• No results found

Gerard van Hulzen, Zwervers · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Gerard van Hulzen, Zwervers · dbnl"

Copied!
217
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Gerard van Hulzen

bron

Gerard van Hulzen, Zwervers. Valkhoff & Van den Dries, Amersfoort 1899

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/hulz002zwer02_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd

zijn.

(2)

Opgedragen aan:

J. SPRUIT,

Leeraar Ned. Taal en Wiskunde a/d B.A.S. te

UTRECHT.

Gerard van Hulzen, Zwervers

(3)

Be-geleiding.

Gerard van Hulzen, Zwervers

(4)

Be-geleiding.

In de natuur is niets gelijk, wijkt alles onderling af, al schijnt veel ons gelijk.

Blaêren aan denzelfden twijg hebben soms wondere gelijkenis. Toch zijn ze niet eender - de afwijking is gering, zoo gering soms, dat argelooze oogen alleen de uiterlijke kenteekenen der soorten waarnemen, het verschil niet bespeuren.

Zoo is er onderscheid bij de menschen èn bij hen, die menschen en hunne

hoedanigheden beschrijven. Hoe ook gelijk, ze wijken toch af. De variatie is evenwel niet zooals oppervlakkigen meenen. Een man uit het volk is, ondanks zijn uiterlijk verschil, daarom innerlijk niet anders dan een gelijk-aangelegde uit verfijnden stand.

Wie het karakter van een grove vrouw

Gerard van Hulzen, Zwervers

(5)

beschrijft, kan een koningin hebben weergegeven. De mensch is universeel, slechts voor een deel werken de omstandigheden op hem in. Die omstandigheden en hare werking open te leggen is mede een deel van schrijver's funktiën, die hij vaak onbewust verricht, soms tegen zijn verstandelijk bedoelen in - ondanks zichzelf en elken denkwil om, wijl hij als deel van 't geheel nu eenmaal niet anders kan.

Hoe reiner deze mensch werkt, buiten elk stelsel van denken, des te zuiverder werkt zijn filtreer, die is en moet zijn een kritiek en analyse van al-het-bestaande.

Men zegt, er is komende een proletarische kunst.

Men zegt het niet alleen, men schalt er meê in de lucht.

Onder proletarische kunst, een niet zeer preciese benaming, hebben we te verstaan een kunst, doortrokken met 't proletarisch sentiment dezer tijden.

In zooverre, wie kan daar tegen zijn?

Een literatuur is alleen rijk, komt der volledigheid nabij, waar geen enkele ge-

Gerard van Hulzen, Zwervers

(6)

voelsuiting haar vreemd blijft, geen menschensfeer ondoorzocht wordt gelaten.

Het recht van het proletarisch sentiment in de hedene literatuur is onafwijsbaar, omdat literatuur onderhevig is aan de tijdsidealen. En naar gelang nu een strooming sterker wordt zal ook 't vergezeld-gaand sentiment zich manifesteeren.

Dit komt van zelf, behoeft niet geleeraard en niet bestreden te worden, het is een verschijnsel, identiek met de literatuur.

Wat nu evenwel onder proletarische kunst werd aangeboden is dit niet, of slechts in zeer zwakke mate. Zij is in hare essence niet anders dan de bestaande, door haar geminachte bourgeois-kunst en de socialistische frasen hangen er gemeenlijk bij als bazar-vlaggetjes in 't frissche groen van een jong uitbottende boom.

Erg ware deze zwakheid niet - bij velen is 't begin moeilijk - indien men maar bescheiden en stil werkte, wetend, dat men nog niet kan, hopend dat het eens mag gelukken. Maar waar de sociaal-demokratische literatoren zich nu al bij voorbaat het monopolie van proletarische

Gerard van Hulzen, Zwervers

(7)

kunst willen verzekeren, kan het zijn nut hebben dit feit, als feit, te konstateeren. En toch, wilde men hen gelooven, dan is er buiten de socialistische formule geen literaire kunst mogelijk.

Ga ik hier nu zeggen, dat ik niet tot dezen behoor, dan is dit niet uit tegenzin, het socialisme blijft erbuiten, moet ik dit doen, omdat naar ik meen, mijn schetsen eenigszins dat proletarisch sentiment raken, en men mij zou kunnen rekenen, waartoe ik niet behoor, doe ik dit vooral, omdat door mij elke tendenz, dus ook de

socialistische, moet worden teruggewezen.

Dit laatste heb ik aan te toonen.

Wanneer eenig mensch zich tot schrijven zet, zoo voelt hij den aandrang iets meer te begrijpen, fijner te onderscheiden, zich zuiverder te verklaren het wonder-mooie, het verfoeilijk-leelijke of afschrikwekkende, dat hij ontmoet. Hij ontleedt de dingen om tot de kern te komen, ontleedt zichzelf, ontleedt anderen, mogelijk zichzelf wel het meest. Als hij wat over anderen zegt, legt hij er tegelijk van zichzelf, dus iets van 't geheel

Gerard van Hulzen, Zwervers

(8)

in. Tusschen den schrijver en de hem omringende dingen is gedurige samenhang - en al doet ieder het met andere middelen - en al zoekt elk naar andere uitkomsten, in de wezenskern wijken ze niet af: ieder geeft slechts een deel van zichzelf en daarmêe het geheel, omdat hij-zelf een deel van het geheel is.

Hoe meer een schrijver in zich heeft een deel van dat geheel, hoe feller hij doortrokken is met de essence der hem omringende dingen, des te meer zal hij de realiteit naderen, zullen zijn menschen dezelfde eigenschappen vertoonen van hen, waarmeê hij gelijkelijk leeft en voelt.

Dit is de natuurlijke ontbolstering van des schrijvers sentiment; dit geeft ook de ware onderstrooming.

Te zeggen wat onvoorwaardelijk goed en recht moet zijn voor een tijdperk kan niet eenig mensch, omdat goed en recht slechts betrekkelijk is, een abstractie, die van waarde verandert naar de omstandigheden. Het zijn de dichter-schrijvers, die met fijnere voelhorens begaafd, beter weten te ontleden en te onderscheiden. Zij zijn het, die gee-

Gerard van Hulzen, Zwervers

(9)

selden het konventioneel-goed-en-braaf-gestempelde, al de tijden door. Maar bovendien: levens-ellende is niet van materieelen aard alleen, wordt niet weggenomen door theorieën, die fèl opkleuren, aanspreken, een willige, goedkoope gelegenheid geven om te trekken de oogen, de harten, de gevoelens van velen. Het beschrijven van de levens-ellende ter wille van een stelsel moet wel leiden tot eenzijdigheid.

Wie zich in bepaalde richting laat gaan, wordt er een willoos werktuig van. Hij besmet de werkelijkheid door zijn eigen-verdichting, ziet zijn fantasie aan voor het-hem-omringende. Hij speurt niet meer. Hij weet. Intuitie is overbodig, want hij weet. Als hij menschen ziet, die anders zijn dan de zijne, vertoonen die zich voor zijn oog als afwijkingen of bevestigingen van zijn regel. Hij weet het immers. Zijn menschen zijn in z'n hersenkas vastgesteld. Al wat hij nog waarneemt, omdat het omringende zich nu eenmaal niet wegdringen laat, gebruikt hij als een broekje en jasje om zijn poppen van menschen er mede te kleeden.

Gerard van Hulzen, Zwervers

(10)

Is de mensch ten deele een product der omstandigheden, hoe rein en zuiver moet hij die schrijft zich dan niet houden, wil hij zijn menschen niet verkeerdelijk gekleurd zien

Alleen de heel-enkele, die boven zijn dichterschap nog heeft het groote denken, het denken en weten in dien zin, dat hij de andere denkers achter zich laat, zichzelf verantwoord acht en ook door anderen op die hoogte gesteld wordt; aan zoo iemand zou 't vergund kunnen worden met zijn dichtergaven te veraanschouwelijken de resultante van zijn denken. Maar zoo eene, die eens in de honderd jaar wordt geboren, zou denkelijk nog kiezen het onafwijsbare betoog boven den dichtvorm, waarmeê een ander zonder de waarheid in zich, maar met grootere schrijversgaven, al te gemakkelijk zijn waarheid aan stukken kon slaan.

Het is niet waar, dat de woordkunst de leidsterre is in de raadselen en geheimen van het opgaande leven. Zij is van het leven teveel de reflex, de terugkaatsing, zoodat schrijvers in niet mindere mate reprodu-

Gerard van Hulzen, Zwervers

(11)

ceerende dan scheppende kunstenaars zijn.

Een schrijver verklankt, brengt in woordvorm, in beelden en zinnen wat anderen met hem, misschien reeds voor hem, hebben gevoeld. Hij trekt niet altijd als een profeet vooruit, al lijkt het ons zoo. Hij geeft slechts terug, wat ook anderen

waarnemen konden, maar hij geeft het verscherpt door de hem eigene gave van zijn ver-volmaakt voelen, zóó dat voor ons oog het half-bewuste in-eens geschreven staat als vlammend schrift en we dan terugzien wat we reeds verloren waanden, door de plompheid van dat leven zelf weggeslagen.

Dit nu is betrekkelijk scheppen, maar iets wat nog niet-geweest is, nog niet-gevoeld werd, geeft hij daarmee niet, al verrast het ons door den nieuwen vorm, waarmede het zich aan ons voordoet.

Ieder mensch ziet, voelt, neemt waar, wat de schrijver in zijn woorden koncipieert, maar ieder mensch kan niet onder woorden brengen, zoo scherp-raak, zoo zuiver-fel, zoo teeder-belijnd en zoo reingekristalliseerd het vele bestaande, zóó dat

Gerard van Hulzen, Zwervers

(12)

wat hem geheel eigen is, hem nu slaat als iets vreemds, een verrassing. En dit is wel de grootste vreugde van den lezer, wanneer hij in eenig schriftuur ver-volkomend terug vindt, wat als embryo reeds in hem besloten lag.

Is dit zoo, dan is de dichter-schrijver de lens die vergroot, die verscherpt weergeeft de ziens- en gevoelswijze van hen, die naast hem leven, kan dus niet zijn een, die beslist weet, behalve die één enkele groote denker, voorganger of wetgever.

Alleen de verschijnselen van het leven beschrijven, zooals die verschijnselen zich aan ons voordoen, niet doortrokken met wat andere denkmenschen beslist aangeven, is zuivere reflex. Men geeft met zichzelf, een deel van de samenleving. Wie eenig werk schrijft in een aan zichzelf opgedrongen gevoelswijze of in een ander milieu, dan waarmêe hij vertrouwd is, zal zich telkens op onzuiverheden betrappen. Wien dit niet overkomt geeft niet zichzelf als deel van de oneindig-in-finesses-wisselende toch-in-zijn-wezenskern gelijkblijvende menschen-kosmos. Hij

Gerard van Hulzen, Zwervers

(13)

kopieert, vertelt na, in plaats van fijner, scherper te voelen; is geen mensch maar een verstandelijk schrijfdier.

Dit is zoo waar, dat bij een gebouw, waartegen een verder geslacht een aanvulling zet, in denzelfden stijl, met gelijksoortige materialen, en in de besliste bedoeling hetzelfde werk voort te brengen, toch een geheel andere uiting te voren wordt gebracht, het nieuw-gebouwde er nu tegenaan staat als een vreemd ding, terwijl men toch waarachtiglijk en eerlijk één ermede wilde zijn. Kunstvormen wisselen, vergroeien met de menschen, onbewust. Maar, dat er kunstwerken zijn, eeuwen na hun dagteekening nog te genieten, ons zelfs toeschijnen als gisteren te zijn ontstaan, bewijst wel, dat, al verandert de uiterlijke mensch, hij innerlijk vrijwel dezelfde blijft.

Waar men dat aldoor-blijvende, bevangen door den tijdroes, voorbijziet, verdwijnt allicht het eigene, verdwijnt ook de kritische gevoelsgave in den auteur. En al schrijft men nu juist niet om eens vereeuwigd te worden, schrijft men in hoofdzaak, omdat men

Gerard van Hulzen, Zwervers

(14)

zich daartoe gedrongen of aangetrokken voelt, of 't desnoods beschouwt als gewone levensvoorwaarde, wat der eeuwen weerstand bieden kon en wat niet, wijst toch den weg beslist, zoo er nog twijfel overblijven mocht.

Aan te komen met de namen van een Dante, Rousseau, Schaepman als mannen, die, naar men meent hunne kunstenaarsgaven ontleenen aan hun ideaal, is niet snugger.

Deze dreven toch allen, werden voortgedreven niet zoozeer door hunne verstandelijke overtuiging, maar door hun hevigen gemoedsdrang, die hen overal voorging en droeg.

Zoo ook ontstaat het vaderlandsch epos. En als er nu een sociaal-demokraat komt, die niet omdat hij sociaal-demokraat is, zijn gevoel uitschrijft, maar omdat hij nu eenmaal niet anders kan, al zou hij anders willen, dan zullen wij bourgeois-schrijvers, indien 't werk goed-literair is, ook al is 't geschreven niet naar onze gevoelswijze, het de plaats afstaan, die het toekomt.

Niet wat men beschrijft, maar hoe men het schrijft, dit blijve het kenmerk. Dit en dit alleen! Dit is ook de eenvoudige theo-

Gerard van Hulzen, Zwervers

(15)

rie van het eenvoudige l'art pour l'art, al is er ten allen tijde, onder die l'art pour l'art-menschen, gekunsteldheid, aanstellerij, verval, nadoenerij, al zullen er wel altoos zijn, die inplaats zichzelf te zijn, verhaaltjes schrijven naar voorbeelden van een geslacht, dat levende onder andere omstandigheden anders voelde en anders dacht.

Wie zichzelf geeft, geeft tegelijkertijd een deel van het menschen-geheel, waarin hij leeft, geeft de tijdsidealen, ook zonder dit opzettelijk te willen, maakt on-nuttig, on-noodig elke partijdige schrijverij, die onzuiver als zij is, onnadenkende menschen, zonder tijd en lust tot zelfonderzoek, medesleuren wil.

Dit schijnt men te vergeten.

De zich zuiver houdende dichter-schrijver kan nooit tendenz geven, omdat tendenz bij voorbaat vastgesteld is, het tegenovergestelde van het al-doorvoelde, omdat, wie streeft naar het hoogste, het al-omvattende, niet tevreden kan zijn met het

enkelvoudige, het beperkte. Hij kan het niet,

Gerard van Hulzen, Zwervers

(16)

omdat tendenz achterna komt, nooit gelijktijdig is en allerminst voorafgaat, voorafgaat in dien zin, zooals de bewegingen van een sluimerend kind het daaropvolgende wakker-worden voorafgaan.

Tendenz is de verscherping, de precieseering in gevoelsvorm van wat reeds in verstandslijnen aanwezig is, reeds door velen in volle weten werd waargenomen en begrepen.

Het is dus de echo en niet de voorbode, niet zoozeer de verklanking van eenig gevoel maar de veraanschouwelijking van verstandelijke bepalingen.

Tendenz is gebruik maken van zijn penvaardigheid om te bevorderen wat het menschje er achter gaarne wil.

In een faze als de onze, met zijn tallooze stroomingen en verwarringen, met zijn groot getal dekadenten en apostels, zijn dozijnen van menschen, die de kunst zoogenaamd om de kunst beoefenen en die dan, helaas, aanveegsel leveren van een anders zolder, waar tegenover staan de tendenz-menschen, zichzelf gevangen-zettend in een beginselhokje, meen ik, om niet verkeerd ge-

Gerard van Hulzen, Zwervers

(17)

lezen te worden, dit woord te moeten spreken.

En nu mogen anderen voor mijn part dit gaan exploiteeren als een bewijs te meer, dat iemand, geen sociaal-demokraat, toch dezelfde verschijnselen moet opmerken, mij is dit om het even.

Mijn wensch is alleen mijn werk zuiver te houden van elk vermoeden eener vooropgezette meening.

Een stelselmatige, eenzijdige beschouwing van 't menschenlot is mij vreemd. Als belangstellend mensch beschreef ik wat ik kon opmerken, waarnemen, en naar ik vermeen ook kon doorvoelen.

Er zijn aan een boom vele bladeren en er zijn vele soorten van boomen.

En ook in de literatuur zal veel verscheidenheid moeten zijn, omdat het leven zelf zoo verscheiden is.

Schrijven naar een bepaalde gevoelswijze blijft verkeerd, ook waar het betreft een zaak zoo schoon als 't socialisme.

Dit had ik te zeggen bij 't verschijnen van dit werk.

S

CHEVENINGEN

, M

ONTREUX

, Juni 1899.

Gerard van Hulzen, Zwervers

(18)

Broertje.

Gerard van Hulzen, Zwervers

(19)

Broertje.

Ze stonden bij het drukke gewoel in 't schampere koffiehuislicht van het

Rembrandtplein. De grootste vooraan, kleiner broer en zusje, meer bedremmeld, tegen elkaar gedrongen achteraf, toch nog met hun drieën in een groepje.

De oudste keek met gluuroogjes onder de sluik-vlasse haren - de oogjes in gauwig beweeg naar het vol-groote café, waar zooveel hoofden schemerden, waar wel menschen in gingen maar niet schenen uit te komen, de menschen zich lekker voelend, verknuffelend in de warme glansing van het licht.

Maar snel, als toch iemand uit het café kwam, en geen politie in 't zicht - twee dingen waar-ie tegelijk op letten moest - gingen rap zijn handen in een snelle zwen-

Gerard van Hulzen, Zwervers

(20)

king naar den grond, gingen zijn beenen omhoog, liep hij met het hoofd omlaag om zoo een paar centen te krijgen.

De meesten uit het café in haastig beweeg, keken soms even, keken soms niet, liepen voorbij. Maar, dan was hij weer snel op de geklompte voeten, hield met de ééne hand zijn weggezakt goed optrekkend, de andere bedelend op, vroeg

grappig-gauw met de glundere oogen van een jongen, die het half voor zijn plezier doet maar toch op wat rekent.

Een meneer, in ongedurig kijken naar de Breestraat, met een gezicht van wachten op iets dat niet kwam, of wachtend bij lamme verveling van groote stad, keek het aan, kreeg een opwelling van het wel leuk te vinden, die straatkneuter in zijn hoopje kleeren aldoor afzakkend, aldoor omhoog gefrommeld, de sensatie van heel lang terug op een kermis het ook te hebben gezien, zoo'n kleine kunstenmaker.

‘Voor een cent, meheir, ga'k op mijn hoofd staan.’ Kwiek, zonder antwoord af te wachten, sloeg hij zich voorover, de han-

Gerard van Hulzen, Zwervers

(21)

den op den grond, wiekte de beenen omhoog, liep vlug voort op zijn handen. De gesleten klompen rammelden wijd om de kleine voeten; hij klepperde er meê. De gerafelde broekspijpen zakten ongelijk om de dunne beentjes, en het hesje, waarin geen voering meer was, gleed hem om de ooren. In schokjes van schouders, het vlashoofd er op-koppend tusschen, liep hij op de smoezelige handen eenige keeren heen en weer, stond toen met een zwaai en een schok weer op de klompe-voeten, hield met brutalig kijken van oogen zijn handje krom op, rustig in het voelen, dat hij wel wat zou krijgen. Maar groot werden zijn oogen, glansden open, werden daarna heel klein, bijna heelmaal dicht van plezier, toen het in zijn hand koperde, cent na cent erin klikte, die klein opgehouden, nu ging zwellen, de hand boorde-vol. In zijn oogen glibberde het van genot, van leut. Het gezicht werd nu als een bol van vleesch met vlashaar langs de twee glansspikjes van oogen, die weer openblikten, nu in heel vertrouwelijk lachen.

De centjes gingen van de eene hand

Gerard van Hulzen, Zwervers

(22)

naar de andere, toen in zijn zak, toen met hand en al op den rug, waar broertje met haastige knijping ze uitvingerde, aan zusje gaf. ‘ze moesten eens uit de zak vallen als Broer op zijn handen liep.’

Nog blikte hij op tegen den meneer, wou weer voor dank op zijn hoofd gaan staan, erop rondhobbelen.

‘Hoe heet je?’

‘Ikke.... ik heet Jan, kleine Jan.’

‘Zoo, kleine Jan.... Zoo enne....’

De meneer wist niet goed wat hij nog meer zou vragen, zei toen:

‘Waarom kleine Jan?’

‘Nou, ik ben toch niet groot.’

‘Nee, dat is zoo.’

‘Zie-je, omdat ik nog zoo klein ben en al zooveel thuis breng.’

De meneer, eenigszins gebluft, vroeg:

‘Haal je dan zooveel op?’

‘Nou, dat zou 'k denken - of ik? Soms wel tien, soms wel veertien stuivers op 'n dag.’

‘'s Jongen, da's een heele boel.... Waar laat je dat?... Versnoep-je zeker, hè?’

‘Nee, hoor!.... da's voor moeder.’

Gerard van Hulzen, Zwervers

(23)

‘Zoo, voor je moeder, enne wat doet-je moeder?’

‘Die zorgt voor broers en zussie.’

‘En je vader?’

‘Die heb ik niet. Moeder gaat uit schoonmake, maar, zie-je, dikkels kan ze niet.’

‘Waarom niet?’

‘Ze is zwakkies, as ze ziek is helpe we meê, borde wassche, de boel ansleepe!’

De mijnheer had genoeg van de uithoorderij, wou wel wegdrentelen, maar de jongen liep meê, vertelde door, knikte met zijn hoofd om te bevestigen wat hij zei, de eene hand weggezakt in zijn zak.

‘As we strakkies naar huis gaan neme we lekker twee broojen meê, groote pannebroojen van gisteren, zie je, da's goedkooper. Danne zet Moeder koffie, van die groote kommen, die zoo lekker dampen. En as 't eran zit haalt moeder d'er wat bij ook. Groene kaas op brood is wel lekker, hè? Stroop ook, maar daar morsen mijn broertjes zoo meê. Bruine suiker, dat is eerst lekker! Moeder zit dan an 't eene end, ik aan 't andere; broertjes en zussie an de kante. Dan mot ik oplette, of ze niet

Gerard van Hulzen, Zwervers

(24)

van mekaars brood aflikken, en dan gane we heerliekes smikkele. Nou!’ Hij klapperde met zijn klaterklompen om de pret aan te geven, als 't eten op tafel kwam, hoe kleine zussie met de handen klapte.

Hij liep nog aldoor meê. De menschen bleven staan, glimlachten om den kleinen straatzwerver, die zoo parmantig in zijn uitgesleten klompen liep, naast die meneer, die wel met hem praten wou, hem natuurlijk uithoorde. Hoe of de menschen dat zoo voelen kunnen? Ze voelen alles, niet zoo sterk als je 't zelf doet, maar ze voelen toch, of je geld of geen geld in je zak hebt, of je je geneert of dat je het doet voor een grap, of je naast een fatsoenlijke vrouw of naast een snol loopt, of je toevallig achter zoo'n vrouw loopt of haar achtervolgt, ook al neem je nog zoo het air van toevalligheid aan. Ze voelen, of je een goeje dag hebt gehad of pèch, of je zaken marcheeren of dat het niet lang meer duren zal. De psychologie van den loop is een studie waard - en de meneer, die wel zag, dat de menschen zoo voelden, dat die jongen slechts was een straatzwerver, waar-

Gerard van Hulzen, Zwervers

(25)

meê hij zich wel even wou ophouën, en niet toevallig zijn broertje, wat toch ook best zou kunnen, die meneer geneerde zich dan ook niet, praatte door.

Maar op-eens bleef de jongen staan, riep: ojé.

‘Wat is er, nou?’

‘Ze hebbe me in de gate.’

‘In de gate. Wat?’

‘De pelisie!’

‘Nou wat zou dat?’

‘Ze denken da 'k weer vraag.’

‘Och, kom!’... Zoo!!!!

‘Of ze 't wete, nou.’ grinnikte hij, maar ze krijge me toch niet te pakke, kè-je denke, nee-hoor!’

Maar de agent liep door, lette niet op hem.

‘Bedel je dan ook? Op je hoofd staan is toch geen bedelen.’

‘Zoo?... nou, dat zien ze er toch voor an.... je kan 't alleen 's avonds doen, maar overdag dan doene we heel wat anders, veel googemer.

‘Met lucifers?’ ‘O nee! dat hebbe ze dadelijk in de spieze, o jé, heel anders. Echt zie-je! met lucifers zouë ze dadelijk merke. Dan stuure ze je op.’

‘Zoo, zoo.... enne?’

Gerard van Hulzen, Zwervers

(26)

‘We doene of we honger hebbe.’

‘Honger, dà's nog al makkelijk, eh?

‘Makkelik? u sult'et niet kunne, 't is een heele slag. Ik heb 'et 'es afgekeke van een jonge, maar die had echte honger. Geen kwansuisies, maar echt, en nou doe ik 't ook.

Weet-je hoe 't is?... We gane met z'n drieën staan: ikke, broertje en zussie voor een winkel, geen gewone bakker, o jé, nee, maar een met veel lekkers. Dan kijke we stijf er na toe, zonder opkijke, zie je. We stane dan op een rijtje. Nou, as je lang kijkt naar lekkers komt het water in je mond. Dat kè-je zoo denke! Broertje en zussie smakke d'er na. Maar we magge ons niet bewege, anders loopt het niet in de gate. We stane zoo stil as ik weet niet wat. Dan op 't lest komt er een juffrouw of een meneer, maar meest een juffrouw, die binne gevoeliger, nou... en die vraagt ons of we honger hebbe. Dan zegge we eerst niks, maar knikke van ja. As zussie dan begint te huile is 't heelemaal gepiept. Nou, dat is het nou - en daar kan de pelisie niks an doen. Is wel? en de koning ook niet. Dikkels geeft de

Gerard van Hulzen, Zwervers

(27)

bakker ook wel wat. Bakkers binne goeie menschen, maar ze geve altoos ouwe boel, van drie dage.

Hij liep triomfantelijk meê, met glimlichte oogen van heimelijke voldoening. Toen de meneer bleef staan, keek hij argwanend op, bang wat veel gebabbeld te hebben;

't ging weer dadelijk weg door de vraag:

‘En waar jullie dat wel opete, achter de kerk zeker?’

Hij merkte nu toch wel, dat de andere er pret in had en grootmannetjesachtig ratelde hij:

‘Opete...? we ete dat niet op, wel nee. We beware 'et. As we dat deeje was 't ommers gauw afgeloope, as de honger weg is, kun-je nie meer trekkebekke. O zoo!’

Hij zei dit ‘O zoo’ beslist, met het gevoel van iemand die weet, dat hij de andere ermeê troeft, vertelde nu ook gul en grif, wat ze met al dat brood deden, dat moeder er vaak pap van kookte, het ook wel'es in de steeg verkocht voor soepkaartjes.

‘Maar jullie krijgen toch zelf ook van die kaartjes?’

‘Nee, moeder, die zegt, dat ze daar te

Gerard van Hulzen, Zwervers

(28)

“tros” voor is om te vrage. Ze kan niet vrage, zegt ze.’

‘En jij dan?’

‘O, ja, da's wat anders! Ik bin nog jong!’

‘En woon je ver weg?’

‘Nee, niet zoo ver... op de Brouwersgracht, weet u die?’

‘Brouwersgracht? drommels... da's niet mis.... nog al deftig hè? wonen jullie daar al lang?’

‘O, al heel lang, maar 't is niet op de gracht. Nee... in 't eerste steegje.

Zoo....

Ja, achterin is 't, op één na de laatste deur.’

Ze waren nu wel uitgepraat. Bij wijze van finale vroeg de meneer nog:

‘Hoe oud ben-je?’

De jongen bedacht zich.

‘Weet je 't niet precies?’

‘O jao, tien jaar.’

‘Wa zeg-je?’

‘Tien jaar, met Paschen wor ik elf.’

Daar schrok de meneer van. Tien jaar! Dat jongetje was tien jaar? In al zijn geraffineerdheid pas tien jaar! Dat kind met

Gerard van Hulzen, Zwervers

(29)

een zoo pijnlijke wereldwijsheid, van zoo'n rappe geslepenheid was niet ouder dan tien jaar! Wat waren die hersens vroeg ontwikkeld! Hoefde je te vragen wat dat worden zou? Och, 't lag er boven op. En de rechters zouên later veroordeelen.

Natuurlijk, zij moeten veroordeelen, als zoo'n jongen verkeerd doet en het wetboek tot straffen dwingt. Als zoo'n jongen eens onder andere omstandigheden was geboren, als die eens....?

Hoe een mensch aan die edelaardige bespiegelingen komt, die in hare

edelaardigheid al zoo versleten zijn, zoodat niemand ze meer voelt en ook niemand er naar handelt, die dadelijk, als ze gesproken zijn, vergeten worden, maar toch sterk genoeg blijven voortleven, om telkens opnieuw gebruikt te worden als waarheden, zelfs door schrijvers, waar ze geheel-en-al gemeenplaatsen moeten lijken, terwijl toch die waarheid zelf niet doordringt?

Toen, midden in die gedachtenvaart, hoorde hij de jongen rap en angstig zeggen:

‘Daar heb je ze weer, die leelijkers, nou ajuus!’

Gerard van Hulzen, Zwervers

(30)

‘Wie?’

‘De smerissen!’

Zijn kleine, toch al vergroofde, straathand greep vrijmoedig naar de meneer, die hem zooveel centen had gegeven; die mocht-ie wel een hand geven; die wist er nu toch alles van. O, ongerepte logica van het nog onbedorvene in den mensch, dat gaat boven verstand.

Hij keek nog even, schuw, keek, of er ook onraad was aan den anderen kant, en weg was hij; klapperdeklap rammelde hij in zijn wijdgeslete klompen naar broertje en zussie, die in al hun kleinheid, met geduldig wachten, nog stonden voor het groote, drukke café.

Op een nacht, ik had wat geschrijf naar de post gebracht, stond ik even gedachtevrij op het wrakke, nu toch wel stemmige Damrakveld, zooals het daar lag met de einden weggeslipt in het nachte-donker, het uitspansel er boven, rustiglijk blauwend, waartegen de huize-omtrekken vervaagden; die straat, over dag zoo druk-wroetend, nu donker, leeg in zijn eenzaam-zwakke lan-

Gerard van Hulzen, Zwervers

(31)

taarnschijnsels.

Als men iets, waaraan men lang en moeitevol heeft moeten werken in de postbus laat glijden, met nog even een lichte aarzeling om terug te trekken, na te zien of het wel af is, het adres juist geschreven, om 't dan met een zucht voor goed te laten glijden, is het, of er tegelijk iets van je mee gegleden is, iets goeds, iets slechts, je weet het zelf niet. Eerst nu, dat merk je, is de arbeid volbracht, ontspannen zich de gedachten, die in het snelle loopen naar de post, ergens aan zijn blijven hangen, wellicht wel aan 't eigen geslof van je voeten; ontspannen zich je oogen, die hebben gebrand, moe van het peuterig werken onder lamplicht, aldoor volgend het zwart gekriewel der woorden op dat velletje papier, ze nog verbeterend. En nu van 't werkleven los, zie je naar den droomhemel boven je, zie-je naar 't sterre-gepikkel, naar de kontoeren der huizen, vin-je mooi die blauwende hoogte in koepeling met die stratenleegte er onder, blijf je kijken zonder dat je recht weet waarom, want één keer, honderd keer, heb-je 't gezien en

Gerard van Hulzen, Zwervers

(32)

nieuws is er niet aan, maar toch je kijkt en blijft kijken.

O, een stad in nachtlijnen is mooi, is overweldigend, is mysterieus. 't Is of alles dan wijder, breeder, aandoenlijker wordt, de mensch meer nadert tot het

onbegrijpelijke. Nu 't straatbeweeg heeft opgehouden, is het, of de huizen zachtelijk bewegen gaan, of zij lijnenloos wegdeinen en weeromme komen in geheimenis, glijden naar het zwart, zacht optrekken uit het zwart; 't is ook, of alles in die even-beschenen-duisternis maagdelijk ligt, bereid te verraden de minste stap, die komt schenden.

Op zoo een nacht dan hoorde ik het schuchtere geklep van kreupele klompen, klompen erg uitgesleten, nu klik-schuivend langs 't asphalt.

Over 't grijs-breede trottoir bewoog zich wat schimmig voort. Bij 't lantaarngeglemer zag je even de omtrek. Klep-klep klikten de klompen.

Eenzaam in die nachtelijke stratenleegte dat kleine geklep, waarbij je 't menschje zelf bijna niet kon onderscheiden. Ik keek er na, hoorde er na.

Gerard van Hulzen, Zwervers

(33)

Op eens is het stil. Ik blijf kijken, zie iets naar me toekomen. Eerst aarzelend, schuchter, niet rechtstreeks, maar dan in een vaart met rel klompengerammel, komt het in-eens, doomt op de kleine gestalte.

‘Dag meneer!’

‘O, ben jij 'et?’

Een gewriemel aan zijn pet, geschuif naar links, naar rechts. Dan een greep naar mijn hand, toch weer terug gehouden. Weer met de hand aan zijn pet; hij blijft er meê draaien.

‘In lang niet gezien, Jan!’

‘Mag ik op m'n hoofd gaan staan?’

‘Nou nog, zoo laat? wel nee-e! Hoe kom je daar bij?’

‘'k Heb geen cente!

‘O, O!’ zeg ik luchtig, hem met lichte spot bekijkend.

Zijn gezicht vertriest, zijn kleine oogen kijken naar den grond.

Er komt een bevreemding over me.

Zoo heb ik hem nog niet gezien. Hij wou in den laatsten tijd geen centen meer van me aannemen. Als-ie zich in den persoon vergiste, toch de bedelhand ophield,

Gerard van Hulzen, Zwervers

(34)

trok-ie gauw terug, grinnikte met een lachje van verstandhouding, met een gezicht, waarmeê hij zei: ‘van jou wil ik niks hebben, je kent de foef’. Als-ie ergens scharrelde en hij merkte me, dan werd haastig zijn pet over de vlasharen scheef naar de laagte getrokken, dan weer omhoog geduwd. 't Was het eere-saluut van verstandhouding.

‘Nou, wat is er aan 't handje, Jan?’

‘Ik heb geen cente’, hield hij aan. ‘Half drie, durf niet thuis te komme.’

‘Niet thuis komme, waarom niet?’

‘Hu, hu! ik mot twee kwartjes hebbe, vader zegt 'et... acht cent heb ik maar.’

Maar nu in-eens, zonder antwoord af te wachten, ging hij met een slag-over, op zijn handen, liep vlug-schokkend heen en weer. ‘Nou-nou, wat is dat nou...? Als hij weer in de klompen op den grond staat, vraag ik:

‘Je vader zegt 't, je vader? Waar heb je die in-eens vandaan gehaald?

‘Ik weet 't niet.’

‘Zoo op-eens uit de lucht gekomen?’

‘Nee-e, nou al zes weke.’

Gerard van Hulzen, Zwervers

(35)

‘Waar was-die dan vroeger?’

‘'k Weet 'et niet...

“O!”

Ze zegge, dat-ie moeder eerst heeft late zitte. Moeder was er wat blij om; hij verzoop toch alles en bracht niks in. Nou het-ie z'n arm gebroke en nou het moeder 'em weer ingenome.’

‘Zoo, zoo! En waarom heb-je me dat vroeger niet verteld?’

‘'k Wist 'et niet, wist d'er niks van.’

‘En hoe weet-je 't nou dan?’ vraag ik heel scherpzinnig.

‘Van de bure.’

‘Ja-ja!’

‘Ze zegge: hij is een slampamper....’

‘Mooi zoo!’

Zijn oogen wijken terug naar den grond, alsof daar is te vinden wat hij tekort kwam, blikken dan verwachtend op, terwijl zijn vingers blijven frommelen aan de pet.

Nu speurend met een gauwe borende blik achter me om, zegt hij angstend: ‘Blijf staan meneer, blijf staan!’

Ik kijk nu ook om, zie in de verte glinsteren, wat zijn gauwe oogen dadelijk

Gerard van Hulzen, Zwervers

(36)

hadden herkend: de helm van een agent, begrijp de situatie. Hij wil weg maar blijft treuzelen.... de cente, de cente....

Ik heb nog vergeten hem wat te geven, denk er nu aan.

‘Blijf staan meneer, blijf staan, dan ziet-ie me niet.’

Als ik vlug-stiekem wat in zijn handen duw, is de agent dicht bij.

‘Wil-je 'es opdondere, bliksemse aap! Je moest allang in je nest ligge!’

‘Nou-nou,’ zeg ik, sussend.

‘O, meneer, we kenne 'em, niks mee te beginne.’ En nu weer tot den jongen: ‘Wil-je 'es make dat je weg komt!’

‘Ja, ja,’ zegt Jan, zich aldoor nog achter me verschuilend, schuw kijkend naar een uitweg. ‘Ik bin al weg, zie maar,’ en nu vlug, met de voeten vóór in de

rammel-klompen, hobbelend, bang voor 't uitglippen, klotst-ie weg, over den hollen vloer van het gedempte Damrak.

Als de rust wederkeert, de agent zijn weg vervolgt, hoor ik in de verte nog zijn geklikklak, onregelmatig op-hotsend tegen de stille

Gerard van Hulzen, Zwervers

(37)

huizenrij van het vereenzaamde Damrak.

Toen sloeg hij den hoek om, was hij uit het gezicht, hield ook op 't geluid.

Nog eens is het jongentje naar me toegekomen. Hij zag haveloozer uit, dan ik hem ooit gezien had. De broekspijpen waren een-en-al rafel, gemodderd. De elleboog kwam bloot door de mouw. Hij liet het zien, 'n stuk was van zijn ééne klomp.

De oogen, anders branie-jongensachtig, die zich bewegen konden in snelle gluringen, bleven verdoft. Onder het vlashaar, dat verward hing, staarde zijn gezicht geheel vergrauwd, als wezenloos.

‘Nou Jan, wat is er?’

‘Erg meneer, erg!’

Hij wees weer naar zijn stukkend, haveloos goed. De oogen waterden vol.

‘Nou, dat is toch geen nieuws, heb-je wel meer gehad.’

‘Nee, 't is nou.... echt erg meneer, o zoo erreg!’

‘Maar, wat is er dan gebeurd? Toe nou!’

‘Niks, niks....’

Gerard van Hulzen, Zwervers

(38)

‘Ja, als je 't niet vertelt...’

‘Dood!’

Zijn gezicht vertrok; 't brak los in snikjes, wat hij toch nog tegenhield met een veeg van de elleboog. ‘Da's alles wat 'k heb,’ snikte-ie, wijzend op zijn plunje.

Zijn straatvingers trokken zenuwachtig aan de gekartelde kanten van 't gescheurde hesje, een laatste pogen nog om zich in te houden.

‘Nou Jan, bedaar, wat is er?’

‘Dood, dood!’

‘Wie?’

‘Moeder!’

‘En broertje en zusje?’

‘Hebbe zoo'n honger.’

‘En je vader....?’

‘Die is dronke, stomdronke.’

Gerard van Hulzen, Zwervers

(39)

Begin-leven.

Gerard van Hulzen, Zwervers

(40)

Begin-leven.

Ze mochten niet samen gaan, maar ze deden het toch.

Daatje's moeder wou het niet hebben en die van Marietje ook niet. Met hun tweeën, zeien de moeders, gebeurde er geen goeds. 't Was ook zoo slecht voor de negotie.

De menschen konden toch niet aan twee te gelijk geven. ‘Dat mosse ze zelvers ook begrijpe!’

Maar, ze begrepen dat niet, vonden het veel prettiger samen te gaan, lieten moeder maar praten. Ze hadden toch ‘ommers’ ieder d'er eigen klantjes, en dat ging wat best.

's Morgens liepen ze dan eerst maar een paar straten om, wachtten elkander bij 't hek van den Scheveningschen weg.

Gerard van Hulzen, Zwervers

(41)

maar meestal hadden ze 's avonds tevoren al afgesproken.

Marietje, schraal en geel, hoekig het mager hoofdje op het jong ouwe-vrouwelijfje, met in haar loopen al iets vermoeids, was de oudste, de wijste, ook de stekeligste.

Haar wijs gezichtje leek al grauw bij de blije blos van Daatje, die, in hare stevige meisjespas, het jonge lichaam voelde zwellen, lucht-krachtig liep in het aangename gestreel van het losse haar op den rug, telkens weg-zwevend en dan weer

terug-tippend, waarbij Marietje haar vroege schraalheid voelde. Ze hield

moedertjes-achtig het mollige armpje vastgehengeld, zich de oudste wetend, in haar bescherming tegelijk profiteerend van Daatjes jong opstuwend leven. Zoo gingen ze dan samen stevig, zich beschuttend tegen den vroegen wind, die vluchtig de ouwe boomen beroerend, nog geen jong groen liet uitkomen. Voor een oogenblik was 't mondgebabbel stil, dat dra weer begon met een smak van de lippen en met een ruk van Da aan Marietjes ouwelijk armpje.

‘'k Heb wat 'n mooie pon... en wat 'n

Gerard van Hulzen, Zwervers

(42)

mooie hoed: Een lange jurk, rose is-ie!’

‘Zoo, knipoogde Marietje, zei toen geraakt nog eens: “Zoo!... en waarom draag je die dan niet?”

“Da's nou ook wat! Heb ik dan schoene?”

“Ho...! zoo kan ik 't ook zegge.”

“Nee, dat ken-je niet!”

“Zoo,” kan ik dat niet? Dat kan ik wel! Ik heb wel schoene - en die heb jij niet.’

‘'t Is ook wat die schoene van jou.’

‘Ze benne mooi genoeg, hoor! Beter dan heelemaal geen schoene.’

‘Nou! maar ik spaar d'er voor op!’

‘Opspare, opspare?.... Ik spaar al wel twintig weke, en nog langer’, ratelde Marie terug.

Ze was zeer heftig, maar nu uit die vinnigheid tot vertrouwelijkheid overslaand, de vertrouwelijkheid van leed, dat knaagt, vroeg zij: ‘Is dat bij jou ook, as je een heeleboel hebt, dat ze 't er weer uitneme?’

‘As ze 't noodig hebbe, mot het wel, eh?’ betoogde Daatje kinderlijk-wijsgeerig.

‘Noodig, noodig? Bij ons hebbe ze altoos noodig.’

Gerard van Hulzen, Zwervers

(43)

‘Nou bij jou is ook een zieke broer, en je hebt geen vader, en zoo'n boel zussies... en as je geen vader hebt verdien je niks.’

‘Zeg, die van jou verdient ook nie-veel!’

‘Nou niet, maar as-ie an 't werk is wel,’ zei Daatje nu met beslistheid terug... ‘en dan krijg ik schoene.’

Marie, in haar oude wezentje, voelde nu op-eens 't bloed naar de wangen komen, riep kribbig uit: ‘Daar weet-je niks van! Dat denk-je maar, hoor! je hebt nie-meer dan ik.... jij geen schoenen en ik geen hoed, we benne gelijk!’

‘Nou kibbel maar niet kind,’ suste nu Da, die al spijt voelde, omdat Marie geen vader had, dus volgens haar denken nooit een hoed zou krijgen, ‘kibbel maar niet, hou je maar stil, we zulle zien vandaag goed wat op te loope, eh?’

Ze frommelde haar zwellend meisjeslijf tegen het wel grootere maar al

jong-verschrompelend stakelijfje van Marietje aan, lachte aanmoedigend-vroolijk.

‘Ja,’ beaamde Marietje berustend.

En nu op-eens in 't scherpe besef van

Gerard van Hulzen, Zwervers

(44)

vooruit te moeten in plaats van veel praten gingen de beenen tot grootere passen - en de klepmandjes, waarin verscholen lag de negotie: stukjes band, stukjes zeep, haarspelden, bengelden, bij de ingeslikte begeerten, heftiglijk mede in de toch wel snellen gang der rappe voeten. Zoo ze nu gingen, zonder babbels, Daatje in 't veilige gevoel van schoenen te krijgen, als vader maar eenmaal aan 't werk was, en Marietje geheel vertriest bij 't hopelooze van sparen, waar de centen worden weggenomen, geleken ze in dat samengaan als de Maartsche luchten boven d'er hoofden: Da als een zonneglimp gekarteld om Marietjes grauwe wolk, en de grauwe wolk van Marietje haar zonneglimp weer bedonkerend, behoorend bij elkaar, hoewel tegenstrijdig toch onafscheidelijk. En nu voor een oogenblik leek beiden, in dat tegenstrijdige besef, die Scheveningsche weg toch wel lang en vervelend.

Maar Daatje in hare blije ziening kwam het eerst tot de werkelijkheid terug. Dwars door een ‘ajakkes,’ omdat de andere zoo stil was geworden, riep ze op-eens:

Gerard van Hulzen, Zwervers

(45)

‘Zulle we die meneer 'es anklampe?’

‘Da's een kale, die geeft niks,’ zei Marietje droog, nog niet geheel bijgekomen.

‘Dat kun-je niet wete, kind, kun je niks van zegge. Laatste keer heb ik nog een gulde gekrege van een, die er net zoo uitzag.’

‘Een gulde, en zoo maar voor niks?’

‘Zeg 'es, nou, daar motte ze niet mee ankomme.’

‘Kan ik me niet begrijpe,’ vraagblikte Marietje oud-vrouwtjes-wijs, zei toen: ‘Een gulde, een gulde! zeg da's maar zoo weinig niet!’

‘Nou 't is toch echt waar.’

‘Ik kan 't me niet begrijpe,’ zei Marietje weer.

‘Waarom niet.... en moeder zegt altijd, fesoenlijk hoor, kind! As je fesoenlijk bent, kun-je overal anbelle!’

‘Dat zegge ze bij ons ook, maar ze hebbe niet graag, dat je zonder wat thuis komt.’

‘Nou, da's ook niet plezierig.’

‘Nou eh!’ zei Marietje, geheimzinnig.

‘Zouën ze er dan wat voor doen?’ vroeg nu Da aarzelend, liet er dadelijk op volgen:

Gerard van Hulzen, Zwervers

(46)

‘Nou, ikke niet!’

‘Ikke ook niet, maar Zwarte Luus, die wel!’

‘Ik zou ze wat blaze, hoor! Ze motte me zoo geve!’

‘Zwarte Luus, die laat zich kusse in de gang en dan krijgt ze er wat voor. Ze hèt 'et zelvers verteld.’

‘Nou, maar ikke niet, hoor! Ze moste me es anrake!’

‘Maar Luus is ook al groot, eh?’

‘Moeder zegt altoos, as ze je niet in eerlijkheid geve, moste ze liever d'er hande verbrande.’

‘Nou, bij ons benne ze net zoo,’ zei nu haastig Marietje, die niet in eerlijkheid wilde onderdoen. Maar inwendig wangunstig, keken haar oogen naar het bol-roode meisje. Ze voelde met haar oude jaartjes en 't spits-vergeeld gezichtje, dat ze haar geen gulden zouden geven. Maar ouder als ze was, kende ze andere knepen. Ze had er meer moeite voor te doen dan Daatje, kreeg nooit iets lachends om-niet. Met haar kinderbewustzijn, dat wist bij 't bedelen aldoor een treur-en-huilgezicht

Gerard van Hulzen, Zwervers

(47)

te moeten trekken, terwijl de andere lachend kreeg, voelde ze haar al niet mooi gezichtje wegkrimpen. En ze wou toch ook graag mooi wezen, zoo mooi als Daatje.

Ze kon niet genoeg naar haar kijken, en als ze samen gingen en Daatje onder den arm hield, werd het haar of in haar oud zieltje een deel van Daatjes frischheid overging, terwijl naar de andere toewaaiden een deel van haar sluwheid en kleine geslepenheidjes. Hoe meer ze samengingen, hoe meer ze zich eender gevoelden.

En nu in-eens kombineerend bij de oude gedachten haar verlangen om ook mooi te wezen, zei ze:

‘Zeg, die fijne dames hebben toch maar alles.’

‘Nou, of ze 't hebben!’

‘Wel tien jurken hebbe ze, en nog meer.’

‘O ja,’ zei Daatje ‘nog meer. Elke dag kunne ze wat anders andoen.’

‘Hoe ziet die jurk van jou eruit?’ informeerde nu Marietje. ‘Is-ie mooi?’

‘Nou, en wat! Heelmaal rose, met strooken en plissées, en boven heelmaal uitgesneeë.’

Gerard van Hulzen, Zwervers

(48)

‘Kan je toch niet meê op straat gaan.’

‘Waarom niet kind, staat wat fijn!’

‘Ik zou je danke. Ze kunne zien, dat je 't gekrege hebt.’

‘O, nee, die wordt vermaakt, is veel te lang ook.’ En nu ineens goedig aan Marietje denkende, zei ze:

‘Je mot ook zien 'n hoed te krijge. Je bent toch zoo uitgeslape.’

‘Hoeje geve ze niet weg, die drage ze af voor den dag.’

‘Kun-je niet wete,’ zei nu Daatje weer wijsgeerig. Ze stelde haar kinderlijk ‘kun-je niet wete’ altijd tegenover 't bewuste van Marietjes rake gezegden. ‘Kun-je niet wete, as d'er een dood gaat?’

‘O ja,’ talmden nu de oud-vrouwtjes lippen. ‘O ja.’ Ze had daaraan nog niet gedacht.

Als d'er een dood gaat geve ze alles weg, ook de hoeden! Over haar vergeeld gezichtje kleurde een vaal blosje. Ze zou toch ook nog mooi kunnen worden, want ze had alles behalve een hoed. En nu tegelijk kwam in hare kinder-geslepenheid iets op van geld weg te houden en dan stil een hoed te koopen, te zeggen, dat ze

Gerard van Hulzen, Zwervers

(49)

't had gekregen, omdat het kind van die of van die dood was. Maar, voor haar klein brein werd dit toch wel als iets van grooten omvang, waarover ze heel-heel-lang zou moeten denken, en dan geen namen noemen, anders kwam het uit, maar 't ging toch wel. En nu slonk in haar weg de eenzelvigheid, werd ze blij, trok ze Daatje, op haar wijze voort, als trok het leven zelf haar vooruit.

Ze zwenkten nu den hoek om naar het van Stolk-park. Elken Vrijdag moesten ze daar wezen. De eene bij die lieve mevrouw en die oude mijnheer, die haar eens een gulden had gegeven. Die mevrouw was geen mevrouw, hadden de meiden gezegd, die was maar huishoudster. ‘Je begrijpt wel, mintinee.’ Marietje ging dan zes huizen verder, bij de twee freules, die aldoor informeerden, of ze wel naar de kerk ging, en of moeder naar de kerk ging, en of broer Jan naar de kerk ging. ‘As-ie ziek was, had-ie er zoo goed de tijd voor,’ zeien de freules, alsof je daar lust in hebt. De freules zeien ook dat ie wel beter zou worden, maar van tering, merkte

Gerard van Hulzen, Zwervers

(50)

Marietje, heel wijsjes op, wor-je niet beter. ‘Wat jij?’

Zoo gingen ze elken morgen uit, en na de vaste klantjes, waarvoor ze 't vaste lesje wisten en op moesten passen niet uit de rolletjes te vallen, belden ze maar raak aan bij de huizen, om wat aan de meiden te verkoopen van het band, van de zeep of spelden, maar heimelijk erop loerend door de mevrouwen te worden gezien, de mevrouwen die meer weggeven dan koopen, wat veel voordeeliger voor hen was.

Want met zoo weinig konden ze toch niet thuis komen, waar ze d'erop zaten te wachten.

En thuis zat men te wachten.

De vader werkeloos en ziek bromde lusteloos, gevoelloos.

De vrouw zweeg, keek soms met oogen van wat ben je toch een lammeling, keek dan weer naar het werk op d'er schoot: een oude rok, die ze verstukte.

Dan wijlde ze met haar leege oogen door 't vertrek. In hare zorgzame ongerustheid om haar kind, dat er nog niet was, werd ze telkens weer opgejaagd, - durfde

Gerard van Hulzen, Zwervers

(51)

toch niet door de kamer te loopen, waartoe d'er ongerustheid haar aanzette, bang, dat de man die ziek lag erwat van zou zeggen. Nou al bijna half vijf en nog was Da er niet. Het is toch wat te zeggen, je moet altijd denken 't is maar een kind, een meisje nog wel. Een man voelt dat zoo niet, kan dat niet voelen - en 't is maar gelukkig ook, want die stakkerd zat nou al negen maanden in huis met zijn gebroken been. Geen cent verdienste, alles moet opgehaald worden. Affijn toen-ie gezond was, ook nietveel.

Soms in maanden geen werk en je zelfs 't busgeld niet kon betalen. Nou kon ze geheel alleen ervoor opdraaien. Als ze Daatje niet had? Wat dan?

Het kleine huisje spookte tegen haar op. 't Was of de huisjes-dingen tegen haar aanrelden. Je eigen kind er op uit moeten sturen - en dan zoo'n mooi kind! Waarom moest ze zelf ook zoo zwak en sukkelig wezen? Gottogot, dat kind, dat kind! Waar bleef ze nou? Elken morgen zei ze 't haar zoo: ‘Op tijd thuis, hoor.’ Nou ja, wat moet je nu eigenlijk tegen

Gerard van Hulzen, Zwervers

(52)

een kind zeggen, een kind dat je er op uit stuurt? 't Is een goed kind, een braaf kind, een lief kind! Wie had er zoo'n kind? En die moest nu bedelen! Wat zou daar van worden? Ze deed al haar best. Maar wie wist waar Da zat, of wat ze deed, als zij er niet bij was? Als ze nou maar niet met die Marietje ging! Op Marietje had ze 't niet begrepen! Nou haar man kon een sukkel wezen, maar de vader van Marietje, die had zich dood gezopen. Hoe kan een kind goed wezen, als de vader zich dood gezopen heeft? Eigenlijk kon dat toch wel! Bij v.d. Vlas waren de kinderen toch erg netjes, niks op te zeggen, en of die vent zoop...? Nou! Maar ze had het nu eenmaal niet op Marietje. Je kunt zoo iets hebben, 't was misschien onzin van haar, want Marietje deed toch ook haar best, net als Daatje - en ze kon 't zich wel begrijpen, dat die twee schapen van kinderen een beetje aanspraak wouën hebben.

‘Je loopt weer net as een kip, die zijn ei niet kwijt kan,’ zei de man, met zijn zieke been op een stoel lang gestrekt. ‘As je zoo dwarrelt kan ik toch niet leze.

Gerard van Hulzen, Zwervers

(53)

Blijf toch zitte mensch!’

‘'t Kind is er nog niet!’

‘Die zal wel komme.’

‘Ja, maar we wachte d'rop. Ik kan niks hale, we hebbe geen cent meer, en 't receppie van de dokter ligt er ook nog; waar zou ze toch blijve!’ En nu in-eens lucht gevend aan de angst, die ze nog eerst trachtte te verduwen door de opsomming van alles, wat op haar wachtte, riep ze: ‘Gottegot, waar blijft dat kind toch?’ De man wrevelig, durfde niet veel zeggen. 't Was als een doorbraak, waartegen zijn berusting, die niet van heftige scènes hield, weinig vermocht. Hij schokte alleen de schouders, keerde zich om. Zijn zeer been, dat daar niet tegen kon, deed hem een schreeuw van pijn uitstooten. Hij vloekte.

Haar angsgeschrei klaagde door het kleine huisje, dat nu vol werd van al dat wee.

't Werd er als het huilen van rauwe wind.

Maar toen, als door een windvlaag, gierde de deur open, kwam er lucht, stond het meisje er vlug, gloeiend van warmte en wangenrood.

‘Zie ès, zie ès, wat ik heb? - Nou,

Gerard van Hulzen, Zwervers

(54)

wat zegt u ervan? Vijftien stuivers, en datte en datte, en nog datte!’ Uit de mand trok ze nu, 't lag er vast ingeduwd, een oude kamerjapon, een uitgestukt hemd, een paar scheefgesleten pantoffels en nog een goed vest voor vader. Kijk ès, kijk ès, ik heb al m'n spullen nog, geen cent kosten. Zij liet de mand met de onaangeroerde negotie zien. Nou wat zegt u moe, mooi eh?’

De oogen der moeder klaarden snel bij 't zien van het kind, bij 't zien van 't meegebrachte. Maar na de ontroering, de blijdschap, de nieuwsgierigheid, zei ze kort-bestraffend terwijl ze de oûwe kamerjapon betaste:

‘Zeker weer met Marietje gegaan?’

‘Wel nee, moe.’

‘Jok niet. Ik zie 't.’

‘Nee moe, alleen maar effentjes, heel effentjes. Ze moest ook in 't van Stolk-park wezen en toen zijn we maar even samen gegaan.’

De vader nu, meenend ook iets te moeten zeggen, riep, zich oprichtend: ‘Zie-je wel, daar heb je 't al.’ Maar de moeder

Gerard van Hulzen, Zwervers

(55)

keek hem aan met een blik van ‘bemoei je daar niet mee. Ik kan 't best alleen af.’ En Daatje hiervan nu gebruik makend vertelde rapjes om af te leiden, dat de menschen, waarbij ze dit had opgeloopen de stad uitgingen. ‘Al weer een goed klantje minder’

- en al maar doorraffelend met uitroepingen, vertelde ze, dat die ouwe meneer er niet was, daarom had ze zoo moeten tobben, want die mevrouw was geen mevrouw, maar huishoudster, en dan er was wat met de soosjalen aan de hand.

‘Welnee kind, hier in den Haag hebbe we geen soosjalen meer.’

‘Jawel moe! Toch! Ik heb ze zelvers gezien.’

‘Je zult je vergist hebbe, ga je nou gauw uitkleeje.’ Ze nam 't kinderhoofdje tusschen de twee handen, gaf 't een dikke zoen.

‘Ik heb ze toch gezien,’ hield Daatje vol.

‘Nou wat zou dat? Niks geen bizonders’, bromde de vader. Ze schreeuwen wel, maar 't geeft niet... wat heb ik an die kouwe drukte!’

Gerard van Hulzen, Zwervers

(56)

Zij keek hem even vlijmend aan, zei scherp:

‘Nou ja, jij denkt dat alles vanzelf komt.’ De gedachten woelden revoltig in haar op; ze warrelden door elkaar. De angst van zooeven voor 't kind reageerde bij haar tot haat en woede, ja ze zou ook socialist kunnen worden. Als ze een man was zou ze 't zeker wezen. Waarom? Dat kon haar minder schelen. Ze voelde èt alleen. Ze had een haat aan alles.

Maar toen verdofte ze, werd het weer stil in 't huisje, - en nu zij 't gekregen goed schikte en nog eens verschikte deinsde dat haat-gevoel toch wel weg. Die rijken waren nog niet zoo slecht. Als er zulke menschen niet waren, wat dan? Maar zooals nu was het ellendig! Die soosjalen zouën toch wel gelijk hebben.

En nu weer tot de werkelijkheid terugkeerend, nam ze snel haar halsdoek, ging om van de vijftien stuivers, die Daatje had meegebracht, het noodige te halen.

En Daatje vertelde nu aan vader, hoe mooi het in sommige huizen was en vroeg of zij die mooie kleeren niet mocht dra-

Gerard van Hulzen, Zwervers

(57)

gen. Moeder zei altijd 't is te opzichtig. Wat was nu eigenlijk opzichtig? Wat heb je aan een jurk, die je niet mag dragen? Nou, wat zegt u....?

En de man, geheel ver-ellendigd, in zijn gesloopt bestaan, zag alleen het

zonnig-verlangen in 't kind, zag niet het gevaar van die mooie kleeren, zei dat ze wel mocht...

Gerard van Hulzen, Zwervers

(58)

Extremis.

Gerard van Hulzen, Zwervers

(59)

Extremis.

In de stratenvolte trok hij zich voort als een stervensmoeë slak tusschen snelle kevers.

Hij hoorde het gegons, maar 't ging hem niet aan.

Willoos rustend, als zijn lichaam zei: nu is 't genoeg, het dan weer meesleepend als ook dat rusten moeheid werd, gingen schuw-schuchter de oogen naar beneden, gingen zijn gezwollen-zware voeten, sloffeslof, als vastgezogen aan den stoffigen asfaltstraat. Schichtig in zijn schuwheid loerden zijn weg-gezonken oogen, zooals een bange hond loert, zichzelf op-schrikkend door even omhoog te kijken, verward van 't licht en 't vele gewarrel, dat hem minder aangreep als hij zich boog, de oogen geborgen op den grond, loerend en speu-

Gerard van Hulzen, Zwervers

(60)

rend, of hij ook iets vond, om dat af-geleefde leven nog te rekken, zich in dit kijken naar den grond alleen veilig voelend.

Scheefgezakt en verweerd, als een oud huis zonder binten, de ééne arm door te lange stok opgewrikt, dienend tot steun waarmêe hij zich op-hijschte als het lichaam teveel zakte, de andere arm levenloos en slap g'lijk een uitgewrongen natte doek, sleurend langs het uitgeteerde lijf dat daardoor nog scheever zakte, rakend door zijn leven-looze zwaarte de knakke knie, was 't een lamme vlerk, die hij had mêe te dragen on-noodig, on-nut, wel in alle opzichten een scheef skelet in wat saam gehangen lompen.

Zijn hoofd was vele malen omzwachteld, wegmoffelend zóó voor de menschen de gaten en wonden van het herhaaldelijk vallen. Vreemd het smetlooze wit over dat doorgroefd grauwe gezicht, met brauwen als heftige stoppels, met oogenbeweeg eronder dat alleen leefde voor den grond, soms verschrikt op-schichtend als spattende sparksels van een weg-flichtend vuur. Eigenlijk alleen bij hem goed zichtbaar

Gerard van Hulzen, Zwervers

(61)

de uit-puilende kin, beplant met baardhaar, grof en dor als verbrande hei, ook even de mond, als een spleet van rauw vleesch; gezakt de lippen, gulzig-hongerig, en dan over de witte zwachtels de goorig-verregende pet, met de breede klep, die nog schutte de schuwe oogen voor het felle licht op het vele zwachtel-wit plekkend als een dekkend dakje.

En zóó met zijn jas, die hing wrak om de wrakke schochten in flarden, tot reepen bijna gescheurd, nog met een grove steek bijeen gehouden, - en de broek eng om het skeletachtig beenderenstel, hoe eng ook nog te wijd, wegzakkend naar de zware poffe voeten, slechts om het lijf door een touw opgehouden, leek hij, in zijn doorgezakte scheeve gewrongenheid, meer het evenbeeld van een doodgaande gorilla in wat vodden dan een mensch; geheel het gezakte wezen door allen verlaten, voor die enkele keer uit medelijden nog even verbonden door een lievende menschenhand.

En met iederen voortgang zakt het scheeve lichaam nog scheever, de voeten meetrekkend; onwillig die voeten het lichaam

Gerard van Hulzen, Zwervers

(62)

te volgen, onwillig tot die voeten geheel vastkleeven, hij nu geheel scheef, de eene arm bijna den grond raakend, hij rusten moet om met zijn te lange stok zich weer recht te hijschen.

Zoo strompelt hij, na schuw genomen rust die meer vermoeit dan herstelt, door de stratenvolte, al maar door, al maar door, dag-uit, dag-in, als een beangste hond, loerend naar den grond, al meer sloffend, nog scheever en scheever, tot hij zich op een stoep laat nederglijden.

Zoo heb ik hem dagen en dagen gezien, de eene dag nog deerniswaardiger en ellendiger dan den vorigen dag, geheel neergetrokken in zijn mêe-sjokkende ellende-gevoel en ik heb me verwonderd dat het half miljoen Amsterdammers, dat zooveel en zoo snel leert zien, dit niet zag.

Op een Zondag heb ik hem gevolgd. Ik wilde weten, waar dat beenderenstel in vodden heenstrompelde, waar het thuis hoorde. Er was in mij nieuwsgierigheid en mededoogen, maar ik erken het met schrik, nieuwsgierigheid het meest. Het is beter dit

Gerard van Hulzen, Zwervers

(63)

te erkennen, waar men nu eenmaal niet zoo groot in deugden kan wezen als men wenscht en dan is 't eerlijker de waarheid te zeggen dan te veinzen.

Het was in de Warmoesstraat.

Hij strompelde de geheele straat ten einde. Er ging zoowat een uur meê om, en 't vereischte een kleine opmerkzaamheid niet door hem opgemerkt te worden. Al zien zij, die men volgt, het niet, ze voelen het wel - en al was in mij meer nieuwsgierigheid dan mededoogen, er werd toch niet weinig geduld gevergd. Want op 't eind van de straat, toen men mocht verwachten, dat hij in een der sloppen zou gaan, keerde hij om, kwam weer terug denzelfden weg af. Hij liep dus zonder doel.

Maar midden in de straat bij de Oudekerkstoren bleef hij staan, alsof hij daar moest wezen, keek wantrouwig rond met zijn schuwe oogen, gluurde vanonder de pettenklep.

Geheel gezakt was hij weer naar een kant, nu geheel-en-al scheef.

Hij zwenkte de dwarsstraat in, een smalle steeg naar het Damrak, waar toen op den hoek, de persen van ‘Recht voor

Gerard van Hulzen, Zwervers

(64)

Allen’ nog wentelden.

Midden in de steeg bleef hij weer staan.

Zou ik hem aanspreken? - 't Was nu een goede gelegenheid. Maar als men die menschen aanspreekt, heeft men er altijd last van. Er is iets wreeds in iemand later af te snauwen. Beter is 't ongemerkt te blijven. Om iets van zwervers te weten, moet men niet met hen spreken. Ze zijn misschien nog meer verleugend dan de rest. De materieele ellende verstompt de ellende der ziel. Wie weet te lezen, heeft niet te vragen. Ieder mensch is doortrokken van zijn eigen leven; het staat op zijn wezen gegrifd. En zou bij zoo'n neergetrapte dat niet zijn? Zeker is het, dat ik op dit oogenblik zijn hulpeloosheid sterker voelde, dan hij het mij zou kunnen zeggen. De nieuwsgierigheid, nu hij ging door die steeg, met geen enkel huis waar hij wonen kon, of iets te verrichten had, wijl dit zoo goed als een blinde steeg is, kan - dit heb ik mij later verklaard - niet al te groot zijn geweest, het mededoogen naar ik nu vermoed des te meer, daar ik hem ondanks mezelf, toch wilde aanspreken.

Gerard van Hulzen, Zwervers

(65)

Voelt een mensch de kritische momenten?

Wat ik daar zag is wel het uiterste denkbare in onze samenleving. Ik meende, en zoo waar, men had het mij op school geleerd, dat wat ik nu zag gebeuren wel eens voorkwam in groote wereldsteden, in een kosmos als Londen of Parijs. Maar in ons braaf Nederland, o nee! Ik zie nog die onderwijzer innig-genoegzaam dat vertellen.

Toen ik nu het tegendeel zag, geloofde ik mijn eigen oogen niet, en ik zal niemand kwalijk nemen, als hij ook mij niet gelooft wat ik ga beschrijven:

Hij was nu doorgesukkeld, al zachter loopend, tot midden in de steeg.

Langs de huizenkant liep een goot. In die goot lagen gemodderd eenige brokjes brood, daar geworpen voor de honden, die er 't beste uitgesnuffeld, de rest hadden laten liggen.

Scheef in elkaar, met de schuwe blikken eerst naar de ééne kant, dan naar de andere zijde, weer schichtig blikkend naar weerskanten of men ook keek, stond hij daar.

Dan haastig, voor zoover zijn kreupel gebeente het toeliet, als deed hij iets straf-

Gerard van Hulzen, Zwervers

(66)

baars, grabbelde hij met zijn onhandige vingers de gore brokjes brood uit de goot.

Gulzig slokte hij ze naar binnen, al glurend, bang te worden gestoord. Het vieze water siepelde hem langs de tanden, vloeide uit den mond terug; achter de linnen lappen, die 't gekneusde hoofd bedekten, wipten de stoppels van de ongeschoren kin, wipten de kaken op en neer.

Er kwamen menschen - en hij, in 't gevoel op den daad te zijn betrapt, schoof voort, de oogen weer geheel naar den grond, met de mouw afvegend de druipende kin. Op den hoek bleef hij staan, en weer ging het terug naar zijn vondst. Met graagte slokte hij 't eene stuk na het andere van het brood, dat eens wit, nu geheel doorvloeid was, vergoord in de vuile goot. Drie maal werd hij opgeschrikt en driemaal kwam hij weer. Toen hij voor goed ging, scheen hij moe van het eten, want nog scheever hingen zijn schouders en nog rampzaliger sleepten zijn beenen, en nog dieper gezakt zonk neer het omzwachtelde hoofd.

Weer strompelde hij voort, straat af, straat in, al maar door. De ééne hand nu

Gerard van Hulzen, Zwervers

(67)

diep in den broekzak, vastklampend de enkele centstukken, die meê-lijdende zondagsmenschen hem hadden gegeven.

Als een dief, die bang is, dat hem zal worden ontnomen het ongerechte geld, bleef zijn hand in den zak, waar de centstukken staken, en nu, nog angstiger en schuwer dan eerst, slofte hij weer voort, voort door de stratenvolte, onverstaanbare klanken broddelend.

Zóó is het weken, maanden doorgegaan. 's Nachts weggeslopen onder 't viaduct of in de portieken der huizen; overdag strompelend langs de wegen, be-jouwd door menschelijk straatgedierte, tot hij op-eens verdween, naar ik meen, eindelijk opgeborgen in een werkhuis.

Zijn geschiedenis?

Och, wat doet die er toe? 't Was, zoo zei men mij, eigen schuld. En waarom zou 't niet zijn eigen schuld zijn? Ieder is gewoon, wat hem gemakkelijk is, omdat het buiten zijn temparament valt, dit bij anderen eigen-schuld te noemen.

Maar om dat te ontleden, zou ik hier toch

Gerard van Hulzen, Zwervers

(68)

dieper moeten speuren dan 't babbelen der menschen gaat. Wat men losweg aanziet als oorzaak is gemeenlijk slechts gevolg. En nu inderdaad, merk ik ook, dat

mededoogen sterker in mij was dan nieuwsgierigheid, toen ik dat alles noteerde.

Want ik heb de geschiedenis er niet bij kunnen vertellen, hoewel ik die wist - en mij dunkt voor mezelf behoef ik er nu niet rouwig om te wezen.

Zooals nu, is het slechts een feit. En dàt feit alleen te beschrijven leek me toen al genoeg.

Gerard van Hulzen, Zwervers

(69)

Straat-enquête.

Gerard van Hulzen, Zwervers

(70)

Straat-enquête.

‘Waaiers koope?’

‘Wel nee kind...’

‘Toe koopt u er eentje? Ze koste maar vier cente!’

‘Och nee.’

Zij hield aan, wriemelde met haar onhandige dikke vingertjes de deksel van de beplakte doos, nam er een papierwaaier uit, ontplooide die, zei weer: ‘Ze koste maar vier cente!’

Het goudleere behangsel, waaruit het waaiertje met de hand gemaakt was, vlamde op in de zachte witte straling van het elektrische buitenlicht.

‘Ze koste maar vier cente,’ zei ze weer, met een kloek stemmetje, schril als een van buitengeleerd lesje, maar met een op-dringende beweging der handen.

Gerard van Hulzen, Zwervers

(71)

De menschen, die suf zaten te luren, rustig terzij van 't woele straatleven, ‘heerlijk zoo'n zitje in 't midden der stad met biertjes voor zich,’ gaven geen antwoord, keken naar het mager-halsige kind, dat stram bleef aandringen, verwezen het gezicht onder de roôkoolkleurige hoed, met een onttakeld zwart haneveer-piekje als eenig sieraad verwaaid erop. ‘Ze koste maar vier cente!’

D'er waaiers moesten anders vijf cent opbrengen. Ze mocht ze nu voor vier verkoopen, begreep dus niet waarom de menschen niet kochten.

Zij grabbelde nu in haar doos, telde met haar oogen hoe veel zij nog had, telde nog eens na met de handen, vijf, zes en nog een, da's zeven. ‘Toe neemt u ieder een, dan heb ik nog maar vijf.

“Jawel, dat komt uit,” lachten de menschen, ginnegapten om de naïve wijze, waarmee zij haar waar aanpreekte; gulhartig de woorden maar toch reeds op een toon van affektie, met heel de aanprijzende rappe kadans van den toekomstigen kermismensch.

Gerard van Hulzen, Zwervers

(72)

Zij hield haar waaier aldoor uitgeplooid in 't licht, met moeite de doos onder den arm vastklemmend; het papieren vod glansde in 't licht of het van goud en brokaat was, en ze zei weer, in korte, steigerende galmpjes, dat ze maar vier centen kosten.

Nu meenend wel genoeg gesproken te hebben, legde ze uitgestreken-kalm een waaier op de tafel naast de heeren, voor ieder een, alsof het vanzelf sprak, dat zij d'er een moesten nemen. “Ze koste maar vier cente,” herhaalde ze nog eens, met

sterk-bevestigend blikken der oogen.

“Och nee kind, neem toch mee, die prullen....”

Haar bleek-verwezen gezicht, pips onder de roôkool-kleurige hoed met het priempje van haneveer, betrok, werd grauwig groen.

“Toe neem er nu ieder een,” drong ze weer aan “als ik ze kwijt ben, krijg ik nieuwe kouse, heele lange kouse. Ja! Moeder hêt 'et beloofd. Rijglaarze heb ik al.”

Ze tipte de korte rokken een weinig op, keek viezig naar haar lomp-plompe schoenen, maakte een beweging der oogen waarmeê ze zei: ik heb ze beter dan die 'k an heb.

Gerard van Hulzen, Zwervers

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Schuil maar in mijn ar men.. Ik zie jouw ver

Niet omdat Lena Luyster- man bescheiden is, zoals dat bij vrijwilligers wel eens meer voor- komt, maar wel in het belang van de mensen die ze zelf als vrijwil-

Het is altijd makkelijk om te zeggen dat je zelf heel anders zou zijn als je totaal niet in zo’n situatie verkeert en je niet hoeft te zien hoe je grauw, mager, kaal een schim

Het wordt in deze omstandigheden eentonig en zelfs pijnlijk - maar het blijkt toch nodig het nog eens te herhalen - dat hierbij niemand, maar dan ook niemand, onder druk zal worden

Ik ken geen enkele cultuur die zo bang is voor haar eigen verleden, geen enkele beschaving waarin je zo vaak waarschuwingen hoort als: ‘We gaan de klok toch niet terugdraaien?’

De euthanasiewet laat dit dan weer niet toe: “De wet betreffende de euthanasie is van toepassing voor de pa- tiënt die meerderjarig is of ontvoogd minderjarig,

In bed had hij 't weer goed willen maken, maar haar harde kop bleek niet van hem gediend, daarop liet hij met geweld zijn recht van man gelden en hij wist nou niet meer of ze zich

Gerard van Hulzen, De ontredderden.. 't Leven op de boulevard verslapte, dunde vanzelf uit nu 't al naar negenen liep. De stappen klikten weer harder en meer enkel òp over die