In de eigenlijke Toponymie worden alle mogelijke grafieën uit de verschillende
Reynaertverhalen onder aparte lemmata alfabetisch opgesomd. Steeds wordt het
toponiem gesitueerd in het verhaal en worden alle vindplaatsen vermeld, gevolgd
door de geschiedenis van de plaats, aangevuld met oorkonden (verwijzingen naar de
geschiedenis, de ligging, het uitzicht), de etymologie en de verschillende tot dan toe
voorgestelde lokaliseringshypothesen. Hij vult die gissingen aan of weerlegt ze. Hij
voegt veelal eigen inzichten en nieuwe voorstellen toe. Dit alles wordt geïllustreerd
met een aantal reprodukties van tekstfragmenten, stemma's, overzichten, tekeningen
en kaartjes. Ruim 2500 toponiemen vullen dit imposante boek. Uit dit geheel bekijken
wij enkel Teirlincks eigen voorstellen én de resultaten die in dit standaardwerk als
verworven worden beschouwd.
Voor Ambloys onderzoekt Teirlinck de mogelijkheid van een bos nabij het
Kolenwoud, ‘Ambligia’. Het ligt niet in het Franse Vermandois, maar in Henegouwen,
op de weg erheen. Onder ‘Bloys’ komt hij op dit toponiem terug. Wellicht gaat het
niet om de Franse stad Blois, hoewel de heren van Blois in de veertiende eeuw
bezittingen hadden in Zeeland. Interessant is hier een verwijzing naar de Parthonopeus
van Blois, die ten tijde van het ontstaan van de Reynaert uit het Frans vertaald werd
(127).
De hypothese dat Vermandois als het
Oostkerke-(125) Enkele van deze ‘verklaringen’ zijn erg mager en bieden weinig meer dan wat vóór 1912 gesuggereerd werd. Hijfte en Hulsterlo enkel en alleen verklaren als geboorteland van de auteur lijkt ons niet verdedigbaar.
(126) Bijv. Polanen komt zowel in RIa als in RIb voor. Deze kritiek is verward en wellicht pas op het laatste moment toegevoegd in een poging om volledig te zijn. Toponymie, p. XII-XIV. (127) I. TEIRLINCK, Toponymie, p. 35. Toch acht Teirlinck een band tussen beide teksten weinig
Ambacht dient geïdentificeerd te worden, verwerpt hij niet, maar hij toont er zich
evenmin een groot voorstander van. Bartanghen is geen Hollandse plaats, ook niet
Portugal of de Franse landstreek Bretagne. De plaats moet op de as Polen-Vlaanderen
liggen. Daarom denkt Teirlinck, in navolging van E. Martin, aan ‘Bretanje’, m.a.w.
Engeland (p. 28).
Belsele krijgt na de ontdekking van hs. F de voorkeur boven Bazel. Het ‘Besele’
uit hs. A is naar alle waarschijnlijkheid een kopiistenfout
(128). Teirlinck somt een
aantal vindplaatsen uit oorkonden op, nl. voor Belsele ‘Belsele’ in 1139 en ‘Belcele’
in 1262 en later ‘Belzele’, ‘Belseele’ en ‘Belzeele’; en voor Bazel: ‘Baessele’ in
1223 en nadien ‘Barsele’ in 1298, ‘Barcele’ in 1299, ‘Barzele’ in 1306, ‘Baerzele’
in 1330 en ‘Baersiele’ in 1331. De grafie ‘Basele’ voor Bazel komt pas later voor.
Teirlinck wijst in navolging van Broese van Groenou nog op het Belzele-Evergem
nabij Gent. Zelf geeft hij de voorkeur aan Belsele-Waas. Belangrijk is evenwel dat
zowel Bazel als Belsele in het Waasland liggen, de streek van de Reynaertdichter.
Ook Elmare wordt met de dichter verbonden. Het ligt ‘wel niet juist in het “soete
lant” van Waas, toch in het Noorden van Oost-Vlaanderen’ (p. 53), zodat de stelling
van een Wase dichter gehandhaafd wordt.
In verband met Hijfte worden weinig nieuwe gegevens gepresenteerd. Nabij Hijfte
bestaat er nu te Oostakker nog een Woestijnestraat en in de buurt, te Desteldonk,
was de heerlijkheid ‘ter Woestyne’ bekend. In F 2226 leest men ‘Yste’, terwijl ook
de Latijnse versie ‘Ysta’ vermeldt. Teirlinck geeft toch de voorkeur aan Hijfte, dat
niet in Waas gelegen is, maar wel in het burggraafschap Gent (de Gentse Oudburg)
(p. 83 n. 4) en dit omdat hij er niet in slaagt in de buurt van Gent een ‘IJste’ te vinden.
Hij lokaliseert wel een Bosch ter IJst tussen Schorisse, Zegelsem en Vloersberge, in
zijn eigen geboortestreek. Hij vraagt zich af of de omwerken van RII, die ook de
toponiemen ‘Enam’ en ‘Floorsbergen’ uit diezelfde streek gebruikt, niet aan dit IJst
dacht toen hij ‘Tusschen Hijfte ende Ghend’ (A 2263) verving door ‘Tusschen Risel
ende Ghent’ (B 2284). Niet ver van Hijfte ligt het goed ‘Maperteeus’. De verbinding
van het lemma Hijfte met Maupertuus zal vele nieuwe perspectieven openen, evenals
de bemerking dat Sint-Amandsberg tot in de veertiende eeuw ‘Reinersberch’ geheten
werd
(129). De bespreking van Reynaerts hol zelf neemt ruim 30 kolommen in beslag.
Alle grafieën, ook Malcroys (A 273), moeten worden teruggebracht tot de Franse
vorm uit de RdR: Malpertuis/Maupertuis, wat ‘kwaad of slecht hol, roovershol’
betekent (p. 174). Hoewel hij in
Frankrijk diverse plaatsen met de naam ‘Maupertuis’ terugvindt, meent hij dat de
naam in de Franse teksten verzonnen is. In Vlaanderen vindt hij slechts één
Maupertuus, het Maperteeus nabij Destelbergen. Teirlinck leidt hieruit de populariteit
van het Reynaertverhaal in de eerste helft van de veertiende eeuw af. De vermelding
van een document met die naam uit 1348 wijst niet noodzakelijk naar het bestaan
van dezelfde plaats met dezelfde naam een eeuw eerder
(130).
Hulsterlo en Kriekeputte worden te Kieldrecht in het Waasland gelokaliseerd. De
‘Leye’ is de Vlaamse rivier. Maar ook de stelling van H. Broese van Groenou sluit
Teirlinck niet uit, nl. de Lieve, een kanaal dat in 1251 tussen Gent en Aardenburg
werd gegraven, en dat ‘ook met eene gemeene benaming Leije d.i. geleiding
genaamd’
(131)werd. Dit toponiem zou een late datering van VdvR bevestigen.
Opvallend in Teirlincks toponiemenencyclopedie is de vermelding van de algemene
term ‘Moer’. In de buurt van Kieldrecht waren veen- en moergronden te vinden. Op
de oude kaart van Mercator van 1540 zijn twee grote Wase moeren te zien: de Moere
nabij Kieldrecht en de Moere nabij Moerbeke, in de omgeving van de abdij van
Boudelo. Indien de Reynaertdichter met de vermelding van ‘dien moer’ toch een
bepaald toponiem bedoelde, dan moet het volgens Teirlinck de Moere bij Kieldrecht
geweest zijn. Uiteindelijk opteert hij toch voor een soortnaam. Net zoals het
twijfelachtige toponiem ‘Moer’, worden ook de ‘Riuiere’ en de ‘Wo(e)stine’
opgenomen. De rivier wordt zeven keer genoemd, maar krijgt nergens een naam.
Teirlinck vermeldt de gissing van E. Martin maar vindt het eigenaardig dat Willem
die naam nergens zou meedelen indien hij de Schelde bedoelde. De ‘woestine’ is
een soortnaam, maar hij neemt het woord toch op omdat F. de Potter en J.
Broeckaert
(132)een stuk grond te Kieldrecht beschrijven dat de Woestijne heet. Er
bestaat ook een Woestijnestraat te Kieldrecht, een ‘de Woestyne’ te Destelbergen,
een heerlijkheid Ter Woestyne te Desteldonk en een ‘niuve Wostine’ en een
Woestijnestraat te Oostakker (p. 260).
‘Ouer zee’ is het Heilig Land, Rome een bedevaartplaats. I. Teirlinck gelooft niet
in de gelijkschakeling tussen ‘Ronne’ en de Rhône
(130) Teirlinck twijfelt. Hij vraagt zich zoals F. Buitenrust Hettema af: ‘En, zoo waarlijk aan een geographisch bepaald Vossenkasteel moet gedacht worden - hetgene met veel grond kan betwijfeld worden - hoe ver lag het dan wel van de plaats, waar Nobel zijnen hofdag hield?’
Toponymie, p. 179. Later liet men Teirlincks scepsis achterwege. Zo heeft J. de Wilde
Teirlincks uitgebreide Maupertuus-studie gebruikt als uitgangspunt voor de definitieve identificatie van ‘Reynaerts cansteel’ en ‘Maperteeus’.
(131) I. TEIRLINCK, Toponymie, p. 143. Het citaat is afkomstig uit G.P. ROOS, Beknopt
geschied-en aardrijkskundig woordgeschied-enboek van Zeeuwsch-Vlaandergeschied-ens westelijk deel. Oostburg, 1874.
(Zie ‘Leie’).
(132) F. DE POTTER en J. BROECKAERT, Geschiedenis der gemeenten der provincie