Kwik de pluimstaart
Een verhaal voor jongens
William Marten Westerman
bron
William Marten Westerman, Kwik de pluimstaart. H.J. ter Gunne, Deventer 1870
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/west050kwik01_01/colofon.php
© 2010 dbnl
1
Kwik de pluimstaart.
Een jonge eekhoorn lag in 't bosch Half stervend op den grond, Waar HEINde jager, op zijn weg,
Het aardig diertje vond.
FRITSvan den molen zag dit juist En zeî, geducht begaan, Dat hij het dier wel helpen kon,
Als HEIN't hem af woû staan.
De jager schudde in twijfel 't hoofd En riep: ‘Mijn beste maat, Het beest beleeft vast d' avond niet,
Uw hulp komt wis te laat!’
Maar kunst en zorg doen wondren vaak:
Tot vreugd van onzen held,
Was spoedig reeds, door FRITSverpleegd, Het diertje weêr hersteld.
En weldra was het mak en tam, Ja, gaf 't een ieder schik,
En kreeg, daar 't vlug en dartel was, Den naam van PLUIMSTAARTKWIK. KWIKbuitelde al de kamers rond,
Hij was een dolle gast,
En koos parmantig zich een plaats Op glasgordijn of kast.
t.o. 1
2
Kreeg KWIK, vermoeid van al zijn spel, Tot rust en slapen zin,
Dan zocht hij onzen FREDRIKop En kroop zijn jaszak in.
Dan rolde hij zich warm te zaâm In 't bedje van zijn keus, Den staart gewonden om zijn kop,
De pootjes voor zijn neus.
De zomer, 't najaar gaan voorbij, KWIKwas een half jaar oud, Toen viel de vorst op eenmaal in
En werd het heftig koud.
Al bibbrend schoof bij 't koestrend vuur Wie oud en zieklijk was,
Maar 't jonge volk zocht ijsvermaak Op den bevrozen plas.
En velen gingen om te zien Naar 't bont tafreel op 't ijs, Waar ieder vroolijk schaatsen reed
En dong naar vlugheid's prijs.
Ook FRITSwoû schaatsenrijden gaan - En waarom 't niet beproefd?
Al wist hij ook dat menig val Den eerstbeginner toeft.
Hij kende een vijver diep in 't bosch, Een schaars bezocht gebied, Daar wilde hij zijn proeftocht doen,
Door andren niet bespied.
Zijn goede moeder zeî: ‘Pas op, En kom voor donker t' huis!’
Zij wees ook nog den kortsten weg Langs d' oude herders-kluis.
Goed ingepakt, voor koû bewaard, Toog FREDRIKvlug op 't pad, Terwijl hij in zijn jaszak ook
Den pluimstaart bij zich had.
Pas had ons FRITSJEschaatsen aan Of hij sloeg duchtig neêr, Iets wat een ieder overkomt
Die rijdt voor d' eersten keer.
En de arme KWIKkreeg ook een schok, En piepte van de pijn;
FRITSvoelde dat zulks op den duur Voor KWIKte hard zoû zijn.
Hij trok zijn overjasjen uit,
Waarin de pluimstaart zat, En legde 't neder, zonder vrees
Voor 't derven van zijn schat.
KWIK, meer geschrikt nog dan bezeerd, Lag als een bal inéén;
Hij overdreef het droef geval En klaagde steen en been.
Doch FREDRIKging met rijden voort En dacht niet aan zijn jas,
Maar blij dat niemand had gezien Hoe hij geduikeld was.
t.o. 2
3
En daar hij wijslijk had volhard, Kreeg hij ten laatste slag, Zoodat hij dan ook tot zijn schrik
De scheem'ring komen zag.
Zijn eerste zorg was jas en KWIK
Te ligten van den grond - Doch stel u zijn ontsteltnis voor
Toen hij geen pluimstaart vond.
Hij tuurde en keek, ach, zelfs geen spoor Van d' eekhoorn was te zien,
Dan notendoppen, hier en daar, Door hem gekraakt misschien.
T' huis kwam hij altijd op 't appèl Reeds met een zacht: ‘hiep, hiep!’
Doch nu verscheen de pluimstaart niet, Hoe luide FREDRIKriep!
Intusschen kon men op een hek Aan d' ingang van de laan, Geen steenworp van den vijver af
Een aardig dier zien staan.
't Was KWIK, die zwaaide met zijn staart, Als waar' 't ten afscheidsgroet, En zeker bij zich zelven dacht:
‘Wat is de vrijheid zoet!’
Maar eensklaps kreeg zijn meester hem Op 't breede hek in 't oog,
Zoodat hij, gretig naar den buit, Vol blijdschap voorwaarts vloog.
‘Neen, neen,’ - dacht KWIK- ‘ik ben nu vrij, En wil het blijven ook!’
Waarom hij ijlings in een boom Den greep van FRITSontdook.
Wel sprong zijn meester over 't hek, Hem na, maar kon, o schrik!
KWIKtoch niet volgen in den boom - Dat wist de looze KWIK!
Hij klom al hooger in 't geboomt En zat er doodbedaard, Als had hij minder veel plezier
Te plagen naar den aard.
Want wijl FRITSdaar beneden stond Met d' oogen opgericht,
Wierp onze schelm het dorre loof Den jongen in 't gezicht;
En wipte toen boom uit boom in,
Als vond hij 't aangenaam, Dat hij zijn meester op een draf
Zag volgen buiten aâm.
Daar d' avond viel drong ook het licht De blaadren niet meer door, Zoodat onze arme FRITShet dier
Gansch uit het oog verloor.
Hij werd bedroefd en bang te moê En zag een uitkomst meer:
KWIK, blijde dat hij was ontsnapt, Kwam zeker nimmer weer.
t.o. 3
t.o. 4
4
Een ongeluk komt nooit alleen - FRITSwas verdwaald, en dacht Te laat, dat hij in 't eenzaam bosch
Moest blijven gansch den nacht.
Hij barstte in bittre tranen uit, Bang dat hij sterven zoû, Verlaten sterven in het bosch,
Van honger en van koû.
Twee uren - ach, zij duurden lang - Bracht hij met zwerven door, En altijd meer geraakte hij
Daarbij van 't rechte spoor.
Met tanden, klapprend van de koû, Met handjes half verdoofd,
Kreeg hij nu ook KLEINDUIMPJESlot - Dat droef verhaal - in 't hoofd.
Ten laatste zonk hij doodvermoeid Op den bevrozen grond, Verstijfd van leden, zonder kracht,
Door 't loopen in het rond.
Daar rees de maan aan 't firmament Met zilverachtig licht:
Voor 't angstig knaapje was haar schijf Een troostrijk blij gezicht.
Dicht in zijn buurt vond hij een boom, Een ouden hollen stam,
Die hem als rust- en toevluchtsoord Zeer goed te stade kwam.
Ruim was de toegang, want de bast Was door den tijd vergaan, En binnen vond zijn kleine hand
Een bed van dorre blaân.
Zoo'n beddeke, even opgeschud, Was zacht en warm en glad - Maar onze FRITSging nooit ter rust
Vóór hij gebeden had.
Hij weet dat onze goede God Zijn bede hooren zal,
Al stijgt die niet uit kerk of kluis, Want God is overal.
Hij knielt en smeekt uit kinderhart Bescherming van den Heer, En voelde, toen hij opstond, zich
Niet zoo verlaten meer.
Nu kroop hij in den hollen boom,
En viel, door niets gestoord, Op 't bladrenbed gerust in slaap
In 't enge toevluchtsoord.
T' huis wist men, toen het duister werd En FRITSniet kwam, geen raad - Wat kon hem overkomen zijn?
Elk vreesde 't ergste kwaad.
En angstig zocht men in de buurt En zwierf den omtrek rond, Maar vruchteloos, geen enkel spoor
Dat men van FREDRIKvond.
t.o. 5
5
In 't eind viel op den hollen boom Des vaders vorschend oog;
Hij hield, om goed te kunnen zien, 't Lantarentje iets omhoog.
Hoe blijde was die goede man, Toen hij den zwervling zag, Die veilig als in eigen huis
Gerust te sluimren lag.
‘FRITS, jongen!’ riep hij overluid,
‘Gij kost me een bangen tocht!
Hoe hebt ge u toch zoo'n vreemde plaats Tot leger uitgezocht?
‘Word wakker; laat ons schielijk gaan Naar moeder; geef me uw hand;
Vertel mij onderweg al vast Hoe gij hier zijt beland.’
FRITSkroop nu dom'lig voor den dag, Wist nauwlijks waar hij was, En keek verwonderd om zich heen,
Naar boomen, grond en gras.
Maar toen hij al wat was geschied Zich weêr te binnen bracht, Was hij verheugd dat vader hem
Kwam zoeken in den nacht.
En nu verhaalde hij van KWIK
En 't vluchten van dien gast, En hoe hem hij die ijdle jacht
Het duister had verrast.
Wie schetst ons de ongekende vreugd Die moeder's hart genoot,
Toen zij den knaap, gezond en wel, Weer in haar armen sloot.
Hoe welkom was het warm vertrek En 't licht voor zijn gemoed!
En stellig smaakte aan onzen FRITS
Het avondeten goed.
Doch meer dan ooit betreurde hij Zijn KWIK, dien lieveling, De kromme sprongen en de scherts
Van 't aardig kleine ding.
Als makkers hadden zij verkeerd, Zoo vroolijk en zoo vrij, Ja, 't was hem of een dierbre vrind
Gerukt was van zijn zij.
Op eenmaal slaakte FRITSeen kreet -
Verbeeld u wat hij zag!
O wonder! - Uit zijn overjas Springt KWIKJEvoor den dag.
Die was daar al den tijd geweest En dacht niet aan de vlucht, Maar maakte slechts uit joligheid
Zijn meester zoo beducht.
Diens gangen had hij trouw bespied Door loof en blaadren heen:
Hij zag hoe FRITS, bij 't licht der maan, In d' ouden boom verdween.
t.o. 6
6
‘Uit is de pret!’ had KWIKgedacht,
‘Nu meester slapen wil.’
En in de takken was 't den vrind Daartoe wat al te kil.
Hij hipte weder naar omlaag, En gluurde eens in den stam, Waar FRITS, gelijk nu ieder weet,
Dien nacht zijn intrek nam.
Nu zag de slimme pluimstaart wel Dat hij 't verstandigst deed Indien hij ook maar in den boom
Tot slapen binnen gleed.
Zoo weinig maakte hij gedruisch, Dat FRITSniet wakker werd, Schoon KWIKzich weder in diens jas
Geheel had ingesperd.
Dus al den tijd dat KWIKJESvlucht Zijn meester jammren deê, Lag 't diertje warmpjes opgerold
In d' oude legersteê.
Door teek'nen, onzen FRITSniet vreemd, Beduidde nu de gast
Dat hij òòk trek in eten had, Nadat er was gevast.
Toen 't buikje was te goed gedaan, Wiesch hij zich 't snoetje schoon, En gingen beiden dood vermoeid
Ter rustplaats als gewoon.
Men zegt dat FRITS, die ouder al, Zich ook gebeterd heeft,
Niet meer door zucht naar avontuur Zijn ouders zorgen geeft.
En hiermeê is 't vertelsel uit!
Gaat weder aan uw spel.
Ik hoop dat gij het aardig vondt, En zeg u thans vaarwel!