• No results found

William Holt, Het schot op het spook · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "William Holt, Het schot op het spook · dbnl"

Copied!
221
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

William Holt

bron

William Holt, Het schot op het spook. Het Nederlandsche Boekhuis, Tilburg / Amsterdam / Gouda z.j. [1920]

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/holt075scho01_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn.

(2)

Hoofdstuk I.

Voor een ouderwetsch huis in een der vele zijstraten, die op Regent Street te Londen uitkomen had zich een kleine volksoploop verzameld. Natuurlijk bestond deze ten deele uit straatjongens, die overal, waar eenige menschen hun belangstelling toonen, dadelijk als uit den grond oprijzen, belust om iets mee te maken, dat hun belangstelling kan wekken.

Hun staan hier voor het ouderwetsch huis scheen evenwel tamelijk doelloos, want er was daaraan niets bijzonders te zien, er viel ook niets belangwekkends voor. Men kon toch het feit alleen, dat een agent bij de voordeur stond niet als iets zeer

opmerkelijks beschouwen.

Aan het huis was werkelijk niets te zien, doch onder de menschen, die er voor stonden, ging het verhaal, dat daar pas een groot drama achter die gesloten vensters moest zijn afgespeeld, dat een vreeselijke moord ontdekt was. Er deden daarover onder de toeschouwers verschillende lezingen de ronde, maar dit wist men wel zeker, dat er een erge misdaad gepleegd moest zijn. Een goed uur geleden, aldus beweerde een oude zenuwachtige heer, die aan de overzijde eenige kamers bewoonde, was 'n jonge man het huis komen uitvliegen, schrille kreten slakend en wiens geheele houding de grootste ontzetting afteekende. Toevalligerwijs passeerde juist een heer, vergezeld van een politieagent. Zij waren dadelijk met hem de woning binnengegaan en even later had de politieagent in den winkel daarnaast getelefoneerd.

William Holt, Het schot op het spook

(3)

Geen kwartiertje later was er een auto gearriveerd met een aantal heer en en nog eenige agenten.

De oude heer, wien het niet aan tijd scheen te ontbreken en evenmin aan

nieuwsgierigheid, was toen al in de voorste rij der omstanders en had iets opgevangen van dubbelen moord.

‘Wie woont daar dan eigenlijk.’

Op deze vraag van iemand, aan wien het verhaal voor de zooveelste maal verteld werd, antwoordde een kruideniersjongen:

‘Een heel lange mijnheer, die niet eens fatsoenlijk Engelsch spreekt. Hij woont er nog maar een paar weken.’

‘Al wel drie maanden’, riep een slagersjongen, ‘en er is ook een oude juffrouw in huis. Ik heb er zelf vleesch gebracht, vaak genoeg.’

‘Drie maanden, je bent gek’, verklaarde de kruideniersbediende weer en de twee jongelui zouden bijna een bokspartij beginnen om hun verschil van meening in deze uit te vechten. Maar ze hadden daartoe geen gelegenheid, want op dit oogenblik verlieten eenige heeren het huis, dat zoozeer de belangstelling trok.

De oude nieuwsgierige heer trok de stoute schoenen aan.

‘Een moord, heeren?’ vroeg hij.

Een der heeren knikte.

‘Twee dooden?’

Hij kreeg echter geen verder antwoord. Alleen zei een der heeren:

‘Wees toch zoo verstandig menschen, ieder uw weg te gaan Ge zoudt de straat versperren. En ge ziet hier toch waarlijk niets bijzonders.’

Maar deze goede raad werd niet opgevolgd, al meer menschen verzamelden zich langzamerhand en voor de enkelen, die heengingen, kwamen vier maal zooveel anderen zich weer bij de groep voegen. Waarop men eigenlijk wachtte zouden de nieuwsgierigen moeilijk hebben kunnen zeggen.

Toch werd na nog eenigen tijd wachten hun nieuwsgierigheid althans eenigermate beloond. Want er kwam kort nadat de heeren vertrokken waren, een ziekenauto voor rijden en daarin werd voorzichtig een man gedragen, die zwaar gewond scheen. Veel kreeg men van hem niet te zien, daar de auto vlak voor

William Holt, Het schot op het spook

(4)

de deur reed en eenige agenten het publiek op eerbiedigen afstand hielden.

Maar de kruideniersbediende beweerde gezien te hebben, dat de man die zoo weggevoerd werd, de lange, vreemde mijnheer was, die nog maar kort in het huis woonde.

Daar er verder niets meer voorviel werd het getal nieuwsgierigen toch

langzamerhand kleiner, al bleef de politiepost voor de deur van het huis gevestigd.

De zenuwachtige heer van de overzijde was naar zijn kamers teruggekeerd, hij kon ook van daar immers het huis in het oog houden en hij deed dit heel den dag.

Hij zag een baar malen iemand er binnen gaan, maar 's avonds pas werd hij meer gewaar, van wat er nu toch eigenlijk wel was voorgevallen. Zijn avondblad gaf hem eenige ophelderingen.

- ‘Geheimzinnig geval’, luidde het opschrift en hij las, hoe de politie dien morgen gewaarschuwd werd, dat zich in de bewuste woning een schrikkelijke misdaad had afgespeeld. Een jongmensch, dat toevallig daar een boodschap te doen had, ontdekte toen hij wilde aanbellen, dat de deur open stond. Hij had een zwak hulpgeroep gehoord en had achter in den gang den bewoner van het huis zien liggen, badend in zijn bloed.

Hij was terstond naar buiten geloopen en toevalliger wijs passeerden juist een detective van Scotland Yard met een agent. Deze waren hem gevolgd. En behalve den zwaar gewonde had men in een kamer nog gevonden het lijk van een vrouw, die door dolksteken van het leven beroofd was.

De zwaargewonde was na een kort verhoor te hebben ondergaan, naar een ziekenhuis gebracht, terwijl politie en justitie een nader onderzoek instelden.

‘Zou men geneigd zijn hier te denken, dat het een roofmoord geldt, dan heeft het geval toch iets zeer geheimzinnigs, daar de gewonde weigert eenige inlichtingen te geven waartoe hij wel in staat is, ondanks zijn zware wonden. Ook weet men niet in welke betrekking hij tot de vermoorde vrouw stond. De gewonde is een Rus en er schijnen aanwijzingen te zijn, dat hier een wraakneming in het spel is.

De heeren die het onderzoek in handen hebben weigeren nadere inlichtingen te geven.

Dat had de oude heer zelf al ondervonden en het gaf hem

William Holt, Het schot op het spook

(5)

eigenlijk eenige voldoening, dat ook de persmenschen niet bijzonder veel hadden kunnen gewaar worden. Toch hoopte hij, dat misschien de reporter van een ander blad gelukkiger geweest zou zijn. Daarom begaf hij zich naar de leeszaal om verschillende avondbladen door te snuffelen. Die bladen echter wisten niet veel meer te vertellen, alleen was er een blad, de ‘Daily News’, dat mede te deelen wist, dat de vermoorde een vrouw was van Fransche afkomst en de echtgenoote van den

zwaargewonden Rus. En ook, dat die Rus een persoon van hooge afkomst was, die vroeger aan het hof te Petersburg verkeerde, maar in ongenade vervallen was.

‘Kijk kijk’, mompelde de oude heer, ‘een Rus van hooge afkomst, dat zou men waarachtig niet van hem gezegd hebben. Neen zeker niet.’

Want hij had al bij zich zelf uitgemaakt, dat hij den man, die toch overbuurman van hem was, zeer goed gekend moest hebben, hij had immers eenige malen een lange heer daar zien binnengaan in het huis tegenover hem.

Eigenlijk had hij daar nooit bijzonder op gelet, maar nu kon hij niet nalaten, toen in de leeszaal verschillenden een fluisterend gesprek begonnen over den moord, te vertellen, dat hij den gewonde heel vaak gezien had.

‘Hij was m'n overbuurman, ik ben er vanmorgen dadelijk bij geweest. Ik dacht altijd al, dat het daar geen zuiver spel was.’

Natuurlijk werden hem toen vele vragen gedaan. Hij antwoordde wijdloopig, hij wist echter niet bijzonders, maar onwillekeurig phantaseerde hij een weinig. Men moet toch wat kunnen vertellen.

Hij wist evenwel niet welke gevolgen dit voor hem hebben zou.

Toen mijnheer Addison weer de leeszaal verliet, ging hij nog niet dadelijk naar huis, doch bezocht zijn clubgebouw, waar hij naar gewoonte zijn avonddrankje zou nemen, vóór hij naar bed ging. En hier ook ging hij vertellen zijn persoonlijke bevindingen van den moord bij hem in straat, zoodat men wel bijna van meening zou zijn, dat hij in het drama zelf een rol gespeeld had. Hij had ten slotte den moord het eerst ontdekt, de slachtoffers heel goed gekend, ja, men kon bijna gelooven, dat hij

William Holt, Het schot op het spook

(6)

de misdaad voorzien had en ook wel eenig idee had omtrent de schuldigen.

Mijnheer Addison was geen kwaad, maar een erg onbeteekenend mannetje en hij had deze gelegenheid aangegrepen om nu eens heel gewichtig te doen. Hij vond nu menschen, die naar hem luisteren wilden en al geloofden zij misschien niet alles, het viel niet te ontkennen, dat Addison tegenover het perceel woonde waar de moord was voorgevallen, en dat hij er meer van gezien had dan zij.

Toen Addison dien avond wat later dan gewoonlijk naar huis ging, hij had ook een paar glaasjes meer gedronken dan z'n gewoonte was, bevond hij zich in opgewekte gemoedsstemming. Hij had zich dien dag beter vermaakt dan in jaren het geval geweest was en hij redeneerde bij zich zelf, dat zoo'n moord dan toch maar een aangename afwisseling bracht in 's menschen leven.

Terwijl mr. Addison dit zoo overdacht, kwam hem iemand achterop, die hem groette en naast hem bleef voortloopen.

‘Een heerlijke avond’, zei de onbekende.

‘Zeker’, stemde Addison toe, ‘een beetje warm zelfs.’

‘U is mijnheer Addison, als ik mij niet vergis.’

‘Ja en....?’

‘Mag ik mij voorstellen, ik heet Purdy, Jac. Purdy. U zult dien naam wellicht al eens gehoord hebben.’

Addison herinnerde zich den naam van vroeger absoluut niet, maar mijnheer Purdy scheen nog al te meenen, dat hij bekend was en Addison trok een heel diepzinnig gelaat, hij wilde z'n onkunde niet zoo in eens bekennen.

‘Zeker’, zeide hij, ‘ik herinner mij dien naam gehoord te hebben. Meermalen zelfs, maar ik ken zoo veel menschen, men hoort zooveel namen, het is mij werkelijk ontschoten wie u is’.

Ziezoo, dat had hij er meesterlijk afgebracht.

De ander glimlachte.

‘Oh’ zei hij, ‘ik ben niet ijdel genoeg om te meenen, dat u mij en mijn daden zoudt kennen, hoewel er nog al over geschreven is.’

Mijnheer Addison hoorde verbaasd op. Over Jac. Purdy was geschreven, wel dat vond hij verbazend interessant, met zoo'n

William Holt, Het schot op het spook

(7)

man moest hij de kennismaking voortzetten. En hij moest weten, wie hij eigenlijk was.

‘Och’, zeide hij, ‘heel veel lezen doe ik niet, mijn oogen zijn niet te best. Maar ik zou natuurlijk graag iets over u lezen. U moet dus zoo goed zijn mij in te lichten, waar ik iets over u vinden kan.’

Als Addison wat veel whisky-soda's gedronken had, hetgeen hem zelden overkwam, was hij vreeselijk met het menschdom ingenomen en daarom vond hij Jac. Purdy ook werkelijk een alleraardigsten kerel. Het viel hem ook niet op, dat de kennismaking eigenlijk wat vreemd was.

Jac. Purdy scheen ook met de meest vriendschappelijke gevoelens bezield. Toen bij het afgaan van een stoep Addison even wankelde, stak Purdy zijn arm door dien van den nieuwen vriend, en wandelden zij samen verder.

‘'t Is verduiveld donker’, beweerde Addison. En Purdy gaf hem dit volmondig toe.

Zoo wandelden zij dus gearmd verder. Maar nog altijd wist Addison niet met wien hij nu eigenlijk te doen had. Maar nu zou hij het toch vernemen.

‘Ge vraagt, waar ge iets over mij lezen kunt. Wel mijnheer Addison, ge herinnert u misschien, dat het vorige jaar een bankdiefstal plaats had, in het

Victoria-bankgebouw. Het ging liefst over een anderhalf millioen.’

‘Ja, daar stonden de couranten vol van.’

‘Juist. De daders van dien inbraak zijn gesnapt. Door tusschenkomst van een detective.’

‘Ja, zeker, dat herinner ik mij. De courant prees z'n scherpzinnigheid zeer.’

‘Ziet ge, dan heeft u toch van mij gelezen, want die detective ben ik.’

Die mededeeling interesseerde mijnheer Addison ontzaglijk. Dat kon hij al niet beter treffen. Daar had hij den heelen dag gepraat, gelezen en gedacht over een geheimzinnige moordzaak en daar liep hij nu zoo waarlijk gearmd te wandelen met een detective. Hij was bevriend met iemand, die uit den aard van z'n betrekking meer van zoo'n zaak weten moest. Misschien kon die mijnheer Jac. Purdy hem eenig licht verschaffen of had hij een scherpzinnige theorie over de aanleiding tot de misdaad of over de vermoedelijke schuldigen. Wacht, hij, Addison, zou

William Holt, Het schot op het spook

(8)

hem uithooren en den volgenden dag z'n vrienden en kennissen verrassen met versche mededeelingen en nieuwe inzichten. Daarbij kwam dan nog, dat hij er zich op zou beroemen een zoo bekend detective als Jac. Purdy onder zijn vrienden te tellen. Het ongeluk wilde echter, dat Addison vlak bij huis was en toch wilde hij volstrekt van Jac. Purdy geen afscheid nemen.

‘Hoor eens, mijnheer Purdy, als u detective is, dan weet u ook welke misdaad hier in de straat van morgen gepleegd is?’

‘Ja, daar heb ik van gehoord.’

‘Nu, daar moet u mij eens alles van vertellen.’

Purdy glimlachte.

‘Ik wilde u juist een zelfde verzoek doen.’

‘Maar ik....’

‘U woont immers juist tegenover het huis waar de moord gepleegd werd?’

‘Ja. Kent u mij dan.’

‘Hoor eens, mijnheer Addison, ik hoorde in uw club, die gij juist verlaten hadt, toen ik daar kwam, dat u heel wat van het geval wist. Nu, toen besloot ik u achter op te gaan, want ik wil er dolgraag alles van vernemen.’

Mijnheer Addison kreeg het een beetje benauwd. Het was hem of het nog warmer werd. Hij wist drommels goed, dat hij van de heele geschiedenis maar bedroevend weinig wist, eigenlijk niets meer als ieder ander. En al had hij nu z'n kennissen het een en ander wijs gemaakt, al had hij doen doorschemeren, dat hij nog veel meer zou kunnen vertellen, indien hij slechts wilde, hij begreep, dat hij bij den detective met z'n kletspraatjes niet kon aankomen.

‘Wel’, zei hij, ‘men heeft overdreven, hoor, ik weet er heel weinig van. Toen de moord ontdekt werd, was ik natuurlijk gauw voor het huis, maar ik ben er niet in geweest. Daar kan ik u niets van vertellen.’

‘O’, zei Purdy, ‘dat behoeft ook niet, ik ben er zelf geweest.’

‘Is u daarbinnen geweest’, riep Addison.

‘Ja’, antwoordde Purdy, alsof dat de meest gewone zaak was, ‘daar kunt ge mij dus niets nieuws van vertellen, maar ik meende, gij zoudt me eenige inlichtingen kunnen geven over de menschen, die daar in- en uitgingen de laatste weken.’

William Holt, Het schot op het spook

(9)

Addison wist er niet veel van, maar de detective scheen ook niet veel te verwachten.

En in elk geval zou Addison misschien veel gewaar kunnen worden. Dus was z'n besluit genomen.

‘Hier woon ik’, zei hij, ‘gaat ge mee naar boven, dan kunnen wij er eens over praten.’

Purdy wilde dit wel en vijf minuten later zaten de heeren voor het open raam. Op verzoek van den detective was de lamp niet opgestoken. Hij zeide, dat hij het in het donker gezellig praten vond. Bovendien had men licht genoeg van de lantaarn, die dicht bij het huis op straat helder brandde.

Zoo zaten dan de twee mannen tegenover elkaar en onwillekeurig hielden zij hun blik gericht op het huis tegenover hen, waar de misdaad gepleegd was.

‘Kom mijnheer Purdy, vertel u er mij nu eens het een en ander van. Ik wil wel bekennen, dat ik zeer nieuwsgierig ben uit uw mond eenige bijzonderheden te vernemen.’

De detective glimlachte fijntjes. Hij was allerminst gekomen om hier eenige verhalen te doen. Maar hij wilde niet botweg weigeren.

‘Wat zal ik u vertellen’, zei hij, ‘ge weet wat de couranten verteld hebben.’

‘Ja maar dat was niet veel bijzonders.’

‘Neen, maar er is ook niets bijzonders te vermelden. U weet, dat toen de man, die de misdaad ontdekte, naar buiten liep, dadelijk een detective en een agent aantrof.’

‘Ja’.

‘Nu, die detective was ik toevallig.’

‘Ah zoo, was u dat’, riep Addison verrast’. Maar dan weet u er alles van.’ En hij zette zich recht om de belangwekkende onthullingen te hooren.

‘U is dus naar binnen gegaan?’

‘Ja zeker.’

‘En vondt u dien mijnheer....’

‘Dimitri.’

‘O, heet hij zoo? Dat stond nog niet in de couranten,’ riep Addison, blij, dat hij het nu wel wist, ‘hij is een Rus, nietwaar.’

‘Dat hoort u wel aan den naam.’

‘U vondt dus die persoon in den gang liggen.’

‘Ja en zijn vrouw lag dood in een kamer, dicht daarbij.’

William Holt, Het schot op het spook

(10)

‘Verschrikkelijk. En toen?’

‘Toen hebben we een dokter geroepen en de justitie gewaarschuwd, dat begrijpt u. En we hebben den gewonde om inlichtingen gevraagd.’

‘En wilde hij die werkelijk niet geven?’

‘Neen daar had hij geen lust in.’

‘Wat een eigenwijze kerel,’ riep Addison, ‘maar vertel u verder.’

‘Och’, antwoordde Purdy, ‘er valt verder niets te vertellen, ik zou niet weten....’

‘Jawel, jawel’, viel Addison hem in de rede, ‘bijvoorbeeld hoe de moord gepleegd is.’

‘Met een dolk.’

‘Verschrikkelijk’, zuchtte de ander, ‘nog eens, mijnheer Purrdy wat denkt u van dit alles.’

Als de nieuwsgierige oude heer de gelaatsuitdrukking van zijn nieuwen bekende had kunnen zien, zou hij bemerkt hebben, dat dezen de indringerige vragen van Addison geducht verveelden en dat hij werkelijk niet met hem meegegaan was, om hem allerlei uitleggingen te geven. Hij scheen echter bepaalde redenen te hebben, om den man zoo'n beetje z'n zin te geven en gunstig voor zich te stemmen.

Hij antwoordde dus:

‘Voor dat wij onze gevolgtrekkingen maken, moeten we eerst alle omstandigheden onderzoeken en ik weet eigenlijk nog te weinig om mij nu al een oordeel te vormen.

Maar ik heb de zaak in onderzoek en ik hoop in het geheimzinnige geval licht te brengen. Daarbij reken ik op uw hulp.’

‘Op mijn hulp’, riep Addison verbaasd, ‘wel dat kunt u niet meenen. Ik kan u wezenlijk geen inlichtingen geven.’

Hij zei het met eenigszins benauwde stem, want hij meende, dat de detective vernomen zou hebben, hoe hij in zijn club het hooge woord gevoerd had, alsof hij wonderveel van het geval wist. En hij herhaalde nog eens: ‘Ik weet werkelijk nergens van.’

‘Nu ja’, sprak Purdy, ‘geruststellend, ‘ik begrijp wel dat u mij niet veel bijzonderheden mededeelen kunt, maar zoo bedoel ik het ook niet. Gij zoudt me echter grootelijks van dienst kunnen zijn.’

William Holt, Het schot op het spook

(11)

Addison begreep er weliswaar niets van, maar toch streelde het wel zijn trots, dat de detective op zijn hulp prijs stelde.

‘Als ik werkelijk iets voor u doen kan, dan heel graag’, zeide hij.’

‘Dat doet me genoegen’, antwoordde de ander, ‘laat ik u dus zeggen, wat ik van u vragen wou. Mag ik dezen nacht hier blijven?’

‘Hier blijven, hoe bedoelt u dat? Ik kan heusch niemand logeeren en....’

‘Ge begrijpt me verkeerd; laat ik u even uiteenzetten, wat ik bedoel. Ge wordt dan meteen nog meer van de zaak gewaar. Ge hebt natuurlijk al lang gezien, dat hier tegenover het huis nog altijd bewaakt wordt. Een agent stond, toen we hier binnen gingen voor de deur, nu loopt hij sinds een kwartier op en neer door de straat.’

‘Ja dat heb ik wel gemerkt’, zei Addison.

‘De man verveelt zich natuurlijk gruwelijk, want er gebeurt van zelf niets en er passeert hier om dezen tijd niemand. Toch is dat bewaken van het huis een veiligheidsmaatregel. Ziet ge men vreest dat de moordenaar of een van zijn handlangers nog eens in het huis zou terugkeeren.’

‘Meent u dat? Dat zal toch wel niet.’

‘Wat zal ik u zeggen, nu er een agent staat zal het wel niet gebeuren, doch anders misschien wel. Daarom is dat plaatsen van dien agent daar zoo'n domme streek.’

‘Een domme streek? Dat begrijp ik niet.’

‘Nu luister dan. Ik zal u nu het een en ander toevertrouwen wat geen mensch weet.

Daar in het huis zitten nog papieren, vermoedelijk tenminste, die van het grootste belang zijn. En de menschen die den moord gepleegd hebben willen die gaarne in hun bezit hebben. Zij zullen er dus op afkomen en dat is te wenschen ook, want dan heb ik een mooie kans om hen te volgen en spoedig te ontmaskeren’.

‘Ja ja’, zei Addison.

‘Ziet ge, ik denk ten naastebij dat zij van nacht nog zullen beproeven hun slag te slaan en daarom wou ik u verzoeken of ik niet een paar uur hier voor het raam mag blijven zitten. Het is van hieruit een prachtige observatiepost, ik kan de lui hier prachtig in het oog houden zonder zelf gezien te worden.’

William Holt, Het schot op het spook

(12)

‘O’, antwoordde Addison, ‘blijf hier zoolang u wilt.’

‘U kunt natuurlijk gerust naar bed gaan.’

‘Neen, neen, het geval is machtig interessant, ik wil u helpen uitkijken, maar die agent’.

‘Ik begrijp wat ge zeggen wilt, die politie-agent moest daar niet heen en weer loopen, want dan gebeurt er niets. Ik zou hem eigenlijk weg moeten sturen.’

‘Hm’, zei Addison, die een agent zoo vlak in de buurt toch wel een veilig idee vond, ‘we konden hem ook nog wel eens noodig hebben.’

‘Juist. En daar komt nog iets bij. De man staat niet onder mijn bevelen. Hij heeft de opdracht gekregen van zijn commissaris en hij kent mij niet eens. Als ik hem zou zeggen in te rukken, zou hij het niet doen. Maar ik weet een ander plan, doch ik vrees, dan al te veel misbruik van uw goedheid te zullen maken. Zie je, ik zou den agent kunnen uitnoodigen, ook hier te komen zitten, dan liep hij ons plan niet in den weg en hij deed evengoed zijn plicht, hij hielp het huis bewaken.’

‘Dat is een prachtig idée’, riep Addison, ‘als hij wil.’

‘O, het wordt frisch buiten en als hij bijvoorbeeld een glaasje cognac niet versmaden’, zei Purdy, ‘als u hem een glas cognac presenteert neemt hij het zeker aan.’

‘Wacht even’, sprak z'n gastheer, ‘dat zullen we in orde maken.’

En in een oogwenk was hij ijverig in de weer. Hij bracht een likeurstel te voorschijn met een drietal glazen en zei:

‘Ik mag me wel verontschuldigen, dat ik u niet eerder iets aangeboden heb. Het is frisch voor het open raam, en me zelf zal een glaasje ook goed doen.’

De heer Addison was zoo druk opeens, omdat hij het idée van den detective werkelijk prachtig vond. Niet wijl hij zelf zin zou hebben in cognac, neen maar omdat de laatste tien minuten een vage onrust hem bekropen had. Daar zat hij met iemand alleen op een donkere kamer, dien hij in 't geheel niet kende. De man wilde den geheelen nacht daar blijven en dat vond Addison toch wel een beetje gek. Men hoorde van zulke vreemde dingen tegenwoordig en als alles wat die Purdy hem vertelde, nu eens alleen maar voorwendsel geweest was om zich bij hem in te dringen. Addison geloofde niet, dat het zoo was,

William Holt, Het schot op het spook

(13)

maar zie je, men kon toch nooit weten. Nu evenwel Purdy zelf voorstelde hier een politie-agent bij in te halen, nu was alle twijfel en alle vrees voor gevaar op eens geweken.

‘Ik zal den agent wel even uitnoodigen als ge het goed vindt’, zei Purdy.

Addison vond het goed en de agent liet zich blijkbaar niet te lang noodigen.

Hij kwam spoedig de kamer in.

‘Zie je, agent’, zei Purdy tegen hem, ‘mijn vriend, mijnheer Addison dacht, dat u een glas cognac wel zou smaken. Zie eens, gaat u daar voor het raam op uw gemak zitten, u kunt dan goed op straat zien en alles wat er gebeurt of eigenlijk niet gebeurt.’

‘Het is heel vriendelijk van de heeren’, antwoordde de agent, ‘het is een vervelende geschiedenis den heelen nacht hier in de straat alleen dat huis in het oog te moeten houden.’

‘Dat dachten wij ook. Neen, mijnheer Addison blijft u nu daar voor het raam en dan zal ik de honneurs eens waarnemen.’

Purdy schonk drie glaasjes cognac in en een oogenblik later genoten alle drie de mannen van den fijnen geur. De agent sloeg z'n glas in eenen om, Addison dronk met kleine teugjes en Purdy, die niet zooals de beide anderen vlak voor het raam zat, maar midden in de kamer stond, zoodat men hem niet goed zien kon, dronk in het geheel niet.’

‘Wel agent’, zei hij, ‘we mogen er u waarlijk nog wel een inschenken.’

De agent maakte eenig bezwaar, maar liet zich gemakkelijk overhalen. Zijn glas werd weer gevuld en toen werd het glas vol dat Purdy zich zelf had ingeschonken hem overgereikt.

‘Op je gezondheid’, zei Purdy, die nu het glas, waar de agent eerst uit had gedronken omsloeg en natuurlijk deed de man hem bescheid.

Mijnheer Addison had zich gemakkelijk in zijn fauteuil gevlijd, toen Purdy hem vroeg, of hij een tweede glaasje beliefde, gaf hij geen antwoord, hij sliep. Purdy glimlachte.

‘M'n vriend’, zei hij, ‘wordt al een dagje ouder, hij had van avond al een stevig glas gedronken, hij is nu in den dut geraakt.’

William Holt, Het schot op het spook

(14)

‘Ja ja,’ antwoordde de agent, ‘maar ik moet weer naar buiten.’

‘Oh, blijt daar nog een oogenblik op je gemak zitten, zoo'n haast is er niet bij.’

De agent bleef zitten en geen twee minuten later sliep hij even vast als mijnheer Addison. De ander schudde hem heen en weer, er was geen beweging in te krijgen.

‘Ziezoo’, sprak de man, die zich Jac Purdy genoemd had, terwijl hij zich hoog oprichtte, ‘nu is het terrein vrij, nu zal ik mijn slag slaan.’

De onnoozele oude heer, die kort te voren een vage onrust gevoeld had, was thans volkomen in de macht van den zoogenaamden detective. En met hem de politieagent, wiens beschermende tegenwoordigheid Addison had gerustgesteld.

Wat was echter het doel van den man, die zoo in de kamers van Addison

doordrong? Wilde hij hem berooven? Maar waarom dan had hij zelf den agent van politie hier heen gehaald, dat mocht dan toch een tamelijk doelloos en een gevaarlijk werk heeten.

Klaarblijkelijk echter dacht Jac. Purdy er niet aan Addison van wat ook te berooven.

Neen, toen hij beide slapenden een oogenblik aandachtig beschouwd had en zag, dat er geen sprake van was, dat zij de eerste uren zouden ontwaken, toen verliet hij snel de voor hem zoo gastvrij geopende woning en hij stak de straat over naar de overzijde. De deur van het huis, waar de moord gepleegd was, had hij in een oogwenk open en zonder aarzeling ging hij naar binnen, dadelijk die deur weer achter zich sluitend. Hij stond in een donkeren gang, waar geen vier-en-twintig uren te voren de bloedige misdaad gepleegd was. Maar de man had blijkbaar stalen zenuwen. Hij opende eene kleine electrische zaklantaarn, die hem voorlichtte, liep zonder aarzeling, maar ook zonder overhaasting de lange gang door, zag even naar het bloed, dat daar nog lag en ging toen de kamer binnen, waar het lijk van de vermoorde vrouw gevonden was.

Ook daar had de justitie alles nog gelaten, gelijk het gisteren gevonden was, alleen het lijk van de vrouw was weggevoerd.

Jac. Purdy zag eens op zijn gemak rond, zonder iets aan te raken. Toen ging hij door een openstaande deur naar een aan-

William Holt, Het schot op het spook

(15)

grenzende slaapkamer. Hier heerschte niet, als in het andere vertrek, groote wanorde.

Integendeel, alles stond er volkomen op z'n plaats, en zoo de moordenaar met zijn slachtoffer geworsteld had, dan zeker niet hier. Toch scheen Jac. Purdy's doel hier te liggen, want met zijn electrische lantaarn bijlichtend beschouwde hij alles met de grootste opmerkzaamheid. Hij bezag en beklopte de muren, onderzocht de vloer en lichtte daarvoor de kleedjes op, die op den grond lagen. Ten laatste scheen hij gevonden te hebben wat hij zocht, want opeens kwam een verrast ‘aha’ over zijn lippen. Hij had in een hoek van de kamer, waar hij een klein tafeltje verschoven, een kleedje opgelicht had, een klein luikje gevonden. Hier was, men moest het eigenlijk weten om het te vinden, een klein vierkant stuk uit den vloer gezaagd en er weer nauw passend ingelegd. Dit luikje nu had Purdy spoedig opgetild en er vertoonde zich een kleine bergruimte voor zijn oogen. Hij lag er op zijn knieën bij en liet het schijnsel van zijn lantaarn er in vallen. Een glimlach van groote voldoening speelde er om zijn lippen. Blijkbaar stelde hetgeen hij vond hem niet te leur. Hij stak zijn arm in de opening en haalde er een platte doos uit, van welke hij blijkbaar den inhoud kende. Tenminste hij maakte haar niet eens open, doch zette zich dadelijk aan het werk om de kamer weer in den vorigen toestand te brengen, zoodat na korten tijd de sporen van zijn onderzoek weer geheel verdwenen waren en de kamer volkomen op orde was. Toen nam Purdy de doos, stak die in zijn zak, en denzelfden weg gaande, dien hij gekomen was, wilde hij snel de woning verlaten. Hij had zijn lantaarn uitgedraaid, hij kende den weg voldoende. Toen hij de gang wilde uitgaan bleef hij plotseling staan. Hij had gemeend eenig gerucht te hooren en luisterde nu scherp.

Hij vernam absoluut niets en toch was hij ervan overtuigd, dat niet ver van hem een menschelijk wezen moest zijn even scherp luisterend als hij zelf. Hij voelde, al hoorde en zag hij niets, dat hij daar niet alleen was. En zoo wachtte hij iederen zenuw tot het alleruiterste te spannen, zonder eenige beweging. Alleen schoof zijn rechterhand langzaam naar de plaats, waar hij zijn revolver voelde. Want Jac. Purdy begreep, dat een ontmoeting hier op dit uur geen onschuldig toeval was, dat het een strijd kon beteekenen op leven en dood. Toch sidderde hij volstrekt niet,

William Holt, Het schot op het spook

(16)

doch wachtte tot zijn onbekende tegenstander zich bloot zou geven. Deze echter, indien er dan werkelijk iemand anders nog in het huis was, scheen er evenals Purdy over te denken.

Er bewoog zich niets.

En toch stonden daar in het duister geen tien passen van elkaar af, werkelijk twee mannen, bereid zoo het voor eigen veiligheid noodig was elkander te dooden, beiden de hand aan het wapen, beiden menschen zonder vrees, afwachtend wat de ander doen zou.

Die toestand kon lang aanhouden en ze begon Purdy het eerst te vervelen. Hij besloot handelend op te treden, zonder zich bloot te geven nochtans. Daarom draaide hij niet zijn lantaarn aan, doch zei op duidelijken en luiden toon:

‘Jij daar, zult goed doen zoo snel mogelijk hier vandaan te gaan, anders zal ik je een kogel tusschen de ribben jagen.’

Het antwoord, dat volgde, klonk niet erg tragisch:

‘Ik wil drie kogels hebben, als dat niet Jac. is, die daar staat op te scheppen. Ik dacht het waarachtig al half.’

Jac. Purdy scheen die stem te herkennen en al had hij geen enkele ontmoeting gewenscht, deze scheen niet de ergste te zijn, die hij vreesde.

‘Bertie’, zeide hij kort, ‘steek je licht maar aan, jongen.’

Deze deed wat gezegd was en daar zag Purdy in den gang dan zijn tegenstander staan. Zij kwamen op elkaar toe.

‘Gij hebt waarlijk uw revolver nog in de hand’, spotte de man, dien we Bertie hoorden noemen, ‘steek dat ding weg’.

Jac. Purdy deed het.

‘Wel,’ zeide hij, ‘wat doet gij hier’.

‘Ik zou jou hetzelfde willen vragen. Misschien dreef ons hetzelfde idee hierheen’.

‘Je bedoelt?’.

‘Je weet heel goed wat ik bedoel. Jij komt hier om te zoeken naar iets, dat je graag in je bezit zoudt hebben. Daarvoor kom ik ook hier. Heb je al lang gezocht?’

‘Ik ben hier pas’, antwoordde Purdy, ‘zullen we samen zoeken en den buit deelen?’

De ander zag hem minachtend aan.

‘Zoo, wou jij mij helpen? Neen man, ik zoek alleen. Je kunt hier blijven of heengaan, maar in ieder geval, als er iets ge-

William Holt, Het schot op het spook

(17)

vonden wordt, is het voor mij. Daarom heb ik het liefst dat ge maar heengaat’.

‘En als ik weiger’, zei Purdy.

Die onderstelling scheen z'n tegenstander al heel zonderling. Hij liet een droog, spottend lachje hooren.

‘Ruk asjeblieft in. Misschien zoudt ge me ook nog bang willen maken, dat je de politie gaat waarschuwen’.

Purdy schudde het hoofd.

‘O neen’, vervolgde de ander, altijd nog op spottenden toon, ‘dat doet me genoegen’.

Maar toen opeens in een dreigender toon overgaand sprak hij:

‘En verdwijn nu heel snel, ik wil je hier niet’.

Purdy ging. Zou hij zoo'n uitdrukkelijk bevel in ieder geval gehoorzaamd hebben, van den man die groot overwicht op hem scheen uit te oefenen, thans wilde hij ook niets liever. Want hij had in zijn bezit, wat de ander wilde zoeken en deze had daarvan niet het minste vermoeden.

‘Ik ga,’ zei Purdy dus, doende of hij toch met tegenzin het hoofd boog, ‘ik ga, maar...’

‘Geen woord meer, ik heb m'n tijd noodig.’

Purdy verdween en de ander ging zoeken, wat hij niet vinden zou, omdat de man, dien hij weggestuurd had, het reeds had gevonden.

De heer Addison had gepoogd in de geheimzinnige moordzaak zich gewichtig voor te doen. Het resultaat was, dat hij zich onsterfelijk belachelijk maakte.

Den volgenden avond stond in alle couranten vermeld, hoe leelijk hij door een onbekende, die zich Jac. Purdy noemde, bij den neus genomen was. Hij schaamde zich bepaald te zeer om zich buiten te vertoonen, want hij dacht dat schier ieder van zijn kennissen hem voor een onnoozelen hals zou uitmaken.

Nog onaangenamer gevolgen evenwel kon de zaak hebben voor den politie-agent, die met de bewaking van het perceel belast geweest was. Hij had natuurlijk zijn post niet mogen verlaten, hij had niet in diensttijd een paar glaasjes cognac mogen aannemen. Als hij dit niet had gedaan, dan zou die Jac. Purdy niet in het huis van de misdaad zijn gedrongen om daar alles overnoop te zetten.

William Holt, Het schot op het spook

(18)

Want toen na eenige uren bewusteloosheid mijnheer Addison 't eerst van de twee ontwaakte en met veel moeite den agent wakker riep, had deze na eenige oogenblikken nog tamelijk wezenloos om zich heen gekeken te hebben, plotseling zijn blik geworpen op het huis aan de overzijde van de straat. De deur er van stond open en opeens werd het den man duidelijk hoezeer hij zijn plicht verzuimd had. Hij stormde naar buiten en het huis binnen en daar zag hij tot zijn grooten schrik, dat het van binnen geheel en al was overhoop gehaald. Geen tafel of kast of stoel stond op z'n plaats, geen kleed lag meer, waar het behoorde, zelfs was hier en daar het behang van de muur gescheurd.

Addison, die den agent gevolgd was, kon het niet anders dan met hem eens zijn, dat dit het werk was van Jac. Purdy, die een bandiet moest wezen, misschien zelf wel de moordenaar. En hij dacht er met afgrijzen aan, hoe hij in het donker met dien man alleen op zijn kamer gezeten had.

‘Ik wantrouwde hem dadelijk’, zeide hij tegen den agent, ‘maar de kerel heeft mij met z'n mooie praatjes begoocheld. Ik dacht al....’

Doch den politieman interesseerde het bedroefd weinig wat Addison gedacht had.

‘Wij zijn een paar stommelingen geweest,’ zei hij ruw, ‘en de kerel heeft gelegenheid gehad ons een slaapmiddel toe te dienen. Dat zal mij m'n betrekking kosten.’

Van dien kant had Addison de zaak voor den agent nog niet beschouwd.

‘Maar’, zei hij, ‘het is jouw schuld niet, dat het zoo geloopen is.’

De agent haalde de schouders op.

‘In ieder geval, redeneeren helpt niets. Ik moet door den zuren appel heenbijten en rapport uitbrengen van wat gebeurd is. Een vervloekt gezellige boodschap voor mij.’

Een paar uren later vertoonde de straat, weer ongeveer hetzelfde aspect als den vorigen dag. Weer stelde men in het huis een nauwkeurig onderzoek in, weer hadden zich een hoop kwajongens en nieuwsgierigen opgehoopt, want men wist al gauw dat er iets bijzonders gaande was. Maar dit verschil was er toch, dat mijnheer Addison niet meer in de voorste rij stond

William Holt, Het schot op het spook

(19)

te beweren. Hij was nu zelf in de zaak betrokken en werd in verhoor genomen. Maar toen hij 's middags naar huis ging, zou hij meer hebben hunnen vertellen dan den vorigen dag, en toch had hij heel wat minder praatjes dan toen.

Toch greep hij 's avonds wel gretig naar zijn dagblad, want hij wilde weten, wat dit er van zeggen zou. En hij las:

AL GEHEIMZINNIGER.

‘De zaak van den moord op de vrouw van den Rus Dimitri wordt al geheimzinniger. De moordenaar of een van z'n trawanten schijnt de ontstellende vermetelheid gehad te hebben in het huis waar de misdaad gepleegd werd, terug te komen. Hij heeft dit gedaan ondanks het feit, dat het huis bewaakt werd en allen tijd genomen om heel het huisraad in wanorde te brengen. Blijkbaar heeft de man alles doorzocht op zoek óf naar kostbaarheden, die hij verborgen waande, óf naar gewichtige documenten misschien voor hem van groote waarde. Men vermoedt met vrij groote zekerheid, dat dit laatste het geval zal zijn.

Men vraagt zich af hoe zulk een stout ondernemen mogelijk kon zijn.

De schuldige is op bijzonder handige wijze te werk gegaan en heeft gebruik gemaakt van de verregaande onnoozelheid van een oud heertje, die zich de ongeloofelijkste dingen liet wijsmaken en zich, misschien onder den invloed van te veel grocjes verbroederde met een gemeenen bandiet.’

Toen Addison tot zoover gekomen was, dacht hij een beroerte te krijgen van ergernis.

Hij sprong op, hij kneep de courant tot een prop samen en wierp die in een hoek van de kamer.

‘Het is een schandaal, riep hij, de kamer op en neer loopend, ‘dat hier die ellendige persmuskieten vrijheid hebben hun giftige steken toe te brengen. Zoo'n ellendige courantenschrijver maakt me voor de geheele wereld te schande. De menschen moeten meenen, dat ik dronken geweest ben, dat ik driekwart idioot ben.’

Hij was in heftige woede, maar eindigde toch met de weg-

William Holt, Het schot op het spook

(20)

gegooide courant weer op te rapen om het relaas verder te lezen.

Daarin werd dan, tamelijk wel in overeenstemming met de waarheid, verteld, hoe Addison, door een persoon, die zich Jac. Purdy noemde, om den tuin geleid was en wat zich op de kamer van Addison had afgespeeld. Het geheele verhaal was in tamelijk humoristischen toon gesteld en Addison had er geheel de rol in van een onnoozelen hals, terwijl het gedrag van den agent ook becritiseerd werd.

Natuurlijk werd in het verhaal ondersteld, dat Jac. Purdy, die zoo handig zich getoond had, de man was, die daarna het huis waar de moord gepleegd werd ondersteboven gehaald had.

Wij weten, dat dit niet waar was, maar bij haar onderzoek had de justitie niets gevonden, dat er op wees, dat nog iemand anders dan Purdy in het huis

binnengedrongen zou zijn.

Begrijpelijkerwijs stelde de justitie er hoogen prijs op, dien Purdy in handen te krijgen en dus werd overal zijn signalement verspreid, terwijl de knapste detectives van de geheime Londensche politie zich aan het werk zetten om klaarheid te brengen in deze geheimzinnige zaak!

En de eenige, die hen dadelijk wellicht op het goede spoor zou kunnen brengen, de man van de vermoorde vrouw, zelf ook zwaar gewond, weigerde te spreken.

Natuurlijk hielden de bladen zich nog dagenlang met den moord bezig, wat ook mijnheer Addison ondervond, want hij ontving verscheiden bezoeken van reporters, die graag een mooi stukje in de courant schreven. Maar die stukjes strekten meer tot genoegen der lezers, dan tot vermaak van Addison, die in deze dagen aan alle courantengeschrijf een ontzaglijken hekel kreeg. Bovendien zag hij met groot wantrouwen ieder aan, dien hij niet kende en die zich aan hem opdringen wilde. Naar de club durfde hij 's avonds niet te gaan, hij meende dat hij geducht gesard zou worden en hij vreesde ook wel, dat hij weer ontmoetingen hebben zou met Jac. Purdy, den moordenaar. Want het stond bij Addison als een paal boven water, dat Purdy de moordenaar was en hij had een bang voorgevoel, dat hij Purdy nog niet voor het laatst gezien had.

Spoedig zou blijken, hoe juist dit voorgevoel geweest was.

William Holt, Het schot op het spook

(21)

Hoofdstuk II.

Precies een week na het avontuur ontving Addison bezoek van een jonge dame. Het was zijn nicht, z'n zusters dochter, een zeer opgewekt en vroolijk meisje. Haar bezoeken, die geregeld twee of drie maal in het jaar plaats hadden, waren Addison meestal welkom. Trouwens zij bleef maar heel kort, want in den regel kwam zij niet terwille van haar oom naar Londen, doch logeerde zij bij een vriendin. Maar zij zocht toch altijd oom Addison op.

En deze mocht het vroolijke meisje wel. Zij was de eenige dochter van zijn zuster.

Z'n zuster was lange jaren al getrouwd met den rentmeester van een groot landgoed, dat een paar uur sporens van Londen lag. En Lyde, zoo heette Addison's zwager, die in de bladen gelezen had, hoe de broer van z'n vrouw in een onaangename zaak betrokken was, had z'n dochter opgedragen hem uit te noodigen eenige weken naar buiten te komen.

Toen Addison dit van zijn nichtje vernam had hij er wel ooren naar.

‘Hm’, zeide hij, ‘ik zou wel een paar weken naar buiten kunnen gaan.’

‘Ja, zeker oom, dat kunt u heel goed. En dan raakt u ook eens uit uw akelige gedachten over moord en moordenaars. Moeder zei dat u daarover natuurlijk veel te veel liep te denken.’

‘Oh, jullie hebben natuurlijk gelezen, wat hier gebeurd is.’

‘Natuurlijk oom’.

‘En, wat zegt uw vader ervan?’

Mary Lyde wilde niet zeggen, dat ook haar vader zich over de snuggerheid van z'n zwager Addison allesbehalve vleiend had uitgelaten.

‘Papa zei, dat u dan toch met een erg geslepen boef te doen gehad hebt.’

‘Ja kind het is verschrikkelijk. Maar weet ge wat het ergste is, dat de meeste menschen meenen, dat ik al bijzonder dom geweest ben, zij zouden zeker anders gedaan hebben, maar ik verzeker je, dat zij evengoed bij den neus genomen zouden zijn. Enfin, het is nu voorbij’.

William Holt, Het schot op het spook

(22)

‘Juist oom en u neemt dus de uitnoodiging aan’.

‘Ja, ik wil wel, maar....’

‘O geen maren, u is immers geheel en al vrij man. Zullen we dan afspreken, dat u morgen meegaat. Welke trein? Past u die van 's middags twee uur. We zijn dan nog voor het eten thuis. Nu oom, dan kom ik morgen om één uur hier en rijden we samen naar het station’.

Zoo werd beslist dat Addison voor een paar weken Londen zou verlaten en bij zijn familie zou logeeren.

En zoo vinden we hem een paar dagen later terug in een uitmuntend humeur, 's morgens al vroeg. Het was een prachtige zomerdag en Addison zou eens z'n geluk met visschen gaan beproeven. Hij herinnerde zich dat hij vroeger, toen hij nog jong was, van visschen een dol liefhebber geweest was. Maar het spreekt van zelf dat hij in de stad die liefhebberij niet had kunnen botvieren, doch nu bij zijn zwager was daarvoor de gelegenheid meer dan schoon.

Door en langs de goederen, waarover Lyde rentmeester was, liep een riviertje, dat helder, vlug stroomend water bevatte en waarin veel forellen zich ophielden.

Dat had Addison opgewekt zich nog eens weer met visschen te vermaken. En toen hij den vorigen dag dit idee geuit had, had z'n zwager dadelijk voor vischtuig gezorgd, zoodat Addison wel toegerust er al heden op uitging.

Mary had hem beloofd, dat zij over een paar uurtjes ook komen zou en dus was afgesproken welken kant de nieuwe visscher uitgaan zou.

Addison voelde zich bijzonder opgewekt. Hij bezag de wereld met heel andere oogen nu, dan een week te voren. Hij ademde met welgevallen de zuivere lucht in en een eindje voortgeloopen draaide hij zich om. Hij stond op een heuveltje en zag daar in de verte het oude kasteel, dat bij het landgoed behoorde.

En wat lag daar ook tegen dat groen, mooi de woning van Lyde. Ja, ja, dacht Addison, Lyde heeft het hier maar prachtig. Hij bewoont een villa, die er zijn mag, heeft het volkomen vertrouwen van den eigenaar van het landgoed, die er haast nooit vertoefde, en was zoo vrij als een vogel in de lucht. Hij kon te paard de bezittingen afrijden, moest de pachtboeren nagaan, maar dat was dan ook alles. Rentmeester op

William Holt, Het schot op het spook

(23)

zoo'n landgoed en onder zulke omstandigheden, dat leek Addison al een heel schoone betrekking. Wat staan wij stadsche menschen daar dan toch bij achter mompelde hij in zich zelf.

Maar hij zette z'n weg voort en kwam nu spoedig bij het riviertje. Hij volgde het eenige minuten stroomopwaarts en vond toen een plekje, dat hem al bijzonder geschikt leek om er z'n lijn uit te werpen.

Dat ging hem eerst niet zoo bijzonder handig af, het was vele jaren geleden, dat hij ging visschen, maar ten slotte dreef toch de dobber op het water en kon hij geduldig zitten wachten of de visch, van de geboden gelegenheid zich te laten verschalken, gebruik wilde maken. Erg veel idee scheen de visch daarin niet te hebben, want Addison was al een half uur bezig toen hij nog altijd niets had gevangen. Maar dit bedierf zijn humeur volstrekt niet. Hij zat daar zoo gemoedelijk en zoo gemakkelijk aan den kant van het water, de zon scheen zoo mooi, de blauwe hemel, weerspiegelde zich zoo prachtig in het heldere water, de vogels bewogen zich zoo druk, dat Addison een zalige voldoening en tevredenheid gevoelde.

Dat hij na eenigen tijd ook een flinke forel ving, deed hem natuurlijk ontzaglijk genoegen. Hij ving zelfs een tweede.

‘Eigenlijk ben ik toch een gekke oude kerel’, bekende hij zich zelf, ‘daar heb ik m'n heele leven in die stoffige, sombere stad gewoond, terwijl hier het leven zoo oneindig mooi is.

Vroeger toen ik nog niet kon, was mijn ideaal buiten te wonen en nu woon ik al vijftien jaren in de stad, terwijl het niet meer noodig is. Ja, vijftien jaren, want toen kreeg ik die erfenis. Wel wat heb ik er eigenlijk aan gehad. Ik behoef niet meer te werken, dat is waar, maar dat is ook eigenlijk alles. Hè, wat is het hier rustig en vredig.’

Tot zoover met z'n overpeinzingen gekomen hoorde Addison het geklots van een paar riemen en daar zag hij een roeibootje, waarin een jonge man met een groote zonnehoed op, die toen hij nu ook de visscher bemerkte, de riemen introk.

‘Ik zal ze niet wegjagen mijnheer’, riep de roeier vroolijk, ‘hoe is het, lukt de vangst nogal?’

Het was een prettige stem, die zoo over het water weerklonk, het was Addison zelfs of die stem hem vroeger al in de ooren geklonken had. Er zat iets vertrouwelijks in. En hij ant-

William Holt, Het schot op het spook

(24)

woordde dan ook: ‘Zeker, ik heb al twee mooie forellen gevangen en daar ben ik heel tevreden mee’.

Het bootje was intusschen nog wat naderbij gedreven. Toen Addison antwoordde, maakte de roeier een beweging van verrassing. Hij greep naar z'n zonnehoed om die dieper in z'n oogen te trekken, maar de hoed viel door de plotselinge ruk in het water en Addison zag nu den man vlak bij, in het gelaat.

Hij liet een kreet van verrassing en ontsteltenis hooren.

De man daar in de boot was niemand anders dan Jac. Purdy, de boef die hem en den agent een slaapmiddel had ingegeven en die daarna in het huis, waar de moord gepleegd was, binnendrong.

Addison vertrouwde zijn oogen niet, maar neen, vergissing was niet mogelijk.

En de boef bemerkte klaarblijkelijk ook, dat hij herkend was. Hij nam nochtans niet de vlucht, doch roeide met energieke slagen naar den kant.

‘Hij wil me vermoorden’, dacht Addison, doch hij voelde de kracht niet te vluchten.

Trouwens de jonge kerel zou hem heel spoedig hebben ingehaald. Dus nam hij een heldhaftige pose aan en bleef staan, alsof hij niets vreesde.

‘Dat is een onverwachte ontmoeting, oude heer’, zei Purdy, ‘wie ik ook had verwacht hier te vinden, u niet.’

‘Ik u evenmin’, antwoordde Addison.

‘Maar nu we toch elkander getroffen hebben is het noodig, dat we een oogenblik praten. Ik moet u altijd nog excuus vragen voor de ondankbare manier, waarop ik uw gastvrijheid beloond heb.’

Addison zweeg.

‘U deed zich voor als detective en u is een misdadiger’. zei hij.

‘Ja, laten we daarover niet redetwisten. Ik zou u een verzoek willen doen. Zwijg over deze ontmoeting tegenover een ieder en anders....’

Hij vulde den zin niet aan, doch de dreigende toon, waarop hij de laatste woorden uitte, zeide genoeg.

Addison voelde, dat hij zich in een zeer moeilijke en gevaarlijke positie bevond.

De jonge man, die met zijn boot vlak tegen den wal lag, was, ondanks zijn innemend uiterlijk een

William Holt, Het schot op het spook

(25)

gevaarlijk misdadiger. Men mocht hem volkomen in staat achten zelfs tot een moord.

En indien hij in het nauw gedreven werd zou hij vermoedelijk niet aarzelen, een nieuwe misdaad te begaan om zich te redden. Addison zag dit met volkomen duidelijkheid in. Maar hij was een koppige Engelschman en niet bereid om zoomaar de belofte af te leggen te zwijgen en als het ware de medeplichtige te worden van den man die in heel Engeland door de politie gezocht werd.

Het stond Addison niet volkomen helder voor den geest, wat hij doen moest, maar hij trachtte tijd te winnen.

‘Zwijgen’, vroeg hij, ‘het is mijn plicht zoo spoedig mogelijk de politie kennis te geven, dat Jac. Purdy zich hier ophoudt.’

‘En wat wint ge daarmee?’

‘Dat is de vraag niet, ik doe dan niets anders dan mijn plicht.’

‘Ja maar, zoo eenvoudig is de zaak niet, mijnheer Addison, ik....’

Jac. Purdy voltooide dezen zin niet, hij zweeg plotseling en luisterde naar een zangerige kreet, die uit de verte hen bereikte. Hij en Addison zagen tegelijk den kant uit, vanwaar het geluid kwam en zagen een heel eind weg een jonge dame. Het was Mary Lyde, die volgens belofte haar oom gezelschap kwam houden.

‘Mijn nicht’, riep Addison met een zucht van verlichting.

‘Uw nicht, is Mary Lyde uw nicht, aha, u logeert bij de Lyde's’, zei Purdy, ‘nu luister eens, mijnheer Addison, vóór uw nicht ook maar half weg den afstand afgelegd kan hebben, die haar nog van ons scheidt, heb ik drie maal de gelegenheid u voor goed het zwijgen op te leggen en me nog uit de voeten te maken. Maar ik wil u een overeenkomst voorstellen. U geeft me vier en twintig uur den tijd om weg te komen en hebt dan de vrijheid de politie te vertellen wat ge wilt.’

Addison vond, dat hij dien eenen dag uitstel wel verleenen mocht. De jonge man was zeker een ellendige boef, maar de idee, dat hij hem aan de galg zou helpen, leek den goedigen ouden heer toch ook niet aanlokkelijk. Bovendien aan zijn bedreiging mocht ook waarde gehecht worden. Daarom antwoordde hij na kort beraad:

William Holt, Het schot op het spook

(26)

‘Het is goed ik geef je een dag uitstel, maar geen uur langer hoor.’

‘In orde’, riep Jac. Purdy, ‘prettige vangst verder.’

Hij stootte zijn rank bootje van den wal en roeide snel weg. Voor Mary bij haar oom kwam, was hij door een bocht van de beek aan zijn oog onttrokken.

Mary Lyde vond haar oom in een heel vreemde gemoedsstemming.

‘Wel oompje’, riep ze, toen zij nog wel twintig passen van hem af was, ‘met wien waart ge zoo druk aan het praten.’

‘Ik ken hem niet’, antwoordde Addison, ‘wie denk jij dat het geweest kan zijn?’

Als hij een goed opmerker ware geweest, zou hij gezien hebben, dat zijn nichtje bloosde, toen zij antwoordde:

‘Het kan niemand anders geweest zijn dan Jac. de jongste zoon van den graaf.’

Addison zag haar met ontstelde blikken aan.

‘Jac. hij heet Jac.,’ steunde hij, ‘en je meent dat die roeier dat geweest zou zijn, neen dat is onmogelijk.’

‘Nou oom waarom. Het is heelemaal niet onmogelijk, want hij vertoeft sinds een paar dagen op het landgoed en hij roeit heel veel. En ik heb heel scherpe oogen, hij is het wel geweest, hoor.’

Addison wist niet wat er van te denken. De stellige verzekering van zijn nichtje moest hem wel doen gelooven, dat zij gelijk had. Maar dan nam de geschiedenis een nog vreeselijker keer. Dan zou de boef Jac. Purdy, die men overal zocht, niemand anders zijn dan de zoon van den graaf, op wiens landgoed zijn zwager Lyde, rentmeester was.

Addison kon zich die mogelijkheid haast niet indenken. En toch, hij kon er ook niet aan twijfelen.

Zijn nichtje zag hem eenigszins ongerust aan. Zij vond, dat haar oom erg vreemd deed. Zij bemerkte wel, dat hem iets bijzonders bezig hield.

‘Wat is er oom?’ vroeg zij.

‘Niets. Alleen ik moet zekerheid hebben of de heer, die ik zooeven sprak werkelijk degene is voor wie gij hem houdt.’

‘O, ik ken hem heel goed, hij is het. Maar wat zou dat oom.’

‘Hm, niets’, zei Addison, ‘laten we naar huis gaan.’

William Holt, Het schot op het spook

(27)

‘Maar wilt u niet meer visschen. Ik zie, u hebt toch al wat gevangen.’

‘Neen, ik visch niet meer.’

Mary schudde het hoofd, ze begreep haar oom niet. En toen zij thuis kwam, vertelde zij haar vader, dat oom Addison toch erg vreemd deed.

Dien middag, toen mijnheer Lyde de werkzaamheden op het landgoed naging, ontmoette hem de jongste zoon van den graaf.

‘Apropos, mijnheer Lyde’, zei hij, ik moet eens even een ernstig woordje met u spreken.’

‘Tot uw dienst, mijnheer Jac.’

‘Ja, het is een eenigszins pijnlijk geval, ik hoop, dat u het mij niet kwalijk nemen zult, dat ik er mij mee bemoei. U hebt een logé, niet waar?’

‘Ja een zwager van me uit Londen.’

‘Juist, zeg eens is hij wel heelemaal goed.’ Mijnheer Jac. maakte een beweging met de vinger naar zijn voorhoofd om zijn vraag te verduidelijken.’

Lyde zag hem verwonderd aan.

‘Waarom vraagt u dat’, vroeg hij.

‘Nu ik zal het u zeggen. Ik roeide van morgen over de beek en daar zag ik hem visschen.’

‘Ja juist.’

‘Ik kende hem natuurlijk niet, maar hij beweerde mij wel te kennen, hoewel ik hem nooit gezien heb.’

‘Hij zal zich vergissen.’

‘Ja, dat geloof ik ook. Maar raad nu eens voor wie hij mij hield. Neen dat raadt u in geen honderd keer, het is gewoonweg bespottelijk, hij begroette mij als Jac. Purdy.’

‘Jac. Purdy? Toch niet die boef naar wien de politie zoekt.’

‘Ja zeker, die mijnheer beweerde bij hoog en bij laag, dat hij mij herkende als de man, van wien de vorige weken in de couranten sprake was. Ik denk dat een toevallige gelijkenis en misschien de omstandigheid, dat ik ook Jac. heet, hem op een dwaalspoor gebracht hebben.’

‘Maar u hebt hem toch gezegd, wie u is.’

‘Zeker, maar hij hield vol, dat hij wel beter wist. Heeft hij er u niet over gesproken?’

‘Neen. Maar ik vind het bijzonder onaangenaam voor u.’

William Holt, Het schot op het spook

(28)

‘Voor mij? Welneen, ik neem het den ouden heer volstrekt niet kwalijk. Hij is bij die geschiedenis betrokken geweest niet waar. Ik denk, dat z'n zenuwen wat in de war zijn. Maar dat komt hier wel weer in orde.’

‘Ik ben blij dat u het zoo opvat. Ja hij is wel een beetje vreemd. Mary zei het vanmorgen ook nog. Maar ik dacht niet dat zijn geest zoo zou dwalen. Gelukkig dat hij er blijkbaar niet over spreekt. Wilt u dat ik hem er over onderhoud.’

‘Welneen mijnheer Lyde, ik wilde u alleen maar waarschuwen. Men weet nooit hoever zulke zenuwachtige personen gaan en het is goed dat u op de hoogte is. Ik praat er natuurlijk met niemand over.’

Toen Lyde huiswaarts keerde, dacht hij voortdurend over het gehoorde na. Hij vond het een ellendige geschiedenis. Addison scheen door dat avontuur geheel in de war gebracht. Hij hoopte maar, dat hij spoedig weer normaal worden mocht. Maar misschien had de zoon van den graaf gelijk, het zou door de rustkuur die hij hier maakte spoedig weer in orde komen.

Dien avond bestudeerde Lyde zijn zwager ongemerkt en het viel hem inderdaad op hoe ongedurig en rusteloos deze was. En dat was waarlijk geen wonder. Addison wist, dat zijn onthulling zijn familie verdriet zou doen. Het kon niet prettig voor een rentmeester zijn als zijn familielid de zoon van zijn meester als een gevaarlijk misdadiger ontmaskerde.

Den volgenden dag zei Addison aan Lyde, dat hij hem over iets gewichtigs spreken wilde en Lyde, die een voorgevoel had, dat Addison hem over den zoon van den graaf spreken wilde nam hem mee naar zijn kantoor.

En daar vertelde deze hem dat hij een zeer gewichtige ontdekking had gedaan.

‘Gisteren, precies vier en twintig uur geleden heb ik hier in den omtrek een persoon ontmoet, dien ik zeker niet verwacht had’.

‘Zoo’, zeide Lyde ‘en wie dan?’

‘Jac. Purdy’.

‘Ben je mal, wat zou die hier doen? Zoo'n bandiet vindt men in onze rustige streek niet. Daarvoor moet men in de wereldstad Londen zijn’.

Addison lachte somber.

William Holt, Het schot op het spook

(29)

‘Ge protesteert nu al’, zei hij, ‘omdat ge meent, dat ik de eer van uw landelijke streek te na kom. Maar wat zal ik dan voor een protest moeten hooren als ik u zeg, wie dan die Jac. Purdy is. Dat is iemand dien gij zeer goed kent.’

‘Kom, kom zwager, ik ken hier niemand die tot zulke dingen in staat zou zijn.

Weet ge wat ik geloof, gij zult nog te veel nadenken over de poets, die de schurk je gebakken heeft. Wellicht heeft ook dat slaapmiddel, dat hij je toediende verkeerden invloed op je zenuwen gehad. Zoo hebt ge misschien een enkele maal hallucinaties en verbeeldt ge u den schuldige te zien. Een toevallige gelijkenis of zoo iets brengt u wellicht op het idee, dat gij den schurk voor u hebt.’

Addison werd eenigszins korzelig.

‘Ik ben niet gek’, antwoordde hij, ‘ik zal u kort en goed zeggen, wie Jac. Purdy is. Dat is niemand anders als de jongste zoon van jullie graaf.’

Addison had verwacht dat de uitwerking van zijn woorden een zeer krachtige zoude zijn. Hij meende niet, dat hij dadelijk geloof zou vinden, maar wel, dat zij zwager zich uiterst verbaasd en ontsteld zou toonen. Maar Lyde nam de mededeeling nog al kalm op. Addison wist ook niet, kon niet weten, dat Lyde al volkomen voorbereid zou zijn op die mededeeling.

Toen Lyde niet dadelijk antwoordde op die mededeeling, herhaalde hij:

‘De jongste zoon van den graaf hij is het en niemand anders. Ik herkende hem dadelijk, hij heeft....’

‘Kom’, zeide Lyde, ‘herhaal die dwaasheid toch niet, laat niemand haar hooren.

Gij zoudt ieders lachlust opwekken en den graaf doodelijk beleedigen.’

‘Lachlust opwekken. Als ik naar de politie ga, zal u blijken dat deze het geval ernstiger opneemt dan gij. Gij zijt erg vreemd in uw opvattingen. Gij schijnt hier te meenen, dat een graaf of een zoon van een graaf altijd braaf en eerlijk zijn en geen schuld kunnen hebben aan eenige misdaad’

‘Neen, neen, zei Lyde, ‘dat weten we wel beter. In doorsnee zijn de hooge heeren niet beter dan de gewone burgers. Maar als ge vertelt, dat de zoon van onzen graaf, dien ik van jongs af ken, die een voortreffelijk mensch is, een moordenaar zou zijn, een boef die door de straten van Londen sluipt

William Holt, Het schot op het spook

(30)

om op sluwe wijze in andermans huizen te komen, als ge dat vertelt, dan weet ik dat ge u vergist.’

‘Maar ik sta hier niet te liegen’.

‘Neen, neen,’ zeide Lyde sussend, ‘dat weet ik ook wel. Ik begrijp heel goed, dat ge meent, misschien door een oppervlakkige gelijkenis, in den jongen graaf Jac Purdy te herkennen. Maar zet u dit uit het hoofd’

‘Als het slechts een vermoeden was op gelijkenis steunend zou ik mij kunnen vergissen, maar ik weet zeker, dat hij het is. Ik heb hem gesproken en hij heeft het zelf erkend. Hij heeft mij gevraagd het vier en twintig uur te verzwijgen. In dien tijd wilde hij zich, dat spreekt van zelf, uit de voeten maken.’

Lyde zag zijn zwager medelijdend aan. Hij geloofde geen woord van hetgeen hij vertelde en dacht bij zich zelf, dat het met Addison toch heel wat erger gesteld scheen, dan hij eerst nog gehoopt had. De ongelukkige hield blijkbaar met hardnekkigheid vast aan de idee, dat hij Jac Purdy ontdekt had. Nu phantaseerde hij al zoowaar, dat de jonge graaf zelf toegaf Purdy te zijn en dat hij deze ontdekking vreezend, de vlucht genomen had.

‘En wat wilt ge nu doen?’ vroeg Lyde.

‘Mijn plicht. Ik zal de autoriteiten kennis geven van mijn ontdekking’.

‘Geen mensch zal u gelooven, geen enkele autoriteit hier.’

‘Nu dan ga ik weer naar Londen’.

‘Daar zal uw verhaal echter ook geen ingang vinden.’

‘Dat zal meevallen. In elk geval denkt uw jonge graaf er anders over en vreest hij mijn onthulling wel, anders zou hij niet op de vlucht geslagen zijn’.

Lyde haalde de schouders op.

‘Hoor eens Addison, haal nu geen dwaze dingen uit. Wat gij meent te weten is absoluut onmogelijk. Maak u niet verder belachelijk door dingen te beweren, die niet waar kunnen zijn, die ook niemand gelooven zal. Maar de graaf zal het toch wel heel onprettig vinden, als gij met zulke verzinsels komt en waar ik alles aan den graaf te danken heb, zou het mij en vooral uw zuster zeer bedroeven als gij zulke

onaangenaamheden in het leven zoudt roepen. Daarom al meent gij dan dat

William Holt, Het schot op het spook

(31)

de zoon van den graaf Jac Purdy is, houdt die onmogelijke meening voor u, spreek er met niemand over’.

Addison voelde zich beleedigd. Lyde scheen van de veronderstelling uit te gaan, dat de beschuldiging zoo krankzinnig was, dat slechts een waanzinnige er aan gelooven kon. Lyde scheen bepaald te meenen, dat hij niet wel bij het hoofd was.

Wat had hij ook hierin met z'n familie te maken. Hij moest ondanks alles zijn plicht doen. Er was een vrouw vermoord, een man zwaar gewond, de justitie zocht tevergeefs naar de misdadigers en kon geen spoor van hen ontdekken. Hij kon licht in deze zaak brengen en de justitie den draad in handen geven. Hij moest het doen ook. Bovendien had hij met de belangen van de gravenfamilie misschien al te veel rekening gehouden, door den schuldige gelegenheid te geven te ontsnappen.

Verder mocht hij niet gaan en z'n zwager's verlangen er met niemand over te spreken, dat mocht hij niet bewilligen.

‘Hoor eens’, zei hij kalm, ‘ik begrijp wel, dat gij van mijn verhaal niets gelooft.

Maar ik weet, dat ik volkomen zeker ben van mijn zaak en dus zal ik handelen in overeenstemming daarmee’.

‘Dus den jongen graaf gaan aangeven.’

‘Ja’.

‘Dat zult ge niet doen.’

‘O toch wel. Ge behoeft op zoo meesterachtigen toon niet tot mij te spreken.’

‘Ik zeg u, dat ge het niet doen zult Addison, ik wil niet, dat gij onze geheele familie te schande maken zult’.

‘Laten we er maar niet meer over spreken’, zei Addison koppig, ‘we worden het toch niet eens.’

En hij ging, zoo het gesprek afbrekend, naar zijn kamer.

Hij was woedend, want zijn verhaal was al heel vreemd opgenomen. Geen toorn of verrassing, geen twijfel, maar dadelijk absolute zekerheid, dat hij zich vergiste of liever dat hij niet geheel toerekenbaar was. Zijn eigen eer eischte nu, dat de zaak onderzocht werd.

Lyde daarentegen was zeer terneergeslagen. Hij had z'n zwager eerst door overreding, later door scherpe tegenspraak van zijn ongelukkig idee willen afbrengen, maar hij wist nu,

William Holt, Het schot op het spook

(32)

dat Addison op dit punt volslagen krankzinnig was. Daar kon men nog wat van beleven. Maar wat moest hij doen. Hij besloot dadelijk den dokter in den arm te nemen. Toen hij zich verzekerd had dat Addison op zijn kamer was, reed hij op zijn fiets uit om den geneesheer op te zoeken en zijn raad in te winnen. Hij trof hem nog al spoedig, toen hij een kwartiertje gefietst had op den straatweg. De dokter was ook op de fiets en bezocht zijn patiënten.

‘Wel mijnheer Lyde’, riep hij, ‘de landerijen eens rond’.

‘Neen’, zei Lyde, ‘ik zocht u’.

‘Mij? Toch geen zieke in huis. Vrouw en dochter zijn toch goed gezond, hoop ik’.

‘Zeker, dank u, maar ik heb een familielid en voor hem wilde ik u eens raadplegen’.

‘Ah zoo, wel dan zullen we maar eens naar uw huis rijden. Is het iets ernstigs’

‘Ja dokter, het is iets heel vreemds. Laat ik u eens vertellen wat het is, en oordeel zelf’.

En Lyde vertelde van het idee fixe van zijn zwager, beschreef zijn zonderlinge manier van doen en beiden kwamen tot de conclusie dat hij totaal ontoerekenbaar was, tijdelijk krankzinnig.

Men besloot, dat de dokter zou meegaan, want hij wilde den patiënt gaarne zien.

Hij zou zich echter niet als geneesheer bekend maken.

De dokter en mijnheer Lyde fietsten langzaam terug en onderweg gaf de laatste nog eenige bijzonderheden over het gedrag van zijn zwager.

‘Eigenlijk’, zeide hij, ‘is z'n heele gedrag in die zaak abnormaal geweest. Hij is met dien Purdy in aanraking gekomen juist doordat hij in z'n club vertelde en deed alsof hij alles van den moord wist, zoo iets trekt de aandacht van de lui, die er werkelijk in betrokken zijn’.

‘Dus hij wist er niet veel van’.

‘Hij wist er niets meer van dan iedereen. Maar omdat de moord gebeurde tegenover zijn woning en het geval veel belangstelling trok wilde hij zich gewichtig maken.

Wat had hij er aan?’

‘Ja,’ antwoordde de dokter, ‘maar zoo iets is geen teeken

William Holt, Het schot op het spook

(33)

van abnormaliteit. Dan zouden we de helft der menschen wel op weg naar

krankzinnigheid kunnen verklaren. Want in de meeste menschen leeft de zucht tot overdrijving en zij willen wonder graag als er iets van belang gebeurd is, daarin betrokken zijn. Dan phantaseeren zij zeer dikwijls en och, het is niet zoo zeer te doen om anderen te bedriegen, dan wel om zich zelf genoegdoening te geven. Zij weten alles, zij zouden heel veel kunnen zeggen, veel meer dan ze reeds doen. En eigenlijk weten zij weinig of niets meer dan een ander.’

‘Het is waar’, antwoordde Lyde.

‘Dat is dus nog geen teeken van abnormaliteit te noemen. Maar uw zwager eenmaal in de zaak betrokken, vertoont een phantasie die haast alleen uit besliste abnormaliteit verklaard kan worden. Hij is zonder het te willen, in de zaak betrokken, hij is door iemand leelijk bij den neus genomen, die onbekende is een schurk, die overal gezocht wordt. Eigenlijk kent uw zwager hem alleen en nu zet zich de idee bij hem vast dat hij hem vinden moet. Hij denkt daar over na en ontmoet iemand, die misschien door gelijkenis in houding, en stem, hem denken doet aan den schurk. Nu zit de idee bij hem vast, dat die man de gezochte is en hij houdt met ontstellende hardnekkigheid daaraan vast. Niemand brengt hem daar van terug. Nu kan hij zich verdienstelijk maken en de moordenaar aan de justitie uitleveren en nu wil hij dat doen ook. Is hij haatdragend, dan zal er bovendien bijkomen de lust om den moordenaar die hem bedroog, zijn bedrog betaald te zetten. Maar is hij goedmoedig van aard, dan zal hij zelfs medelijden hebben met den man, dien hij aanklagen wil, maar toch z'n plan volvoeren. Want hij moet zijn plicht doen. Zelfs al zou hij zelf en zijn familie er groote onaangenaamheden mee berokkenen, hij aarzelt niet, want hoe moeilijk wij ons dit ook voorstellen kunnen het waandenkbeeld, dat zoo'n zieke haar den geest heeft opgevat, is voor hem de juiste, de onomstootelijke werkelijkheid.

‘Maar’, zeide Lyde, ‘ik moet hem toch beletten dwaasheden uit te halen’.

‘Het is maar een quaestie hoe gij hem dit beletten zult. Met geweld, ja als hij ten slotte gekke dingen zou doen is dit wellicht noodig, maar we moeten er niet te gauw mee be-

William Holt, Het schot op het spook

(34)

ginnen. Want indien kranken van geest zich tegen gewerkt gevoelen, zich

onrechtvaardig behandeld meenen, dan draagt dit niet tot hun genezing bij, maar verergert dit meestal hun toestand zeer’.

‘Dus er is toch ook nog kans op genezing?’

‘Welja, uw zwager geneest wellicht spoediger dan gij meent. Zoo iets kan van zeer tijdelijken aard zijn. Daarom juist zou ik u aanraden hem niet tegen te werken, laat hem schijnbaar z'n gang gaan’.

‘Hoe bedoelt u, ik kan toch niet toelaten, dat hij onzen jongen graaf overal voor een moordenaar uitmaakt’.

‘Neen, neen, maar hij moet zijn gemoed eens luchten. Weet ge bijvoorbeeld wat we doen kunnen. Stel mij aan hem voor als justitie-ambtenaar, omdat gij toch de zaak onderzocht wilt zien. Dat zal hem veel genoegen doen. Ik zal hem dan laten uitspreken, onderzoek beloven om hem zoodoende te kalmeeren’.

‘Goed als u dat doen wilt’.

‘Ja zeker op die wijze leggen wij het aan’.

Lyde en de dokter waren nu bij de woning van den eerste aangekomen. Maar tot zijn ontsteltenis vernam Lyde, dat Addison dadelijk na hem was uitgegaan en de tuinman vertelde, dat mijnheer voor hij heen ging, geïnformeerd had waar het gemeentehuis was.

‘Wel’, zeide de dokter, wij zullen hem achterna gaan en hem bereikt hebben, voor hij dwaasheden uithaalt.’

Maar Addison had reeds uitgehaald, wat zij als dwaasheden beschouwden. Toen zij op het gemeentehuis aankwamen troffen zij daar het hoofd der gemeente, tevens ambtenaar van de justitie in groote woede en opwinding. In den gang hoorden zij hem al roepen:

‘Ge zijt dwaas man. Ik zou de praatjes gelooven, die gij me wijsmaakt. Meen je mij belachelijk te maken, door mij aan je praatjes te doen gelooven’.

En Addison's stem daarna met groote beslistheid:

‘Ik waarschuw u, gij moet weten wat uw plicht is. Ik kan niet helpen, dat gij meent, dat de zoon van uw graaf geen schurk kan zijn’.

Het had heel weinig gescheeld of beide mannen waren elkaar

William Holt, Het schot op het spook

(35)

aangevlogen, beide koppige Engelschen. Doch nu kwam Lyde binnen en nog achter zijn zwager staande, tikte hij met den vinger op zijn voorhoofd. De burgemeester begon nu het geval te begrijpen en plotseling zakte zijn woede. Nu begreep hij er alles van.

Addison had zich omgekeerd en zag z'n zwager.

‘Wel’, zeide hij bevend van opwinding, ‘gij woont hier in een prachtige streek. Ik kom bij uw burgemeester met een zeer ernstige aanklacht en de man weigert er notitie van te nemen. Hij wordt woedend.’

‘Uw bezoek hier haalt dus niets uit’, zeide Lyde kalmeerend, ‘dat heb ik u wel gezegd’.

‘Maar ik laat het hierbij niet’.

‘Neen, neen, dat begrijp ik, maar ga nu mee, ik heb je een mededeeling te doen, die u zeker genoegen doet’.

Addison draaide zonder nog te groeten den burgemeester den rug toe en ging met z'n zwager mee, die den verbaasden burgemeester nog toefluisterde, dat hij hem later alles wel duidelijk zou maken’.

‘Nu wat is er?’ vroeg Addison buiten aan Lyde.

‘Luister eens’, zei deze, ik heb uw beschuldiging aan het adres van den jongen graaf toch te ernstig geacht om ze als een bagatel te beschouwen. Het kon toch waar zijn, wat gij beweert. Maar ik heb u vooruit gezegd, dat niemand u gelooven zal. Dat heb je bemerkt niet waar’.

‘Ja maar ik zal....’

‘Nu luister eerst eens, ik heb hier deze heer’, en hij wees op den dokter, die dicht bij stond en alles hoorde, ‘dadelijk gevraagd bij ons te komen. Hij is van de justitie, maar vertoeft tijdelijk hier, vertel hem alles.’

Addison zag den dokter eerst wantrouwend aan, maar hij reikte hem toch de hand en wandelde tusschen beide heeren mee. En langzamerhand kalmer geworden vertelde hij alles nog eens weer aan den dokter, die zich zeer belangstellend toonde.

‘Ja, ja,’ zeide deze, ‘ge moet me toegeven het klinkt heel vreemd en dat de menschen hier, die den graaf kennen en van hem afhangen om uw beschuldiging boos worden, dat is begrijpelijk. Maar ik kom niet uit deze streek en ik zal direct de zaak onderzoeken, ik moet uitvorschen waar de jonge graaf ge-

William Holt, Het schot op het spook

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Deze techniek levert enerzijds meer melk per koe op, anderzijds bespaart het aanzienlijk op arbeid, niet alleen bij het melken op zich maar ook bij het selecteren van de dieren

Daar juist Emile met de situatie ter plaatse goed op de hoogte was kon hij eigenlijk alleen zoo'n plan ontwerpen en Bénoist kon niet veel meer doen dan zijn volle

‘Ik weet niet meer dan dat hier aanwezig zijn de graaf de Tournel, baron de Linar en lord Nibblington.. Ik had evenwel de eer niet de heeren van elkander

also ik verstont dat eenige beschroomt waren om mijnen naeme te noemen, so seyde ik tegens mijnen Huys-waert, die mede ontbooden wiert, dat by aldien hem gevraegt wiert naer

Hij waarschuwt dat in de studies, waarop ook Oosterhuis en Gijswijt-Hofstra zich baseren, de processen van protoprofessionalisering zijn verondersteld, maar niet nader onderzocht

Die waarnemingen zijn echter wel sterk gekleurd door Calmeyers religieuze (calvi- nistische) opvattingen en zijn bijzondere kijk op de functie van de militair in de

Zijn eerste bijdrage, gebaseerd op analyses van drie cohorten Delftse studenten uit de negentiende eeuw ( 1847,1871 en 1898) corrigeert een onder universiteits-

De procesmatige behandeling is evenmin afwezig, integendeel, maar het gaat daarbij vooral om allerlei vormen van inter- persoonlijke of groepsgewijze interactie, niet om