende-eeuwse filologie en de specifieke vraagstelling aan de middeleeuwse literatuur werd deze studie tot ver in de tweede helft van de twintigste eeuw bijna beperkt tot het bestuderen van de toponymie.

In deel I worden de resultaten, de aard en de achtergronden van het

toponiemenonderzoek in Van den vos Reynaerde

(1)

bekeken. Een dergelijk overzicht geeft niet alleen een kijk op de evolutie van de Reynaertstudie, maar ook op de aspecten van het literairwetenschappelijke bedrijf tijdens anderhalve eeuw filologisch bezig zijn met middeleeuwse teksten.

Met dit eerste deel beogen we diverse zaken. Voorop staat een

‘Forschungsgeschichte’. Wij beschrijven en analyseren hoe het onderzoek in deze specifieke onderzoekstak gestalte kreeg. Dit biedt de mogelijkheid nauwkeurig te volgen hoe een hypothese ontstaat en groeit, bestreden wordt en later weer

heropgenomen en hoe onderzoekers al dan niet door elkaar beïnvloed worden. De resultaten die de toetsing overleven, zijn de basis voor het tweede deel. Toch staan niet alleen de resultaten centraal. Vooral de methode, de argumenten en de

beweegredenen van de onderzoekers worden onder de loep genomen. Wij zullen aantonen dat de ruimtelijke elementen in de Reynaertstudie een centrale rol hadden, veelal vanuit ideologische motieven. De opgenomen citaten en resultaten illustreren de literatuuropvattingen en de extra-literaire bedoelingen van de onderzoekers. De toponiemen werden niet geïsoleerd, maar waren sleutels voor andere

Reynaertproblemen zoals de datering, het auteurschap en de vraag of VdvR een sleutelroman is. De evaluatie van de resultaten zal toekomstige onderzoekers in staat kunnen stellen de gebruikte methoden en argumenten kritisch te benaderen.

(1) De metastudie van VdvR staat centraal. Slechts sporadisch zullen parallellen aangegeven worden met de studie van andere Reynaertverhalen en andere literaire werken. Voor de stand van het onderzoek van Reynaerts historie volstaat een verwijzing naar de status quaestionis in de dissertatie van P. WACKERS (De waarheid als leugen. Een interpretatie van Reynaerts historie. Utrecht, 1986, p. 2-4). Uitspraken i.v.m. de lokalisering van Rh worden slechts sporadisch vermeld. Van de studies over de toponymie en het landschap van de ‘verlatijnsing’

van VdvR, de Reynardus vulpes (1272-1279), worden er sommige wel opgenomen. Deze tekst is een geprivilegieerde getuige van de dertiende-eeuwse Vlaamse Reynaerttekst. De overgeleverde tekst is echter niet de oorspronkelijke, maar een incunabeldruk uit 1473-1474 (aangeduid als L en gepubliceerd in de synoptisch-diplomatische Reynaerteditie van W.Gs HELLINGA, Van den vos Reynaerde. I. Teksten. Diplomatisch uitgegeven naar de bronnen vóór het jaar 1500. Zwolle, 1952; en in: R.B.C. HUYGENS, Reynardus Vulpes. De Latijnse Reinaertvertaling van Balduinus Iuvenis. Zwolle, 1968).

(17)

De stellingen worden per onderzoeker chronologisch geordend om de evolutie van de ideeën te volgen. Er is getracht een representatief beeld samen te stellen. Een aantal ideeën en hypothesen wordt uitvoeriger besproken, zodat het mogelijk is om bepaalde groei- en beïnvloedingsmechanismen te expliciteren.

Het corpus werd niet bepaald door vroegtijdig opgelegde selectiemechanismen.

Dit opschorten van evaluerende uitspraken is mede bepaald door systeemtheoretische inzichten (literatuur als een dynamisch open en heterogene structuur, een netwerk van relaties

(2)

). Wat voor de literatuur en de literatuurgeschiedenis geldt, is evenzeer toepasbaar op de subsystemen als de literaire kritiek en de literaire exegese. Door middel van vrij eenvoudige concepten en opposities zijn diverse systemen en subsystemen beschrijfbaar. De cruciale opposities zijn ‘centrum’ versus ‘periferie’

en ‘primaire’ versus ‘secundaire’ relaties. De eerste zijn complex, vernieuwend en oorspronkelijk, de tweede vereenvoudigd, conservatief en afgeleid. Een ander centraal concept is de spanning tussen gecanoniseerde en niet-gecanoniseerde elementen.

Onze optie is het gecanoniseerde systeem open te breken en de wisselwerking tussen de periferie en het centrum (vereenvoudigd te definiëren als het academische circuit) te beschrijven. Volgens I. Even-Zohar bestaat de taak van de onderzoeker erin om

‘normerende uitspraken niet zomaar over te nemen of ze te vervangen door andere

“wetenschappelijke” normen, maar ze integendeel te onderzoeken en te verklaren;

daarin ziet hij het eigene van het wetenschappelijke (tegenover het

ideologisch-doxische) spreken’

(3)

. Dit wil zeggen dat wij ons niet beperken tot de gecanoniseerde literatuurstudie, met andere woorden tot de studies in boekvorm en in de geïnstitutionaliseerde literairwetenschappelijke, literaire en geschiedkundige tijdschriften. De studies die in wetenschappelijke publikaties verschijnen zijn soms het resultaat van een lang zoekproces, een bundeling van langdurig opzoekingswerk, voorstudies of kleinere bijdragen in marginale tijdschriften, snippers papier in nagelaten geschriften en andere

(2) Wij ontlenen de meeste inzichten aan D. DE GEEST, Literatuur als systeem. Bouwstenen voor een systemisch-functionalistische benadering van literaire verschijnselen. Leuven, 1993. (Niet-gepubliceerd proefschrift ter verkrijging van de graad van Geaggregeerde voor het Hoger Onderwijs.) Onze studie is geen rigide toepassing van de polysysteemtheorie. Ze baseert zich op enkele inzichten die eraan ten grondslag liggen.

(3) D. DE GEEST, Literatuur als systeem, p. 55. Hij vervolgt met een citaat uit: I.

(18)

toevallige teksten, die nooit de gecanoniseerde kanalen bereikten. Juist die ‘marginale’

studies krijgen de aandacht die ze verdienen. Krante-interviews en artikels in populaire bladen behoren daarom tot het corpus. De geschriften in de periferie van het

wetenschappelijke bedrijf kunnen inzicht verruimend werken en zijn niet altijd minder wetenschappelijk. Een analyse van perifere geschriften geeft een aparte kijk op de onderliggende motieven, de emotionaliteit of de betrokkenheid bij de Reynaertfiguur en de Reynaertmaterie. We onderstrepen zo de rol van de vossejagers die zich een leven lang vastbeten in de Reynaertstof en vele uren doorbrachten in archieven en bibliotheken. Onze belangstelling gaat ook uit naar het profiel, de achtergrond en de opleiding van de vossejagers om zo hun onderzoek in een juist kader te plaatsen.

Vandaar dat af en toe kleine bio-bibliografieën en verwijzingen naar verdere literatuur worden opgenomen.

Behalve op monografieën in boeken, artikels en knipsels hebben wij ons voor de studie van de plaatsnamen ook gebaseerd op inleidingen en commentaren in tekstuitgaven. Zij zijn de gecanoniseerde vorm van kleinere, nu nog nauwelijks te vinden studies. Vervolgens worden deze inzichten overgenomen in de gecanoniseerde vorm van literatuurgeschiedschrijving bij uitstek, de literatuurgeschiedenis. We kunnen hieruit het prestige van het toponiemenonderzoek afleiden. De media, de verspreidingskanalen van het gedachtengoed, zijn een vruchtbaar uitgangspunt om conclusies te formuleren met betrekking tot de canonvorming van bepaalde ideeën.

Om de grote vloed van publikaties over de landschapsbepalingen in VdvR te ordenen, is een tweedeling ingevoerd tussen de studies die de toponymie als middel tot lokalisering van het verhaal centraal stellen en een aantal alternatieve benaderingen.

De eerste groep definiëren we als het ‘traditionele plaatsnamenonderzoek’. Als werkhypothese omschrijven we het traditionele plaatsnamenonderzoek als de studie waarin men probeert de verhaaltoponiemen zo nauwkeurig mogelijk te lokaliseren en waarin men eventueel poogt op basis daarvan een aantal inzichten te verwerven in het daterings- en auteursvraagstuk.

De ‘traditionele plaatsnamenstudie’ is ingedeeld in twee gehelen met als scharnier I. Teirlincks De toponymie van den Reinaert, die in een kort tussendeel wordt bestudeerd. De eerste periode omvat de tijdsspanne van 1833 tot 1910-1912, de verschijningsdatum van het standaardwerk van Teirlinck. Vervolgens komt de traditionele studie van het Reynaertlandschap na Teirlinck aan bod. Wat de

volledigheidsgraad betreft, kunnen we ons vóór 1910 baseren op de Toponymie

(4)

en een re-

(4) Voor een exhaustief overzicht van alle plaatsbepalingenstudies vóór 1910, zie de bibliografie van I. TEIRLINCK, De toponymie van den Reinaert. Gent, 1910-1912, p. 265-277.

(19)

presentatief overzicht nastreven. Het accent ligt op methodologische en ideologische aspecten. De toponiemenstudie na 1912-1993 werd nog niet beschreven. Vandaar dat hier naar volledigheid is gestreefd

(5)

.

Tot slot nog een opmerking over onze eigen positie als ‘Systembeobachter’. Onze standpuntbepaling heeft een zekere halfslachtigheid tot gevolg. Op zich hoeft dit geen nadeel te zijn. Een radicale tegenstelling tussen de actanten binnen de

Reynaertstudie en de literairhistoricus die van buitenaf waarneemt, is onmogelijk en tevens niet wenselijk. In onze benadering lopen afstandelijke beschouwing en participatie naadloos in elkaar over

(6)

.

(5) Wat de periode 1912-1993 betreft, is de materiaalverzameling omslachtig en problematisch.

Er bestaat nog steeds geen volledige Reynaertbibliografie. Het ‘Reynaertapparaat’ van W.Gs Hellinga en F. Lulofs is bruikbaar, doch vrij ontoegankelijk en ook gedeeltelijk verouderd.

Momenteel bevinden zich exemplaren van dit steekkaartensysteem in de

universiteitsbibliotheken van Groningen en Amsterdam (Gemeentelijke Universiteit). Zie F.

LULOFS, Dieren zijn ook mensen. Reynaert in de computer, in NTg, 74 (1981) 3, p. 236-252.

Enkele partiële bibliografieën zijn: L. Geeraedts (periode 1944-1976), R.M.T. Zemel, A.

(20)

II. Het traditionele plaatsnamenonderzoek 1. Van J.F. Willems tot I. Teirlinck (1833-1912)

In de Messager des Sciences et des Arts de la Belgique van 1833, de eerste Vlaamse, weliswaar in het Frans geschreven, Reynaertstudie van Jan Frans Willems

(7)

, is een hoofdstuk Noms Géographiques

(8)

ingelast. In deze bijdrage wordt de basis gelegd van een traditie. We staan aan de wieg van de Reynaertfilologie in Vlaanderen.

De directe aanleiding tot dit artikel was Willems' lectuur van de Ysengrimus-editie (misleidend de Vulpes genoemd door de uitgever) van F.J. Mone uit 1832. Willems had kennis genomen van de vermelding van het Reynaertverhaal in Von Fallerslebens Horae Belgicae

(9)

. Reeds van bij de aanvang van de bijdrage maakt Willems zijn bedoeling duidelijk: ‘je me propose ici d'apporter quelques preuves de l'origine Belgique de la fable du Renard, dans ses diverses transformations’ (p. 331). Na de studie van een aantal historische allusies en de verhaaltoponiemen besluit hij dat de Reynaert Vlaams is. Hij suggereert zelfs een Reynaertauteur: de Aardenburgse geestelijke Willem Utenhove, die in Maerlants Der naturen bloeme vermeld wordt.

Hij gaat op deze kwestie niet verder in

(10)

. Aardenburg doet echter wel zijn intrede in de Reynaertstudie en zal later (bij H. Broese van Groenau en E. Cramer-Peeters) meermaals met de lokalisering van het verhaal in verband worden gebracht.

Willems slaagt erin om Hijfte te lokaliseren: ‘J'ai eu de la peine à trouver chez nous ce lieu du nom de Hyfte, resté inconnu à tous nos

(7) Jan Frans Willems (Boechout 1793-Gent 1846). Belangrijke literair-politieke publikaties zijn het manifest Aen de Belgen en de Verhandeling over de Nederduytsche Tael- en Letterkunde (1819-1824, 2 vol.). Evolueerde van polemist tot kamergeleerde. Zie M. DE SMEDT, De literair-historische activiteit van Jan Frans Willems (1793-1846) en Ferdinand Augustijn Snellaert (1809-1872). Gent, 1984, p. 17-205; en in: Jan Frans Willems en de Reynaertstudie, in: Tiecelijn, 5 (1992) 4, p. 140-146, en in: (Red.) R. VAN DAELE, M.

RYSSEN en E. VERZANDVOORT, Reynaert bloemleest Tiecelijn. Sint-Niklaas; 1993, p.

154-161.

(8) J.F. WILLEMS, Reinardus Vulpes.-Reinaert de Vos., in: Messager des Sciences et des Arts de la Belgique, 1 (1833), p. 329-351. Het toponiemenhoofdstuk Noms Géographiques op p.

347-351.

(9) Vgl. Horae Belgicae. Studio Atque Opera Heinrici Hoffmann Fallerslebensis. Uebersicht der mittelniederländischen Dichtung. I. VI Fabeln. (Nr. 493.) Hannover, 1857, p. 112-113.

Eerste druk te Bratislava, 1830. (Reprint van de 2de druk, Amsterdam, 1968.)

(10) Nochtans klimt het Reynaertverhaal volgens Willems op tot in de twaalfde eeuw. Willem Utenhove zou het dan in de dertiende eeuw bewerkt en aangevuld hebben.

(21)

géographes. C'est un hameau dépendant de la commune de Desteldonk, près de Loochristi’ (p. 341). Hieruit besluit hij dat ‘Un Gantois, un Flamand seul a pu parler d'un si petit endroit’ (p. 341). Na deze korte uitweiding over Hijfte somt Willems de diverse Reynaertplaatsnamen op: ‘Flandre’, ‘le pays de Waes’, ‘Ardennes’, ‘Basel, près de Rupelmonde’ en een aantal plaatsen uit Reynaerts historie. De mening dat het hier om Bazel bij Rupelmonde gaat, ontstond uit de lezing van het Comburgse handschrift. Reynaert ontmoet Isegrim ‘Te wintre in eenen couden rijme / Bi Besele onder eenen boem’ (A 2096-2097)

(11)

. Van de lezing ‘Belsele’ was er in 1833 nog geen sprake. Deze plaats werd in de Reynaertstudie pas definitief naar voren geschoven toen het Dyckse handschrift, met daarin de lezing ‘bi Belsele’, in 1907 werd ontdekt

(12)

. Bijna een eeuw lang werd Bazel beschouwd als de plaats waar de ontmoeting tussen wolf en vos plaatsgreep

(13)

.

Maupertuus lokaliseert J.F. Willems niet echt, maar hij gist zonder enige precisering: ‘huis van malle perten’. Interessanter is zijn poging om Hulsterlo en Kriekeputte te vinden. Hij vraagt zich af of we de beide plaatsen niet moeten zoeken in West-Vlaanderen, tussen Gent en Brugge. Als argument geeft hij een achttal plaatsnamen die tussen deze beide steden liggen en die eindigen op het suffix ‘-loo’, zoals ‘Eecloo’, ‘Isenloo’ en ‘Vlaedsloo’. Deze ‘loo’-vormen ‘réveillent l'idée d'une forêt immense’ (p. 350). Hij komt tot het besluit dat ‘Le bois d'Hulsterloo est situé près du canal, entre Beernem et Wildenborg’ (p. 350) en hij acht het niet onmogelijk dat daar vroeger een Krekelput te vinden was, zoals te Oudenaarde of zuidwestwaarts van het Westvlaamse Hulsterlo. Daar lag tussen Vladsloo en Diksmuide een

Krekelputbeek of Krekelbeek.

In de laatste zin van zijn studie concludeert Willems: ‘il reste prouvé que l'idée primitive et fondamentale, qui a présidée à la composition de tous les Renards, appartient à la Belgique’ (p. 351). Het bewijs leveren dat Vlaanderen de

oorspronkelijke voedingsbodem was van alle Reynaertverhalen was J.F. Willems' fundamenteel streven. Hiervoor was

(11) Wij citeren voor hs. A uit de transcriptie van V. Uyttersprot in: J.D. JANSSENS, R. VAN DAELE, V. UYTTERSPROT en J. DE VOS, Van den vos Reynaerde. Het Comburgse handschrift. Leuven, 1991, p. 56-97. In citaten uit andere edities wordt de oorspronkelijke

(22)

de studie van de toponymie, aangevuld met onderzoek naar de historische allusies, zo noodzakelijk.

Het belang van Willems' eerste Reynaertbijdrage is dat ze de aanzet is geweest tot verder onderzoek omtrent de lokalisering. Steeds opnieuw is J.F. Willems' studie het vertrekpunt en worden zijn resultaten verdedigd of bestreden. Vanaf het begin is de Reynaerttoponymie een studieobject en wordt ze als een aparte onderzoekstak geïntroduceerd. In J.F. Willems' bijdrage is ook de eerste Vlaamsnationale reflex te vinden. Van meet af aan speelt de ideologie een belangrijke rol in de Reynaertstudie.

Mede hierdoor zal vooral in Vlaanderen na 1830 de middeleeuwse schurk een metamorfose ondergaan en tot een typisch Vlaamse figuur die in de glorierijke Vlaamse middeleeuwen thuishoort evolueren

(14)

.

Na de publikatie van de Reinhart Fuchs van Jacob Grimm in 1834, en Grimms programmatische oproep aan de Vlamingen om de vergeten moedertaal te

herwaarderen, verdiept J.F. Willems zich nog meer in de Reynaertmaterie. Grimm en Willems corresponderen intens over de vele Reynaertvraagstukken

(15)

. Van bijna even groot literairhistorisch belang als J. Grimms Reinhart Fuchs, is J.F. Willems' wetenschappelijke Reynaertuitgave uit 1836, Reinaert de Vos, episch fabeldicht van de twaelfde en dertiende eeuw. In de inleiding van deze hybride versmelting van twee verschillende handschriften

(16)

behandelt J.F. Willems de toponiemen Vermandois, Hulsterlo en Elmare

(17)

.

(14) Vgl. R. VAN DAELE, Reynaerts eeuwige leven, in: J.D. JANSSENS, Het Comburgse handschrift, p. 198-199; en vooral in: Quelques aspects de la réception renardienne en Flandre aux dix-neuvième et vingtième siècles, in: Reinardus, 3 (1990), p. 173-183, m.n. p.

176-177.

(15) Voor een detailstudie over de Reynaertactiviteiten van J.F. Willems, verwijzen wij naar het uitstekende Reynaerthoofdstuk in: M. DE SMEDT, De literair-historische activiteit van Jan Frans Willems (1793-1846), m.n. p. 156-180. Verder verwijzen wij naar zijn briefwisseling, gepubliceerd door M. ROOSES, Brieven van Jan Frans Willems. Gent, 1874; door J. BOLS, Brieven aan Jan-Frans Willems. Gent, 1909; door W. DE VREESE, Briefwisseling van Jan Frans Willems en Jacob Grimm, in: Mittelalterliche Handschriften. Paläographische, kunsthistorische, literarische und bibliotheksgeschichtliche Untersuchungen. Festgabe zum 60. Geburtstage von Hermann Degering. Leipzig, 1926, p. 264-295; en door A. DEPREZ, Brieven van, aan en over Jan Frans Willems 1793-1846. Brugge, 1965-. (6 delen); met een aanvulling in: A. DEPREZ en M. DE SMEDT, Drie nieuwe brieven van Jan Frans Willems aan Jacob Grimm (1836-1837). Een teksteditie, in: VMKA, (1990) 1, p. 58-75.

(16) Willems publiceerde een kritische editie van het Comburgse handschrift, gevolgd door het tweede deel van de RII (toen het ‘Amsterdamsche’, nu het ‘Brusselse’ hs.). In de proloog versmelt hij gegevens uit de beide prologen. De verhouding van de RI en de RII was voor Willems van ondergeschikt belang. Zijn voornaamste doelstelling was het zo snel mogelijk beschikbaar stellen van de middeleeuwse teksten.

(17) J.F. WILLEMS, Reinaert de Vos, episch fabeldicht van de twaelfde en dertiende eeuw, met aenmerkingen en ophelderingen. Gent, 1836, p. XXXV-XXXVII.

(23)

Willems constateert dat Vermandois nauw verbonden was met Vlaanderen door het huwelijk van Filips van de Elzas, graaf van Vlaanderen, met Isabelle, de enige erfgename van de in 1163 overleden graaf van Vermandois

(18)

. In 1186 werd de streek echter terug Frans bezit. Hieruit besluit Willems: ‘In dien tusschentyd heeft de Reinaert waerschynlyk het aenzyn verkregen; want weer van anders dit Vermandois?’

(p. XXXVI). Vervolgens herziet hij zijn mening betreffende de lokalisering van Hulsterlo, dat hij in 1833 nabij Beernem situeerde. Nu echter plaatst hij het in de buurt van Kieldrecht, bijna zeker op aanwijziging van J. Grimm, die Kieldrecht niet vernoemt, maar Hulsterlo wel lokaliseert aan de hand van de kaart van Sanderus (Flandria illustrata, 1641)

(19)

. J.F. Willems zoekt echter verder dan J. Grimm. In het

‘witte-boek ter archieven van Gent’ vindt hij verwijzingen naar Hulsterlo als een bedevaartplaats waar een Lievevrouwebeeldje uit Terwanen werd vereerd. Willems vermeldt voorts een akte uit 1136 waarin Hulsterlo met zijn bossen en moeren aan de abdij van Drongen werd geschonken. Verwijzend naar de oorkonde en de intense Mariaverering te Hulsterlo in de dertiende eeuw besluit hij: ‘Was dit [Hulsterlo] nog een verlaten oord toen de Reinaert werd opgesteld (Vs 2589) [d.i. A 2585], dan moet het gedicht ook ouder zyn dan het tydstip der overkomst van het wonderbeeld; en dit brengt ons in de twaelfde eeuw’

(20)

. Tot slot verwijst hij naar de stichting van Elmare in 1144, opnieuw een reden om de Reynaert in de twaalfde eeuw te dateren.

De Reynaerttoponymie bevestigt J.F. Willems' vroegere stelling dat het verhaal rond 1170 (alleszins nog in de twaalfde eeuw) zou geschreven zijn. In zijn publikatie van 1833 was de toponiemenstudie een onderdeel van de bewijsvoering van het Vlaamse karakter van het Reynaertverhaal, in 1836 dienen de plaatsnamen als dateringsargumenten. Het is trouwens opvallend dat J.F. Willems slechts drie verhaaltoponiemen selecteert. De enige band tussen deze namen is dat ze alle drie gebruikt kunnen worden voor een zeer vroege datering van het verhaal. Dit ‘zo oud mogelijk maken’ van onze literatuur kadert in een taalpolitieke context. J.F. Willems was ervan overtuigd dat VdvR ouder was dan de

(18) Het huwelijk in 1156 tussen Filips en de erfdochter van Vermandois kaderde in de politiek van de Vlaamse graven om hun gezag naar het zuiden uit te breiden. Zie H.P.H. JANSEN,

(24)

Franse RdR

(21)

. De Reynaert bewijst dat het Nederlands in Vlaanderen een rijke literaire traditie heeft. Het Nederlands kon in een ver verleden literaire meesterwerken voorleggen en even oude adelbrieven presenteren als het Frans. De ouderdom van het literaire werk is een parameter van de rijkdom van de taal en dus ook van het volk (‘De Tael is gan(t)sch het Volk’).

Willems' laatste toponiemenstudie verschijnt in 1842 in de rubriek Reinardiana van zijn Belgisch Museum

(22)

. Hij specificeert de ligging van Elmare: in de buurt van Oostburg in Zeeland, nabij de wijk Steenhove, waar in 1842 nog een pachthoeve

‘Elmaer’ bekend is. Ook op Hulsterlo komt hij terug: hij opteert definitief voor Hulsterlo nabij Kieldrecht.

De Reynaertactiviteiten van J.F. Willems zijn van grote betekenis geweest. De studie van de toponymie had een belangrijk aandeel in zijn Reynaertoeuvre. Zijn selectie, vooral gericht op Vermandois en Hulsterlo, was eenzijdig gericht op het afhankelijkheids- en dateringsvraagstuk. Vele van zijn voorstellen hebben de tijd niet overleefd

(23)

. De werkmethode en de resultaten van Willems moeten in de negentiende-eeuwse context gezien worden. De literaire tekst stond niet centraal, maar diende ter verheerlijking van het nationaal eigene, de volksziel. Zijn motieven zijn het duidelijkst verwoord in het Voorbericht van zijn bewerking uit 1834. De Reynaert is, op Dantes Divina Commedia na, het beste wat de middeleeuwen voortgebracht hebben. Het is een monument uit Vlaanderens roemrijk verleden, de machtigste taalcreatie uit de eigen moedertaal. Het werk overschaduwt alles wat in de middeleeuwen in het Frans werd geschreven. Daarenboven is de Reynaert oorspronkelijker dan de Franse teksten. De Reynaert functioneert bij J.F. Willems binnen het Vlaamse bewustwordingsproces

(24)

. Dit verklaart de belangrijke rol die de toponiemen spelen. J.F. Willems gebruikt ze om het verhaal rond 1170 te dateren én om het Vlaamse karakter ervan te onderstrepen.

Dat J.F. Willems' werk grote waardering kreeg, blijkt uit de vele positieve reacties op zijn werk. Bij wijze van illustratie geven we slechts één

(21) ‘Ik vergenoege my met het opgegevene, om aen te tonnen, dat niet wy by de franschen geput, maer zy het onderwerp hunner gedichten of by ons, of uit de frankische volkssage, gehaeld hebben.’, in: Reinaert de Vos, episch fabeldicht, p. XLV.

(22) Namelijk: IX. Plaetselyke namen, in: Belgisch Museum, 6 (1842), p. 428-429. Ook door F.A.

Snellaert opgenomen in de postume tweede druk van Willems' tekstuitgave van 1850 (p.

389-390).

(23) Betreffende Vermandois wees J. Grimm erop dat een latere auteur het verhaal kon situeren ten tijde van de politieke verbinding tussen Vermandois en Vlaanderen. Voor de voorstelling van Hulsterlo als een verlaten plaats geldt hetzelfde argument.

(24) ‘Moge deze myne beärbeiding van het oudere gedeelte van Reinaert den Vos iets bydragen, tot het doen herleven van eene zoo dierbare tael, in een' tyd waerop ons land van zooveel franschen uitschot wordt overstroomd!’ (in het Voorbericht van zijn Reynaerthertaling Reinaert de vos, naer de oudste beryming uit 1834, p. XII-XIII).

(25)

voorbeeld, een fragment uit een recensie van Willems' Reynaertvertaling, waaruit optimisme en hoop op een toekomst voor Vlaanderen doorklinken: ‘Mr. Willems, prenant avec raison ces données comme base de discussion, prouve, par les allusions historiques, et par les noms géographiques que l'on rencontre dans tous les Renards, que les Flamands sont le peuple qui peut revendiquer la gloire de l'idée première de cette fiction ingénieuse’

(25)

. Met Willems' werk was, ‘wat Willems noemde, de vossenjacht ontketend, die nog tot op onze dagen voortduurt’

(26)

.

*

J. Grimm publiceert in 1834 de Reinhart Fuchs. De editie bevat onder andere een uitgave van de Comburgse Reynaertredactie en een inleiding waarin ook VdvR uitgebreid aan bod komt. De Reynaert ‘trägt ganz flandrische färbung’. Grimm situeert het werk in Vlaanderen, ‘besonders aber der theil desselben zwischen Gent und Antwerpen, der noch heure das Waes (2263) [dit is A 2257] terra Wasiorum, Waesland heißt’

(27)

. Tegenover dit ‘soete’ land staan de Ardennen. ‘Soete’ vergelijkt hij met het ‘heimatsgevoel’ dat ook in ‘la douce France’ is terug te vinden. Nadien geeft hij een summiere opsomming van de meeste toponiemen die in VdvR

voorkomen. Twijfelachtig is zijn lokalisering ‘mitten in Waes liegt Hulst, wovon Hulsterlo’ (p. CLVI), waaruit blijkt dat hij niet vertrouwd is met het Waasland.

Wellicht maakte hij enkel gebruik van de kaarten uit Sanderus' Flandria illustrata zonder veel andere bronnen te raadplegen. In een voetnoot lokaliseert hij Hulsterlo tussen Hulst en Lillo, in het oosten van Vlaanderen, zoals de Reynaerttekst het vermeldt. Spitsvondig is de verklaring voor Kriekeputte: ‘ich denke das soll sein:

der griechische, weil man im mittelalter Griechen gern das fremdartige, ungeheurere beilegte’ (p. CLVII). Absdale, in de buurt van Hulst, en ‘Besele’ (Bazel) liggen in het Waasland, het laatste nabij de Schelde, niet ver van Antwerpen. J. Grimm is de eerste die het Waasland als handelingsplaats van het Reynaertverhaal aanduidt.

‘Elmare’ is een in 1144 gestichte proosdij van de Gentse Sint-Pietersabdij, ‘nördlich gegen Seeland hin gelegen’ (p. CLVII). ‘Portaengen’, ‘Polanen’ en ‘Scouden’

beschouwt hij als door de dichter gekende streken: ‘Scoude (Scaldia) ist eine seelän-

(26)

dische insel, heute Schouwen genannt’ (p. CLVII). Portaengen en Polanen kan hij niet lokaliseren. Het laatste ligt in de buurt van het Zeeuwse eiland Schouwen. J.

Grimm denkt aan een verband met het Zeeuwse geslacht Polanen. Hij vervolgt zijn Reynaerttoponiemenlijst met de Somme en de Elbe, Saksen, Thüringen en

‘Vermendois (in Picardie, an jener Somme) und ein ort darin, den die hs. undeutlich läßt’ (p. CLVIII). Parijs wordt genoemd en naast Aken geplaatst. Londen komt voor als een rijke stad. Keulen wordt gebruikt in een uitdrukking (‘van Colne tote meye’, A 2639) waarin een komische vermenging tussen een plaats- en een tijdsbepaling geschiedt. Hij stoffeert dit overtuigend met een aantal andere bewijsplaatsen

(28)

. De naam Malcroys, naast het meer genoemde Maupertuus, de beste van ‘sinen borghen’, beschouwt Grimm niet als een kopieerfout, wel als een verwijzing naar het feit dat elke vos meer dan één hol heeft

(29)

.

J. Grimm was de eerste die een - zij het niet volledige (o.a. ‘Babilonien’, ‘Leye’

en ‘Mompelier’ ontbreken) - toponiemenlijst geeft. Hij lokaliseert praktisch alle toponiemen, uitgezonderd Hijfte, waar hij niet op ingaat en ‘Polanen’/‘Portaengen’, die hij niet kan plaatsen. Maupertuus en Kriekeputte behoeven geen reële lokalisering.

Het belang van J. Grimms aanpak is groot. Het is de bedoeling om door de toponiemen de ontstaansplaats van het werk op te sporen en zo meteen de geboorteplaats, de

‘Heimat’ van de dichter vast te leggen. Ook zijn methode, het opstellen van een zo volledig mogelijke toponiemenlijst, zal veel navolging krijgen, net als een aantal van zijn lokaliseringen (zo de suggestie dat Polanen en Portaengen niet te vereenzelvigen zijn met veraf gelegen streken, maar in de omgeving van de ‘Heimat’ van de dichter te zoeken zijn).

Na de studies van J.F. Willems en J. Grimm is het ‘toponymische’

Reynaertlandschap bijna volledig in kaart gebracht. Het zal een tijd duren eer nieuwe elementen worden aangebracht. J. Grimms betekenis voor de Reynaertstudie ligt in het stimuleren van de studie en de uitgave van middeleeuwse teksten. Vooral zijn opmerking in de openingspagina's van zijn Reinhart Fuchs,

Zwar gekt diese alte dichtung zunächst die Belgier an, doch wer hat bei ihnen seit jahrhunderten anhänglichkeit und theilnahme für ihre

muttersprache getroffen? innerste selbstvergessenheit rächt sich allerenden:

aus dieser schönen gegend, wo im mittelalter auch die poesie wohnte, ist sie lange schon fortgezogen und entwichen.

(30)

,

(28) J. GRIMM, Reinhart Fuchs, p. XCII, o.a. ‘in Oberdeutschland “zwischen pfingsten und Straßburg”’ en verder enkele voorbeelden uit de Ysengrimus en het Nederlandse spreekwoord

‘van Aken to [sic] paschen’.

(29) Hij vermeldt tevens dat Malcroys ook in de vijftiende Franse branche (brancheen

versnummering van D. Méon) voorkomt, nl, v. 8932 (‘Droit à Malcrues son repère’) en v.

9572 (‘Et il se r'est en Mal-crués mis’).

(30) J. GRIMM, Reinhart Fuchs, opdracht aan Karl Lachmann in de inleiding, gedateerd op 19.12.1833.

(27)

heeft de mediaevistiek, en vooral de Reynaertstudie, in Vlaanderen sterke impulsen gegeven.

*

De tweede druk van J.F. Willems' editie van Reinaert de Vos verschijnt postuum en wordt verzorgd door F.A. Snellaert

(31)

. Te veel respect voor de meester resulteert in een pover geheel. De uitgever stelt zich tevreden met een herdruk waarin slechts enkele kritische tekstingrepen voorkomen, aangevuld met een Nabericht, met naast enkele eigen inzichten van F.A. Snellaert, ook de briefwisseling tussen J.F. Willems en D. Buddingh

(32)

en enkele Reinardiana van J.F. Willems uit het Belgisch Museum.

Snellaerts korte bijdrage in het Nabericht is een pleidooi voor een grondige studie van het Westvlaams om het Middelnederlands te kunnen bestuderen. Volgens hem moet ‘Geheel het gedicht, zoo wel het eerste als het tweede boek [...] in

West-Vlaenderen zyn opgesteld’ (p. 356) op grond van taaleigenaardigheden.

Reeds vroeger, in 1838, publiceerde F.A. Snellaert zijn Verhandeling over de Nederlandsche dichtkunst in België

(33)

. Net zoals J.F. Willems wil F.A. Snellaert met zijn geschriften Vlaamsnationale gevoelens opwekken en aantonen dat het Vlaamse volk slechts een vrij volk is als het zijn eigen moedertaal beheerst en als het zijn eigen oude literatuur kent. ‘De grond eener volksonafhanglykheid ligt in de tael’

(34)

. Het Nederlands heeft steeds een eigen bloeiende geschiedenis en literatuur gehad omdat onze voorouders hun taal gebruikten en kenden

(35)

.

In zijn eerste geschriften neemt Snellaert de stellingen van J.F. Willems volledig over

(36)

. De Reynaertstof heeft ‘eeuwen lang op ger-

(31) F.A. SNELLAERT (1809-1872). Medicus, literairhistoricus en politicus. Auteur van twee verhandelingen over de Vlaamse letterkunde, een eerste in 1838, nl. Verhandeling over de Nederlandsche dichtkunst in België; een tweede (een bewerking van de eerste): Schets eener geschiedenis der Nederlandsche letterkunde, waarvan uitgaven verschenen in 1850, 1855, 1866 en postuum in 1881. In 1848 verscheen een Franstalige versie.

(32) De briefwisseling tussen J.F. Willems en D. Buddingh gaat vooral over het acrostichon op het einde van de RII. Zie hiervoor: M. DE SMEDT, De literair-historische activiteit van Jan Frans Willems (1793-1846) en Ferdinand Augustijn Snellaert (1809-1872), p. 176-178 en p. 332. Over de Reynaertactiviteiten van F.A. Snellaert, zie in het bijzonder p. 278 e.v.

(33) F.A. SNELLAERT, Verhandeling over de Nederlandsche dichtkunst in België. Sedert hare

(28)

maenschen bodem gebroeid’

(37)

. De Reynaert is ontstaan uit het volk (vgl. Grimms

‘natuergedicht’): ‘Opdat een gedicht als de Reinaert de Vos kon geboren worden, moest er een volk bestaan, dat zich in het vrye natuerleven verlustigde, dat geen slaef was zyner meesters, by wien de geheugenis van het eigene familieleven niet was uitgedoofd’ (p. 27). Die gunstige bakermat was het middeleeuwse Vlaanderen. Daar ontstond in het volk - voor F.A. Snellaert is dit de burgerij - het eerste deel van de Reynaert (RI), ‘gansch naïf, geheel nationaal, en daerom zoo grootsch, zoo verheven’

(p. 28). De Vlamingen mogen fier zijn dat dit werk op hun grond en in hun taal ontsproot: het ligt aan de basis van een Europese traditie, ook van de Franse versie.

F.A. Snellaert volgt J.F. Willems' stellingen wat de datering (1177), de auteur (Willem Utenhove) en de oorspronkelijkheid betreft: ‘Willems [...] stak in dien bajert van gevoelens den fakkel zyner scherpzinnigheid, en besliste onwederroepelyk het geding ten voordeele van Vlaanderen’ (p. 29).

F.A. Snellaerts Reynaertreflecties zijn het resultaat van de studie van anderen.

Hoewel hij in tegenstelling tot Willems de Reynaerttoponymie niet als argument gebruikt, is zijn ideeëngoed over de Reynaert wel blijvend inspirerend geweest voor uitspraken over het Vlaamse karakter van VdvR. Snellaert wilde door de

Reynaertstudie het Vlaams geloof in eigen kunnen stimuleren en zo de Vlaamsnationale beweging meer cultureel en politiek houvast geven.

In de druk van zijn Schets eenar geschiedenis uit 1866 nuanceert Snellaert onder invloed van W.J.A. Jonckbloets Reynaertuitgave (1856) zijn visie. De stelling over de oorspronkelijkheid van de Reynaert wordt meegedeeld, maar de eigen these is verdwenen. De Reynaertdichter maakte een creatieve bewerking van Franse en Latijnse bronnen. De nadruk ligt op de meerwaarde van de Middelnederlandse tekst.

Over de rol van Le plaid wordt niet gesproken.

*

In 1855 wijdt C.A. Serrure

(38)

in een uitvoerig overzicht in zijn literatuurgeschiedenis van het graafschap Vlaanderen enkele interessante be-

(37) F.A. SNELLAERT, Schets eener geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. (2de, verb.

uitg.). Gent, 1850, p. 27.

(38) Constant A. Serrure (Gent 1835-1898). Advocaat. Studeerde rechten, letteren en wijsbegeerte.

De datering van de Reynaert was een van zijn stokpaardjes: studies in De Eendracht, 20 (1866), p. 61-66 en 69; in Bulletin de Numismatique et d'Archéologie, 3 (1883-1884), p.

119-129 en in Flandria (05.06.1887, p. 289). Zie I. TEIRLINCK, Toponymie, p. 269. Zoon van Constant Philip Serrure (Antwerpen 1805-Moortsele 1872; klerk van J.F. Willems, studeerde te Gent, werd doctor in de rechten, later archivaris en vanaf 1854 hoogleraar). Zie J.G. FREDERIKS en F.J. VAN DEN BRANDEN, Biographisch woordenboek der Noord- en Zuidnederlandsche letterkunde. (2de druk.) Amsterdam, [z.j.], p. 713-714.

(29)

schouwingen aan VdvR. In navolging van J.F. Willems is hij overtuigd van de oorspronkelijkheid van de Reynaert. In tegenstelling tot J.F. Willems, F.A. Snellaert en W.J.A. Jonckbloet, die (op dat moment) de Reynaert circa 1170-1177 dateren, opteert C.A. Serrure voor de periode 1200-1220, evenwel zonder veel argumenten aan te brengen. Alleen J. Grimm had voor een nog latere datering (ca. 1250) gepleit.

Eén na één ontkracht Serrure J.F. Willems' argumenten: de toponymie, de historische allusies, de rechtsgebruiken en de staat van de pastoor verwijzen niet naar de periode die J.F. Willems aanduidde. Zoals Willems zoekt ook C.A. Serrure bewijsmateriaal in de Reynaerttoponymie.

Het hele verhaal speelt zich in Vlaanderen af, behalve de ‘papescène’, die in het Franse Vermandois afspeelt. Zich afzettend tegen J.F. Willems' argumentatie betreffende de zeer vroege datering (tussen 1163-1186 waren Vermandois en Vlaanderen verenigd) werpt Serrure op dat ‘indien die vereeniging der twee landen tot deze aenspeling aanleiding gaf, dan kon dit zoo wel by herinnering twintig of dertig jaren later, dan 1186 (tydstip der scheiding) geschieden’

(39)

. Ook met betrekking tot Hulsterlo komt hij tot dezelfde conclusie.

Net zoals bij J.F. Willems fungeren de toponiemen bij C.A. Serrure om het verhaal te dateren: hij gebruikt dezelfde toponiemen als Willems, echter met de bedoeling Willems' vroege datering te betwisten en de ontstaansdatum van de Reynaert 30 jaar te verjongen. Hij gebruikt daarvoor hetzelfde charter van 1136, waarin Hulsterlo beschreven wordt ‘met zyne bosschen, moeren, weiden, meerschen’ (p. 142). Hij besluit dat deze plaats niet alleen uit woest woud bestond. Daarenboven vermeldt hij een brief uit 1156 van bisschop Godfried van Utrecht, waarin de abt en de kloosterlingen van Hulsterlo het recht kregen om te Hulsterlo de kerkelijke diensten uit te oefenen en de doden te begraven. Uit dit alles concludeert C.A. Serrure dat deze plaats in 1156 niet meer de woeste, door niemand betreden plaats kon zijn waarover de Reynaert het heeft.

Gentenaar Serrure merkt op dat Gent de enige Vlaamse stad is die in het verhaal

wordt genoemd en hij lokaliseert het verhaal in het Waasland: ‘Buiten de herhaalde

toespelingen op Gent, by uitsluiting van alle andere nederlandsche steden, is het

tooneel van het epos, meestal in of rondom 't soete land van Waes. Zoo wordt er

gesproken van Baself, by Rupelmonde, van Hyfte, gehucht niet verre van Loochristi,

van 't bosch by Hulsterloo, van Absdale (by Hulst), eene proosdy van sint-

(30)

Pieters’

(40)

. De auteur is wellicht een kloosterling die te situeren is in een Gentse abdij:

Sint-Pieters, Sint-Baafs of Drongen.

In 1872 verschijnt een herwerkte editie van C.A. Serrures literatuurgeschiedenis

(41)

, waarin het stuk over het Reynaertverhaal grondig aan de nieuwste ontwikkelingen is aangepast. C.A. Serrure vervroegt de ontstaansdatum van VdvR tot de jaren 1186-1188

(42)

, dit in tegenstelling tot W.J.A. Jonckbloet

(43)

, die die datum ondertussen had opgeschoven naar 1250. Door de editie van Jonckbloet heeft Serrure zijn inzichten rond de verhouding tussen RI en RII grondig veranderd. Hij bekent te zijn misleid door J.F. Willems' editie. Wat de oorspronkelijkheid van het Middelnederlandse Reynaertverhaal betreft, erkent hij, in navolging van Jonckbloet, dat een aantal Franse Renartteksten primair was. Toch blijft hij verdedigen dat Le plaid nà VdvR ontstond.

Het Middelnederlandse werk moet daarom onmiddellijk na de oudste Franse branches worden gesitueerd. De Reynaert is geschreven toen het Vlaamse hof nog met enthousiasme in de kruistochtencampagne betrokken was

(44)

. Een bewijs hiervan is volgens C.A. Serrure de vermelding van het ‘over see’-trekken. Een meer nauwkeurige datering volgt uit de analyse van de politieke toestand na het tweede huwelijk van Filips van de Elzas met de zuster van de Portugese koning. Filips hoopte op die manier zijn nalatenschap uit zijn eerste huwelijk, Vermandois, te onttrekken aan de Franse koning Filips August. VdvR werd geschreven in de periode dat Vermandois en Portugal, allebei in het verhaal vermeld, ‘hier in alle monden lagen’ (p. 168).

Wat het auteurschap betreft, bestrijdt Serrure de kandidatuur van Willem Utenhove:

er komen ‘in den Reinaert geene toespelingen op Aardenburg vóór, maar wel op Gent, Hijfte, Hulst, Hulsterloo, Elmare,

(40) C.A. SERRURE, Geschiedenis der Nederlandsche en Fransche letterkunde, p. 143-144. De identificatie van Absdale als proosdij van Sint-Pieters is foutief (bedoelde hij Elmare?) en toont aan dat Serrure zich niet voldoende documenteerde. Wellicht is dit een bewijs dat de lokalisering voor hem eigenlijk secundair was. De passage is in de druk van 1872 verdwenen.

(41) C.A. SERRURE, Letterkundige geschiedenis van Vlaanderen. Eerste deel. Nederlandsche en Fransche letterkunde tijdens de XIIe, XIIIe en XIVe eeuwen. Gent, 1872.

(42) ‘En inderdaad, wij denken dat dit gedicht tusschen de jaren 1186-1188 zal ontstaan zijn; zoo schijnt immers uit den geheelen zamenhang te blijken.’, in: Letterkundige geschiedenis van Vlaanderen, p. 166.

(43) In zijn Reynaerteditie van 1856 dateerde Jonckbloet het verhaal circa 1180-1190, maar later (na zijn studie van de RdR) verschoof hij het verhaal naar circa 1250, nl. in 1868 in de eerste druk van zijn Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde, p. 113. De redenering van Jonckbloet was dat Le plaid oorspronkelijk was en pas dateerde uit het begin van de dertiende eeuw. Zie ook: J. TE WINKEL, Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. I. Haarlem, 1887, p. 257 n. 1.

(44) C.A. SERRURE, Letterkundige geschiedenis van Vlaanderen, p. 166-167: ‘dit zal wel vroeger dan de treurige ontknooping der vierde kruistocht (1204) geweest zijn’.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Hoe wonderlike hi henen ginc ende hoe gemakelike heme hinc Scerpe ende palster ane sinen hals 2990 Ende die scon oec als ende als.. Die hi droeh ane

3115 [Dat ic ombe sin dangir m]e [Ne gaue dan hi ombe dat mi]n [Si sprac Reinart war mah dat si]n [Reinart sprac vrowe ic secg]v [Jc weet ene wildernisse] rvv. Van den vos

Maar ik ken u, mijn koning en mijn vrouwe, te goed om te weten, dat gij u niet door leugenachtige woorden van geveinsde vrienden zult laten inpalmen en u beslissingen zult

Renartbranche aan de eerste helft van Willem's gedicht ten grondslag gelegen (J ONCKBL .'s Gesch. pl.), doch op zulk een wijze: dat hier alleen kan sprake wezen van een navolging uit

Over de expresweg naast het bos (Vlasroute) naar rechts tot we opnieuw de Hulsterstraat hebben bereikt. Meteen zien wij hoe een dorp door een autoweg in tweeën wordt gesneden.

waren Wouter Ysacs, van Berthem, aenghesien groeten last die hoeren Wynen ende die horen goede hanteerden in onsen dorpe, heerlecheit ende voeghdiën van Berthem ghelegen,

Hedent heeft jo r Jan van Havre, heer van Walle, ten behouve van de Aerme Scholen dezer stede van Ghent ghejont, gegeven ende gheconstitueert, zo hy jont, gheeft ende constitueert

Den 28 Juli wordt er door de Gezellen besloten ‘te doen een guldewys besoeck aen hunne oude vrienden ende constminnaers der stad van Rousselaere op den vierden sondagh van Oust,