• No results found

Gerard van Hulzen, Zwervers. Tweede boek · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Gerard van Hulzen, Zwervers. Tweede boek · dbnl"

Copied!
281
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Gerard van Hulzen

bron

Gerard van Hulzen, Zwervers. Tweede boek. Maas & van Suchtelen, Amsterdam / Leipzig 1907

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/hulz002zwer03_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn.

(2)

Gerard van Hulzen, Zwervers. Tweede boek

(3)

De zwarte wagen.

Gerard van Hulzen, Zwervers. Tweede boek

(4)

De zwarte wagen.

De velden lagen brak.

Een schrale winterzon streepte er zilverend over en maakte ze grijzig-grauw, bijna blank.

Aan de jonge eiken langs den weggekant zat nog wat dor geloover, dat,

overglommen door de bleeke zon, er uitzag als van goud; anders alles kaal en hard en koud.

Zwart stak op 't hoog geboomte, de zware takken naar de lage hemel, knoestig-strak en zonder blad.

Een gammele wagen kwam aangesjokt.

De man ervoor, z'n nek gebogen, de vrouw mankend ernaast. Tusschen de piepende raderen drie hondjes, vlug pootelend.

De tweewielige wagen, een bak van saamgeknutseld hout, schuin oploopend als een dak, zag gorig zwart, een zwartigheid wel

Gerard van Hulzen, Zwervers. Tweede boek

(5)

niet zoo git als steenkool, maar toch dicht erbij, door veel vuile smook, weeraanslag en langdurige beduimeling van de smerige handen over 't ongeverfde hout.

En even zwart als hun wagen was de man, was de manke vrouw, waren ook de magere dieren, kreupel meetrekkend aan de vracht. 't Leek alles één, de menschen, de honden en hun armzalige woon, 't àl even smoezelig, groezelig van toon, zwarter dan de zwarte aarde, zwarter dan het dor geboomte.

Langzaam hortelden ze maar aan.

- Vort beesjes vort, allo! smakte de man, èn trok moeizaam, de korte nek nog meer gekromd voor de zware domp van z'n wagen.

Mèt gluurde hij zijlings naar z'n hondjes, die de staarten kwispelden, de tongen lekten en met glazerige, waterige oogen opblikten naar hem.

- Ze doene weer niks! klaagde de vrouw, die haast evenmin hielp trekken.

De man schudde het bebaard groevig hoofd en trok voort; z'n vrouw in moeilijke loop van ontwrichte heup en hinkende voet hobbelde mee, haar hand aan 't wagentje voor eigen steun, terwijl 't leek alsof ze stuwde.

Gerard van Hulzen, Zwervers. Tweede boek

(6)

Een nijdige wind joeg aan over 't veld, sneed van terzijde rauw in 't gezicht, beklemde hun adems. Op de groezele wangen kwam iets van rood dat nauwelijks door 't gore heendrong; hun handen werden paars en nijpe-krom.

- Kom dan beesjes vooruit, we benne d'er zoo, kirde hij weer.

De sjofele hondjes kwispelden, hevelden angstig de tongen en trokken even aan;

maar niet te veel. 't Ging heel goed als de baas 't deed.

De zwarte wagen vorderde traag; om de honderd schree hield hij hem hijgend stil en verschikte wat aan 't zeel.

Overal langs de wegen waren ze bekend, de kleine, ineengezakte man die ketels lapte en de vrouw, die paraplu's opflikte en 't werk opscharrelde. Waar zij thuishoorden wist niemand, vroeg ook niemand - en zij zelf spraken er niet over, al blij dat ze 't leven hadden.

Gezamenlijk, de drie hondjes erbij, bergden ze zich 's avonds op in hun zwarte wagen, die net van grootte was om er in te liggen, en in 't midden hoog genoeg om gehurkt te zitten; en 's morgens sjokten ze maar weer

Gerard van Hulzen, Zwervers. Tweede boek

(7)

weg, tot ze wat werk vonden en daarvoor stand hielden ergens in 't bosch waar dat mocht. Wasschen deden zij zich weinig, zóó'n enkele keer in de maand als ze ergens stonden en 't water vlak bij de hand stroomde. Maar dan zagen ze er zoo vreemd uit, dat ze op de weg werden aangekeken en de lui niet wisten of dat dezelfde zwarte menschen waren. Dat vonden ze erg griezelig en 't sjeneerde, daarom stelden ze 't dan ook maar liever uit.

Vooraan bij 't gat waar ze in-moesten hadden ze een vuurpotje staan en dat stookten ze als 't erg koud werd en om koffiewater te kooken, maar als de wind er op lag, sloeg de rook naar binnen en smoorden ze half. Aan warm eten deden ze weinig, ze behielpen zich maar met brood en wat ze hier en daar kregen, al bedelden ze niet zoo dadelijk. En 't was vooral die vuurpot die alles zoo roeterig en zoo rookerig maakte. Eenmaal hoopte hij de bovenbouw, die nu maar bestond uit een staketsel schuin tegen elkaar en zonder deur en zonder vensters, met een grauwe lap voor de zwarte ingang, vierkant op te trekken tot halvemanshoogte, zoodat ze inplaats van de vuurpot, die gestookt

Gerard van Hulzen, Zwervers. Tweede boek

(8)

moest worden met gloeiende kolen, een fornuisje konden hebben met echte cokes of met turf en steenkool.

Nu, onder het moeizaam voorttrekken van hun zoo schamel wagenkot, keken ze schuw voor zich weg en hielden zich of ze niet zagen als 'n boer die voorbijging hen begluurde; ze wisten wel dat ze uitgetrapten waren, die al blij mochten wezen, als ze een kleinigheidje te verdienen kregen, daarom geduld werden op niet te verre afstand van 't dorp; ze deden niemand overlast en wilden ook anderen geen aanstoot geven, zelfs niet met de oogen. Dit hadden ze met elkaar niet afgesproken, waren vanzelf tot deze wijsheid gekomen, omdat ze de menschen en hun goede gunsten wel noodig hadden; hun geknutsel bracht toch zoo luttel op.

De wind, nu feller geworden, schuurde ruw tegen hen in. De vrouw hield krampig haar handen onder de boezelaar; maar hij moest zijn knuisten laten bevriezen. Telkens stopte hij, om zijn handen te kunnen vervatten, of ze wat warm te wrijven, al hielp dit ook maar bitter weinig.

Nu reed hij zijn zwarte bak aan de kant,

Gerard van Hulzen, Zwervers. Tweede boek

(9)

tusschen twee stammen in, sloeg z'n handen om de schouderbladen eenige keeren.

De hondjes knorden en blaften en z'n vrouw hummelde van de kou wat in het rond.

Dan stonden ze mekander even stom aan te kijken en in die blik, als ongedane vraag en antwoord, lag uitgedrukt al wat in beiden omging en wat ze wel van elkander wisten. Hij was de geduldige, goede slover die nooit morde en alles deed voor z'n vrouw, en zij brommig en met nog meer gebreken, stond hem toch bij, was hem onmisbaar, omdat ze wist werk op te loopen, en als 't moest ook wel 'n paar centen los te krijgen. Ze spraken maar amper met elkander, omdat al wat op de aarde zich bevond voor hen samentrok op goed of slecht weer, op een hap eten en een druppeltje waarmede ze zich zelf vroolijk maakten.

Dat er rijkdom leefde geweldig en groot zagen ze elke dag; die lui deden niets anders als rossen en rijen, en je kon niet beter doen dan ze willig uit de weg te gaan;

dat er ook minder gegoeden waren en krimp werd geleden, dat de boer het niet te breed ervan kon nemen en spaarzaam moest wezen,

Gerard van Hulzen, Zwervers. Tweede boek

(10)

maar toch spek bij z'n eten had, dit wisten ze ook, en dat de zon elke morgen opging, al zag je 't niet aldoor, en elke avond weer onderging; dat winter, voorjaar, zomer en najaar elkaar geregeld volgden, dat er socialen waren op de wereld en ook nog soldaten en veldwachters; dat er na regen zonneschijn komt, maar dat je in die regen het intusschen 't allerbelabberst hebt, echt kil en koud, terwijl je dan op die heele dag geen vijf cent verdienen kunt, dit alles dwarrelde weleens door hun brein, maar daarbij bleef het gewoonlijk wel, en veel wat de andere menschen kwelden, ontging hun geheel. Ze leefden niet zoozeer voor elkaar dan met elkaar, als stomme dieren, tóch welberekend en welbewust, op elkaar steunend en van elkander zeker, ook al had geen burgemeester ze getrouwd. Hoe lang ze al te zamen leefden, hiervan gaf geen van beiden zich ooit rekenschap, ze wisten het wel te naastebij, een twintig jaar moest het zeker zijn, al kon 't ook wel wat meer of minder wezen. Wat deed het er eigenlijk toe! Zwaarder woog het vooruitzicht van te sterven en dat één dan achterbleef onverzorgd, en hier

Gerard van Hulzen, Zwervers. Tweede boek

(11)

stokte het samengaan van denken, wijl geen van beiden 't wist, wie 't eerst kon gaan en wie 't best overblijven.

Ook nu weer hadden ze in hun norsche starende blik elkaars innerlijk gepeild en bij afwezigheid van woorden elkaar genoegzaam gevraagd en uitgezegd, dat ze gemakkelijk verder konden, zooals andere menschen na een ernstig gesprek.

Voor hij de boom opnieuw aanpakte hurkte hij nog eerst neer bij zijn armzalige hondjes, om de touwen en versleten leidsels die aldoor in de war raakten uit elkaar te halen en ze niet langs de beestjes te laten schaven. Niet waar m'n jongens, mompelde hij verteederend, we mishandelen je niet.... je hebt het net zoo goed als wij.... dieren zijn niet minder dan menschen, soms nog beter, wat jij vrouw?

- Kom, maak ma'r voort, zei ze, alsof dit het antwoord was wat hij vroeg. Dan haalde ze de schouders op, en heel haar manke lichaam schokte.

- Je zult 'es zien hoe gauw ze het leere en dan hoeve we niks meer te doen.!

- Zooas nou, koste ze maar! pruttelde ze.

Gerard van Hulzen, Zwervers. Tweede boek

(12)

- 't Is toch 'n heele vooruitgang, die beeste! sprak hij blijmoedig.

Ze keek eens naar de hoogte, vroeg dan:

- Hei-je honger, wil-je 'n stuk brood hebbe, maar zóo 'an de weg, dàt weet je....

- Nee, zei hij dadelijk, 'k heb 't niet noodig, strakkies as we d'er benne dan is 't goeie! Je hêt toch zeker ook nog wat anders, is niet?....

Ze knikte toestemmend, wreef opnieuw haar handen, schokschommelde heen en weer. De bleeke zon was ondergegaan, ergens achter een bosch, dat d'einder afsloot, - en nu werd het ineens nog killer en valer. Zwart lagen ook de omgespitte velden, waartegen hel groen opkleurde een akker met jong-opkomend winterkoren. Ze moesten zich haasten want de avond zou heel gauw vallen, en zoo prettig was het niet bij donker hun plaats op te zoeken, waarvoor ze de permissie hadden, ook al kenden ze in de blinde hun weg.

Met zijn stramme handen vatte hij nu stevig de boomen aan en trok zooveel hij kon. Z'n vrouw, ondanks haar manke been, duwde ook mee, en de hondjes schenen te

Gerard van Hulzen, Zwervers. Tweede boek

(13)

beseffen dat het einde kwam; ze blaften en spanden zich in. Een boerenwagen met hooi beladen haalden ze in, maar een felle automobiel jakkerde op 't zelfde moment voorbij, in één enkele stuif en zoo raaklings langs hun hielen, dat ze meenden te worden meegenomen en van schrik ineens hun hortende wagen inhielden, alsof dat helpen kon.

Maar nu ging 't weer voort; ze waren er zoo. Daar was de laan!

Met een ruk joepte hij z'n armzalig gespan het dwarspad op, waar aan 't eind het boschveld lag, al jaren lang z'n schuilhoek, een echt verstoken plekje, uit de wind en niet te ver van de groote weg. De eigenaar vond het wel goed en ook de burgemeester verleende de toestemming ervoor. Zoo'n wagen met menschen, zei de boschwachter, hield de stroopers tegen, dàt soort volk kent elkaar, ze zoûen die arme bliksems niet in moeilijkheid brengen door er 'n konijn of haas neer te leggen. Maar de boschwachter wist niet, dat ze zelf in donkere nachten wel een strik gingen uitzetten om zoo'n beestje te snappen. Te veel deden ze 't ook al niet, want 't gestroopte te verkoopen,

Gerard van Hulzen, Zwervers. Tweede boek

(14)

dat durfden ze amper; ze vilden 't meestal om 't vel en om ook eens 'n stukje vleesch te hebben, al ging het koken of braden op hun kleine vuurpot maar slecht. Daarom verlangden ze zoo, dat ze hun wagen wat hooger konden maken.

Het bosch lag nu aan hun linkerhand en aan de overkant, aan 't westen, was het open veld; het flauwe licht van de al weggegane zon viel nog schril in de allee, beschamperde de zwarte wagen die tusschen 't zwart opstaand, kaal geboomte daar voortging als 'n makabere gril; ze voelden het zelf zoowat en hobbelden sneller voort, de vrouw hinkend, de man rukkend, trekkend met moeite neerdompend, omdat alles naar achter zakte en te zwaar werd van de hand.

In 't bosch, dat wat hooger opbermde met vaal mos, weefde zich al 't avondgrauw om de bruine stammen die strak opstonden, door de dorre winterkruinen overhuifd.

Nu waren ze aan de droge geul die ze door moesten, om over gaten en bulten te komen aan de open plek, waar niets meer groeide sedert ze zich met hun rommel daar hadden neergelaten. Boomen door de bliksem geveld en anderen op stam

Gerard van Hulzen, Zwervers. Tweede boek

(15)

doodgegaan had men vergeten te rooien of niet de moeite waard beschouwd er nieuwe aan te planten, misschien ook al omdat de grond weinig deugde. Maar dat hinderde hen niet, het kwam alles goed bij elkaar; want langs de groote weg of in een gaaf open vak te kampeeren, dat sjeneerde hun zelf.

Hijgend trok hij aan. De hondjes blaften en huilden onder al het schokken en stooten; 't ging holderdebolder door de kuilen.

Maar puffend, blazend bleef hij plots steken. De gammele wagen zat vast en hij kon hem niet verder krijgen. Ze waren nog een dertig pas van hun plek; 't gaf niet, er was geen voorttrekken aan. Hoe hij ook rukte en duwde en wrong, geen handbreed schoot hij op.

Het donker viel nu ineens; ze konden elkaar nauwelijks meer zien.

- Wat motte me nou doen, jammerde de vrouw.

- Ja, wat motte me net doen, zei hij wanhopig.

Ze liep mankend om de wagen, zei dan:

- Neem eerst 'n neutje en eet 'n stukkie!

Hij nam 't kleine glaasie aan en liet het

Gerard van Hulzen, Zwervers. Tweede boek

(16)

vocht langzaam naar binnen glippen, alsof dat lang genieten ervan ook de kracht zou geven. Met z'n groezelige hand veegde hij zijn lippen af, en begon opnieuw te wurmen.

Het eene rad had hij wat omhoog gesjord, maar 't andere zakte nu nog dieper, en op 't laatst werd het zoo duister, dat er geen hand voor oogen meer was te zien.

- Ik geef het op! schorde hij.

Ze zweeg en zuchtte, zei dan:

- Morge vroeg hei-je ook meer kracht. 't Is stikkedonker!

- Ik zien niks meer, waar bin jij dan?

- Ikke hier, maar waar jij?

Ze schoven naar elkaar toe op 't geluid van de stem, tot elkaars handen raakten die kil en krom waren van de kou.

- Dat is ook wat moois, mopperde zij, motte we nou hier blijve staan?

- Ja, wat kan 'k d'er an doen....

- Nou kunne we g'n vuur anmake!

- Schuif er maar in.... Hier deze kant langs, ik zal de honde los make...

- Ja, ma'r help me 'es eerst, ik kom d'er niet in, hoe zit dat nou?

Voelend en tastend, vond ze de ingang,

Gerard van Hulzen, Zwervers. Tweede boek

(17)

schortte op de lap die voor de opening hing en wurmde zich pijnlijk met haar ontwrichte heup in de bak, heel voorzichtig om 't beetje brekende waar wat ze nog hadden en dat naar achteren moest worden geschoven.

- Goskristes, vloekte ze, wat lig ik scheef, 't lijkent wèl of ik na'r de andere wereld zeil! Ze stak haar hoofd weer uit het gat en riep hem toe of-ie de wagen niet wat rechter trekken kon.

Hij mopperde wat, zei dan goedmoedig

- 'k Zal 't prebeere; maar 't zit te vast... 'k mot eerst in elk geval wat ete!

- Nou, kom er dan maar in!

- Ja, zuchtte hij, van onder de wagen.

Hij was daar bezig om de hondjes los te maken, die kermden en jenkten onder z'n handen; op 't laatst sneed hij de touwen maar door, en voetschoffelde nu zelf tusschen de wielen uit.

De hondjes waren hem al voor; ze snuffelden over de grond en wilden in de warmte bij de vrouw.

- Nee, jij niet 't eerst, snauwde ze, en duwde de hond terug. Eerst de baas!

- Och, laat ze maar, ik bin d'er al!

Gerard van Hulzen, Zwervers. Tweede boek

(18)

Eén hond krabbelde binnen, vleide zich aan haar voeten. Nu wrong hij zich zelf erin, en de twee andere beesten heesch hij bij de pooten op.

- Zeg, niet zoo dicht op mij!.... je drukt me dood!

- Verdorie, wat helt de wagen... Ik mot d'er weer uit!

- Nee blijf nou, as je ma'r 'n beetje de ruimte laat.

Hij kromp zich kleintjes-schurkend in, en trok de oude zakken die ze hadden over hen heen. Dât maakte dadelijk vrediger. De hondjes woelden en kronkelden zich er tusschen in en brachten nog meer warmte.

- Hier neem an! zei ze, na 'n poos en gaf hem in de handen een stuk brood. Heb-je 't vast...? pak dan an!

- Ja....!

- Nou strakkies krijg je te drinke ook...

- Heb jij dan àl wat?

- Ja 'k kom niet te kort! lachte ze schor.

- Nee, da's waar, maar je bent toch 'n goed wijf al drink-je wel 'es wat.

- Ik liep nóu toch niet gedronke!

- Nee, daarom zeg ik het ook.

Gerard van Hulzen, Zwervers. Tweede boek

(19)

- Nou eet dan maar.... Stil toch beeste met je gewoel, anders ga je d'eruit!

- Ze zulle zoo wel stil weze, goedigde hij weer, hier heb je ook wat kis!

Ze zaten beiden half-overeind en aten in de donkerte hun brood, zóó droogweg, hun kauwen was 't eenige geluid. De honden scharrelden rond, namen de kruimels op en hij gaf ze van zijn deel.

- Ja jonges, zei hij weer, morge za'k voor je zorge, nou is d'er niks!

- Je bent veels te goed voor ze, schampte de vrouw.

- Ze binne uitgehongerd mot je denke, anders hadde me ze niet zoo ma'r gekrege, dat snap je toch, weerlegde hij nu.

- As ze maar beter trokke...!

- Kuj-jij trekke as je uitgerammeld bent.

Ze gromde nog wat tegen, terwijl haar handen toch de honden streelden; hij trok de zakken maar wat meer op.

Een tijdje lagen ze zoo, benauwd en ongemakkelijk tegen elkaar, te moe om veel te zeggen. Dat ze de wagen niet op hun plaats hadden kunnen krijgen en hier nu zoo scheefgezakt stonden bleef een gruwel.

Gerard van Hulzen, Zwervers. Tweede boek

(20)

- 't Is verdikkeme koud, klaagde hij om wat te zeggen.

- We zulle 'n neutje pakke... d'er heb ik al op gewach', zeg ouwe!

- Heb je dan nog zooveel...? vorschte hij gretig en smekte al met de tong.

- 't Is 'n muschje geweest, nou kan je zelf uitrekene... hier neem an, anders zeur-je weer dat ik 't opslurp!

- Ik zeg toch niks, dat weet je wel! Ze lachte grinnekend en zei dan fel:

- 't Is je geraje ook, want wie schommelt alles op?

- 'k Doe ook m'n werk.

- Dat zeg 'k niet? Maar wie scharrelt het op? En hier binne de duite of niet.

- Schreeuw niet zoo hard, angstigde hij ineens.

- Och, d'er is toch geen mensch!

- Wat je niet zegt wordt niet gehoord, waar blijft nou je piereverschrikkertje?

Ze zocht naar z'n hand en duwde tastend het fleschje erin.

- Niet meer dan 'n mond vol hoor; 'k kan niet zien om in te schinke met die donkerte.

Gerard van Hulzen, Zwervers. Tweede boek

(21)

- Hoeft ook niet, klakte hij, 't zal z'n weg wèl vinde!

Ze nam nu ook haar teug en nog gauw een teugje na, kurkte dan 't fleschje en lei het dicht bij haar Dat bleef voor straks als ze wakker werd. Beiden strekten ze zich om te slapen en buiten hing de nacht alom. 't Was alles zwart en stil. Nu en dan rammelde een wagen over de weg of brak er een tak van de boomen; ook de hondjes piepten wel eens, ze letten er maar niet op, aan dat alles lang gewoon.

- Zeg, vrouw, begon hij weer.

- Ja, wat is er?

- Hoeveel hebbe me nou?

- Zanik je daar nou over, nee nou niet... maar schik wat op, je drukt zoo!

- 'k Kan d'r niks 'an doen, 'k lig haast plat; en dicht bij mekaar is toch warm, lachte hij weer.

- Nou, kom jij dan hier ligge 'an de lage kant, je smoort me haast.

- Mij goed, 'k wil wèl.

- Nou wacht dan.... zoo!

Ze wrong zich in de hoogte, om over hem heen te komen, maar dat ging niet met

Gerard van Hulzen, Zwervers. Tweede boek

(22)

haar heup. Toen probeerde hij 't en dat lukte evenmin. De hondjes jankten en wroetelden en zij schopte even, liet zich toen aêmechtig vallen. 't Kon niet.

- Ik gaan d'er even uit, antwoordde hij gedwee.

- Welnee, veelste veel werrek... 't mot zich maar redde; as jij nou stil ligt!

- Ik bin d'er al uit!

Achterwaarts kroop hij door het gat, terwijl zij zich met haar krom lichaam verrolde naar de hooge kant. Dan werkte hij zich weer naar binnen en nam haar plaats in; de honden vervleiden zich ook.

Een poosje ging 't goed, toen klaagde hij op z'n beurt; ze schoof zich wat hooger op, zakte toch vanzelf af.

- Je bint ook veel dikker dan ik, jammerde hij spijtig.

- Wil ik d'r dan daar weer gaan legge?

- Och nee, 't mot nou maar!

Ze mopperden en klaagden nog 'n beetje, dan verdoofden ze en sliepen in.

***

't Eerst haangekraai maakte haar wakker;

Gerard van Hulzen, Zwervers. Tweede boek

(23)

ze richtte zich op, nam haar slok op de tast en dommelde weer in. De nachten duurden ook zoo onmenschelijk lang!

Dan, na een poos, schrikte ze weer op en schoof ze zich d'eruit; hij merkte het niet, snurkte rustig voort.

't Was nog donker, tòch met een vage breking in 't oosten, die als in weifeling boven de kim uitklom en vaag tusschen de stammen doorgloorde, terwijl de kruinen nog dompig bleven.

't Had gevroren. Kraak-hard was 't mos onder haar voeten en de diepe voren die hun wagen gisteren had gemaakt lagen er, nu kil en brokkelig; Van overal glinsterde 't rijp wittig.

Hu, ze had 't koud! Te vroeg eruit gestapt. Maar in die scheeve del van 'n wagen werd het haar te benauwd; ze moest zelf erom lachen zoo gek als dat ding daar stond, wrak en scheef als een schip dat naar de kelder zonk. Ja waarachtig, van een

modderschuit had hun wagen veel, ook leek hij op 't deksel van een groote doodkist!

Ze schokkerde wat heen en weer van de kou en trok haar rokken recht aan 't lijf.

Dan

Gerard van Hulzen, Zwervers. Tweede boek

(24)

ontlastte ze eens de neus en overdacht wat ze nu had te doen.

De hanen kraaiden, van hier en daar, en tegen elkander in. Ze vond 't leutig ernaar te luisteren, je wist je in 'n bewoonde wereld, overal keuterboertjes rondom 't bosch.

Van hen viel allicht wel iets af, van die heele groote lui moest ze 't niet hebben.

- Kom, zei ze, hij mot d'r ook ma'r uit! Maar terwijl ze dit zei bedacht ze zich weer en ging op haar zoek om sprokkelhout. Veel lag er niet, dáárvoor zorgden die keuters wel, tòch genoeg voor haar; de nachtvorst maakte de doode takken hard en droog

Ze sleepte haar vuurpot naar d'open plek, want hier in 't bosch mocht het niet, uit gevaar van brand. Voor water moest ze een heel eind verder, en dàt viel nu niet mee, de sloot zat vast. Ze stampte en sloeg, maar 't hielp niet en heel naar de boerderij te gaan, daarin had ze geen trek. Dan moest hij d'r toch maar uit!

In het terugkomen zocht ze nog wat hout, 't kon nooit kwaad, 't was knapjes koud;

ze trok hem aan z'n been. Nu merkte ze dat er nog 'n drupje water in de ketel zat,

Gerard van Hulzen, Zwervers. Tweede boek

(25)

net genoeg voor 'n bak; ze liet hem daarom nog met rust, begon haar vuurtje aan te leggen, droge blaêren, proppen papieren en dan wat sprokkels. De vlammetjes sloegen op, sisserden, knapten, maar 't werd meer rook dan vuur. 't Gaf toch vertier, ze zag zichzelf als een tooverkol. Jammer dat dit tegenwoordig niet meer bestond; ze kon geen drankjes bereiden en de boeren waren afkeerig van haar; 't zou anders meer inbrengen dan het verstellen van een oude paraplu.

Het water borrelde zoowat, al kwam het niet geheel tot de kook, en dat hinderde niet, ze schonk toch op, Maar nu voelde ze ineens 't verkwistend ervan dat zij zoo alléén genoot van dat lekkere vuur; ze strompelde kalm met haar ontwrichtte heup naar de wagen en haalde hem uit z'n slaap. Nog niet half wakker liet hij zich zakken;

de hondjes bleven enkel achter in het kot, terwijl hij handwrijvend daar stond te schurken.

De dag, geheel opgekomen, betintte de dorre gronden, en ver-weg door de boomen kruifde het witte waas over de schrale landen. Het lichtte overal flauw violet, dat langzamerhand roze werd en dan ontkleurde;

Gerard van Hulzen, Zwervers. Tweede boek

(26)

het licht viel nu ook van boven door de kruinen heen en bevlamde de rulle dennestammen die goudig werden in 't mistig waas.

Kleumend van de kou drentelde hij naar 't vuur en zette zich neer. En nu beiden, de groote kom opgekookt dik in de handen, een homp brood erbij van gisteren, zaten ze de kille morgen aan te kijken en voelden geen kou of narigheid meer. 't Leek of heel dat bosch hun hoorde, of ze zelf kabouters waren, deel van de aarde en van 't bosch, zij de uitgestootenen en weer vrijgevochtenen, al gelukkig als ze maar samen waren, buiten overlast. Ze hoorden bij elkander en konden op mekaar rekenen, dat voelden ze danig, als een geluk. Het toeval bracht ze saam, en eindelijk hadden ze hun slag geslagen, nu moesten ze ook samen voort, grimmig hun bezit verdedigen.

Omdat ze zelf eens kaapten, geloofden ze dat anderen 't hun weer wilden ontnemen, en dat spookte door hun hersens. Ze spaarden geld om hun wagen op te trekken, en dat geld-hebben was gevaarlijk.

- Je sprak er gisteren van, begon hij na een poosje turens.

- Waar sprak ik van....?

Gerard van Hulzen, Zwervers. Tweede boek

(27)

- Nou, dat weet je wel, dat we zoowat genog hadde...!

Ze speurde schichtig rond, op hém een blik van scherp verwijt, dat hij zoo onvoorzichtig sprak. Dan fluisterde ze heesch:

- Zoowat, zoowat zal 't er wel weze, te minste als 't niet duurder wordt as je laa'st hept gezegd.

- Kunne we 'es niet telle?

- Telle...? Bè-je gek, waar denk-je 'an? Zeker hier, om overvalle te worden... de verrajer slaapt nooit!

Hij keek beteuterd voor zich uit, prevelde dan stil als durfde hij niet er voor uitkomen:

- We kenne 'et toch in de wagen doen, bij ave'd of ontijje.

- Net of je dat niet hoort!

- Op 'n zak... ken 't wel.

- Zóó, ik heb hem weer gezien, hij sluipt hier rond die valscherik, 'k vertrouw hem voor g'n cent.

Hij schrikte, wist dadelijk wie ze met hij bedoelde, stamelde:

- Ik ook niet, waar was-ie, waar zag je hem?

Gerard van Hulzen, Zwervers. Tweede boek

(28)

- Gistere aan de andere kant van 't dorp... hij sting achter 'n boom, met z'n manke poot.

Een rilling ging hem over 't lijf, maar hij wilde 't niet laten blijken en zich groot houden tegenover haar. Hij zweeg, omdat-ie voelde dat zijn stem beven zou, dan nijdigde hij gesmoord:

- 't Is hem geraje ook, dat-ie niet onder me vlerke kompt.

- Pfu, hij staat je hoor, ook al heeft-ie maar één goeie poot.

- Nou, dié zou 'k hem ook wel 'es kreupel kunne trappe!

- Of hij jou. Nee, begin da'r niet mee. Hij hêt 'et op ons verbete!!

- Geen wonder, grinnikte hij.

Zij lette het niet op, zei opnieuw:

- Hij is niet mak, en veel jonger ook.

- We hebbe 't 'em toen toch maar fijn geflikt!

- Ja nou, of we...! Maar daarom hêt-ie nou de pik op ons.

- 'k Wou dat-ie doodviel! spoog hij ineens driftig uit.

- Ja, dat wou ik ook, dan ware we van

Gerard van Hulzen, Zwervers. Tweede boek

(29)

hem af; maar hij doet het niet, hij wil zich wreke!

- De koor's zal-ie krijge!

- Neem 't hem kwalik dat-ie ons verdenkt, guichel-lachte ze. Niemand hêt graag de schuld, wat jij...

- Hij laat ons niet met rust, de dubbele koor's moest-ie hebbe! vloekte hij weer.

- Stil, stil! huiverde ze plots. Daar gaat iemand, is-ie dat niet, dáár...!

Hij zweeg dadelijk en gluurde, z'n groezel gezicht groen vaal van angst; zij van ontsteltenis beefde.

- Waar? fluisterde hij heesch.

- Daar! en ze wees.

De groote weg lag in 't ochtendlicht en dat felle licht, hoewel zoover af, maakte die weg als 'n witte streek, waarop elke schaduw viel waar te nemen. Door de boomen-reken heen gluurden hun oogen, altijd half toegeknepen om scherper te kunnen zien, zoodat maar weinig hun ontging; ze zagen 'n man, die aanmankte, toch groot en stevig. Was hij 't of was hij 't niet? Adem-stil bleven ze turen, verroerden zich niet, wetend dat de minste beweging de aandacht trekt, hun

Gerard van Hulzen, Zwervers. Tweede boek

(30)

oogen bijna vast aan de vent die daar kwam. Bleef hij staan? Ze vroegen 't elkaar met de schichtige oogen en nikten van nee, gluurden weer en spraken geen woord.

't Was hun doodsvijand die daar ging, als hij het te minste was.

De schuld hadden ze op hem laten vallen nu al jaren geleden van een diefstal in de slaapstee bedreven, toen ze nog zonder wagen zwervende waren, de wagen die ze kochten van dat geroofde geld. Geranseld en getrapt was hij geworden en daarom liep hij nu zoo kreupel.

Angst voor zijn vervolging beefde door hun leden. Hij was groot en sterk; maar niet enkel zijn sterkte, ook hun kwaad geweten, maakte hen zwak en laf. Hij stond voor niemendal, daarom ontweken ze hem overal. Nu rukte-ie toch op ze los, wat zou dat worden?! Maar nee, gelukkig! hij sjokte door, heel op z'n gemak.

- 'k G'loof niet dat hij 't is, zei hij na een poos.

- Of-ie 't is, nou zoo zeker as wat. Ik kan hem uitteekene, 'k ken 'em as mezellef.

- In elk geval hij schuift voorbij!

Gerard van Hulzen, Zwervers. Tweede boek

(31)

- Ja, hij gaat door, de sallemander!

Ze hadden zoolang gewacht tot hij bij de smalle dwarsweg zou zijn, want als ie die insloeg dreigde van die kant 't gevaar; nu minderde hun angst.

- We moste ook meer naar achtere! hakkelde ze, nog altijd gejaagd.

- Welnee, schudde hij, we zitten hier in de laagte; van de weg af zie je g'n flikker, zelfs geen rook!

Ze keek bij dat woord rook naar haar vuurpotje. Nee dàt rookte niet! Maar ze voelde dat hij niet zoo zeker was als hij 't wel voorgaf en stribbelde tegen, daarom enkel.

- De wage staat niet op z'n plaa's, merkte ze nu op, vulste dicht bij en as-ie dat in de gate krijgt.

- Domme ja, daar'an heb 'k niet gedocht.

- Je denkt 'an niks! snibde ze terug, en rook zie je gauw.

- 't Hét toch niet gerookt!

Ze gaf geen antwoord, tuurde opnieuw over de weg. Gerust voelde ze zich nog maar half.

Een wagen rammelde aan, ratelschokte voorbij, dàn lag de weg weer leeg. Van de vent zag ze niets meer. Tóch vertrouwde ze

Gerard van Hulzen, Zwervers. Tweede boek

(32)

het nog niet. Voor haar geest stond scherp 't geval hoe ze 't zakje gapten met sidderende hand, hoe ze 's morgens hem de schuld gaven, de gap in veiligheid brachten, en zelf jacht op hem hielpen maken. Drie maanden lag-ie in 't gasthuis ervan en, toen-ie eruit kwam, had-ie 'n tekorte poot. Nou, wat zou dat? Hij was niet beter dan zij; zij mankte ook! Maanden lang durfden ze niet aan dat geld raken, bang dat dit vermoedens zou geven. Eerst anderhalf jaar daarna, terwijl ze dat geld in doodsangsten overal op 't hart meedroegen, kochten ze hun wagen ervoor, zoodat ze niet nu meer met hem in de slaapstee kwamen waar hij hen treiteren kon. Maar nu zocht hij hen op, die smiecht. Aldoor had-ie 't op hun gemunt, zat hen op de hielen, wou zich wreken, al kon-ie ook niks bewijzen.

Dáár liep die vent, dáár was 't gevaar; ze bleef turen naar 't punt, vaar ze hem zag weggaan. Ze wist dat haar man even hard rilde als zij; als hij zich wilde oprichten, drukte zij hem met de hand neer. Je kon nooit te voorzichtig wezen.

- St! fluisterde ze schor. St! hij kan terugkomme!

Gerard van Hulzen, Zwervers. Tweede boek

(33)

- Nou, laat 'em ma'r komme! siste hij ineens woedend om z'n eigen angst.

Ze stoorde zich niet aan zijn moed, die toch niks beteekende, drukte hem opnieuw neer, gaf hem 'n stomp in de zij.

Een tijd hadden ze zoo gelegen, wel meer dan 'n kwartier, en niets merkten ze meer. Ze hadden zich dus vergist of hij was dóór, één van twee.

Een wagen zwaar beladen, schokkerde aan. Die zoûen ze afwachten, dit gaf ze hem met d' oogen te verstaan. De wagen ging langzaam voorbij, en 't rolgeluid denderde al uit, klapperde weg over de straat, toch altijd nog even hoorbaar. Nee, er was niets!

Zuchtend van de inspanning rummelden ze overeind, moeizaam rekkend de stramme leden, pijnlijk van de kromme houding en de morgenkou, kwaad op die vent en kwaad op zichzelf.

Maar plots schrokken ze fel. Daar krakten de takken, dook op van ter zijde een gestalte, hoorden ze een stap. 't Was hij, de manke, die verscholen achter de wagen, nu over de zijweg op hun afkwam.

Gerard van Hulzen, Zwervers. Tweede boek

(34)

Een siddering beving ze. In een oogenblik waren ze overeind, stonden dreigend, met de enkele gedachte hem van 't lijf te houden.

De manke rukte aan in forsch-driftige passen, weinig goeds van zin.

- Wat kom je hier doen? schreeuwde ze hem hijgend tegemoet. Haar vuisten balden zich en haar zwaar lijf schommelde; 'n paar passen schoot ze op hem toe, haar man dadelijk achter haar aan.

Spottend bleef de ander staan, lachte luidkeels en zette zich in postuur. Dan zei hij sarkastisch:

- Wèl, wat zou 'k hier komme doen...? 't bosch is vrij, zoo goed voor mijn as voor jou. Ik kom enkel maar 'es na'r je infermeere... je weet, ik hou vedomp veel van jullie beide!!

- Zoo...! hoonde ze ook op dezelfde toon, zóó, nou 'k waarschouw je ons niet te na te komme!

- We hebbe hier onze staanplaatse, schreeuwde hij woedend, zich naast z'n vrouw stellend. We hebbe premissie!

- Nou, da'r kom ik nou juist 'es na'r kijke... 'k stel toch zooveel belang in me mede-

Gerard van Hulzen, Zwervers. Tweede boek

(35)

mense. Zijnne we niet allebei mank... ik bedoel jou wijf dan, en allebei zoo onschuldig!

Op die treitering wisten ze niet rechtstreeks te antwoorden, haalden nijdig de schouders op en keken elkaar in onmacht aan. Maar hij schaterlachte opnieuw, ruw hoonend, groote sterke kerel als hij was, die kon spelen met die uitgepieterde lui, al trok-ie dan ook met z'n ééne poot. Hij bleef staan waar hij stond, verzette geen pas, in vol besef dat hij ze pesten kon, rekkend zijn genot, - en die onbeweeglijkheid maakte hem nog gevaarlijker in hun oogen.

Hijg-driftig liepen ze heen en weer zonder raad en werden kleiner van nuttelooze nijd. Hij was sterker dan zij met hun tweeën, dat voelden ze beiden tot op 't gebeente, tot in 't merg van hun rug.

- Je hinkt toch beter dan ik, spotte hij al weer.

- Jij most beide je poote lam hebbe! spoog zij terug.

- Dat zou je wel wille, hè? Maar lauw kans. Ja, as 'k 'n dief was as....

- As wie, schreeuwde hij al, drong op hem toe.

Gerard van Hulzen, Zwervers. Tweede boek

(36)

Hij verroerde zelfs geen vin; zijn stem schampte nog venijniger:

- Gô man, 'k zeg toch niks... hebbe jullie de lieve veldwachters soms erges in de buurt ligge!

- O!! beet hij terug, toch ineens gestild nu die manke bang bleek te zijn voor de nor.

- Laat hem de moord stikke! vloekte de vrouw.

- Erg lief, dank-je wel! spotte hij erop los. Ik zeg enkel: wie de schoen past trekt 'em an; anders niet. Roep nou je pelisie ma'r!

Vaal van nijd wilden ze zich omkeeren en hem laten staan, maar nu barstte hij in zoo'n onbedaarlijke lachbui uit, dat ze van woede trilden en op hem afwilden.

- Goskristes, schaterde hij al weer, kijk dat eris 'an, en wat zakt je modderpraam in de grond! Wie hêt 'em da'r zoo flink ingereje..? dat kan ook niet iedereen, zeg!

- Hindert het jou soms?

- Och, och, wil 'k je 'n handje hellepe? dàt heb ik nog wel voor jullie over! schimpte hij en schoot op de scheefgezakte wagen toe, z'n tekort been strakhoudend om niet te hinken.

Gerard van Hulzen, Zwervers. Tweede boek

(37)

Maar ze waren hem al voor, stonden klaar tot verweer, fel dreigend.

- D'eraf zul-je blijve! tierden ze, man en vrouw tegelijk.

- Bê je zoo bang voor je rammelkast... of zit de gap d'erin, gromde hij en hief meteen de wagen aan de ingezakte kant op, smakte hem dan neer dat-ie in de naden kraakte. Gelijk wiekte hij z'n armen uit.

- Smeerlap, smeerlap! gilden ze buiten zich zelf van onmachtige woede.

Op die herrie schoten ineens de drie magere hondjes uit het wagenkot, cirkelden keffend, blaffend om hem heen, vielen dan venijnig op hem aan.

- Ja pak ma'r, pak ma'r 'an!

Maar hij raakte niet zoo gauw vervaard, de eerste die onder z'n vlerk kwam kreeg 'n schop. Het diertje jankte, kroop weg; de twee anderen jakkerden op hem af in razende kef. Nu viel ook de eerste met de kreupele poot weer aan.

Hij schopte en trapte van zich af; 't gaf hem niets. Dan trok hij z'n mes en dreigde:

- Ik rijg je de balg open; wie me te na komt, gaat d'eran!

De vrouw schold en tierde, ze furiede àl meer

Gerard van Hulzen, Zwervers. Tweede boek

(38)

aan; haar man greep 'n ijzeren haak uit de wagen. Nu begon de kansen te keeren; 't werd hachelijk voor hem.

- Sla hem dood, sla hem dood, die falderappes! hitsten ze op.

De hondjes vielen weer 'an, en zij zelf drongen op hem toe.

Hij moest nu wel wijken en dit ging niet gemakkelijk met die bulterige hardgevroren grond; hij struikelde en smakte neer.

De hondjes sprongen boven op hèm, felbijtend. Maar hij had z'n mes nog in de hand, en daarmee gaf hij 'n geduchte jaap, dat één der diertjes huil-jankte, hoog en schril boven 't bosch uit, - èn met een stond hij zelf weer op de been.

't Gevecht zou opnieuw beginnen, maar door 't gehuil van de hond schoten er lui toe van de weg: een ouwe boer, een vrouw een jonge vent, - en nu was 't ineens met vechten gedaan, werd het weer schelden en schreeuwen:

- Ik zal jou leeren ons te overvallen, giftigde hij. Dan ging hij naar z'n hondje dat zoo bloedde, suste het in z'n armen en huilde bijna.

De vent, overmoedig, tertte en treiterde

Gerard van Hulzen, Zwervers. Tweede boek

(39)

van voren aan. De ouwe boer plaatste zich kribbig tusschen hen en zei kortaf:

- Je hêt niet met 'n mes te vechten, jij!

- Mot 'k me soms late kielhake?

- Wat doet-ie op ons terrein, schreeuwde de vrouw.

- Op jullie terrein? hê-je 't soms gepacht?

- Nô-ja, bracht weer de boer in 't midden, ze magge hier staan, doe nou weg dat mes!

- Je bent getuige! gilde voort de vrouw. Hij hét ons wille vermoorde, hij wou ons te lijf!

- Jullie te lijf? hoonde hij minachtend. 't Is wat mooi's jullie lijf.

- Wat kom je hier anders uitvoere vuilak?

- O ja, da's waar ook, schampte hij en richtte zich tot de boeremenschen. Ik zal 't je 'es effe vertelle hoe 't zit. We lagge in dezelfde loziementje, bij vrouw Derks, daar op d'achterweg, 'n jaar of wat geleje dan, èn toen op 'n nacht werd er een vent begapt, achttien blanke guldes, je mot d' er zoo min niet over denke... Nou aan dat akkevietje heb ik m'n manke klauw te danke... Ik zeg niet, dat zullie 't hebbe gedaan, ik hep geen bewijze, maar wie de

Gerard van Hulzen, Zwervers. Tweede boek

(40)

schoen past, affijn... Zie mij 'es an, ben ik de kerel ervoor om 'n arme donder te rolle, welnee toch! maar dat schorem gooide de schuld op mijn, nou weet je 'et, en nou zeg ik je ajuu!

- Bewijze zuj je, bewijze! schreeuwden ze op hem toe.

Hij keerde zich om, sloeg op z'n achterste en ging hinkend weg, grollachend.

De ouwe boer kneep vast z'n dunne lippen, de boerevrouw schudde 't hoofd en de knecht begon te fluiten. Ze luisterden maar half naar wat die lui zeien. Dat volk had altijd ruzie onder mekaar. Niet de moeite waard om er voor van de weg te komen, ze moesten 't zelf uitmaken! Maar medelijden voelden ze met 't arme diertje waarmee de man zat in zijn arm. Ja, die ander was toch wel 'n gemeene kerel, een falderappes.

In h'n plaats zoûen ze 't aangeven. Om zoo'n arm dier te mishandelen; met 'n mes mocht-je niet vechten, daar stond straf op!

- We komme hier al jare, klaagde weer de vrouw, we legge 'em geen stroobreed in de weg... kunen wij 't helpe, dat-ie toen gegapt hêt en dat ze hem getrapt hebbe en geslage dat-ie mank werd!!

Gerard van Hulzen, Zwervers. Tweede boek

(41)

Ze spoog 't d'eruit zonder aarzelen, want sedert hij hen vervolgde leek het dat hij 't geld had gestolen en niet zij.

- Geef 'et 'an bij de veldwachter, smekte weer de ouwe boer.

- Ja, dit moste me ook doen, maar onder ons mense doene me dat niet!

De oude boer en de boereknecht en de boerevrouw, ze keken elkaar aan. Ja, daar had je het nou net. Geen land aan te bezeilen, die waren aan elkaar gewaagd!

De vrouw begreep wat in die stijve boerekoppen omging, ze keerde zich af; haar eigen huichelachtigheid hinderde haar nu toch.

- Kom, zei ze, we motte de wage op z'n plaats brenge!... Dan zette ze een armzalig gezicht en soebatte:

- Toe asjeblief, help ook 'n handje...?

De boereknecht wisselde een blik met de ouwe boer. Zeg, dat wijf was niet mis, zoo'n ouwe vuile kar! Maar ze durfden geen van beiden nee te zeggen, omdat er 'n vrouwmensch van 't eigen volk bij stond

- Vooruit dan maar! zei eindelijk de ouwe...

- Hier man, leg de hond nou neer, ze zulle

Gerard van Hulzen, Zwervers. Tweede boek

(42)

ons helpe, die brave mense, joeg ze hem op.

En gezamenlijk, de twee boeren met onwillige, stijve handen, trokken ze de scheefgezakte wagen uit de voren, reden hem al krakende naar de open plek in 't bosch.

- Wel bedankt honderd keere, God zal je d'er voor loone! zei ze dadelijk, om ze te beduiden, dat ze hun hulp niet meer van noode had.

Ze herhaalde het nog keer op keer tot ze eindelijk weggingen en zij alleen overbleven. Toen mankte ze vergenoeglijk rond haar zwarte wagenkot, dat nu weer rechtop stond. Even moest ze naar binnen kruipen om te zien of 't geld er nog wel lag, om 't met haar handen te betasten, want dat die kerel 't daarom te doen was, dat sprak van zelf.

Hij nam nu 't hondje opnieuw in z'n arm en koesterde en vertroetelde het en veegde af z'n wonden. De twee andere honden lekten zijn handen en langs zijn zwart groevige wangen biggelden er ineens 'n paar groote tranen. Als hij die hondjes niet had nou dan zou 't verkeerd met hem zijn afgeloopen. Die vent daarginds deinsde voor niks terug; z'n diertjes hadden hem geholpen en

Gerard van Hulzen, Zwervers. Tweede boek

(43)

die zoûen hem nou aldoor helpen, dat werd 'n groote gerustigheid; dieren waren beter dan menschen.

Zij hurkte nu ook bij hem neer, en samen onderzochten ze de wonde. 't Viel nog al mee; ze bonden stijf de doek erom, en leien 't diertje in de wagen op de zakken die ze 's nachts zelf als dek gebruikten.

En nu stonden ze elkaar aan te kijken; wat moesten ze nou 't eerst aanvatten? Al hun gedachten waren in de war en hun handen krom van de alteratie. Die kerel kon elk oogenblik terugkomen, èn wat dan?

Zwaar drukte ineens 't domp begrip, dat ze schuldig waren, omdat hij zich wreken wilde. De daad begingen ze zonder wroeging en als ze hem toen hadden dood getrapt zou 't hun weinig hebben gedeerd, maar nou-ie daar rondliep, en hun lastig viel, en op wraak zon, ja nou wilden ze 't wel ongedaan maken, als dat maar kon.

- Zeg, as we toch 'es met de veldwachter sprake, zei ze na een poos.

Hij trok de schouders op en keek verdrietig rond. Dan antwoordde hij:

- Asof dat wat geeft... hij laat ons

Gerard van Hulzen, Zwervers. Tweede boek

(44)

niet met vree, hij blijft ons vervolgen!!!

Ze trok nu op haar beurt de schouders op, en schommelschokte wat overentweer, haar poetelig gezicht zuchtend naar de hooge dennekruinen, die, door de winterzon belicht, begonnen te glimmen. Dan kwam ze weer op hem toe en zei snijdend-scherp:

- Nou, we gane toch na'r de veldwachter toe, 't kan geen kwaad, anders geloove ze 't daar nog, snap-je wel!

Hij schudde verdrietig 't hoofd dat hij 't begreep, maar sprak geen woord. Er ging wat anders in z'n hoofd om. Plots zei hij:

- As we 't hem 'es teruggafve...?

- Wat?

- Nou... de wage, we konde dan van 't geld wat we nog hebbe 'n ander koope.

- Ja, daar hêt-ie wat an... voor ons is die wagen goedgenog, maar voor hem, ja ie gaat daar trekke!

- We konne 't hem toch vrage.

- 't Geld zal-ie liever hebbe.

- Dat in der eeuwigheid niet, dat is niet van hêm, daar hebbe we zelf voor gesjouwd, dat is ons eige!

- 't Andere is ook niet van hem!

Gerard van Hulzen, Zwervers. Tweede boek

(45)

- Nee eigelik niet; die we 't afnamme spreekt er niet meer van en dìe loeder.

- Nou, wat wil-je dan, je wilt je zellef toch niet 'an de galg brenge!

- Nee, zuchtte hij, en zweeg.

Heel de morgen ging om in gezucht en nutteloos gepraat. Daarop sjokten ze naar 't gehucht, lieten het kleine fleschje vullen en kochten 'n homp brood. 't Moest genomen worden van 't geld uit de gespaarde zak en dat stemde grauw.

In de middag schoven ze, wel wat schichtig, toch naar 't dorp, om de veldwachter te verwittigen. Ze gingen met hun tweeën, omdat één niet alleen durfde, en ze namen hun zwarte wagen mee; ze vertrouwden 't niet om die onbewaakt achter te laten.

Manmoedig sjouwde hij weer voor z'n zwart gevaarte, zij aan de kant hinkend, nu maar twee hondjes eronder en 't gekwetste erin tot bewijs. Die nacht kregen ze 'n plaats dicht bij 't dorp, zoodat de veldwachter 't oog erop had en ze rustig konden gaan slapen.

De volgende morgen moesten ze met hun wagen weerom. Hij bleef gelukkig weg.

Ze begonnen hun leven weer van elke dag: het

Gerard van Hulzen, Zwervers. Tweede boek

(46)

opflikken van pannen, ketels, paraplu's, het schooieren en bedelen om 'n stuk brood en het koopen van 'n druppel, om hun ellende te vergeten, en de kwelgedachten over die vent.

III.

De grimmige winter duurde voort, afwisselend in felle vorst, killige dooi, dagen vol nevel en dan weer rillige kou.

Ze waren al met hun zwarte wagen naar 'n andere streek gereden, èn nu weer terug gekomen in 't zelfde bosch. Ze zagen hem nergens, twijfelden toch niet, of hij zou onverwacht voor hen staan. Ze noemden hem niet anders als de manke, al leek dat wel wat mal, omdat ze ook hinkte. Maar zijn gebrek kwam uit een andere oorzaak voort dan bij haar, en die oorzaak gaf eraan de beteekenis. Dat hinken was de wreker;

als hij niet kreupel liep zou hij 't geval allang zijn vergeten. Die te korte pees, de opgetrokken voet, herinnerde hem aldoor aan 't gebeurde, al ondervond-ie ook weinig last ervan en al hielp hem dat gebrek, om zonder werken, al bedelend en 's zomers liedjes zingend, door

Gerard van Hulzen, Zwervers. Tweede boek

(47)

de wereld te komen. 't Was 'n smiecht, een niksdoener, daarover waren ze 't eens;

niet over de wijze om hem van 't lijf te houden. Na die ééne keer hadden ze samen niet meer erover gepraat om hem hun deel af te staan. Bepeinzen deed hij 't nog weleens, maar het haar zeggen durfde hij niet! En zij had groot gelijk, zij zag 't goed in, die schoft zou erom lachen en zelfs nog erger treiteren dan te voren. 't Lag in zijn aard te willen pesten. Geld kon hem alléén vermurwen, veel geld wou-ie hebben, geld waarvoor ze zelf zoo bloedig werkten, waarvoor ze dag aan dag krom lagen en zich haast met niets behielpen!! 't Beetje geld dat ze bezaten werd hun zorg, hun kwelling. Elke avond, elke ochtend, elk uur bijna bevoelden ze de gore zak, waarin het verborgen zat. Vaak leek het hun of de geest van hem, ook al raakten zelfs z'n handen niet aan de kar, het nog afhandig kon maken. Ze zagen z'n grijphanden, z'n loerende oogen overal, en ook z'n manke gang! Van dat gespaarde geld moesten ze hun wagen optrekken. Als dat nou maar kon...

Op 'n avond dat het rondom smoorde en miste, de dikke nevel heel de dag over de

Gerard van Hulzen, Zwervers. Tweede boek

(48)

kale weiden hing, zelfs de bruine stammen van 't bosch omwond en er geen hand voor d'oogen was te zien, zaten ze bij 'n stompje afgedropen kaars in hun zwart wagenkot op de hurken aan het tellen. De twee hondjes bleven buiten voor de wacht, en 't ander, het toen toegetakelde beestje, weer zoo goed als genezen, lag binnen-in.

En ja, ze hadden genoeg. Allemaal koper, centen en halve centen, en halve

stuiverstukken, een enkel dubbeltje, een groote hoop bijeen, op zichzelf al 'n gewicht om niet in je zak mee te dragen.

Ze konden nu aan hun wagen beginnen, die wagen, optrekken tot een woning om er rechtop in te zitten en een potkacheltje te stoken. Als ze dat eenmaal zoover brachten zou-ie ook wel ontzag krijgen, en 't geld daaraan uitgegeven viel dan niet meer te rooven. Ze zouden er al eerder mee zijn begonnen, als ze niet zoo bevreesd waren dat-ie 't hout onder hun handen ging wegstelen; zoo 's nachts, als ze sliepen kon dat best.

Plankje voor plankje moesten ze halen, daarginds aan de molen, want als je ineens met zooveel centen kwam zou dat kwaje ver-

Gerard van Hulzen, Zwervers. Tweede boek

(49)

moedens geven, terwijl ze het toch zoo eerlijk en zoo moeilijk verdienden. De delen zou hij dadelijk op lengte laten afkorten, èn dan zes boven elkaar, van binnen geklampt, dat gaf een flinke hoogte. Vier maal zes planken, dat werden al vier en twintig, waarbij dan nog kwamen vijf of zes voor 't dek Als hij telkens twee of drie aansleepte, ging er nog een heele tijd mee om. Ook zou-ie door de timmerman van 't dorp een rond gat in een der dekdelen laten zagen voor de kachelpijp, het gat waar de smid dan 'n ijzeren kraagje voor moest maken. In elke zijwand dacht hij zelf een luikje te vervaardigen, met leertjes als scharnieren, om licht en lucht te krijgen, zonder dat je daarvoor naar buiten hoefde.

Twee morgens later pakte hij aan, ging het hout koopen en naar de wagen sleepen.

't Was hard werk, hij hijgde eronder, maar 't gaf een genot toen hij daar die eerste planken had liggen, wel ruig en ongeschaafd, toch zoo blank en gaaf, met maar weinig noesten. Daarin zat juist 't moeilijke, ze wilden aan de molen hem niet laten uitzoeken en hij

Gerard van Hulzen, Zwervers. Tweede boek

(50)

wou het niet koopen zoo voor de voet weg, dáárom haalde hij het ook stuk voor stuk, anders gaven ze wat ze 't eerst kwijt wilden wezen, je moest toch danig opletten. In de stad kocht je 't hout geschaafd en geploegd, zoodat je 't maar zoo op elkaar kon zetten, maar hier aan de molen hielden ze dat niet erop na. Dat ruige hout was wel niet zoo mooi, maar steviger, dat stond ertegen over. Dun hout rammelde zoo!

De lente streek aan, èn dat hitste hem op. 't Zou gauw zomer worden, dan moesten ze er op uit. Er kwamen zoovele mooie dagen met 'n zon die al hooger klom en de dagrondte lengde; om 't dorre, droge geboomte spon zich een paarse gloed en de twijgen werden bruin van 't sap. In 't bosch zelf merkte hij niet veel ervan, enkel dat de vochtige wasem er tot kilheid nedersloeg en hem klam en rillig maakte onder zijn hard gewerk. Maar langs de weg, als-ie z'n hout ging halen, zag-ie 't overal. Daar botte en spruitte het uit, 't was of over de boomen een netwerk hing van bruin en paars, van lichtend groen, of de lente uit de aarde zelf opsprong, ja 't zou

Gerard van Hulzen, Zwervers. Tweede boek

(51)

gauw zomer zijn, herhaalde hij zich, en repte zich weer voort. Angst voor de manke mengde zich erdoor; daarom, als hij 't geld zou hebben uitgegeven en de wagen getimmerd, nou dan zat-ie veilig en viel er niet veel tegen hem uit te richten.

De eerste planken die hij haalde schoven ze s'avonds in hun zwarte kot en sliepen er boven op. Nu er een wand geklampt lag, kon dat niet meer. Ze bonden 't hout aan hun wagen vast en leien de hondjes er voor. Maar twee, drie gereed, vertrouwden ze dat ook niet meer, stapelden ze de schotten op elkaar, haalden hun zakken uit de wagen en leien zich te slapen met de beestjes op hun timmerwerk.

Nu moest dat ouwe zwarte afdak van het onderstel worden afgesloopt, maar als-ie daarmee begon zat-ie ook zonder dak en 't weer in 't voorjaar, al was het nu nog zoo mooi vertrouwde hij niet. Daar kon je nooit op aan en als 't leelijk wou doen, nou wat dan? Ja, als-ie die kap in z'n geheel er wist af te lichten, dan zou 't gaan! Hij ging aan de gang, maar toen hij 't ijzer erin zette brak het bij stukken eraf, zoodat hij 't niet verder aandurfde.

Gerard van Hulzen, Zwervers. Tweede boek

(52)

- Zóó kan ik 't ook! snibde ze nijdigjes, terwijl ze in ergernis om hem heen drentelde.

- Nou, doe jij 't dan. Is 't soms mijn vak?

- Stuk breke kan iedereen, bè jij 'n man!

Ze kregen ruzie d'erover, en 't eind werd, dat hij 't uitstelde tot het met 't weer er zekerder voor stond. En hij had goed gezien, de volgende dag ontbrak de zon, hing de lucht grauw, ging het misten en motregenen en daarna sneeuwen als in hartje winter.

Dat duurde een volle week, en er kwam geen uitscheien aan. Al die wintersche dagen had 't niet gesneeuwd en nu bijna zomer kregen ze dat nog. En 't allervreemdste, de boomknoppen bleven zwellen en de groene spruitsels tjoepten eruit, ondanks het mistige kille weer. Dat leek hem zoo mal en maakte hem woedend. Straks zou de zomer er ineens zijn en hij moest hier z'n tijd zitten te verdoen! Ze hadden niets omhanden, want tijdens hun gezwoeg vergaten ze werk op te schooien, de streek raakte ook al afgevischt, ze moesten voort met hun wagen.

Voorjaarsstormen braken los, teisterden

Gerard van Hulzen, Zwervers. Tweede boek

(53)

het bosch. De lucht zag enkel grauw, sneeuw en hagel sneed om hen heen. Hun mooie blanke hout doorweekte en alles dreef, hoe konden ze dat beschutten? Ze haalden zakken uit hun wagen om 't hout te dekken, maar die dropen zwart door en nu hadden ze niets om te gaan liggen. Dat werd een felle narigheid, waarin enkel een borreltje verlichting brengen kon. Om beurten slopen ze naar 't drankwinkeltje in 't gehucht en lieten 't fleschje vullen. Eerlijk verdeelden ze 't saam, omdat hij even hard werkte als zij; heel zuinig waren ze erop.

Zij schonk in, enkel het puntje maar vol, en dan zogen ze druppel voor druppel, likkebaardend om er heel lang van te hebben, 't kon nog een tijd aanhouden, dat slechte weer! En omdat ze niet veel aten, konden ze ook niet veel verdragen en werden gauw sikker. Dan verging hun ellende, ze mopperden niet meer, deden lodderig-lief voor elkaar, voelden zich ook moedig en sterk. Als nou die warmte maar kwam, dan zoûen ze hem raken!

Doezelig en beneveld versliepen ze die nare triestige tijd.

Gerard van Hulzen, Zwervers. Tweede boek

(54)

O, wat was 't jammer, dat de nieuwe bak er niet op stond, dan had 't niet gehinderd, had 't mogen gieten weken lang, nu viel het erg uit de hand - en omdat te vergeten namen ze maar weer een flinke druppel.

Op 'n morgen werd het toch droog en rees de zon heel hoog. Veel hooger leek het hun dan voor de regen; ze moesten zich reppen, want ook de zak met geld raakte leeg. Een tijdje draaide hij nog rond, zonder goed te weten hoe en wat 't eerste aan te pakken, maar toen wist hij het, hij moest hulp hebben uit 't dorp, alleen lapte hij 't hem niet.

- Ik ga naar de wagemaker, zei hij kort en bondig.

- De wagemaker! vroeg ze verschrikt, wetend dat hulp geld kost.

- Ja, voor 'n knecht of 'n jongen, ik bin bang dat ik 't zelf niet goed d' eraf breng.

- Is 't dan zoo erreg, je hebt toch 't andere ook gemaakt? weerlei ze nog.

- Maar dit is zooveel mooier... en as ik 't verpruts.

- Nee, doe dat niet, dan motte we weer

Gerard van Hulzen, Zwervers. Tweede boek

(55)

van vorenafan beginnen... ga dan maar, zie dat ie meekompt!

Hij stapte op, maar halverwege uit 't bosch keerde hij weerom, hij durfde niet best zoo'n vreemde wagenmaker te vragen. Hoe moest je dat doen en hoeveel mocht je daarvoor besteden? Nee ze moest mee!

Ze lachte om zijn onbeholpenheid, het zich niet kunnen redden. Dan nam ze hem onder de arm en mankte met hem voort. 't Was waar, hij had zooiets nog nooit gedaan, ze zorgde toch voor alles, ze haalde 't werk en bracht het werk, klaagde en bedelde bij de menschen, beredderde alles. 't Eenige wat hij deed, was pannen lappen en de wagen trekken.

Samen schommelden ze naar 't dorp, hun aangezichten nou nog zwarter en groezeliger dan gewoonlijk, maar vol vertrouwen.

De wagenmaker trok een uitgestreken gezicht, zei lijzig dat-ie veel te druk had en stuurde ze naar de timmerman. Maar die bleek evenmin erop gesteld; aan die schooiers viel niks te winnen dan narigheid.

Ze kermden, klaagden en smeekten, alsof hun leven er van afhing en ze dachten niet na of ze voldoende geld voor zoo'n karwei

Gerard van Hulzen, Zwervers. Tweede boek

(56)

hadden. Aan 't eind zei 'n jonge maat, dat hij 's avonds in z'n eigen tijd voor 'n kwartje in 't uur zou helpen.

Over dat vele geld stonden ze versteld; ze keken elkaar aan in moedeloosheid en wisten niets te vragen of te zeggen. Die som ging boven alle begrippen uit en verlamde hun denken. Het jonge maatje bekeek ze spottend, met oogen die zeien: denk-je dat ik me uitsloof voor niks, zulk schooiersvolk, 't is me nog al 'n pret!

De berekendheid van de jongen gaf hem ineens een nieuw inzicht. Hij kon hem enkel nemen voor 't allernoodigste, maar dat wilde hij hem niet laten blijken.

- As je nou 'es morge kwam en niet vanaved, vroeg hij teemerig.

- Mij goed, vanavond of morge blijft me 't zelfde! zei de jongen.

- Afgesproke, morge-aved dan! Kan ik op je rekene...?

Ze begreep niets van z'n gedurfde doen en staarde hem aan met wijdopen oogen.

Een kwartje in 'n uur, ongehoord! Daar leefden ze een heele dag van en nog langer als 't moest. Nege cente brood, vijftien voor anderhalf

Gerard van Hulzen, Zwervers. Tweede boek

(57)

maatje, dan was je de koning te rijk, hoe kon h'r man dat nou bestejen aan zoo'n aap van 'n jongen om 'n handje te helpen!

Maar hij was de deur al uit en trok haar mee, heel blij dat-ie zoo'n snuggere gedachte had gekregen en die jongen 'n loer zou draaien zoo fijn als 't maar kon.

- Per uur een kwartje! verzuchtte ze weer, terwijl ze haar groevig hoofd bleef schudden over die domme streek. Hij lachte en dan vertelde hij zijn slimmigheid. 't Zal niet zoo erg zijn, zei hij, langer dan twee uur duurt 't niet èn dan benne we sekuur.

Ik maak alles kant en klaar, dat-ie maar zoo spijkere kan, dat is zijn vak, bij mij scheurt het hout!

Ze begreep 't nu ook, en haastig scharrelden ze terug, zij moeilijk hinkend, schommelend heel 't lijf, hij in kleine gauwe pasjes van zijn te korte beenen.

De jongen kwam de volgenden dag, daarvoor 'n paar uur vrij gekregen van z'n baas.

Alles stond voor hem gereed gezet, zoodat hij gelijk aan de gang kon gaan. Zij hielp ook mee, hield de schotten vast, maar 't werd toch laat en de volgende avond

Gerard van Hulzen, Zwervers. Tweede boek

(58)

moest er nog bij. Dat viel wel tegen, zes volle uren gingen ermee weg, terwijl-ie zich zelf nog uit de naad werkte en sjouwde. 't Was hun laatste geld, ze hielden enkel over voor de dag van morgen.

Maar nu stond dan ook hun wagen prachtig inelkaar, en hoog dat-ie was, ze konden recht-op erin zitten, bijna zelfs erin staan. Zooveel ruimte hadden ze, dat ze geen weg ermee wisten, omdat ze te weinig bezaten om er in te leggen.

De gaten met luikjes, waarop hij zoo lang prutste, gaven hem al een genot op zichzelf, en inplaats de ingang met 'n lap of zak afgeschud, was er nu een geklampte deur, binnen met een krapje erop; om de hoeken zaten gespijkerd ijzeren bandjes van de smid. Alleen op 't dak, moest volgens de jongen, nog zink of asfaltpapier, maar dat kon nou niet; 't geld was op, dat moest later dan.

Ze stapelden er maar boven op 't oude hout, dat dekte wel af, en 't zou toch voorloopig ook wel niet regenen! Als kinderen stonden ze opgetogen en draaiden om hun nieuwe woning; ze gingen er wel tien keer in en uit. Nou kon die manke komen als-ie wou, ze lachten hem

Gerard van Hulzen, Zwervers. Tweede boek

(59)

uit. Geld was er toch niet meer, wat kon-ie ze nog in de angst jagen? De zak met al die centen, daarop loerde-ie, daarom was 't hem te doen, zoo'n dief!!

Voor hun laatste geld haalden ze 'n dubbel maatje en sliepen in, alsof ze in d' hemel waren, hun wagen zoo blank, zoo ruim, dat de hondjes zich er niet thuis voelden en onrustig heen en weer wroetelden.

Wat was dat 'n verschil met hun kot van vroeger en toch leek hun dat toen ook al zoo heerlijk in vergelijking met de slaapstee of de openlucht waarin ze vroeger moesten kampeeren. O, de eerste nacht toen ze die handwagen kochten voor de volle achttien gulden en ze zonder dak of bedekking zich erop te slapen leien, toch zoo gelukkig, omdat dit nu niet was de slaapzolder waar je enkel naartoe trok om beschut te zijn tegen de regen, de sneeuw of de kou, niet de harde grond met allerlei last en ongedierte, maar het onbestreden eigendom, de plek die hen zelf toe kwam! Ook nu droomden ze de nacht over mooie dingen.

s Morgens gingen ze met hun wagen dadelijk op stap, na eerst water aangesleept

Gerard van Hulzen, Zwervers. Tweede boek

(60)

en zich wel driemaal te hebben gewasschen, omdat ze zeker wisten dat het de eerste weken niet meer zoo gemakkelijk zou vallen.

Hij spande zich monter voor het nu zoo hooge gevaarte, dat er niet meer zwart en groezelig uitzag, maar stroo-blank met zijn ruige ongeschaafde, harige kanten. Maar de wagen dompte door 't grootere gewicht, hij moest het vuurpotje en al wat ze bezaten naar voren schuiven en daar zoo goed 't kon vastleggen, om de zwaarte meer op de hand te krijgen.

Nu pakte hij weer vreugdig vast en trok z'n nieuwe vracht. 't Ging moeilijk hier in 't bosch over de mulle bodem; ook over de zijweg vlotte het niet zoo grif. Dat zou alles anders worden op de groote straatweg, daar rolde 't ding vanzelf.

Aemechtig hijgend, sjokte hij voort, telkens zelf haast van de grond gelicht; z'n vrouw hielp mee, ondanks haar manke been en haar ontwrichte heup. De zon scheen warm en fel in 't gezicht en de wasem alom door de gesmolten sneeuw hing troebel als een dampbad om hen heen.

Nog een ruk van hem, een stoot van haar, en ze zwenkten op de groote klinkerweg, waar de

Gerard van Hulzen, Zwervers. Tweede boek

(61)

hooge, zwarte boomen al stonden in een web van fijnpuntend groen. Nu zou 't vanzelf gaan!

Even nam hij rust, en dan vaster en flinker zette hij weer aan. De wagen liep nu gemakkelijker, maar zwaar bleef hij toch. 't Was wel spijtig, 't viel erg uit de hand.

En of 't spel zoo sprak, daar stond ineens die manke voor hun.

Breed bleef hij op de weg staan, draaide zich een weinig naar de kant en beneusde heel hun gewagente. En plots brak hij uit volgens oude gewoonte in een felle schaterlach, en schrijnspottend schreeuwde hij:

- Zeg, wat heb je nou gemaakt? 't Lijkt wel je eigen doodkist?

Tot antwoord schopte hij woedend naar hem, terwijl hij met moeite doortrok. Dan snauwde hij:

- Een doodkist? jij bekompt d'er niet eens een, de honde sleepe je als oud vuil naar 't kerkhof.

- Zeker, die magere schochte van jou? affijn, trek maar voort, 't is toch je eigen graf!

Heel de lange weg hoorden ze nog naklinken z'n treiterende hoon. Uit onmacht

Gerard van Hulzen, Zwervers. Tweede boek

(62)

schimpten en vloekten ze op die jakhals terug, maar vorderden haast niet.

***

In volle weelde groeide nu de zomer.

De zon stond overal, beglansde in oneindige verten de welige velden, die er lagen als schuimend smaragd.

Hoog rankten er boven uit de boomen en kroonden aanéén hun volle kruinen tot een warreldak. 't Leken wel halmende dijken in de zeeën van malsche weiden, èn als de wind erdoor streek werden 't golvende pluimerijen, kruiend in de groene gretigheid alom.

Hun wagen bleef moeilijk om voort te krijgen, ook al deden de hondjes nog zoo hun best. Van z'n beestjes had hij wel plezier, met kirrende stem prees hij en spoorde ze aan, terwijl z'n vrouw naast hem mankte en haar gemak ervan nam. De diertjes moesten z'n werk verlichten, zij kon 't niet; en ze zoûen hem verdedigen, fel afbijten als er 'n aanval kwam. Maar de hondjes konden onder het trekken al weinig bij zetten en hij zelf verzwakte ook; de wagenbouw bleek toch te zwaar, de slappe veeren zakten door.

Gerard van Hulzen, Zwervers. Tweede boek

(63)

Eerst meende hij nog dat 't enkel aan hem lag, hij voelde zich zoo lam, had zeker' n kou gevat bij dat getimmer en gesjouw, en dan trok-ie weer stugger aan, spannend z'n sjofele spieren ver boven z'n macht. Maar dat matte nog meer af, en eindelijk moest hij 't zich wel bekennen, dat-ie zich vertimmerde en dat die groote kattebak heelemaal geen voordeel had. Wat gaf 't 's nachts ruimer te kunnen slapen als je overdag je aftobben moest om 't ding voort te krijgen! Verdrietig zuchtte hij, maar hij zei 't niet tegen haar, de oogen scheelden hem bijna uit de kassen door de zware domp. Luttel hielp het of zij al een hand lei aan de wagenromp, ze drukte meer dan ze lichten kon, en haar mankend meesjokken deed de wagen te veel schommelen en nog lastiger gaan.

Van de eene streek naar 'd andere trokken ze evenals vorige zomers, maar 't eischte nu meer inspanning en meer tijd. En 't bracht niet in, de boeren toonden minder medelijden, omdat ze nu zoo'n prachtige woning hadden. Dat leek zoo vreemd en werkte zoo moordend, zoo meedoogenloos, nu ze meenden dat ze er waren door die wagen. Ze konden haast niet voort.

Gerard van Hulzen, Zwervers. Tweede boek

(64)

- 't Ligt aan jou, verweet zij hem.

- Je verdrinkt 't geld, beet hij terug.

- Je liegt, je hebt geen fut meer in je lijf!

Hij zweeg, keek haar voor 't eerst van zijn leven woedend aan en zette weer op.

Afhankelijk voelde hij zich van haar. Al deed ze ook weinig aan de wagen, ze scharrelde 't werk op, en dat was al veel, want dat verstond hij niet!

Een vage gedachte dat die leelijke vent een vloek over hem had opgeroepen dook voor hem op. Zei die niet treiterend, dat hij z'n doodkist trok? Z'n doodkist... Vroeger ja, met dat schuine afdak, maar nou.., je kon er in kemedie spelen, zoo ruim was het en zoo groot. Alleen wat zwaar, daar zat het hem! Een doodkist...! Ha-ha-ha, hij wou niet kapot, nee zeker niet, nog lang niet, hoe kwam die smiecht eraan?

Trillingen liepen hem langs de rug van nijd. Hij trok nog feller aan, tot hij niet meer kon en onmachtig bleef staan. Dan vloekte hij binnensmonds en keek haar smeekend aan. Zij keerde zich om, liep wat in 't rond; ze wist het ook al, evengoed als hij, dat die manke een vloek over hen had

Gerard van Hulzen, Zwervers. Tweede boek

(65)

gebracht, maar 't hielp niet om dit te zeggen.

Een geluk bleef, dat hij hen nu met vree liet; ze zagen hem nergens, hij was natuurlijk op de kermissen waar hij zong met schorre stem en op de harmonika speelde. Zijn mankheid hielp hem overal in, hem gaven ze als ze anderen weigerden, ze lieten hem wel toe, omdat een manke niet kan werken, wat wou die smakkerd dan? Dankbaar moest-ie hun wezen, anders krepeerde-ie al lang! Hadden zij 't niet harder dan hij? moesten ze niet voor 'n stuiver en 'n dubbeltje een uur zitten ploeteren en uren hun gevaarte voorttrekken? Daaraan dacht hij niet, hij dacht enkel aan z'n nijd, èn wilde pesten zooveel hij kon.

De zomerwarmte slonk en de herfst begon met koude regenbuien, die de wegen zompig maakten, zoodat het nog moeilijker werd hun vracht voort te krijgen! Overal hingen nu de rijpe vruchten aan de boomen maar wat hadden zij d'eraan? Een paar rooie wortels, een groote gave raap, wat rap gerooide aardappelen of achtergelaten knol, dat haalde ze in schemer gemakkelijk van

Gerard van Hulzen, Zwervers. Tweede boek

(66)

't veld, zonder dat iemand 't merkte. Voor de hondjes moesten ze die dingen nog koken; zij zelf lusten 't wel rauw.

Maar dat zou ook gauw gedaan zijn en dan stond er niets meer op 't veld. De laatste blaêren vielen en de boomen staken al weer zwartig op. Heel 't spinneweb van takken strekte zich op naar de bleeke hemel, waar de zon nu maar kortelings blonk en dan gouden plekken spreidde over de kale velden. 't Beroerde hen maar matig; ze voelden bovenal de werking van de kou op de natgeloopen rug en dat stemde wrevelig.

De zomer kwam en ging; ze dwarrelden op verschillende dorpen, keerden nu weer terug naar hun vaste plaats in 't bosch. De naalden en denappels ritsten naar beneden en bedekten er 't mos. Dat was alles goede brand en daarom verzamelden ze 't gretig.

Maar in de nieuwe wagen bleek het niet voldoende, daar moest steenkool zijn of kokes. De boschwachter vond nu ook de wagen wat te groot hier in 't bosch, dat gaf gevaar voor brand, beweerde hij. Ze leden kou en keken elkander zwijgend aan, elkander de dingen zeggend zonder woorden. Die groote witte

Gerard van Hulzen, Zwervers. Tweede boek

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Organisaties die de instroom bevorderen geven bij gelijke kwalificaties de voorkeur aan niet-westerse minderheden, zij werven minder vaak via een werkstage en/of functie

Stel dat we voor elk punt in N met twee inkomende pijlen beide pijlen verwijde- ren, en vervolgens alle ongelabelde bladeren verwijderen en overbodige punten onderdruk- ken totdat

In bed had hij 't weer goed willen maken, maar haar harde kop bleek niet van hem gediend, daarop liet hij met geweld zijn recht van man gelden en hij wist nou niet meer of ze zich

Gerard van Hulzen, De ontredderden.. 't Leven op de boulevard verslapte, dunde vanzelf uit nu 't al naar negenen liep. De stappen klikten weer harder en meer enkel òp over die

edelaardigheid al zoo versleten zijn, zoodat niemand ze meer voelt en ook niemand er naar handelt, die dadelijk, als ze gesproken zijn, vergeten worden, maar toch sterk genoeg

Zoo zaten de drie vrouwen alle dagen tegenover elkander, 's zomers met de tuindeuren der achterkamer open, 's winters voor een haard, waar een groot vuur in gestookt werd: haar

De duffe warmte van het prutsig gestookte kamertje, nu ze door de kou het venster niet kon openen, omdat dan te veel warmte vervloog als er geen zon scheen, woelde en wielde haar

De haat gaat door mijn drukke hart - Daar wordt weer wat verrekend.. Daar wordt weer ellek woord apart In 't