• No results found

Aletta Hoog, Een gelukkig viertal · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Aletta Hoog, Een gelukkig viertal · dbnl"

Copied!
153
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Aletta Hoog

bron

Aletta Hoog, Een gelukkig viertal. Met illustraties van O. Geerling en Louis Raemaekers. Gebr.

Kluitman, Alkmaar 1914 (tweede druk)

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/hoog222gelu07_01/colofon.php

© 2011 dbnl

i.s.m.

(2)

‘Je moet raden,’ antwoordde Wim.

Aletta Hoog, Een gelukkig viertal

(3)

Eerste Hoofdstuk.

Een Zusje!

Dat zal ik je betaald zetten!’ roept Gerard Reehorst, terwijl hij met zijn beddelaken de druppels water van zijn gezicht veegt.

Willem zet de waterkan op den grond en springt in zijn bed, waar hij vlug een verschansing bouwt van peluw, kussen en dekens. Hij heeft zijn broertje eens ‘wakker gedoopt’ zooals hij 't noemt. Hij had zijn hand in de waterkan gestoken, en toen het vocht op Gerard's gezicht gesprenkeld.

Pof! daar komt een kussen terecht op den rug van Willem, die gebogen achter zijn verschansing zit.

Aletta Hoog, Een gelukkig viertal

(4)

‘O, begin je zoo!’ roept hij, pakt het kussen en gooit het terug. Op 't oogenblik, dat hij zijn gezicht boven de verschansing steekt om beter te kunnen mikken, poft Gerards peluw niet heel zacht tegen zijn neus. Maar Willem heeft geen tijd om dezen aanval te wreken, want de deur van de jongenskamer gaat open en Mina, de kindermeid, komt binnen om de jongens wakker te maken. Nu wakker zijn ze al!

‘Jongens, jongens houdt je toch een beetje bedaard, is me dat een boel hier en ik kwam je nogal vertellen...’

‘O Mina, er steekt een heele piek uit je haar en er hangen witte banden op je rug, wat zie je er gek uit!’

Dit zeggende is Willem uit bed gesprongen en trekt zulke potsierlijke gezichten achter Mina's rug, dat Gerard den geheelen oorlog vergeet en proest van 't lachen.

Onderwijl kijkt Mina in den spiegel. Ja waarlijk, een deel van het haar is los gegaan, en het zit anders altijd zoo netjes. En zij heeft ook vergeten de trekbanden van haar japon vast te maken. Het is dan ook zulk een bizondere ochtend!

Anders heeft Mina oogen achter en voor, zooals Wim gewoon is te zeggen, maar nu merkt

Aletta Hoog, Een gelukkig viertal

(5)

zij niet eens dat Willem het op den grond hangend koord van het ophaalgordijn aan een van de witte banden heeft vastgemaakt. Als zij naar Gerards bed gaat, zeggende:

‘Kom Geer, gauw opstaan,’ voelt zij iets trekken en meteen gaat het gordijn, dat nog niet is opgehaald in de hoogte.

‘Hoera,’ roept Wim, ‘dat is een mooie manier om het gordijn op te halen.’

Mina kijkt verwonderd om, en zij kan niet nalaten te lachen om Willems guitenstreek.

‘Kom Wim, maak 't eens gauw los.’ Zelf kan zij 't niet goed doen. Maar Wim heeft geen plan om het spelletje zoo kort te laten duren, en hij haast zich niet om haar te helpen.

‘Neen Wim heusch, ik meen het.’ En Wim weet dat het ernst is als Mina met zoo'n nadruk zegt: ‘ik meen het.’ Hij weet dat Mina ook streng kan wezen, al kan zij een grapje best verdragen. Hij maakt dus het touw los en trekt het gordijn heel hoog op.

De Julizon vervult de kamer met haar vroolijk licht, en Wim staat even voor het raam te kijken naar het glinsteren van de morgenzon op het donkere water van de gracht.

Aletta Hoog, Een gelukkig viertal

(6)

‘Foei, foei, wat 'n oponthoud van ochtend,’ zegt Mina.

‘Een leuke ochtend! Ik houd niet van een saai begin, dat is goed voor meisjes.’

zegt Wim. Hij keert zich om en gaat zich aankleeden.

Mina begint zijn wanordelijk bed af te halen.

‘Door het lawaai dat jullie maakt, heb ik je nog niet eens het groote nieuws kunnen vertellen: je hebt een zusje gekregen!’

De jongens zien Mina met groote oogen aan.

‘Een zusje!’ herhaalt Gerard.

‘Ja, zeker, lastige jongens hebben we hier genoeg.’ Aan Mina's toon kan men wel hooren, dat zij toch veel houdt van ‘de lastige jongens.’

‘Ik houd niet van meisjes, ze zijn zoo gauw bang,’ is het eerste wat Wim zegt, als hij een beetje van zijn verbazing bekomen is. En om te toonen dat hij niet bang is, klautert hij op den smallen houten rand van zijn ledikant, staat er even met zwaaiende armen te balanceeren, springt er behendig weer af en gaat voort zijn toilet te maken.

Onderwijl rijgt Gerard langzaam en nadenkend zijn laarzen aan. Gerard heeft zwart krul-

Aletta Hoog, Een gelukkig viertal

(7)

lend haar en zachte donkere oogen, die peinzend en een beetje verwonderd de wereld inkijken. Hij is een tenger ventje. De volgende maand wordt hij zeven jaar. Willem is ook in Augustus jarig en een jaar ouder dan zijn broertje. Toch wordt hij meestal voor twee jaar ouder aangezien, want hij is groot en forsch-gebouwd. Wim weet dit heel goed en laat er zich wel een beetje op voorstaan. Soms geeft dit aanleiding tot een kibbelpartij, doch meestal schikt Gerard zich naar Wim. Gerard is er aan gewoon geraakt, dat Willem het woord doet als zij samen uitgaan, dat Wim de spelletjes bedenkt en ... de guiten streken. Want in het bedenken van guitenstreken is Wim onuitputtelijk, en al de straffen hebben ze hem nog niet afgeleerd. Menig uur van zijn jongensleven heeft hij al doorgebracht met strafwerk maken, terwijl Gerard heeft gespeeld. Want Wim is eerlijk, en nooit zal hij Geer laten straften voor iets dat hij bedacht heeft, al heeft Gerard het ook mee helpen uitvoeren. Men kan het Wim aanzien dat hij zoo echt pret in zijn leven heeft, wanneer hij fluitend op straat loopt, zijn pet schuin op het blonde stugge haar. Zijn helderblauwe oogen flikkeren dan ondeugend, als hij denkt aan de laatste poets, die hij de meid van

Aletta Hoog, Een gelukkig viertal

(8)

de buren gebakken heeft door haar emmer water om te gooien, juist toen zij de glazen wilde gaan lappen.

‘Hoe heet het zusje?’ vraagt Gerard, Mina aanziende.

‘Louise, maar zij zal Louki genoemd worden.’

‘Is ze mooi?’

‘Ja 't is een aardig kindje.’

Gerards vriendje Arnout heeft een zusje van vijf jaar, en Arnout heeft hem eens met trots verteld ‘dat alle groote menschen zeggen dat Willy heel mooi is.’ Sinds dien tijd heeft Gerard dikwijls verlangd ook een zusje te hebben, dat heel mooi is.

Hij ziet zich al wandelen met het mooie zusje en voor haar zorgen gelijk in het sprookje de ridder, die het lieve prinsesje beschermde. Maar zijn droomen worden wreed verstoord door Willems opmerking:

‘In 't begin heb je niets aan zulke kleine kinderen, want ze doen niets als slapen en schreeuwen.’

‘Mogen we het zusje even zien als we klaar zijn?’ vraagt Gerard.

‘Ja als je gauw voortmaakt.’ De langzame Gerard kleedt zich nu vlug aan, af en toe geholpen.

Aletta Hoog, Een gelukkig viertal

(9)

door Mina, zoodat hij maar even later klaar is dan Willem.

Wim staat al met de knop van de deur in zijn hand als Mina zegt: ‘Neen dáár niet, je Ma slaapt, hier is Louki,’ en zij doet de logeer kamer open, die naast de slaapkamer van Papa en Mama is. Daar staat het wiegje, dat de jongens zoo dikwijls op den zolder hebben zien staan, maar nu ziet het er heel anders uit, want er hangt een mooi gordijntje over van rose satinet met witte tulle.

‘Baker zal je Louki wel even laten zien,’ zegt Mina en de deftige dikke baker met een japon aan, krakend van de stijfsel en een even stijve kornet op, slaat het gordijntje een eind terug. Daar ligt nu het zusje!

‘Wat een vreeselijke groote oogen heeft ze en wat ziet ze rood, ik vind haar niets mooi,’ zegt Wim, die weer dadelijk een opmerking gereed heeft.

Gerard, die vlak naast het vviegje staat, strijkt voorzichtig langs de wangen van het zusje en streelt het kleine vmstje, dat op het dek ligt.

‘Jij zal zeker wel veei van je zusje houden,’ zegt de baker, die zich, dadelijk meer aange-

Aletta Hoog, Een gelukkig viertal

(10)

trokken voelt tot het tengere jongetje met zijn rustige maniertjes dan tot den

bewegelijken Willem, die al een paar maal de kamer is rondgeloopen en nu voor het raam staat te fluiten.

‘Ik zal voor haar zorgen,’ antwoordt Gerard, en hij kijkt baker ernstig aan, alsof hij iets plechtigs belooft.

‘Zeg baker, heb je je ooren weggestopt onder die groote muts om haar niet te hooren schreeuwen?’ vraagt Wim met ondeugend-plagende stem.

‘Ga jij maar gauw naar beneden, jij praat zoo hard, je zal je Mama nog wakker maken,’ antwoordt de verontwaardigde baker.

‘Ik dacht dat je niet goed hooren kon door die muts.’ Met een gemaakt deftige buiging gaat Wim de kamer uit en holt de trappen af, telkens een tree overslaande.

Gerard volgt hem langzaam. Bij de deur kijkt hij nog eens om naar het kleine gezichtje in het rose wiegje, naar het zusje, voor wie hij zorgen zal. Het is iets heel nieuws en vreemds voor Gerard om in huis iemand te zien, die kleiner en teerder is dan hijzelf Het maakt hem in zijn gevoel grooter en sterker, zijn stap wordt

Aletta Hoog, Een gelukkig viertal

(11)

er vaster door en fermer kijkt hij uit zijn oogen.

Als de jongens in de eetkamer komen is Papa daar alleen. Dat is niets bizonders, want Mama lijdt veel aan hoofdpijn en wordt dikwijls bij het ontbijt gemist. De troost voor Mama's afwezigheid is, dat Papa er veel eerder toe te bewegen is midden in de week een boterham met suiker te geven, wat Mama alleen 's Zondags geeft.

‘Papa,’ zegt Gerard met trots in zijn stem, ‘ik ben nu niet meer de jongste.’

Zijn vader legt de courant neer en antwoordt: ‘Neen jij bent nu Benjamin-af. Mama en ik zijn zoo blij met ons dochtertje, dat ik van avond op wafels zal trakteeren.’

‘Hoera!’ roept Willem.

‘Maar de kermis is voorbij,’ merkt Gerard op.

‘Jawel, maar die wafelkraam bij de Groote kerk staat er nog, je weet wel, die blijft altijd langer staan, daar mag je een briefje brengen als jullie naar school gaan.’

's Avonds at de heele familie wafels, en de jongens mochten er ieder drie hebben.

Toen zij naar bed gingen zei Wim tot Gerard: ‘'t Is toch wel leuk om een zusje te krijgen, jongen, wat waren die wafels lekker!’

Aletta Hoog, Een gelukkig viertal

(12)

‘Ja 't is heerlijk om een zusje te hebben,’ was Gerards antwoord, en even later droomde hij van het zusje, en in zijn droomen beschermde hij haar zelfs tegen aanvallen van leeuwen en tijgers.

Aletta Hoog, Een gelukkig viertal

(13)

Tweede Hoofdstuk.

Het oude huis en de turfkoker.

Dijna zes jaren zijn voorbijgegaan. Nog eens is het rose wiegje van den zolder gehaald.

Louki was toen anderhalf jaar. Ditmaal lag er geen zusje in met groote oogen, maar een driftig kereltje, dat een vervaarlijke stem opzette, wanneer hij zijn flesch niet gauw genoeg kreeg. En Papa trakteerde ook niet op wafels, want de wafelkraam was opgeborgen, 't Was Januari en Gerard stond met Louki voor het raam te kijken naar de eerste sneeuwvlokjes, die zoo stil van heel hoog uit de lucht kwamen zweven, toen Wim de kamer instoof roepend: ‘Nu hebben we een broertje gekregen, ik heb hem al gezien.’

Aletta Hoog, Een gelukkig viertal

(14)

Dat is ook al lang geleden, want de kleine Frits is nu een aardig ventje van ruim vier jaar. Hij en de bijna veertienjarige Willem lijken veel op elkaar, beiden zijn ze blond en zij hebben dezelfde levendige, blauwe oogen. Louki heeft zwart krullend haar evenals Gerard.

Wini heeft zijn guitenstreken nog niet verleerd, al gaat hij sinds een jaar op het gymnasium. Hij draagt geen matrozenpak meer zooals Gerard, maar een jasje met vest en staande boord. Wim wil dominee worden evenals Papa. Hij maakt zich nog wel een grappige voorstelling van het dominee-zijn, want hij zegt dat hij van plan is om later alle beroepen aan te nemen, omdat hij dan dikwijls verhuizen kan. Het is zoo iets aanlokkelijks voor zijn onrustigen geest om nu eens in dit huis te wonen en dan weer in dàt.

Gerard is nog altijd tenger en niet groot voor een jongen van bijna dertien jaar.

Hij leert gemakkelijk en hoopt na de groote vacantie ook op het gymnasium te komen.

Gerard heeft zijn belofte gehouden bij Louki's wiegje gedaan. Hij heeft voor zijn zusje gezorgd en haar beschermd, wel niet tegen aanvallen van leeuwen en tijgers, maar tegen al de plage-

Aletta Hoog, Een gelukkig viertal

(15)

rijen van Wim, die Louki nù eens aan het schrikken maakt door haar in den tuin achterna te zitten met den zwarten ragebol, waarmee Keetje de kachelpijpen schoonmaakt, dàn haar weer aan het huilen brengt door een pop aan één been op te hangen aan het gasornament. Gerard is dan altijd Louki's toevlucht: hij zoent de tranen weg en vertelt grappige verhaaltjes om haar ‘die nare zwarte ragebol’ te doen vergeten.

De kinderen Reehorst wonen in een heel ouderwetsch huis op een stille gracht, waar slechts een paar groote huizen staan te midden van kleine onaanzienlijke woningen. Zoolang de kinderen zich iets herinneren kunnen, hebben zij de

schoorsteenvegers aan den overkant hun roetzwarte pakjes zien spoelen in het troebele water van de gracht, waarin de buurvrouw even later haar andijvie wascht. Er liggen veel turfschepen in de gracht, en Louki kijkt soms met bizondere aandacht naar den linkerkant, vanwaar eens ‘het schip met dubbeltjes’ zal komen, zooals Wim haar heeft wijsgemaakt.

Het is een echt huis om verstoppertje te spelen, want er zijn groote kasten en allerlei hoekjes om in te kruipen. Aan het eind van de

Aletta Hoog, Een gelukkig viertal

(16)

lange gang is een ruime tuinkamer, die voor eetkamer en speelkamer dient.

Bij de breede openslaande tuindeur is Louki's hoekje. Daar staat een laag tafeltje met twee stoeltjes voor haar en Frits, en kleinere stoeltjes voor de poppen. In een geel-geverfd kastje liggen poppenkleeren netjes opgevouwen, en de twee bedjes, die tegen den muur staan, zijn altijd keurig opgemaakt, want Louki is een zorgzaam moedertje.

Beneden is ook nog een voorkamer met een binnenkamer, die overdag somber is, maar 's avonds als het gas brandt is het daar erg gezellig.

De paarden van Frits staan boven. Op het portaal onder de zoldertrap is een hoek, juist hoog genoeg voor Frits om in te staan. Daar is zijn stal; vier paarden staan rustig voor een houten etenskrib, waarin echte haver ligt. Daarnaast staan een paar wagentjes.

De leidsels en tuigen hangen aan spijkers, die Wim in den muur heeft geslagen, zelfs de roskam en een stallantaarn met een rood kaarsje er in, ontbreken niet.

Dat portaal is een mooie speelplaats op regenachtige dagen, vooral als er geen catechi-

Aletta Hoog, Een gelukkig viertal

(17)

satie is, want de kinderen mogen dan de lange catechiseerbanken gebruiken om een schip van te bouwen. De helft van het schip wordt dichtgedekt met een plank en dat is het dek, waarop de kapitein heen en weer loopt. De anderen zitten dan onder in het schip appelen te eten ot worteltjes te schrappen, en de kleintjes rillen van Wims verhalen over menscheneters, die wonen in de landen waar zij voorbij varen en waarvan Wim gelezen heeft in de boeken van Aimard.

‘De kleintjes’ zooals Louki en Frits genoemd worden, slapen aan den achterkant van het in huis naast de kamer van Papa en Mama. Willem en Gerard of ‘de jongens’

zooals ze bij verkorting heeten, hebben een der bovenvoorkamers naast Papa's studeerkamer.

Het ouderwetsche huis heeft ook zijn geheimzinnigheden. één van die

geheimzinnigheden is een zoogenaamde turfkoker. Op den zolder is tegen den muur een soort van kastje; een vierkant luikje geeft toegang tot dat kastje. Het is een koker, die zoo lang is als het huis hoog, naar beneden smal toeloopt en uitkomt in het turfhok, dat zich in de keuken bevindt. Vroeger bewaarden de menschen hun turf en hout op den

Aletta Hoog, Een gelukkig viertal

(18)

zolder, en die koker werd toen gebruikt om daardoor de turven en het hout naar beneden te gooien. Nu wordt die koker nooit meer gebruikt en de kleintjes kennen er niet eens de bestemming van.

Maar Fritsje heeft een onderzoekenden geest en op een morgen toen Mina op den zolder de wasch deed, vroeg hij naar het luikje wijzend:

‘Wat is dat toch?’

‘O dat is zoo maar een luikje,’ antwoordde Mina, die het niet noodig vond hem verder in te lichten.

Den volgenden dag speelden de kinderen ‘schip’ en Wim deed een wonderlijk verhaal van een luik dat naar een onderaardschen gang voerde, en als je die gang door was gekropen kwam je in een tooverland. Wat een tooverland was dat wist Frits niet, maar hij begreep toch wel dat het iets heel moois moest wezen.

Sinds dien middag was Frits z'n hoofdje vol avontuurlijke plannen; hij wilde eens door dat luikje op den zolder kruipen, want dan zou hij zeker in een tooverland komen.

't Was Woensdag; een regenachtige middag in Juni. Gerard's vriend, Arnout, was op visite en om de kleintjes plezier te doen, zouden zij

Aletta Hoog, Een gelukkig viertal

(19)

met hun vijven verstoppertje spelen. Wim moest zoeken, en in de gang telde hij tot honderd. Ieder zocht een goed plekje uit. Arnout verstopte zich op den zolder achter een grooten kofter en aan Frits, die met hem mee naar boven was gegaan, wees hij een mooi plaatsje aan het andere eind van den zolder.

De schuilhoek van Frits was vlak bij het luikje. Zijn kleine vingertjes probeerden het houten klosje om te draaien, waarmee het luik gesloten was. Ja heusch, het sprong open en Frits zag een donker gat. Even was hij bang voor die donkerte, maar zoo heel graag wilde hij naar het mooie tooverland en het verlangen gaf hem moed.

Voorzichtig klautert hij er in. Het open luikje geeft een beetje licht, hij ziet een plankje tegen een der kanten en zet daarop zijn voetjes.

‘Krak, krak,’ zegt het vermolmde plankje en Frits grijpt de open rand van het luik.

Daar hangt hij. Aan het tooverland denkt hij niet meer, maar hij roept zoo hard als hij kan: ‘Bang, o Frits is zoo bang!’

‘Hou je stil!’ roept Arnout, die meent dat Frits veilig in zijn hoekje zit, maar bang is voor de duisternis. Klagend roept Frits: ‘O kom toch.

Aletta Hoog, Een gelukkig viertal

(20)

ik kan me niet meer houden.’ Nu komt Arnout uit zijn schuilhoek en ziet de toppen van acht vinoertjes, die het beschot krampachtig omknellen. Hij begrijpt dat Frits in gevaar is en roept: ‘Hou je nog even vast, daar is Wim, we zullen je helpen.’

Wim, die juist op den zolder komt om het tweetal te zoeken, ziet dadelijk hoe hij zijn broertje het best helpen kan. Zoover mogelijk buigt hij zich voorover, grijpt hem onder zijn armen en tilt hem over het beschot heen.

Daar staat nu Frits, de reiziger naar het tooverland! Vlokken stof en turfmolm zijn aan zijn wollen blouse en broekje blijven hangen, en met zijn zwarte handjes veegt hij zijn tranen af, zoodat hij veel lijkt op het kleine schoorsteenvegertje aan den overkant.

‘Ga maar gauw mee naar Mama,’ zegt Wim.

‘Ja naar Mama!’ snikt Frits.

Op het portaal voegen Geer en Louki zich bij hen en zoo komt de kleine stoet met den snikkenden en stofifigen held in hun midden de huiskamer binnen.

‘Ik wil nooit meer naar 't tooverland,’ snikt Frits en verbergt zijn gezichtje in moeders japon.

Aletta Hoog, Een gelukkig viertal

(21)

Willem en Arnout vertellen wat er gebeurd is. Daarna wordt Frits naar de kinderkamer gebracht en door Mina gewasschen en afgeborsteld.

's Middags aan tafel werd het avontuur van Frits aan Papa verteld.

‘Was het echt gevaarlijk?’ vroeg Louki.

‘Ja zeker,’ antwoordde Papa, ‘als Frits zich niet vastgegrepen had, was hij naar beneden gevallen.’

‘Net als een turf en dan was hij in het turfhok terecht gekomen.’ Allen lachten om Wims opmerking en Wim hierdoor aangemoedigd, voegde er nog bij: ‘Wat zou Keetje gek gekeken hebben, als zij het hok opendeed, om een turfje te krijgen.’

‘Ik vrees dat Frits middenin was blijven steken, want onderaan is de turfkoker heel nauw,’ zei Papa.

‘Wat hadden we dan moeten doen?’ vroeg Gerard.

‘Een gat in den muur hakken en zoo hem er uithalen,’ antwoordde Wim.

‘Kom laten wij er nu maar niet meer aan denken,’ zei Mama, die zag dat de waterlanders weer bij Frits te voorschijn kwamen.

Aletta Hoog, Een gelukkig viertal

(22)

‘Ik denk dat Frits het wel nooit meer probeeren zal.’

Maar Papa scheen toch bang te zijn dat Frits weer eens lust mocht krijgen naar het tooverland te reizen, want hij zei: ‘We zullen het luik dicht laten spijkeren, dat is veiliger.’

Aletta Hoog, Een gelukkig viertal

(23)

Derde Hoofdstuk.

Die stoute appelboom.

Had het ouderwetsche huis z'n prettige plekjes en gezellige hoekjes, de tuin was niet minder aantrekkelijk. Toen Willem eens vriendschap had gesloten met een jongen, die in een nieuwgebouwde straat woonde, waar alle huizen en tuintjes precies hetzelfde waren, zei hij: ‘Is dat nu jullie tuin? je moet de onze eens komen kijken, dan zal je eens wat zien.’

't Was dan ook een bizonder groote tuin en heel oude boomen stonden daarin, 's Zomers bloeiden er wel honderd foksia's, de hooge stamfoksia met haar groote bloedroode kelken zag er even frisch en fleurig uit als het pas-gestekte.

Aletta Hoog, Een gelukkig viertal

(24)

fijn gebladerd plantje. Het was of de foksia's er blij om waren, dat de rozen, die altijd zooveel meer door de menschen geprezen worden, in dezen tuin nu eens niet wilden groeien.

Aan het eind van den tuin was een ruime speelplaats. Er waren palen met ringen en een rekstok om gymnastiek te doen, en er was een zandhoop voor de kleintjes.

Aan weerszijden van de speelplaats waren de tuintjes van de kinderen. Gerards tuintje zag er altijd netjes uit en de aanleg bleef den geheelen zomer dezelfde. In het voorjaar, als de kale plekken in het gras door nieuwe zoden werden aangevuld, sneed de tuinman altijd eenige nieuwe graszoden in smalle reepjes, om daarmee de kindertuintjes aan te leggen.

Wims tuin daarentegen zag er nooit twee maanden achtereen hetzelfde uit. Door het gedurig verplanten van gras en bloemen was zijn tuintje in Augustus meestal kaal en dor. Hij troostte zich dan met het graven van diepe kuilen of het timmeren van bankjes voor Louki's poppen.

Rechts van den tuin stond een oude verweerde muur en aan den linkerkant werd de tuin begrensd door een kleine Roomsche kerk. Tegen den kerkmuur groeide een honderdjarige

Aletta Hoog, Een gelukkig viertal

(25)

moerbeiboom, die met zijn rijk-gebladerde takken de kerkramen mooi omlijstte. De kerk en de knoestige moerbeiboom, die er zoo vertrouwelijk tegenaan leunde, gaven aan den tuin iets plechtigs.

Wanneer de kleintjes, die nog niet naar de kinderkerk gaan zooals Wim en Geer, Zondags morgens om tien uur in huis worden geroepen, omdat de oude pastoor aan Papa heeft gevraagd of hij er voor wil zorgen, dat het Zondag-ochtend stil in den tuin is, dan staan zij meestal even op den drempel van de tuinkamer te luisteren naar de zacht-klinkende tonen van het orgel. En soms als een heldere jongensstem zoo heel mooi zingt en het in den stillen tuin weerklinkt, waar ook de boomen een lied ritselend zingen, dan vouwen zij hun handjes, kijken eerbiedig omhoog naar de kerkramen en luisteren, luisteren... totdat weer orgel en koor het refrein herhalen.

Dàn gaan zij in huis spelen, maar op zulk een morgen kibbelen zij niet.

Het is Zondagmorgen negen uur. De dauwdropjes aan bloemen en bladeren schitteren in den zonneschijn en de lijster springt van den eenen moerbeitak op den anderen om te zien of er onder de ruige bladeren al een vroege vrucht is gerijpt.

Aletta Hoog, Een gelukkig viertal

(26)

Louki schikt haar poppen op de bankjes die Wim getimmerd heeft, en Frits harkt zijn tuintje op. Gerard heeft juist de ringen gevat als Wim komt aanloopen. Wim wil zich nog eens flink bewegen, voor hij een heel uur stil moet zitten in de kinderkerk, waar Papa dien morgen preeken zal.

‘Ik was er eerst,’ zegt Gerard als Willem de ringen grijpen wil.

‘Jawel, maar ik ben de oudste.’ Hij probeert Gerard weg te duwen. ‘En ik kan veel meer toeren maken dan jij en ik val ook niet zooals jij.’

Gerard wordt er niet graag aan herinnerd dat hij minder sterk en handig is dan Willem.

Stijver omklemmen zijn vingers de ringen, als Wim probeert hem de ringen te ontrukken.

‘Geer help me eens, de poppen glijden telkens van dit bankje, 't staat niet goed,’

roept Louki.

Louki doet nooit tevergeefs een beroep op Gerards hulp en Willem heeft zijn zin.

Weldra zwaait hij er lustig op los, terwijl Gerard Louki helpt. Tevergeefs probeert Willem Gerards bewondering op te wekken door allerlei mooie toeren. ‘Geer kijk eens,’ roept hij. Maar Gerard

Aletta Hoog, Een gelukkig viertal

(27)

doet of Willem er niet is en blijft langer dan noodig is in Louki's tuintje. Dit prikkelt Wim.

‘Jongens, 't is half tien, maak je klaar voor de kerk,’ roept Mama.

‘Jawel,’ roept Willem terug, maar tot Gerard zegt hij: ‘Zal ik je eens een mooie toer laten zien? Toe flauwert, wacht nu even,’ roept hij Gerard achterna, die al op weg is naar huis. ‘Je bent ook altijd zoo'n gehoorzaam jongetje.’

Gerard kijkt om en ziet hoe zijn broer aan de ringen hangend, woest heen en weer zwaait. Als Willem zijn hoogste punt bereikt heeft. Iaat hij de ringen plotseling los om, zooals hij wel meer doet, met een behendigen sprong op den grond te komen.

Maar ditmaal heeft hij zijn sprong te ver genomen en met zijn rechter knie komt hij terecht op den puntigen knoest onder aan den stam van een appelboom, die tegenover de speelplaats staat. Wim valt en geeft een gil. In een oogenblik is Gerard bij hem om hem op te helpen. De puntige knoest heeft een diepe, bloedende wond in de knie gemaakt.

Leunend op Gerard gaat Willem kreunend en hinkend naar huis. Frits roept: ‘Die stoute appelboom,’ en slaat den appelboom met zijn hark. Louki loopt achter de jongens en houdt

Aletta Hoog, Een gelukkig viertal

(28)

Roosje, haar liefste pop, onderstboven, wat zij anders nooit doet.

Papa heeft nog juist tijd om Willem naar zijn studeerkamer te dragen en hem op de leeren rustbank neer te leggen. Hij stuurt Keetje naar den dokter, want Mina is al naar de kerk. Dan moet hij weg, want de menschen in de kerk mogen niet wachten.

Geen van de jongens en meisjes, welke dien morgen in de kinderkerk naar de geschiedenis van Jozef luisterden, wist hoe moeilijk het voor den dominé was om boeiend te vertellen. Zijn gedachten dwaalden telkens af naar zijn jongen thuis. En toen de dominé voor kinderen bad, die in de kerk geweest zouden zijn, als zij niet ziek waren geworden, toen wist niemand dat hij bad voor zijn eigen jongen.

*

*

*

‘Blijf je bij me?’ vroeg Wim met bevende stem aan Gerard, toen Mama met den dokter binnenkwam. Angstig keek hij naar het foudraal dat de chirurgijn in de hand hield.

Was het niet vreemd dat Willem, die altijd zijn meerderheid liet gelden tegenover Gerard, nu steun zocht bij zijn jongeren broer?

Aletta Hoog, Een gelukkig viertal

(29)

‘Als je erge pijn hebt, knijp me dan maar in mijn hand,’ antwoordde Gerard.

Vóór de dokter zijn onderzoek begon zei hij tot Gerard: ‘Zou jij maar niet liever naar beneden gaan?’

Een donkere blos kleurde Gerard's bleeke wangen; met heesche stem maar vastberaden, antwoordde hij: ‘Neen ik blijf,’ klemde toen zijn lippen op elkaar en drukte Wims hand vaster. Even sterk als de pijn in de wond voelde Willem spijt over zijn onvriendelijkheid tegen Geer. Op dat oogenblik leerde Wim dat geestkracht meer is dan lichaamssterkte, want hij begreep hoe moeilijk het voor den gevoeligen Gerard moest zijn om die bloedende wond te zien.

De flinkheid van zijn broer sterkte Wim; eenmaal slechts gaf hij een schreeuw.

Gerard voelde 's avonds nog aan zijn hand hoeveel pijn Wim had geleden, zoo stijf had Wim die hand gedrukt, toen de wond genaaid werd.

Intusschen doorleefden de kleintjes ook droeve oogenblikken. Zij waren in de tuinkamer, want Mama had gezegd dat ze niet naar boven mochten gaan. Zij hoorden Keetje thuiskomen en even later werd er gebeld. Om een hoekje van de

Aletta Hoog, Een gelukkig viertal

(30)

deur zagen zij, dat de dokter naar boven ging. Toen hoorden zij boven druk heen en weer loopen; daarna werd het heel stil. De geheimzinnige stilte maakte hen angstig.

‘Ik kan niet spelen,’ zegt Frits op klagenden toon.

‘Ik ook niet,’ antwoordt Louki, en mistroostig legt zij haar pop neer en gaat in haar lage stoeltje zitten. Droevig staren haar donkere oogen in den zonnigen tuin.

‘Frits heb je al dat bloed gezien, dat uit Wim z'n been kwam?’

‘Ja, misschien gaat hij er wel dood van,’ fluistert Frits op geheimzinnigen toon.

Louki snikt.

Frits ziet er uit of hij ook zal gaan huilen. Maar hij houdt er niet van om lang aan nare dingen te denken, daarom bedenkt hij hoe hij Louki en zichzelf troosten zal.

‘Ik zal onze lieve Heer vragen of Hij Wim niet wil laten dood gaan,’ zegt hij op een toon alsof hij iets heel nieuws bedacht heeft.

Hè ja, dááraan had Louki nog niet gedacht.

‘Maar waar?’ vraagt Frits. Ik kan niet naar mijn bedje gaan, want Mama heeft gezegd dat we beneden moesten blijven.’ Frits knielt

Aletta Hoog, Een gelukkig viertal

(31)

iederen avond en elken morgen voor zijn bedje neer om te bidden, daarom denkt hij het eerst aan dat plekje.

‘Doe 't dan hier,’ stelt Louki voor.

‘Neen dàt kan niet,’ antwoordt Frits, die de huiskamer een veel te gewone plaats vindt voor zoo iets gewichtigs.

‘Ik weet wat, ik ga op de trap,’ en zonder Louki's antwoord af te wachten, gaat hij de kamer uit. Zachtjes doet hij de trapdeur open, sluit die even zacht, en klimt één, twee, drie treden op; juist als hij gaat zitten, hoort hij een kermenden uitroep van Wim. Bevend vouwt hij zijn handjes, knijpt zijn oogen stijf dicht en zegt met een diepen zucht: ‘O lieve Heer, maak toch alsjeblieft dat Wim niet doodgaat, dan zullen we allemaal altijd zoet zijn, amen.’

Dan staat hij op, opent en sluit voorzichtig de trapdeur. En in het vaste geloof, dat zijn gebedje verhoord is, zegt hij opgewekt tot Louki: ‘Ziezoo ik heb 't gedaan, nu kunnen we weer gaan spelen.’

*

*

*

Toen de dokter weggegaan was, gingen

Aletta Hoog, Een gelukkig viertal

(32)

ook Mama en Gerard de kamer uit om Willem wat te laten rusten. Een tijdlang lag Wim met gesloten oogen te denken. Eindelijk hoorde hij hoe kleine handjes een paar maal tevergeefs probeerden de deurknop om te draaien; toen gelukte het en Frits stapte binnen met een heel ernstig gezichtje.

‘Ligt daaronder je kapotte been?’ vroeg het ventje wijzend op de shawl, die Mama over Wim had heengespreid.

Willem knikte.

‘Maar ik wou die naad zoo graag eens zien,’ zei Frits en lichtte de shawl voorzichtig op.

‘Welke naad?’ vroeg Wim.

‘De naad in je been.’

‘De naad in mijn been?’ herhaalde Wim verbaasd.

‘Ja, Keetje heeft zachtjes aan Mina gezegd dat je been genaaid is. Wij mochten het niet hooren, maar we hebben 't toch gehoord, en verleden toen mijn blouse gescheurd was, heeft Mama die genaaid, en toen is er een dikke ribbel in gekomen, en Louki zegt dat heet een naad.’

Wim kon niet laten te lachen toen hij antwoordde: ‘Neen een naad is er niet in, wel

Aletta Hoog, Een gelukkig viertal

(33)

draadjes, die er later uit moeten gehaald als het weer toegegroeid is, maar die kan je niet zien, want er zit verbandgaas en een heele rommel om heen, kijk maar.’ Wim sloeg de shawl een eind terug. Frits stond aan het voeteneind van de rustbank heel aandachtig naar het verbonden been te kijken, toen Papa binnenkwam en naast Wim ging zitten.

Deelnemend vroeg hij: ‘Wel, hoe gaat het er mee?’

‘'t Gaat nogal, maar ik heb aldoor pijn.’

‘Ja dat wil ik wel gelooven, zoo'n eerste dag is de ergste. Maar vertel me eens, hoe kwam het toch?’

Die vraag had Wim verwacht en hij had er tegenop gezien die te moeten

beantwoorden. Zou hij alles vertellen, ook zijn onvriendelijkheid tegen Geer? Hierover had hij gepeinsd, toen hij zoo stil en alleen had liggen denken.

‘Geer hing aan de ringen toen ik in den tuin kwam en ik probeerde hem weg te duwen, en toen hij niet los liet zei ik dat ik veel mooier toeren kon maken dan hij en nooit viel zooals hij. Toen riep Louki hem en had ik mijn zin en toen Mama ons riep voor de kerk, wou ik nog even een mooie toer maken en toen nam ik mijn

Aletta Hoog, Een gelukkig viertal

(34)

sprong te ver en viel op die knoest van den appelboom.’

‘Die stoute appelboom,’ zei Frits, die naar Wims verhaal had staan luisteren.

Papa en Wim keken elkaar glimlachend aan.

‘Neen Frits,’ zei Wim, ‘'t was mijn eigen schuld,’ en snel liet hij er op volgen alsof het hem moeite kostte die vraag te doen: ‘Papa is 't slecht om je zelf sterk te vinden?’

‘Neen mijn jongen, 't kan nooit slecht zijn om de waarheid te zien; jij bent sterk en gezond en het zou dwaas zijn om dat niet te erkennen, maar 't is verkeerd om er je op te laten voorstaan, alsot het iets was, dat je jezelf gegeven hadt. Ik vrees dat je het Geer dikwijls laat voelen, dat hij zooveel minder sterk is en dat is niet ridderlijk, vindt je wel?’

‘Neen,’ zei Wim.

‘Je moet er liever eens op letten in welke dingen Geer knapper is dan jij, ik geloof dat er nog verscheidene dingen zijn, waarin hij je de baas is.’

‘Hij kan zichzelf bedwingen, dat heb ik van ochtend gezien,’ zei Wim met warmte.

‘Misschien merk je nog wel meer op, vertel het mij dan later eens, maar spreek er niet met

Aletta Hoog, Een gelukkig viertal

(35)

hem over, dat is nu ons geheim. Kijk,’ ging Papa voort, ‘daar heb je Mina, die brengt wat lekkers, nu maar eens flink eten, dat is goed voor de pijn.’

Papa hielp Wim overeind zitten en Mina gar hem het blad met een kop dampende chocolade en een paar broodjes met vleesch.

‘Kom Frits ga je mee naar beneden? Mama zal voor ons ook wel wat klaar hebben.’

Papa knikte Wim nog eens vriendelijk toe en verliet met Frits de kamer.

Terwijl Wim gretig at, dacht hij: Papa houdt toch heelemaal geen lange

strafpredikatie's zooals Arnouts Papa; 't is toch eigenlijk niet moeilijk om 't Papa te zeggen als je iets verkeerds gedaan hebt. Ik zal heusch anders tegen Geer worden.

Wim moest even zijn mes en vork neerleggen om zijn oogen af te vegen. Maar 't waren geen tranen van pijn, want hij fluisterde: ‘Papa, beste Papa!’

*

*

*

Wat was dat een vreemde Zondag! Zij konden nu niet allen gaan wandelen, zooals zij gewoonlijk deden. Mama stelde voor dat Papa

Aletta Hoog, Een gelukkig viertal

(36)

toch zou gaan met Geer en de kleintjes, terwijl zij bij Wim zou blijven en hem wat voorlezen. Maar Gerard fluisterde Mama wat in het oor, waarop Mama toestemmend knikte. Toen zij even later de kamer uitging omdat er iemand was om haar te spreken, zei Geer tot Wim: ‘Mama heeft hoofdpijn, ik zie 't, zij is van ochtend zoo geschrikt en nu gaat zij wat rusten en blijf ik bij je.’

Toen dacht Wim: Geer denkt meer aan anderen dan aan zich zelf, nu weet ik al twee dingen, waarin hij sterker is dan ik. Maar tot Gerard zei hij alleen: ‘Best, ouwe jongen, wat zullen we dan gaan doen? halma spelen?’ Ja dat vond Geer goed en de jongens hadden dien middag een lang spel met mooie zetten.

's Zondags na het eten mochten de kleintjes op de studeerkamer komen. Dan lag de groote prentenbijbel op tafel. Papa tusschen Louki en Frits gezeten, vertelde de mooie geschiedenissen uit den Bijbel. Om half acht gingen de kleintjes naar bed en dan kwam Papa beneden thee drinken, en damde of schaakte met een van de jongens.

‘Jij mag er van avond bij zijn als Papa ons vertelt,’ zei Frits na 't eten tot Wim op

Aletta Hoog, Een gelukkig viertal

(37)

een toon alsof hij Wim een groote gunst toestond.

‘Zoo? mag ik?’ antwoordde Wim lachend. ‘Ik zal goed luisteren hoor.’

‘Maar hij mag niet antwoorden, is 't wel Papa? want hij weet natuurlijk alles,’ zei Louki, die bang was dat zij dan niet de eerste zijn zou in het beantwoorden van Papa's vragen.

Ditmaal ging Papa om half acht niet naar beneden, maar kwamen Mama en Gerard boven, en Mina bracht het theeblad op de studeerkamer.

Gerard vond dat de boeken in de groote open boekenkasten er zoo verontwaardigd uitzagen, omdat zij allen nu zoo huiselijk zaten thee te drinken in gezelschap van die deftige boeken.

Papa vertelde geschiedenissen uit zijn studententijd, toen hij lederen avond op zijn studeerkamer thee dronk. Zoo ging de avond gezellig voorbij. Wim vergat zijn pijn;

eerst toen Papa hem voorzichtig naar de jongensslaapkamer, droeg, dacht Wim er weer aan, dat hij nu een invalide was en er nog wel moeilijke dagen zouden komen.

Die moeilijke dagen bleven niet uit. Niet loopen, niet vechten, geen gymnastiek doen,

Aletta Hoog, Een gelukkig viertal

(38)

maar den geheelen dag op een rustbank liggen en dat nog wel in de mooie zonnige Junimaand, als het zoo heerlijk was den frisschen zeewind te voelen, bij het ravotten in de duinen of door de jong-groene bosschen te dwalen... 't was vreeselijk! vond Wim. Hij vond het aardig dat Papa met Mina de rustbank naar beneden sjouwde, zoodat hij in den tuin kon liggen, maar... 't was toch een schrale vergoeding voor al wat hij miste. Dikwijls had hij moeite zijn ontevredenheid te verbergen. Toch wilde hij die niet toonen, want allen waren zoo vriendelijk voor hem. Mama zat veel bij hem. Papa kocht een nieuw jongensboek, Keetje bakte spekpannekoeken. (Wims grootste lekkernij) de kleintjes toonden veel belangstelling voor het kapotte been en Geer... o zonder Geer had Wim het heelemaal niet kunnen uithouden. Geer ving mooie kapellen en torren voor Wims verzameling. Hij zorgde dat er om vier uur altijd één van Wims vrienden mee naar huis ging om Wim op de hoogte te houden van 't geen er op school gebeurde. Woensdag en Zaterdag ging hij niet zooals anders wandelen met Arnout of football-spelen, maar bleef hij bij Wim.

‘Toe, ga nu vandaag eens mee,’ vroeg

Aletta Hoog, Een gelukkig viertal

(39)

Arnout den tweeden Woensdag aan Geer. ‘We gaan een match houden met Rood en Wit.’

‘Neen ik blijf liever hier,’ antwoordde Geer, die al in den tuin zat naast Wims rustbank, en boeken, een dam- en een halma-spel had meegebracht.

‘Laat 't niet om mij,’ zei Wim grootmoedig, hoewel het denkbeeld van Geer den geheelen middag te moeten missen hem niet aanlokte.

‘'t Is te warm om te footballen,’ zei Geer.

Maar Wim dacht: hij laat het toch om mij.

Wim vergiste zich niet. En Gerard voelde zich beloond voor zijn opofferingen, toen hij merkte dat Willem tegenover hem vriendschappelijker en minder beschermend werd.

Door hun zoo verschillend karakter hadden de jongens elkaar den laatsten tijd hoe langer hoe minder begrepen. Wim had zich dikwijls geërgerd aan Geer's

meisjesachtigheid, zooals hij het noemde, en Wims lichaamssterkte en luidruchtige manieren hadden Gerard menigmaal gehinderd, en hem nòg stiller gemaakt en meer teruggetrokken.

De jongens leerden elkaar in dezen tijd beter kennen. Toen Wim na eenige weken weer geheel hersteld was en op een avond een wandeling

Aletta Hoog, Een gelukkig viertal

(40)

maakte met Papa alleen, zei hij na een poos stil en nadenkend naast zijn vader te hebben voortgeloopen: ‘Papa, Geer en ik zijn nu niet alleen broers, maar we zijn ook vrinden.’

En Papa antwoordde: ‘Daar ben ik blij om, jongen.’

Aletta Hoog, Een gelukkig viertal

(41)

Vierde Hoofdstuk.

Op Reis!

Het was een Woensdagmiddag in 't begin van Juli. Een heerlijke zomerdag. Louki zat in haar tuintje. Roosje haar pop, hield zij op schoot en de poppenwagen, waarin de andere poppen sliepen, duwde zij zachtjes heen en weer, juist zooals zij gisteren in een der parken een dienstmeisje met een kinderwagen had zien doen.

‘Ik weet een nieuwtje,’ riep Wim.

‘Wat dan?’

‘Dat zeg ik niet dadelijk, je moet raden,’ antwoordde Wim met de handen in zijn zakken voor Louki staande, die vragend tot hem opzag. ‘'t Is een pretje.’

Aletta Hoog, Een gelukkig viertal

(42)

‘Is 't voor jou of voor mij?’

‘Voor ons allemaal.’

‘Gebeurt het gauw?’

‘In de groote vacantie.’

‘Gaan we uit rijden?’

‘Neen - ja toch wel, in een spoortrein en heel lang.’

‘Toe zeg 't nu, ik kan 't toch niet raden.’

‘We - gaan - op - reis!’ zei Wim langzaam en met nadruk ieder woord uitsprekend.

‘Op reis? waarheen en hoe weet je dat?’

‘Hoe ik 't weet? wel Papa heeft 't me zelf verteld en we gaan naar Nassau in Duitschland.’

‘Is Duitschland ver weg?’

‘Ja heel ver; je moet eerst heel Nederland doorsporen, heelemeel voorbij Arnhem en dan ga je de grenzen over en dan kijken de douanen (zie je, dat zijn Duitsche mannen) alles na, om te zien of je ook wat bij je hebt, dat je niet mee mag nemen naar Duitschland. Dan moeten we nog zoo'n eind sporen, dat wij er niet eens op één dag kunnen komen. Ja eigenlijk zou 't wel kunnen, maar wij doen het niet, omdat het voor jullie kleintjes te lang zou duren en te vermoeiend zou wezen voor Mama.’

‘Zouden die Duitsche mannen goed vinden

Aletta Hoog, Een gelukkig viertal

(43)

dat ik Roosje meeneem?’ vroeg Louki, die Roosje teeder tegen zich aandrukte bij de gedachte aan een mogelijke scheiding.

‘Ja dat denk ik wel,’ antwoordde Wim glimlachend. ‘Maar die heele poppenrommel kan niet mee,’ voegde hij er bij, met een minachtenden blik op den poppenwagen.

‘Ik wil niet met zoo'n troep op reis.’

‘Daar heb jij niets over te zeggen,’ zei Louki geërgerd.

‘Kindertjes niet kibbelen,’ riep Geer, die met Frits kwam aanloopen.

‘Wim weet je het al?’ riep Geer uit de verte.

‘Ja zeker, ik vertel het juist aan Louki.’

‘Louki, vindt je het niet heerlijk? 't is zoo mooi in Nassau, er zijn hooge bergen en een mooie rivier, en beekjes en watervallen,’ zei Gerard, die veel gevoel had voor een mooi landschap.

‘Maar we moeten eerst donkere tunnels door,’ merkte Wim op, die er altijd plezier in had voor Louki het schrikwekkende op te noemen.

‘Wat is een tunnel?’ vroeg Frits.

‘Een pikdonkere gang in den berg, waar je met den trein doorgaat. Zoo is het klaarlichte dag en dan op eens is 't nacht en zie je niets

Aletta Hoog, Een gelukkig viertal

(44)

en dan kom je na een poosje weer in het licht,’ antwoordde Wim.

‘Is 't zoo?’ vroeg Frits zijn blauwe kijkers wijd openend en ze daarna stijf dichtknijpend.

‘Ja precies,’ antwoordde Wim. Alle drie lachten zij om Frits z'n voorstelling van het inrijden in een tunnel.

‘Nu nog zooveel dagen en dan gaan we op reis,’ was iederen morgen Louki's opmerking aan het ontbijt. Eindelijk was 't: ‘Nu nog één dag en dan gaan we.’

Er werden vier groote koffers van den zolder gehaald. ‘Voor elke week één, want we blijven vier weken uit,’ vertelde Louki aan Frits. De jongens droegen kleerbakken vol ondergoed en opgevouwen bovenkleeren naar beneden voor Mama en Mina om in te pakken. De kleintjes liepen iedereen voor de voeten en juichten: ‘We gaan op reis! we gaan naar de bergen!’ Op eens waren zij verdwenen en met heel ernstige gezichtjes zaten zij op hun lage stoeltjes in de tuinkamer te redeneeren. Het besluit van die bespreking was: ‘Ja wij gaan ook pakken.’ Zij haalden hun klepmandjes, die zij met een rood lint om hun schouders konden hangen, en waarin zij dikwijls brood meenamen voor de herten in

Aletta Hoog, Een gelukkig viertal

(45)

het bosch. Mama had hun ieder een pak chocolade en wat biscuitjes gegeven om in den trein op te eten. Dat moest nu in de mandjes gepakt en nog wat kleinigheden:

een schrijf boekje, een flaconnetje en een potlood.

's Avonds stond er nòg een koffer in de gang, maar die was niet van den zolder gehaald. Die koffer kwam uit Rotterdam, waar hun neefje Everhard woonde. Toen Everhards moeder, die een zuster van Papa was, van het reisplan hoorde, vroeg zij of Everhard mee kon gaan, want zij zocht naar een goede gelegenheid om haar zoontje de vacantie buiten te laten doorbrengen. Dat was een prettige vermeerdering van het gezelschap, want Everhard en de jongens waren goede maatjes. Gewoonlijk logeerden Wim en Geer in de Kerstvacantie te Rotterdam en bracht Everhard de Paaschvacantie bij oom Reehorst door.

Daar Mina ook mee op reis zou gaan, omdat Mama het anders te druk zou hebben, was het een groepje van acht personen, dat den volgenden morgen in vroolijke stemming naar het station toog. Louki was blij dat zij verlof had gekregen om Roosje op den arm te nemen. ‘Als Roosje in de koffer is gepakt, kunnen die Duitsche

Aletta Hoog, Een gelukkig viertal

(46)

mannen het wel eens niet goed vinden, dat Roosje Duitschland binnenkomt,’ had zij gezegd.

Wat hadden de kinderen veel te kijken onderweg. Frits vond het sporen zoo prettig dat hij gedurig vroeg: ‘'t Duurt immers nog heel lang?’ Hij kon zich niet voorstellen dat hij er ooit genoeg van zou krijgen.

Toch bleef dat oogenblik niet uit. Maar Frits was niet de eenige, die blij was toen zij eindelijk te Bonn waren, waar ze dien nacht zouden logeeren.

‘Zou de Koningin altijd in zoo'n mooie kamer slapen?’ vroeg Louki toen Mina haar naar bed bracht.

‘Ik denk dat die kamer nog wel mooier is.’

‘Nòg mooier?’ Louki kon 't zich niet voorstelllen. Zij was gewend aan de

eenvoudige kinderkamer met een zeil op den vloer en slechts een ophaalgordijn voor het raam; daarom vond zij het heel bizonder om te slapen in een kamer, waar een dik wollig kleed lag en zware overgordijnen hingen.

‘Ik slaap hier in een groote-menschen-bed!’ riep Frits verheugd. Den volgenden morgen was hij minder verrukt over het ‘groote-menschen-bed,’ want hij was dien nacht tweemaal van het

Aletta Hoog, Een gelukkig viertal

(47)

hooge Duitsche bed afgerold en had een blauwe plek op zijn voorhoofd.

‘Nu komen wij gauw aan de tunnels,’ zei Gerard, nadat zij dien morgen een heel eind gespoord hadden.

De plotselinge duisternis, het vreemde geraas en gesuis in den tunnel maakten de kleintjes eerst angstig en Louki hield haar handjes voor het gezicht. ‘Alsof het nog niet donker genoeg is,’ spotte Wim. Maar toen zij er een paar doorgespoord waren, kregen zij er plezier in en zij juichten bij elken tunnel, dien zij ingingen.

Papa vertelde hen hoe moeilijk het was om zoo'n tunnel te boren, en dat er op de grenzen van Zwitserland en Italië zulk een lange tunnel was, dat de trein vijf en twintig minuten noodig had om er door te sporen.

‘Dat is de Gotthard-tunnel,’ zei Gerard.

‘Ems,’ riep de conducteur. ‘Nu zijn wij er gauw,’ zei Mama ‘'t zal heerlijk zijn om niet meer te sporen.’

‘Nu gaan we tusschen de hooge bergen wonen,’ riep Frits toen zij uitstapten aan een landelijk-gelegen station en hij aan alle kanten bergen zag, die het vierjarig kereltje heel hoog toeschenen.

Aletta Hoog, Een gelukkig viertal

(48)

Een groote landauwer met twee schimmels stond hen op te wachten. Wim en Everhard klommen op den bok, de kleintjes werden op schoot genomen en voort ging het over de hobbelige keien van het oude stadje, over een lange ketting-brug en een grintweg op langs de rivier de Lahn. Toen hield het rijtuig stil voor het hotel Nassauer-Hof.

De vriendelijke eigenares stond buigende hen op te wachten.

Zoodra Everhard en de jongens zich wat opgefrischt hadden na de stoffige reis holden zij naar beneden ‘om 't terrein te verkennen.’ Daar vonden zij de kleintjes, die achter het hotel te vergeefs naar een tuin zochten. Het logement lag aan den voet van een stellen berg aan die zijde.

‘Gaan jullie maar mee,’ zei Wim, ‘toen we hier naar toe reden heb ik gezien dat de tuin hier naast het huis is.’ Hij sprong de stoep af gevolgd door de anderen, liep een eind den grintweg op en ging een trapje op, dat in de rots was uitgehouwen. Hier was de berg minder steil. Er was zelfs een kleine vlakte; daar was een tuin aangelegd, wel niet groot maar met aardige priëeltjes, en een heerlijk uitzicht over den grintweg, de rivier, de bergen en het dal.

Aletta Hoog, Een gelukkig viertal

(49)

‘Wat is 't prettig om zoo tegen den berg op te loopen,’ zei Frits toen het groepje den hellenden grintweg opliep, die naar Burg-Nassau voerde.

‘Kijk daar komen onze koffers van 't station en de sportkar ook!’ riep Louki van de hoogte omlaag ziende naar het hotel. ‘Laten wij de sportkar halen en elkaar van de hoogte naar beneden rijden, dat zal zoo leuk gaan,’ zei ze tot Frits.

‘Goed, maar dan zullen wij je helpen en de sportkar een beetje remmen, anders duikelen jullie de rivier nog in,’ zei Gerard. Op een drafje holden zij de helling af om te zien wie het eerst aan 't hotel zou zijn.

‘Waar is Frits nu gebleven?’ vroeg Louki toen Gerard met de sportkar buiten kwam en zij hun spelletje zouden beginnen.

‘Misschien verdwaald in het groote hotel,’ antwoordde Wim. ‘Wacht jullie maar hier, ik zal even gaan zien of ik hem vinden kan.’

Toen Wim in de vestibule kwam, hoorde hij Frits driftig iets zeggen. Wat het was, kon hij niet dadelijk verstaan. Wim ging naar den kant vanwaar het geluid kwam. In een zijgang vond hij Frits staan tegenover de eigenares van

Aletta Hoog, Een gelukkig viertal

(50)

het hotel, die blijkbaar al haar best deed om te begrijpen, wat de kleine jongen haar duidelijk wilde maken. Telkens wanneer zij haar schouders ophaalde ten teeken dat zij hem niet begreep, werd Frits ongeduldiger en herhaalde luider den zin:

‘Mijn pet is uit het raam gevallen.’

‘Ach!’ riep de juffrouw Wim in het Duitsch toe ‘ik begrijp den jongeheer in 't geheel niet, wat zegt hij toch?’

‘Waarom doet zij niet wat ik vraag, ik heb 't haar al zoo dikwijls gezegd,’ vroeg Frits verontwaardigd. ‘Is ze dan doof?’

‘Neen, maar zij verstaat geen Hollandsch,’ antwoordde Wim lachend, ‘zij spreekt een andere taal dan wij, ik zal 't haar wel in 't Duitsch zeggen, wijs me maar waar je pet gevallen is.’

Weldra was de pet van het binnenplaatsje opgeraapt, maar aan de rimpels op het voorhoofd van Frits was het te zien, dat hij nog nadacht over het vraagstuk: ‘waarom de juffrouw hem niet verstond als ze toch niet doof was?’

*

*

*

‘'t Lijkt hier wel of je driedubbel ziet,’ merkte Gerard op toen hij met Willem en

Aletta Hoog, Een gelukkig viertal

(51)

Everhard dien eersten avond op hun kamer kwam. 't Was een groote kamer op de bovenste verdieping van het hotel.

‘Drie bedden, drie nachttafeltjes, drie kandelaars, drie waschtafels, drie ramen...

“En drie jongens,” vulde Everhard aan. Maar wij lijken niet zooveel op elkaar als de meubels hier, alles ziet even geel.’

‘Ik neem dit bed, dan kan ik morgen vroeg de bergen zien,’ zei Gerard.

‘Jongens, eerst onder de bedden kijken of er ook een dief onder ligt,’ riep Wim.

‘Kijk! zie ik onder dat bed niet een paar voeten?’ fluisterde hij op geheimzinnigen toon.

‘'t Is toch niet waar?’ vroeg Everhard, angstig naar het aangeduide ledikant ziende.

Wim schaterde van de pret. ‘Ben je mal! maar we zullen toch voor je geruststelling onder al de bedden kijken.’ Hij plaatste zijn kandelaar op den grond, ging voorover liggen en riep: ‘Niemand hoor!’ Hetzelfde deed hij bij de andere ledikanten.

‘Nu maar 't is niets gek,’ zei Everhard om zijn angst van zooeven te verdedigen,

‘'t kon toch best.’

‘Zeker 't kon best,’ herhaalde Willem spot-

Aletta Hoog, Een gelukkig viertal

(52)

tend. ‘Een neef van een van mijn vrinden logeerde ook eens in een hotel. Toen had hij niet onder zijn bed gekeken en midden in den nacht werd hij wakker en zag iemand over de kamer sluipen. Toen de dief zag, dat de logé wakker was, zei hij: ‘je schreeuwt niet hoor, je bent in mijn macht, want je hebt zelf gisteren avond de deur van binnen op slot gedaan. Als je mij stil laat begaan, dan zal ik je geen kwaad doen en dadelijk weggaan. De dief nam het horloge en de portemonnaie en ging toen de deur uit. Er was geen kast in die kamer, dus moet de dief zich 's avonds onder het bed verstopt hebben.’

Everhards handen beefden, terwijl hij zijn goed uittrok en over een stoel hing. Hij was een zenuwachtige jongen en zijn moeder had hem mee naar buiten laten gaan, hopende dat de berglucht hem gezonder zou maken. In zijn jongensachtige

onbedachtzaamheid vermoedde Wim niet hoe verkeerd het was, zoo'n verhaal te doen aan Everhard.

‘We moesten de deur toch maar op slot doen, dat is veiliger,’ meende Gerard.

‘Nacht Geer, nacht Everhard, droom maar niet van een dief onder je bed,’ riep Wim, blies

Aletta Hoog, Een gelukkig viertal

(53)

zijn kaars uit, trok de deken over zich heen, en even later sliep hij.

Ook Gerard was weldra in de rust, maar Everhard kon niet slapen. Het was niet geheel donker in de kamer, want het was een lichte zomernacht en de maan kwam op. Wanneer Everhard zijn oogen dicht had, meende hij dat zich in de verste hoek van de kamer iets bewoog. Dan deed hij ze weer open, en zag dat het slechts de schaduw was van de boomen, die dicht bij een der ramen tegen de helling van den berg groeiden, en waarmee de nachtwind zachtjes speelde. Voor een oogenblik gerustgesteld, ging Everhard liggen, totdat hij zich weer verschrikt oprichtte, omdat hij meende iets te hooren. Ingespannen luisterde hij, maar er was geen ander geluid dan het suizen van den wind en de rustige ademhaling der jongens. Rillend dekte hij zich weer toe, om even later zijn deken terug te gooien, omdat hij gloeiend warm was.

Eindelijk sliep ook hij in, maar telkens bewoog hij zich onrustig en zijn ademhaling was snel.

Het kerkje in het dal zond twaalf klokslagen omhoog tot de bergen rondom: de eene slag volgde den ander eer nog een vorige geheel

Aletta Hoog, Een gelukkig viertal

(54)

was verklonken, en de laatste tonen van dien welluidenden groet trilden lang na in de geheimvolle stilte van den zomernacht.

De maan wierp lichtstrepen in de kamer van de jongens... nu stond zij recht tegenover het raam en vulde de kamer met heur blanken tooverschijn. Haar licht wekte een der slapenden tot een wonderlijken tocht.

Behoedzaam stapte een witte gedaante uit bed, zocht tastend met uitgestrekte handen de deur, draaide het slot onhoorbaar om en sloot de deur even zacht. Vóór hem strekte zich de lange hotelgang uit, half duister met hier en daar een

maanlicht-streep. Aan het eind op een plankje tegen den muur brandde een nachtpitje, dat af en toe even helder opflikkerde en dan Weer langen tijd stil en kwijnend op de olie bleef drijven.

Met wijdgeopende oogen, die andere dingen zien dan die verlaten gang, schrijdt de jongensgestalte in het witte nachthemd langzaam voort. Hij ziet de trap niet, waar hij toch recht op at gaat. Nog één stap en hij zal naar beneden storten. Instinctmatig wendt hij zich op het laatste oogenblik en vervolgt zijn droomende wandeling tot aan het eind van de gang. Dan keert hij terug

Aletta Hoog, Een gelukkig viertal

(55)

en zorgvuldig over de maanlicht-strepen heenstappend, bereikt hij de deur, die hij zooeven gesloten heeft.

‘Wim, word eens wakker!’ roept Gerard met een verschrikte stem. ‘Everhard is weg en de deur is niet meer op slot.’

Wim is dadelijk klaar wakker en springt uit bed. Een avontuur? dat lijkt hem! Hij zoekt de lucifers. Juist als hij de kaars heeft aangestoken, wordt de deurknop van buiten omgedraaid en de deur heel langzaam geopend. Gerard, nog onder den indruk van Wims dievenverhaal, waarover hij gedroomd heeft, springt verschrikt naar de deur en duwt er tegen. Wim komt hem te hulp zeggende:

‘Ben jij 't soms, Everhard!’

Maar het geruststellende: ‘ja’ klinkt hem niet tegen. Zwijgend tracht de onzichtbare bezoeker de deur open te duwen. Nu is Wim toch ook ongerust. ‘Duwen zoo hard als je kan,’ fluistert hij tot Geer.

Even schijnt het of de jongens het zullen winnen: maar als de deur bijna dicht is wordt er met vernieuwde kracht tegenaan geduwd, zoodat Wim en Geer een paar passen achteruit wijken. Plotseling houdt de tegenstand op en

Aletta Hoog, Een gelukkig viertal

(56)

met een slag valt de deur toe. Wim draait het slot om. Met zijn oor tegen het sleutelgat luistert hij of de dief zich verwijdert, maar hij hoort slechts een diepen zucht en even later vraagt een bevende stem: ‘Is dit niet onze kamer? doe open, ik ben het.’

De jongens herkennen Everhard's stem.

‘Ben jij daar, Everhard?’

‘Ja.’

De verbaasde jongens openen de deur voor hun neef, die bevend binnen komt.

‘Arme jongen! ben je hem tegen gekomen?’ vraagt Geer.

‘Tegengekomen? wie? wat is er toch gebeurd?’

‘Dat zal jij beter weten dan wij,’ zegt Wim.

‘Neen ik weet het niet, 't is alles zoo raar,’ zegt Everhard met zijn hand over zijn voorhoofd strijkend.

‘Waarom was je zoo dom om de kamer uit te gaan?’

‘Ik weet niet dat ik de kamer uitgegaan ben,’ antwoordt Everhard. ‘Ik droomde dat ik iets heel zwaars weg moest duwen, en toen werd ik op eens wakker en merkte ik dat ik buiten de deur stond.’

‘Dan heb jij tegen de deur geduwd en wij

Aletta Hoog, Een gelukkig viertal

(57)

dachten dat het een dief was!’ roept Wim geërgerd over zijn vergissing.

‘Dan heb je geslaapwandeld! doe je dat wel eens meer?’ vraagt Geer.

‘Ma zegt dat ik 't vroeger wel eens gedaan heb, maar den laatsten tijd niet.’

Everhard gaat op den rand van zijn bed zitten.

‘'t Is wat moois! nu zet ik morgen een kom water voor je bed, dan kan je daar instappen en zal je wel wakker worden. Wat zijn we toch dwaze jongens!’ zegt Wim, die het grappige van het geval begint te zien.

‘Drink maar eens,’ zegt,Geer; hij schenkt een glas water voor Everhard in.

‘En laten we wat chocola eten, dat is ook goed voor de schrik, ik heb nog twee plakken.’ Wim verdeelt zijn chocolade en geeft Everhard het grootste stuk.

Den volgenden morgen aan het ontbijt vertellen de jongens het avontuur van dien nacht, en Papa en Mama lachen hartelijk om het bezoek van den denkbeeldigen dief.

Aletta Hoog, Een gelukkig viertal

(58)

Vijfde Hoofdstuk.

Prettige weken.

Het waren prettige weken die nu volgden. Geen school en geen huiswerk te hebben, maar den geheelen dag buiten te zijn in de frissche berglucht, te wandelen en te spelen naar hartelust, en iederen morgen wakker te worden met de prettige gedachte: nòg is 't vacantie!... dàt was een leven van genieten.

De wangen en handen der kinderen werden bruin-gebrand van de zomerzon, die hen elken dag onvermoeid bescheen; de zenuwachtige Everhard begon flink en sterk te worden en deed niet meer aan slaapwandelen; zelfs de driftbuitjes van Frits werden even zeldzaam als de

Aletta Hoog, Een gelukkig viertal

(59)

regendagen... 't was àl zonneschijn en vroolijkheid!

Dikwijls ging Papa er 's morgens om acht uur al op uit met de drie jongens, elk gewapend met een scherp-gepunten bergstok, breed-gerande strooien hoeden op, en proviand in hun ransels. Dan maakten zij groote bergtochten en kwamen pas tegen één uur in de eetzaal terug. Zij vertelden dan van steile rotsen en mooie vergezichten, van vreemde bloemen welke zij geplukt, en zeldzame vlinders, die zij gevangen hadden.

Na in een van de aardige priëeltjes ontbeten te hebben, ging Mama gewoonlijk ook wandelen met Mina en de kleintjes. Zij zochten dan een mooi plekje uit in het groene Mühlbachthal, dicht bij het beekje dat bruisend en klaterend van de bergen stroomde, lustig over gladde steenen huppelde en zich spoedde naar de Lahn. Wanneer de kleintjes moe waren van het spelen en ravotten, vertelde Mama hen sprookjes van een beekje, dat denken en voelen kon, dat praatte met de bloemen langs den oever en de vischjes op den bodem, sprookjes van de gonzende bijen. de wuivende boomen en de statige rotsen... sprookjes zoo mooi en heerlijk dat het stille, kleine dal voor de kinderen werd een wereld groot en wondervol.

Aletta Hoog, Een gelukkig viertal

(60)

De warme middaguren werden doorgebracht in den koelen, schaduwrijken tuin. Na om vier uur de Duitsche middag-koffie met een groot stuk koek gebruikt te hebben, gingen allen samen nog een kleine wandeling maken, totdat de bel om half acht de gasten voor het warme avondeten riep.

Den twaalfden Augustus zou Wim veertien jaar worden.

‘Wat zullen we morgen op Wims verjaardag doen?’ vroeg Gerard aan Papa.

‘'s Middags allen samen een wandeling maken naar Oberwies, daar zijn we nog niet geweest; het moet een mooi gelegen dorpje zijn.’

Den volgenden morgen bond Frits zijn kleine vlag aan het balcon, ter eere van Wims verjaardag. De ezeljongens bij de brug hadden het er samen heel druk over van welk land die heldere driekleur toch wezen zou. Vóór het twaalf uur was, wisten zij dat die vlag wapperde ter eere van een jarigen Hollander, want Geer en Everhard stonden een langen tijd met hen te praten tot verbazing van Wim, die op het balcon naar ze stond te kijken, omdat hij geen toestemming gekregen had om mee te gaan.

Daarna gingen Geer en Everhard het bosch in en bleven

Aletta Hoog, Een gelukkig viertal

(61)

tot één uur weg, zoodat Wim aan tafel tot hen zei: ‘Nu jullie zijn ook een paar mooie, om mij op mijn verjaardag den halven ochtend alleen te laten.’

‘Van middag zal je wel anders praten,’ antwoordde Everhard en keek Gerard veelbeteekenend aan.

't Was dien middag niet bizonder warm. Om drie uur zouden ze gaan.

‘Wat beteekent dat?’ vroeg Mama toen er twee ezels, bij den teugel geleid door ezeldrijvers, voor het hotel stil hielden. één van de ezels was versierd met groen en bloemen: hij had een krans van elkebladeren om den hals, een bouquetje veldbloemen boven aan zijn staart, en de teugels en het hoofdstel waren omwonden met klimop.

‘Ik heb de ezels besteld voor jou en de kleintjes,’ antwoordde Papa, ‘omdat het voor jullie te ver is om heelemaal te loopen, maar een versierde ezel heb ik niet besteld.’ Lachend zag hij Gerard aan.

‘Daar moet Wim eerst even op rijden,’ antwoordde Geer. Onder gejuich van de kleintjes ging de jarige op het versierde grauwtje zitten en reed aan het hoofd van den vroolijken stoet.

Aletta Hoog, Een gelukkig viertal

(62)

Daarna mochten Louki en Frits er om beurten op rijden.

Om te Oberwies te komen moesten zij eerst een dal door en toen ging het een geruimen tijd bergopwaarts, want Oberwies lag op een hoogvlakte.

‘Dáár is 't,’ zei een der ezeldrijvers en wees met zijn stok naar een paar armelijke woningen.

‘Is dat alles? is er geen hotel?’

Neen een hotel was er niet. Maar toen zij op een grasveld voor een

landelijk-gelegen, witgepleisterd huis heerlijk uitrustten van de lange wandeling, speet het niemand dat er geen hotel was met veel menschen en deftige kellners.

Een ruwe plank, waarvan de einden gespijkerd waren op twee stukken van een boomstam, diende voor tafel. Hierop zette een oud moedertje de glazen met versche melk, het eenige wat daar te krijgen was.

‘Kunnen wij niet wat te eten krijgen?’ Ik heb een woedende honger,’ zei Wim.

Het oude moedertje knikte toestemmend.

Ja, zij had den vorigen dag brood gebakken. Hans, haar kleinzoon zou het brengen.

Met aandacht keken de jongens naar de eigenaardige kleeding van Hans, die even oud scheen

Aletta Hoog, Een gelukkig viertal

(63)

als Wim. Hans droeg een korte bruin-fluweelen broek, de geruite kousen kwamen maar even boven de stevige schoenen uit en lieten de knieën bloot. Bont-gekleurde bretels staken scherp af tegen het helder-witte boezeroen, en een gedeukte vilten hoed, versierd met een pauweveer, stond jolig scheef op zijn blonde krulhaar. Op de vragen die de jongens hem deden, antwoordde hij dat hij uit Tyrol kwam, waar zijn vader het vorig jaar gestorven was. Toen was hij met moeder hierheen gekomen om bij grootmoeder in te wonen. Maar hij verlangde naar de bergen van Tyrol.

‘Nu bergen zijn hier anders genoeg,’ merkte Everhard op.

‘Dit zijn geen bergen, 't zijn maar hoogte's,’ antwoordde Hans. Met trots liet hij er op volgen: ‘Mijn bergen in Tyrol zijn tienmaal hooger.’

‘Wat zou je dan raar kijken als je ons platte Holland zag,’ zei Gerard.

‘Komt ge uit Holland?’ vroeg de jonge Tyroler verrast. ‘Daar vindt men mooie koeien en lekkere kaas, daar zal het goed wonen zijn.’

Allen, die het platte Duitsch van Hans verstaan hadden, lachten om zijn kennis van Hollands heerlijkheden en Hans zelf lachte goed moedig mee.

Aletta Hoog, Een gelukkig viertal

(64)

‘Kunt ge ons nu ook nog wat boter brengen?’ vroeg Mama.

Als Mama had gevraagd om iets heel zeldzaams, had Hans niet bedenkelijker kunnen kijken.

‘Boter?’ herhaalde hij. ‘Boter eten wij alleen Zondags. Grootmoeder heeft die niet in huis, maar misschien kan ik ze dáár krijgen.’ Hans wees naar een huis dat een eind lager tegen de berghelling stond. Tot verbazing van de jongens nam hij niet het pad, dat er zig-zag heen leidde, maar ging recht op zijn doel af, juist op een plaats waar de berg het steilst was. Hij wilde zeker eens toonen, dat deze bergen maar hoogte's waren.

‘Wat staat daar?’ vroeg Louki aan Gerard. Boven de huisdeur stond met geschilderde letters:

‘Gott segne das alte Haus, Und allen, die da gehen in und aus.’

Gerard vertaalde:

‘God zegene het oude huis En allen, die er in en uitgaan.’

Daar kwam Hans weer aan! Als een echte bergbeklimmer zette hij zijn voeten stevig neer

Aletta Hoog, Een gelukkig viertal

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Als wij hier bijeen zijn om te overleggen hoe wij en de hele Kerk best het evangelie beleven, willen we niet alleen luisteren naar elkaar, maar willen we vooral samen luisteren naar

Aletta Hoog, Een Hollandsch meisje in Amerika.. Moeder zegt, dat er minder “in” komt, dan we noodig hebben om van te leven. Er moet zoo dikwijls een dollar af voor een dag werken

Hé ja, dat is een nieuw idee voor Annie. Zoo bezien, lijkt de reis veel prettiger... Maar dat ze de reis doen moet met juffrouw de Reuver, die ze nog zoo weinig kent, dat is weer

‘Wie is er nu bang voor den vos!’ pochte Pluimstaart, wil ik je zijn hol eens laten zien?’ Pluimstaart wist dat de vos uit was op een verren tocht, maar dat vertelde hij

Zijne vrouw had het bij zulke gelegenheden te druk met opletten en toezien; mevrouw Stalker praatte over weinig anders dan over haar huisgezin en haar man, de twee eenige

Plaatjes

Menno ter Braak, In gesprek met de vorigen.. heid van een ‘historischen zin’, die Swillens in zijn boek over Saenredam ook nog oppert, lijkt mij al een

Hoezeer in sommige landen de invloed die van ons congres zou kunnen uitgaan, werd gevreesd, bleek wel heel duidelijk toen de Engelsche regeering, acht dagen voor de eerste samenkomst