• No results found

William Holt, Bij den twaalfden klokslag · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "William Holt, Bij den twaalfden klokslag · dbnl"

Copied!
110
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

William Holt

bron

William Holt, Bij den twaalfden klokslag. Het Nederlandsche Boekhuis, Tilburg z.j. [1927]

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/holt075bijd01_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd

zijn.

(2)

Hoofdstuk I.

Het Spookhuis.

In een stille straat van het oudste gedeelte van de stad stond een man, die hier blijkbaar een vreemdeling was, met aandacht een ouderwetsch huis te bekijken, dat zich van andere huizen in deze straat onderscheidde doordat het grooter en men zou haast zeggen nog iets eerbiedwaardiger was dan de andere... Het zag er misschien ook iets meer vervallen uit. Maar dat kon wellicht aan de omstandigheid worden toegeschreven dat het onbewoond was, hetgeen echter niet bleek uit het ontbreken van gordijnen, want die hingen wel voor de talrijke ramen. Het waren maar heel eenvoudige blauwe Lancaster-gordijnen, maar ze zorgden er voor, dat het huis niet holoogig de

voorbijgangers aanstaarde. Misschien had de eigenaar die gordijnen ook wel laten hangen, omdat in deze stad zoowel als in andere de straatjeugd wanneer haar telkens weer herinnerd wordt: in dit huis

William Holt, Bij den twaalfden klokslag

(3)

woont niemand, zich door een onbedwingbare lust bezeten voelt dààr de bel te trekken en erger, de ruiten in te gooien. Maar ondanks die gordijnen kon men toch wel aan de woning zien dat deze leegstond, wat trouwens de vreemdeling al scheen te weten, toen hij hier heenging, want hij had het huis gevonden, de nummers der woningen in de straat vergelijkende met een nummer, dat in zijn zakboekje stond opgeteekend.

En nu stond hij daar het oude huis nauwkeurig opnemend, heel op zijn gemak, zonder ook maar eenig spoor van haast of van verlangen om het ook van binnen te bekijken.

Al eenige oogenblikken stond een oud moedertje den vreemdeling te bezien. Toen kwam

William Holt, Bij den twaalfden klokslag

(4)

zij naderbij en zich ietwat verlegen tot hem wendend, zeide zij:

- Ik zou er niet te lang voor stilstaan om er naar te kijken, dat kan niet goed zijn, mijnheer.

- En waarom niet, moedertje, vroeg de man vriendelijk, het is toch geen kwaad een huis te bezien, dat men huren wil?

- Wat, riep zij, u wilt dit huis huren, neen mijnheer, dat moet u zeker niet doen.

De vreemdeling glimlachte geamuseerd. De vrijpostigheid van het oude mensch scheen hem niet te mishagen.

- Ik wil een huis huren hier, zeide hij, want ik zal mij in deze stad vestigen. En ik kan niet beter wenschen dan een groot huis, dat voor niet duren prijs wordt

aangeboden.

- Men vraagt er u niet veel voor? Ja, dat wil ik waarlijk wel gelooven maar de huizen, zegt men, zijn in onze stad niet hoog in huur.

- Vergeleken met de grootere steden waar ik gewoond heb, is dat werkelijk zoo, antwoordde de man, maar zoo goedkoop als dit heb ik er nog geen gevonden. En het is een groot huis dit en zoo goedkoop als ik er nog geen gezien heb. Ik ben al overtuigd er is geen grooter en goedkooper voor mij.

- Geen goedkooper, dat wil ik waarlijk wel

William Holt, Bij den twaalfden klokslag

(5)

gelooven, maar in de andere spookt het ook niet.

De vreemdeling liet een gullen lach hooren.

- Spookt het hier? Kom moedertje, gij ziet er zoo wijs en zoo verstandig uit, en gij zoudt gelooven aan dergelijke praatjes? Vertelt men, dat het hier in dit huis spookt?

Ach, daar ben ik blij om!

- Zijt ge daar blij om, vroeg het oude vrouwtje verschrikt. Men moet niet spotten met geesten, mijnheer.

- Neen, moedertje, ik spot niet met werkelijke geesten, werkelijk niet, maar ik geloof niet, dat die er lust in hebben zouden een leegstaand huis te betrekken. Weet u waarom ik er blij om ben dit te hooren. Wel ik weet nu de reden waarom men mij dit huis zoo goedkoop aanbiedt.

Ik dacht de prijs is zoo gering, dat er zeker veel aan deze woning moet mankeeren, daar ze desondanks blijft leegstaan. Maar als het gerucht gaat, dat het er spookt, dan is dit al verklaard en dan kan het huis toch wel goed zijn. Willen anderen hier niet wonen omdat het er zou spoken, welnu mij hinderen die verhalen niet en als het er binnen schappelijk uit ziet, dan zal ik het dus huren.

De vrouw schudde het hoofd, blijkbaar vond

William Holt, Bij den twaalfden klokslag

(6)

zij het geen verstandig besluit, maar zij was verstandig genoeg te begrijpen, dat zij niet meer behoefde te probeeren den man van dat besluit terug te brengen.

Zij zag hem nu bedaard een sleutel uit zijn zak halen en op de voordeur toegaan om deze te openen. Hij draaide het slot open en wilde de deur vervolgens openduwen, maar dat ging niet. Hoe hij ook duwde de deur week niet terug en hij moest wel tot de conclusie komen, dat er aan den binnenkant nog een grendel moest zitten, die dichtgeschoven was.

Het vrouwtje had zijn vergeefsche pogingen aangekeken en kwam nu weer bij hem.

- Gaat het niet mijnheer, zeide zij.

- Neen, de deur is aan den binnenkant gesloten. Vreemd, dat men een leegstaand huis treft, dat aan den binnenkant gesloten is. Maar u gelooft natuurlijk, dat dit de geesten gedaan hebben. Dat schijnen dan geesten te zijn, die bang zijn, dat menschen hen overvallen.

Maar het vrouwtje ging niet in op den spottenden toon van den vreemdeling.

- Men kan ook door de achterdeur een huis verlaten, zeide zij. En ik kan u wel zeggen, dat ik de schuld ervan ben, dat u nu niet binnen komen kunt. Toen den laatsten keer het huis

William Holt, Bij den twaalfden klokslag

(7)

bewoond was en de bewoners vertrokken waren, heb ik voor den eigenaar het huis schoongemaakt. Ik heb toen altijd van de achterdeur gebruik gemaakt, daar had ik den sleutel van. En toen mijn werk afgeloopen was, heb ik alles goed gesloten, ook de grendels op de voordeur geschoven en ben achter uit gegaan. Als u in het huis wilt moet u een sleutel van de achterdeur hebben.

De ander zag haar oplettend aan en vroeg:

- Kan ik die van u krijgen?

- Welneen mijnheer, ik heb dien sleutel natuurlijk terug gebracht. Maar de heer, die u de sleutel van de voordeur gegeven heeft, kan u ook de andere geven, plus nog de sleutel van de tuinpoort of anders zult u toch nog de tuinmuur moeten overklimmen.

- Dat zou het ergste niet zijn. Enfin, dan kom ik morgen terug, voor vandaag wordt het me te laat, maar de man die het huis verhuren moet had wel mogen weten, dat ik aan de sleutel van de voordeur niets heb.

- Hij kon het niet weten, ik heb het niet gezegd, ik heb er trouwens ook niet aan gedacht. En u is de eerste, die er naar gevraagd heeft het huis te bezichtigen. Menschen hier uit de stad willen het spookhuis niet en zij hebben gelijk.

William Holt, Bij den twaalfden klokslag

(8)

De vreemdeling haalde de schouders op.

- Dag moedertje, zei hij, ik dank je wel voor de inlichtingen. En, apropos, als ik het huis mocht huren, wel dan wilt ge het misschien wel voor mij schoonmaken.

Want ik heb gemerkt, je durft er wel in.

- Overdag, om het schoon te maken, o natuurlijk wel, maar 's nachts voor geen geld van de wereld. Ik wil het graag voor u schoonmaken, als u het toch huurt.

- Waar kan ik U dan vinden?

- Ik woon hier tegenover. Mijnheer behoeft echter geen moeite te doen als u morgen terug komt zie ik u vanzelf.

- Prachtig, dat komt dan wel in orde.

William Holt, Bij den twaalfden klokslag

(9)

Hoofdstuk II.

Op het Kasteel.

Den avond van dien zelfden dag joeg een auto in snelle vaart over den weg, die van de stad zuidwaarts voerde. De man, die in den wagen achter het stuurwiel zat, stuurde met vaste en zekere hand. In de bochten van den weg minderde hij de vaart nauwelijks, hij nam de bochten met groote zekerheid en blijkbaar wist hij, dat er heel weinig kans bestond, dat hij auto's of andere voertuigen zou ontmoeten, wat dan ook niet het geval was. Op ongeveer anderhalf uur afstand van de stad, reed hij zijn wagen een zijweg in, maar eerst had hij moeten stilhouden en uit den wagen springen om een hek te openen, dat deze blijkbaar particulieren weg afsloot van den straatweg.

Het was vlug gedaan en toen de auto door het hek was, nam de man de moeite het hek ook weer te sluiten, waarna hij met een matig gangetje den

William Holt, Bij den twaalfden klokslag

(10)

zijweg inreed. Heel ver behoefde hij niet te gaan, want nu kwam hij al spoedig aan een tweede hek, maar thans behoefde hij niet uit te stappen. Achter dit hek stond namelijk een soort tuinmans-of portierswoning. Toen hij met zijn autohoren een signaal gaf, kwam een man uit de woning.

- Hallo, riep de autorijder, ben jij het Emile? Toe maak het hek eens open, ik heb een beetje haast weet je.

De portier scheen hem te kennen en opende met een sleutel het hek, dat hij daarop opendraaide.

- Vooruit maar, riep hij, gaat u van avond nog terug?

- Ja, zeker, ik zal niet lang blijven, luidde het antwoord. Toen zette hij den motor weer in gang en reed verder. Hij naderde nu weldra een buitengoed, dat zeker ook over dag niet van den grooten weg af te zien was, verscholen als het lag tusschen de hooge boomen. Het was eigenlijk een oud kasteel van niet bijzonder grooten omvang en waarvan een klein deel slechts was gemoderniseerd. Voor de rest vertoonde het een nog middeleeuwsch uiterlijk, buitengewoon dikke muren met kleine vensters een ronden hoektoren en was het omringd door

William Holt, Bij den twaalfden klokslag

(11)

een gracht, die echter het grootste deel van het jaar geen water bevatte.

Vóór de brug over deze gracht stond een woning waarbij een flinke garage en voor deze woning stopte de automobiel.

Op het gerucht was uit de garage een man komen toeloopen.

- Ge hoeft den wagen niet binnen te zetten, riep de pasaangekomene hem toe, ik blijf maar even op het kasteel, maar kijk even of ik benzine genoeg heb voor den terugweg.

- Ik zal wel bijvullen mijnheer, antwoordde de man die uit de garage gekomen was.

De ander was al doorgeloopen over de brug. Hij scheen hier goed den weg te weten en zeker te zijn, dat hij door den kasteelbewoner zou worden ontvangen. Of men hem verwacht had, dan wel of in den stillen avond men zijn auto gehoord had, dit is zeker dat de deur, die recht tegenover de brug lag open ging voor hij deze bereikt had. Een bediende in livrei kwam kijken wie er was.

- Mijnheer Glenmore, zeide hij tot den laten bezoeker, dacht al, dat u het was, hij heeft mij gelast u dadelijk bij hem te brengen.

- Prachtig, waar is mijnheer Glenmore?

- In zijn werkkamer, mijnheer.

De bezoeker wist den weg, een minuut stond

William Holt, Bij den twaalfden klokslag

(12)

hij in het bedoelde vertrek. Daar zat achter een groot bureau-minister degene, dien wij Glenmore hebben hooren noemen. Hij was een groot en statig man van donker uiterlijk. Zijn voorkomen was zeer gedistingeerd en zeker was hij geen onbeteekenend iemand. Toch zouden niet velen hem sympathiek noemen, zijn gelaatstrekken waren niet vriendelijk en zijn oogen hadden een kouden glans.

- Aha, zijt gij het, Ecker, zeide hij, wat is er voor bijzonders, dat ge nu nog hierheen gekomen zijt?

De als Ecker aangesprokene nam een stoel, waartoe de kasteelheer hem met een handbewing had uitgenoodigd.

Wel mijnheer de graaf, zeide hij, ik...

- Ik ben mijnheer Glenmore, zooals u weet, klonk het vermanend. Dat ben ik ook hier, als we alleen zijn, denk daaraan.

William Holt, Bij den twaalfden klokslag

(13)

- Mijnheer Glenmore dan, zei de ander glimlachend, ik ben hierheen gereden, omdat ik meende u op de hoogte te moeten stellen van iets bijzonders. Er is dezen middag een heer verschenen, die het zoogenaamde Spookhuis wil huren.

- Dat is vaker gebeurd.

- Ja, dat is te zeggen een paar malen is er eens iemand geweest, die animo vertoonde, maar als hij hoorde, dat het er spookte dan was zijn lust verdwenen. Nu echter was er een heer, die zich niet in het minst liet afschrikken, het leek eerder of het voor hem een aanbeveling was.

- Heeft hij het huis gezien?

- Alleen van buiten nog maar. De notaris had hem een sleutel van de voordeur gegeven, maar hij kon daarmee niet naar binnen en nu komt hij morgen terug.

De ander knikte begrijpend.

- Hij komt morgen terug en wat zal hij er vinden?

- Niets, natuurlijk, dat zijn argwaan zou kunnen wekken. Dat is wel in orde, maar ik kwam hier om u te vragen wat we doen moeten, als hij het huis huurt, zooals zijn plan wel schijnt te zijn.

William Holt, Bij den twaalfden klokslag

(14)

- We kunnen het desnoods missen, nietwaar?

- Ja we zouden het natuurlijk wel kunnen missen, maar ik geloof niet dat wij een dergelijke geschikte plaats weer zouden kunnen vinden. Tenminste dat zou zeer ongemakkelijk gaan.

- Maar als hij het nu huren wil?

- Dan zouden wij het toch beter kunnen huren of desnoods koopen, zei Ecker. De huur of de koopprijs kan ons toch geen beletsel zijn.

Glenmore schudde het hoofd.

- Toch staat mij dat huren of koopen heel slecht aan, zeide hij langzaam en ik wil wel zeggen waarom. Als het huis gehuurd wordt door een van ons moeten wij het ook bewonen, anders zou men het al heel vreemd vinden en ge weet, dat er wantrouwen genoeg heerscht en dat er speurders in voldoende getale rondsluipen om hen nieuwsgierig te maken naar degene die een huis zou koopen, dat daarna niet gebruikt werd. Van dat huis weet nu eenmaal iedereen, dat het onverhuurbaar is, omdat er een goed jaar geleden een drama in plaats vond. Neen wij kunnen het niet door een van ons laten koopen of huren als die er dan niet gaat wonen.

- Ja maar de man die het huren wil...

William Holt, Bij den twaalfden klokslag

(15)

- Het is nog zeer de vraag of men toch niet op de een of andere manier verdenking heeft en die man niet iets met de politie hier te lande heeft uit te staan. Dat lijkt mij zelfs niet onwaarschijnlijk en veronderstel nu dat dat dit zoo is en dat hij morgen hoort, dat anderen hem voor geweest zijn, dan zou zijn wantrouwen in dubbele mate zijn gewekt en zouden we daar zeker aan verspieding zijn blootgesteld.

- Zoudt u denken dat die onverwachte huurder een politiespion kon zijn?

- Ik weet het niet, ik houd alleen maar met de mogelijkheid rekening. Neen de man moet dan dat huis maar huren, wij moeten ons er maar uit laten verjagen en even afwachten. Misschien huurt hij het huis ook niet en verdwijnt hij spoedig weer, waarna we het rustige gebruik hervatten kunnen. Ge staat er voor in, dat hij er niets verdachts zal vinden?

- Ja, daar is voor gezorgd.

- Nu dat is dan goed. Hij komt morgen weer, heeft hij gezegd?

- Ja, hij komt morgen terug.

- Wel laat hem dan nagaan, dat moet zoo moeilijk niet zijn. Hoe langer ik er over denk, hoe nieuwsgieriger ik mij voel om te weten, wie die onverwachte huurder is.

William Holt, Bij den twaalfden klokslag

(16)

- Ik zal hem laten volgen. Als ik iets ontdek zal ik u dit doen weten.

Mijnheer Glenmore echter antwoordde:

- Pardon, ge zult mij niets doen weten. Is hij werkelijk een onschuldig huurder dan is het in orde en heb ik geen boodschap noodig. Is hij een politiespion dan zou dat bewijzen, dat hij ons korter op de hielen is, dan we mogelijk geacht zouden hebben. Dan moet hij of op een dwaalspoor gebracht worden of wel verdwijnen.

Maar vóór ge daar geheel klaar mee zijt, wil ik niet voor u bestaan, mag niemand maar dan ook niemand, ook maar de minste verdenking kunnen koesteren dat ik iets met dit alles zou te maken hebben. Ik geef u absolute volmacht te handelen zonder eenig overleg met mij.

Ecker boog. Blijkbaar had deze kasteelbewoner te bevelen en moest hij dan gehoorzamen. Maar toen hij tien minuten later buiten stond haalde hij de schouders op over zoover doorgedreven voorzichtigheid.

- Als ik niet beter wist zou ik denken, dat de graaf een lafaard was geworden mompelde hij. Niemand kan immers vermoeden, wie hij is.

Toen zette hij zijn motor aan om weer terug te keeren naar de stad.

William Holt, Bij den twaalfden klokslag

(17)

Hoofdstuk III.

De Man in de Auto.

Indien Ecker geweten had wat er intusschen gebeurde zou hij niet zoo geheel de voorzorgsmaatregelen van zijn meester verworpen en Glenmore niet overdreven voorzichtig gevonden hebben.

Toen hij zijn wagen voor de deur van de garage had doen stilstaan en met den man, die te voorschijn kwam had afgesproken, dat deze benzine zou bijvullen, was hij rustig het kasteel binnen gegaan, zonder nog om te kijken.

De man, die voor de auto zou zorgen, was daarna de garage ingegaan om een bus benzine te halen en pas had hij de auto den rug toegekeerd of uit het achterste gedeelte van den open wagen, kwam vlug en onhoorbaar en man kruipen, die blijkbaar zonder dat Ecker daar eenig vermoeden van had de rit met hem had meegemaakt.

De man nam de omgeving op met een vlug-

William Holt, Bij den twaalfden klokslag

(18)

gen blik, maar veel kon hij niet zien, daarvoor was het te donker. Misschien vond hij dit jammer omdat het zoo voor hem moeilijk was zich te oriënteeren, maar het was nu in ieder geval ook gemakkelijk voor hem zich te verbergen. En dat was noodig want niet alleen kon ieder oogenblik de man met de benzine weer bij de auto terug keeren, maar ook kwam er iemand over het voorplein geloopen die zich naar de woning begaf, die naast de garage stond.

De man, die uit de auto gekomen was stelde zich vlug in veiligheid en verdween in het duister. Hij sloop dichter bij het gebouw waarin Ecker was verdwenen, hij verlangde niets liever dan deze te kunnen volgen, hij zou zoo heel graag het kasteel zijn binnengedrongen om af te luisteren, wat de man dien hij zoover gevolgd was te bespreken had.

Maar hij had snel genoeg gezien, dat daarvan geen sprake kon zijn. En hij wist ook, dat het hier geen woning gold waar men aan de ramen zou kunnen afluisteren wat er in de eene of andere kamer werd gesproken. Hij verspilde dan ook geen tijd aan vergeefsche pogingen, maar sloop een eind terug. Hij wist niet waar de auto hem heengevoerd had en nu wilde hij zoo mogelijk te weten komen, waar hij was, wien dit buitengoed toehoorde. Indien

William Holt, Bij den twaalfden klokslag

(19)

mogelijk wilde hij op dezelfde wijze weer mee naar de stad terugrijden, maar hij wilde ook later dit buitengoed terug kunnen vinden. Hij was eigenlijk te dicht bij het tamelijk groote gebouw om de ligging en den omtrek er van te kunnen opnemen en daarom verwijderde hij er zich verder van. Hij veronderstelde dat hij al den tijd had, want hij meende dat het bezoek niet zoo kort zou duren als werkelijk het geval was.

Eensklaps voelde hij zich van achteren vastgegrepen. Hij poogde zich los te rukken, maar zijn nek was als in een ijzeren greep gekneld.

- Wel vriend, hoorde hij een stem, vertel me eens, wat voer jij hier uit.

- Ik wacht hier.

- Dat is mogelijk, maar op wien wacht ge?

- Op de heer, dien ik hierheen gereden heb.

De greep van den ander werd iets losser.

- Ja, zei hij ik heb straks hier een auto heen hooren rijden. Zoo en zijt gij de chaufeur. Waar is de auto?

- Die staat daar vlak voor de garage.

- En de heer, die ge hier gebracht hebt.

- Die is het huis daar binnen gegaan, hij heeft me gezegd te wachten.

- Zoo, dan had je bij de auto moeten blijven en hier niet moeten gaan rondsluipen.

William Holt, Bij den twaalfden klokslag

(20)

Bovendien je kunt me wat voorliegen. Ga mee ik moet je verhaal eerst hooren bevestigen.

De waker, of wat hij zijn mocht, liet hem los. maar pakte tegelijk naar een revolver.

Loop maar voor me, zei hij, en probeer niet om weg te loopen.

- Daar is geen reden voor, was het rustige antwoord, maar meteen was de waker met een bliksemsnelle beweging aangegrepen en zoo volkomen overrompeld, dat hij niet kon schieten. Zijn wapen was hem uit de hand geslagen en er ontstond in het duister een verschrikkelijke worsteling waarbij blijkbaar beide partijen het

versmaadden om hulp te roepen of een kreet te uiten. De kansen schenen wel ongeveer gelijk te staan. Eerst rolden beiden over den grond en dat duurde met trekken en rukken van beide kanten eenige oogenblikken. Toen raakten zij van elkander los en het lukte beiden op de been te komen. De waker scheen even te aarzelen, hij had zijn wapen zien liggen en wilde nu zoo manoeuvreeren, dat hij er vlak bij kwam en het zou kunnen oprapen. Misschien werd dat even afgeleid zijn van zijn aandacht hem noodlottig, want de ander in bokshouding op hem toegesprongen, bracht hem een werkelijk vreeselijken slag toe onder

William Holt, Bij den twaalfden klokslag

(21)

de kin. Zonder zelfs een zucht te slaken zakte de getroffene ineen. Hij was bewusteloos.

- Die is knock-out, zei de ander. De eerste minuten komt hij niet meer bij. Ik zal hem netjes moeten binden en een prop in zijn mond doen, om hem onschadelijk te maken.

Het zou hem evenwel, blijken, dat hij daartoe den tijd niet meer had, want op dat oogenblik kwam Ecker al weder naar buiten en maakte zich gereed, dadelijk weer te vertrekken. Zijn geheimzinnige passagier zou niet meer mee terug rijden kunnen.

Maar hij scheen daarop toch bijzonder prijs te stellen. Hij liet den bewusteloozen waker liggen en snelde op zij weg naar een punt waar de auto moest passeeren.

Natuurlijk reed Ecker nog niet hard en de ander greep zich vast achter aan de auto, liep eenige passen mee en daarna hief hij zich aan de neergeslagen kap op.

Ecker had niets bemerkt maar de maan die was opgekomen en nu juist achter een wolk te voorschijn kwam, maakte dat de man bij de garage, die, zonder bepaalde bedoeling de wegrijdende auto even stond na te kijken, plotseling de schim van een onbekende de auto van achteren zag bespringen. Hij gaf een doordringende schreeuw, die echter door Ecker niet ge-

William Holt, Bij den twaalfden klokslag

(22)

hoord werd. De auto reed door. Het was eigenlijk dwaas, dat de man de auto nog nasnelde en hij zag ook spoedig in dat dit hem nergens toe kon dienen, want er was natuurlijk geen mogelijkheid om de auto in te halen. De man van de garage staakte dan ook zijn doelloozen wedloop en wilde teruggaan, toen hij vlak bij zich iemand van den grond zag oprijzen. Dadelijk stelde hij zich in verdedigende positie maar weldra zag hij, wie het was. Het was de man die door den onbekende was

neergeslagen. Wankelend was de waker overeind gekomen. En toen hij nu in het maanlicht den ander zag, zei hij:

- Kijk rond, hier loopt een vent, die hier niet te maken heeft. Hij heeft mij neergeslagen.

- Wie was het, heb je hem goed gezien?

- Ik had hem te pakken. Maar hij zei dat hij de chauffeur was van de auto daar.

Maar de auto is weg.

- De chauffeur van de auto? Dat heeft hij gelogen. Het was de auto van mijnheer Ecker, deze reed de wagen zelf, hij had geen chauffeur bij zich.

- Waar is mijnheer Ecker nu?

- Hij reed daar net weg. En een kerel is

William Holt, Bij den twaalfden klokslag

(23)

achter op de auto gesprongen. Ik vrees dat hij ook op die manier met hem meegekomen is.

- Dat moeten we mijnheer Glenmore gaan mede deelen, hij zal dit willen weten.

- Hm, zei de ander, ik denk dat hij heel kwaad zal zijn als hij hoort, dat wij den man hebben laten ontsnappen. Wat niet weet, deert niet, laten we er over zwijgen?

Maar de waker schudde het hoofd.

- Neen, zei hij, mijnheer moet dit weten. Hij is zoo slim, misschien weet hij een manier om dien kerel te ontdekken en kan ik mij zoo toch op hem wreken. De schoft, als ik hem krijg, zal ik hem met eigen hand dooden.

- Hij zal zich niet laten vatten, denk ik.

De waker gaf geen antwoord. Hij was woedend over de wijze waarop de onbekende hem had te pakken genomen en begreep nog niet hoe hij zich zoo had kunnen laten verrassen. Hij ging de brug over naar het gebouw hij belde er aan en zei aan den bediende die opende dat hij mijnheer dadelijk spreken moest.

Vijf minuten later stond hij voor zijn meester en vertelde hem, wat er was gebeurd.

Deze luisterde aandachtig, zonder zijn ondergeschikte in de rede te vallen. Toen hij was uitgesproken zeide hij:

- Als ik alles goed begrepen heb denken jul-

William Holt, Bij den twaalfden klokslag

(24)

lie dat die onbekende zonder dat mijnheer Ecker het wist met dezen is meegekomen en ook weer zoo mee teruggereden is?

- Ja, dat moet wel.

- Zou je den man weer kennen als je hem zag?

- Ik geloof het zeker, het moet iemand zijn met verbazende kracht. Ik ben sterk dat weet u, maar die man was sterker dan ik. Hij heeft mij neergeslagen als een hond, ik wil mij op dien man wreken.

- Dat begrijp ik. Luister eens, nu hij eenmaal hier geweest is, acht ik het niet onmogelijk, dat hij nog eens hierheen terug komen zal. Schiet hem neer als ge kunt of maak op een andere wijze een eind aan zijn leven, maar als ge tot zooiets de kans krijgt, doe het dan zoo dat niemand denken kan dat ik er iets mee te maken heb.

- Maar wat moeten wij doen?

- Er is nu voor jou niets anders te doen dan dubbel waakzaam te zijn. Ook vooral tijdens mijn afwezigheid.

- Gaat u weg, ik dacht....

- Denk over mij niet. Wees waakzaam. Ga nu maar heen.

De waker ging heen, gewoon de bevelen zijns meesters te gehoorzamen.

William Holt, Bij den twaalfden klokslag

(25)

Toen hij de kamer verlaten had, belde Glenmore zijn bediende. Deze trad de kamer binnen.

- Zeg aan den chauffeur dat hij over een half uur de groote reisauto in orde heeft.

Pak de koffers. Ik ga op reis. Over drie kwartier moeten wij weg zijn. Jij gaat mee.

- In orde mijnheer, luidde het antwoord.

Een uur later had Glenmore het kasteel verlaten, zijn auto, een prachtige en vlugge reiswagen suisde over den weg.

William Holt, Bij den twaalfden klokslag

(26)

Hoofdstuk IV.

In de Speelclub.

De man, aan wien het op het laatste oogenblik nog gelukt was zich in de auto van Ecker te werpen, had wel een waarschuwende kreet gehoord en hij wist natuurlijk niet dadelijk of ook Ecker zelf deze vernomen had. Maar dat was, gelukkig voor hem, niet het geval en de auto reed dan ook door. Erg gemakkelijk had de clandestiene passagier het niet, liggend op de neergeslagen kap, maar zoolang Ecker zoo bedaard reed durfde hij zijn positie niet te veranderen. Straks op den breeden weg als de auto met een tachtig of negentig kilometer snelle vaart zich voort bewoog zou het wel te wagen zijn. Dan was hij voornemens zich van de neergeslagen kap in het

achtergedeelte van den auto te laten zakken waar hij onder een reisdeken die daar lag heel wat beter zich verbergen kon. Zoo was hij ook meegekomen

William Holt, Bij den twaalfden klokslag

(27)

en het was uitstekend gegaan. Maar er deed zich een onverwachte hinderpaal voor.

Toen de auto het portiers huisje bij het hek weder bereikte stond daar de man die den eersten keer het hek geopend had. Hij stak de hand op om de auto te doen stilstaan.

- Wel Emile, wat is er vroeg Ecker, die stopte maar den motor niet afzette.

- Ik zou u om een gunst willen verzoeken mijnheer Ecker, antwoordde de man uit het portiershuisje. Ik zou gaarne met u mee willen rijden.

- Met mij meerijden, wel man heb je dan vrij af?

- Neen, maar ik zou graag eens naar de stad willen en u begrijpt wel, dat ik hier dezen nacht toch niets te doen meer heb.

- Maar je bent morgen niet op tijd terug.

- O, jawel er rijdt 's morgens heel vroeg een autobus van de stad hier over den rijksweg en ik kan dus vroeg genoeg hier terug zijn.

- En als mijnheer Glenmore eens heel vroeg uit de veeren was en een wandeling maakte en u niet aantrof?

- O, dat is niet erg, dan zal hij denken dat ik het bosch ben ingegaan. Neem me maar gerust mee, u loopt er in ieder geval geen enkel risico mee.

William Holt, Bij den twaalfden klokslag

(28)

- Maar man, wat wil je in de stad doen, het is midden in den nacht dat wij er aankomen en er is dan heusch niets meer te doen.

- Kom dan vergist u zich toch, ik heb er een neef, die is kelner in een nachtcafé, hij heeft me er laatst van verteld en het moet er heel aardig toegaan. Ik wil dat ook wel eens meemaken, want het is hier buiten knap vervelend.

- Aha, lachte Ecker, zijt gij van dat kaliber, nu vriend stap maar in we hebben al te veel tijd verpraat. Maar hier naast me staat een koffer gaat maar op de achterbank zitten, neem er je gemak van.

De ander deed wat hem gezegd was. Hij was een erg lange man, hij nam niet eens de moeite het portier te openen, maar stapte er over heen.

- Vooruit maar, riep hij, ik zit al.

De man op de kap had zich zoo klein mogelijk gemaakt en zich ineengedrukt. Hij mocht nu al heel blij zijn, dat men hem niet ontdekte; van het verkrijgen van een makkelijker plaats was nu geen sprake.

Ze reden maar even, men was toen aan het hek dat de particuliere weg van de buitenplaats van den hoofdweg afscheidde. Ecker behoefde nu niet zelf dat hek te openen, want

William Holt, Bij den twaalfden klokslag

(29)

Emile was al uit den wagen om voor hem het hek open te maken. Hij liet den wagen er doorgaan en sloot het hek toen weer.

- Dat is tenminste een voordeel dat ge nu niet zelf den wagen uit hoeft, zeide hij lachende.

Ecker had van het oogenblik dat hij stilstaan moest gebruik gemaakt om een sigaar aan te steken en terwijl hij daar nog mee bezig was stapte de ander al weer in. Maar opeens zag die ander nu bij het weinige licht van den vlammenden lucifer, dat er op de neergeslagen kap van de auto een man lag ineengedrukt. Een onderdeel van een seconde zagen de beide mannen elkaar in de oogen en de man op de kap wilde opspringen zich ontdekt wetend.

- Blijf zitten, idioot die je bent, hoorde hij nadrukkelijk zeggen en in plotseling begrijpen bleef hij doodstil liggen.

- Wat zeg je, tegen wien heb je het, vroeg Ecker zich omdraaiend.

- Tegen me zelf natuurlijk, ik kwam daar waarachtig haast naast de bank terecht in plaats van er op, antwoordde de ander doodkalm.

- Nu houd u dan maar goed vast want ik zet er een vaartje in, zei Ecker. En ja, wel mocht hij van een vaartje spreken, de auto

William Holt, Bij den twaalfden klokslag

(30)

joeg in groote snelheid over den weg en Ecker moest wel een bekwaam rijder zijn zoo feilloos reed hij over den donkeren weg, die toch heel wat bochten telde. Het was een goede snelle wagen die weinig stootte, maar voor den man op de kap was het toch zeker allesbehalve een plezierritje.

Toen ze de eerste huizen van de stad naderden, minderde Ecker zijn vaart en zich half omkeerend vroeg hij:

- Nu waar zal ik je afzetten, Emile.

- Waar rijdt u zelf heen?

- Ik zou wel lust hebben met u mee te gaan en me ook eens een paar uurtjes te verpoozen. Waar is die nachtkroeg?

- Een steegje bij de Groote Markt - De Maansteeg, 33?

- U kent het adres. U leidt ook al geen kluizenaarsleven, mijnheer Ecker.

- Neen, niet precies, ik houd op z'n tijd vooral van een behoorlijk gokje. Er wordt daarin de Maansteeg nog al vrij grof gedobbeld.

- Daar dan maar heen. Maar uw auto?

- Op de Markt is een garage dag en nacht open, daar zet ik den wagen neer.

- Prachtig vooruit dan maar.

De auto was heel zacht doorgereden onder dit gesprek. Nu ging het weer in vlugger vaart.

William Holt, Bij den twaalfden klokslag

(31)

Maar de man op de kap, die natuurlijk dit gesprek woord voor woord had kunnen volgen, was er afgesprongen, juist toen de ander vrij hard ‘vooruit maar’ had geroepen.

Toen de auto weggereden was liep hij vlug in dezelfde richting voort.

- Als dat nu geen boffen is, mompelde hij in zich zelf, dan weet ik voortaan niet meer wat er onder boffen verstaan moet worden. Het spijt me alleen maar dat iemand me al voor schijnt te zijn.

De auto was intusschen naar de Groote Markt gereden en werd daar in de garage gebracht. Daarop gingen mijnheer Ecker en de man die maar een nederige betrekking als portier op een buitenplaats bekleedde als twee goede vrienden naar het aangegeven adres in de Maansteeg, waar zij zonder erg veel moeite toegang kregen tot een localiteit waar een twintigtal personen bezig was zich te vermaken met hazardspel.

Zij kregen zonder veel moeite toegang want men scheen hen beide te kennen, doch minder vlot verliep dit voor een persoon, die zich een kwartier later aanbood en ook verzocht te mogen worden toegelaten.

Hij klopte op de deur en een portier deed hem vrij spoedig open. De portier nam den laten bezoeker met een snellen scherpen blik op.

William Holt, Bij den twaalfden klokslag

(32)

- Wat is er van uw verlangen mijnheer, vroeg hij beleefd.

- Ik wil natuurlijk worden binnengelaten, anders zou ik hier waarachtig niet aankloppen, luidde het antwoord.

- Dat kan niet mijnheer, het sluitingsuur is al lang voorbij.

- Kom man, ik ben geen kind, je maakt mij niet wijs dat jullie al gesloten zoudt hebben. Ik ben voor mijn plezier hier in deze doode stad, ik wil nog graag een paar goudstukken wagen en daarvoor is hier de gelegenheid.

- Wie heeft u dat wijs gemaakt?

- Och man ik snap wel dat ge voorzichtig zijt, maar ik heb heusch dit adres van vrienden. Ik weet zeker dat er hier nog menschen zijn.

- In elk geval is het een besloten gezelschap: men moet lid zijn of door een lid geintroduceerd.

- En als ik je eens een goudstuk geef, wat doe je dan?

De portier scheen voor de verlokking van een goudstuk niet ongevoelig.

- Heusch, mijnheer, zei nij, ik kan u niet toelaten, het eenigste wat ik voor u doen kan is mijnheer de secretaris van de club waarschu-

William Holt, Bij den twaalfden klokslag

(33)

wen, misschien kunt u hem overtuigen, dat u niet van de politie bent.

- Doe dat, zei de ander, roep mijnheer de secretaris.

Maar de portier verwijderde zich daarvoor niet, hij ging alleen een paar schreden in den gang achteruit en drukte op een knopje. Even daarna kwam een heer in avondcostuum in den gang. Met een paar woorden bracht de portier hem op de hoogte.

Maar als de bezoeker meende, dat hij nu gewonnen spel had dan vergiste hij zich.

De secretaris was weliswaar zeer beleefd, maar niet te vermurwen.

- Mijnheer, zei hij, ik zie het u wel aan, dat u geen moeilijkheden zoudt maken, maar de voorschriften zijn zoo streng, dat ik er heusch niet van mag afwijken. Als we u zullen toelaten moet er iemand zijn, dien wij zeer goed kennen en die voor u instaat.

- Ik ben hier een vreemdeling, zei de ander en het is dwaasheid mij zoo'n eisch te stellen. Maar luister eens, is er hier een klein half uurtje geleden niet iemand binnen gekomen, een lang gespierd heer hij is niet in avondcostuum, hij draagt een soort sportpak.

- En wat zou dat?

- U weet, wien ik bedoel?

William Holt, Bij den twaalfden klokslag

(34)

- En al ware dat zoo?

- Die mijnheer is een vriend van mij.

- Hoe heet hij dan.

- Weet ik hoe hij zich hier noemt. Als hij mij wil introduceeren is dat voldoende?

- O ja, dat is zeker meer dan voldoende.

- Welnu hij heeft mij van de speelclub hier gesproken.

- Dat kunt u gemakkelijk beweren.

- Ja, maar doe nu even de moeite hem terzijde te nemen en vraag hem of hij even hier wil komen. Zeg hem dat hier de heer is dien hij vanavond van deze club verteld heeft, dat die mijnheer graag binnen wil komen en hem vraagt of hij even hier komen wil om hem te introduceeren.

- Ik zal dat gaarne voor u doen.

De secretaris ging heen en de hardnekkige bezoeker moest even wachten.

- Ik ben vaak in dergelijke clubs gekomen, maar ik had er nooit zoo'n moeite mee als hier, zeide hij een beetje verstoord. Maakt men met iedereen hier altijd zoo'n moeite.

- Ja, zei de portier, het is hier erg lastig mijnheer.

- Vaak politie hier gehad?

- Neen toch niet, ik geloof dat dit niet

William Holt, Bij den twaalfden klokslag

(35)

voorkomt juist omdat men hier zoo voorzichtig is.

De vreemde had intusschen zijn portemonnaie voor den dag gehaald en gaf den portier het beloofde goudstuk, dat deze zeer dankbaar aanvaarde.

- Daar komen de heeren al, zeide hij.

Inderdaad de secretaris kwam terug met den man dien we door Ecker Emile hebben hooren noemen en die portier was op een buitengoed, maar die hier niet den indruk maakte zich minder te voelen dan bijvoorbeeld de deftig in het zwart gestoken secretaris. Hij kwam met een ietwat spottenden glimlach op het gelaat op den ander toe.

- Wel, wel, riep hij doende alsof hij vroolijk verrast was, zijt ge nu al hier waarde heer, ik moet zeggen dat ge ondernemend zijt en er geen gras over laat groeien. En ge wilt dezen avond of liever dezen nacht nog met geweld een gokje wagen, nu, het zal aan mij niet liggen.

- U kent mijnheer dus en u staat voor hem in, vroeg de secretaris.

- Bah, dat gaat niet verder dan het gaat, men kan voor zijn eigen broer nog niet instaan, maar ik wil u wel garandeeren dat deze mijnheer niet hier komt om uw edele club moeilijk-

William Holt, Bij den twaalfden klokslag

(36)

heden te bezorgen, het zou te vulgair werk voor hem zijn een paar lieden aan de politie over te leveren die in het holle van den nacht een verboden spelletje hazard speelden. Als mijnheer jaagt, dan jaagt hij op edeler wild.

De secretaris keek nog twijfelend; maar de ander maakte aan zijn twijfelen een einde door er bij te voegen: - Gij verstaat geen scherts mijn waarde secretaris, het is volkomen in orde.

De late bezoeker kon zijn intrede doen.

- Apropos, zeide zijn nieuwe vriend. hoe wenscht ge dat ik u zal noemen.

- Ik heet Bénoist.

- Die naam is zoo goed als een andere, ik ben Emile, kortweg Emile zonder meer en ga u nu aan hazard spel te buiten zooveel ge begeert. Ge kunt hier lessen in vele soorten van het edele spel krijgen, maar denk er aan de lessen zijn duur.

- Ik wil u natuurlijk nog gaarne spreken ook.

- Accoord, dat kan gebeuren, maar wacht dan geschikter uur af, eerst moet in elk geval die mijnheer Ecker weg zijn. Ik wensch mijn lucratieve en door veel genot van buitenlucht gezonde betrekking niet te verliezen door zijn wantrouwen op te wekken.

William Holt, Bij den twaalfden klokslag

(37)

De nieuwe vrienden, die op zoo'n eigenaardige wijze met elkaar in aanraking gekomen waren traden nu een zaal binnen waar een aantal personen druk met het spel bezig waren. Ze keken nauwelijks op toen Emile met een nieuwe man binnen kwam. Een paar spelers taxeerden hem met een vluggen blik. Het was alsof zij even wilden vaststellen wat hij waard was, dat wil zeggen of hij iemand was die bereid was hier een slordig sommetje achter te laten. Want vooral dezulken waren welkom bij enkele van deze spelers. Een heel enkele scheen zich ook ongerust te maken en ging naar den secretaris om dezen te vragen of hij van dien vreemdeling wel volkomen zeker was, maar toen de secretaris fluisterde dat de nieuwe een vriend was van mijnheer Emile, toen was de achterdocht terstond verdwenen.

Mijnheer Bénoist maakte met enkelen kennis, bij wie hij toevallig terecht kwam.

Als het hem er om te doen was mijnheer Ecker na te gaan of met dezen nader kennis te maken, dan toonde hij dit in ieder geval niet.

Ecker zat aan een ander gedeelte van de tafel dan waar Bénoist terecht gekomen was en hij schonk hem niet veel aandacht. Maar dat was dan wederkeerig want ook Bénoist deed geen moeite om dichter bij hem te komen.

William Holt, Bij den twaalfden klokslag

(38)

Er werd grof gespeeld en Bénoist ontzag zich niet een aantal goudstukken te wagen.

Blijkbaar leed zijn goed humeur er volstrekt niet onder, dat hij in het spel niet gelukkig en de meeste keeren het lot hem ongunstig was. Er waren er meer die verloren, maar van deze werden er verschillende gemelijk en toonden zich humeurig. Maar met Bénoist was dit niet zoo, trouwens evenmin met Emile, die eerst scheen gewonnen te hebben, maar nu slag op slag verloor. Hij lachte er om en maakte grappen. Hij zat niet ver van Bénoist maar bemoeide zich weinig met hem en richtte ook niet speciaal tot hem het woord.

Ecker was een der eersten, die opbrak. Hij nam met een paar gefluisterde woorden afscheid van Emile. Bénoist ving van hun gesprek nog enkele woorden op, hij kon er uit opmaken dat Emile nog eens Ecker dankte voor het auto ritje.

Toen Ecker goed en wel weg was en er even een pauze in het spel was ingetreden, kwam Emile achter den stoel van Bénoist staan.

- Wat dunkt u ervan, zeide hij, hebt u genoeg verloren.

- Ja voor van avond wel, luidde het opgewekte antwoord.

William Holt, Bij den twaalfden klokslag

(39)

- En u is me nog dankbaar dat ik u dit hol der verleiding heb geopend?

- Ja zeker, ik ben u daar zeer erkentelijk voor en nog voor meer dingen.

- Prachtig, dan drinken we samen een glas wijn als ge dit wilt en zullen we nog een beetje praten.

- Graag, antwoordde Bénoist, kunnen we dat hier doen?

- Ik zou zeggen: Ja. Daar in dien hoek worden we niet gestoord.

Ze gingen in een hoekje zitten en Bénoist bestelde een fijne flesch.

En terwijl de anderen weer verder speelden hadden zij een zeer interessant gesprek dat op fluisterenden toon werd gevoerd, omdat het niet voor andere ooren dan de hunne bestemd was.

William Holt, Bij den twaalfden klokslag

(40)

Hoofdstuk V.

Twee Bondgenooten.

Het was Emile, die begon.

- Allereerst, zeide hij mijn verontschuldiging, dat ik u een idioot genoemd heb. Ik wist mijn verzoek om u te beduiden dat u daar rustig op de kap van de auto moest blijven liggen niet anders in te kleeden, zonder de argwaan van den eigenaar van de auto te wekken. En hulde aan uw tegenwoordigheid van geest, dat u dadelijk begreep, dat ik uw tegenwoordigheid niet zou verraden.

- Ja, zeide Bénoist, ik wil u wel bekennen dat het een penibel oogenblik voor mij was. Ik zag plotseling, dat u mij daar ontdekte en ik kon geen oogenblik iets anders verwachten dan dat u alarm zoudt slaan. Ik wou dus van de kap afspringen en als mijn positie makkelijker geweest was dan zou het gebeurd zijn vóór uw waarschuwing kwam.

William Holt, Bij den twaalfden klokslag

(41)

Ik was buitengewoon in mijn nopjes, toen ik bemerkte, dat u mij niet zou verraden al was mijn vreugde ook met eenige bitterheid vermengd.

- Waarom, wat bedoelt u, vroeg de ander.

- Wel ik wist toen meteen, dat wij beiden op hetzelfde wild jagen.

Edel wild zooals u het al genoemd hebt en het is voor een jager niet prettig te bemerken dat een ander hem is voor geweest.

De man die zich Emile noemde lachte zachtjes.

- O, zeide hij, maar ik heb het wild nog niet geschoten, zoomin als gij. Ik ben echter zeer benieuwd van u te hooren hoever gij er mee zijt.

Misschien kunnen we elkander helpen.

- Dat is mogelijk, antwoordde mijnheer Bénoist, maar neem me niet kwalijk, ik zou eerst gaarne weten voor wien ge werkt.

- Ik wil u dat wel zeggen, ik ben verbonden aan den geheimen Franschen dienst.

Men meent in Parijs dat er hier gecomplotteerd wordt door den erfvijand en heeft nu mij belast alles in het werk te stellen om van hetgeen er geschiedt op de hoogte te komen. Ik ben het tamelijk beu om u de waarheid te zeggen, want

William Holt, Bij den twaalfden klokslag

(42)

ik ben al een tijdje daar portier en het is nu juist geen bijzonder opwekkend baantje.

- Toch durf ik wedden dat ge niet alleen ter verpoozing er dezen nacht eens tusschen uit geknepen zijt.

- Neen dat ben ik zeker niet, maar ik had toch niet kunnen verwachten dit

allerinteressantst avontuur te beleven. Wij die altijd op ontdekking van vijanden uit zijn, mogen wel ons verrast gevoelen, als we op een zeer onverwacht oogenblik een medestander ontmoeten al is het ook, zooals u gezegd hebt dat onze gevoelens daarbij gemengd zijn. Maar vertel me hoever zijt gij met uw onderzoek.

- Ik, o ik ben nog niet half zoover als gij, dat weet ik zeer zeker.

Ik kwam daar op die buitenplaats nog eigenlijk maar door toeval om er eens poolshoogte te nemen en gij zijt er zoowaar al in betrekking.

- Een zeer nederige betrekking.

- Goed, maar eene die u toch wel tot belangrijke observaties gelegenheid moet gegeven hebben.

- Zeker, ik weet natuurlijk het een en ander, maar gij weet natuurlijk andere dingen en daarom is het goed dat we onze kennis uitwisselen, we kunnen daarna nog zien of we al dan niet zullen samenwerken.

William Holt, Bij den twaalfden klokslag

(43)

- Ik heb er niets tegen, maar ik wil eerlijk blijven en u vooraf zeggen, dat ik nog maar aan het begin van een onderzoek ben en waarlijk nog maar heel weinig weet, ja mijn positieve gegevens zijn tamelijk wel nihil.

- Nu gij tast toch zeker niet heelemaal in het duister, ge waart tenminste al wild op het spoor. Hetzelfde wild als ik.

- Enfin laat ik u zeggen wat ik tot heden gedaan heb, dan kunt ge oordeelen. Het is nog maar een week geleden, dat ik verzocht werd mij te bemoeien met opsporing van een stel spionnen, die men veronderstelt in dit land te werken.

- U behoort dus ook tot de geheime dienst van dit land?

- Neen, ik werk altijd particulier.

- Een particulier detective dus, zei de ander en Bénoist meende eenige teleurstelling in zijn toon te hooren klinken.

- U stelt dat soort niet hoog, zeide hij.

- Ik houd niet van die vrijbuiterij in het vak, antwoordde de ander.

- Maar u zult toegeven dat er enkele goede zijn. Enfin, dat doet nu niets terzake, laat ik u zeggen, wat ik dan gevonden heb. Ik had enkele aanwijzingen gekregen, die aanleiding voor mij waren om hierheen te komen. Ik ken-

William Holt, Bij den twaalfden klokslag

(44)

de het vermoeden dat hier ergens een bureau gevestigd was, waar werkzaamheden verricht worden voor den spionnage dienst van een vreemde mogendheid. Ik ben hier eenige dagen werkzaam geweest om te vinden waar dat zijn kon en ik heb gevonden dat dit moest zijn waarschijnlijk althans in een leegstaand huis. Ik ben gisteren er op uitgeweest om dat huis te huren, ik had er een sleutel van maar ik kon er niet in. Dat heette een toeval maar ik giste natuurlijk dadelijk, dat een onverwacht bezoek niet welkom was. Ik heb medegedeeld dat ik den volgenden morgen terug zou komen.

- Met alle kans dat gij er niets meer zult ontdekken.

- Precies, maar als men mij er persé niet dadelijk hebben wilde, dan moest men dus eerst het een en ander in orde maken. Ik ben dan ook zoo vrij geweest niet te wachten tot morgen, maar ik heb mijn uiterlijk een weinig veranderd en ben toen de woning weer gaan observeeren.

- En de ezels zijn er misschien ingeloopen?

- Ze zijn er ingeloopen. Ik heb een paar menschen in het huis zien verdwijnen door de tuinpoort en de achterdeur, ze hebben er blijkbaar het een en ander weggesleept en verborgen.

William Holt, Bij den twaalfden klokslag

(45)

- Weet u wat en weet u waar?

- Neen, maar dat leek me ook niet het interessantste om te vernemen.

Ik heb spoedig gemerkt dat er iemand gewaarschuwd was, die de leider moest zijn. En het scheen mij veel gewichtiger hem te volgen. Dat heb ik gedaan, ik heb zoo enkele brokken van gesprekken gehoord en ik weet dat de zaak van grooter omvang en van meer belang is dan men wel vermoedde. De man, dien ik gevolgd ben en die zich Ecker noemt is niet het hoofd van dezen spionnage afdeeling, er is een andere leider en hij is hem gaan waarschuwen. Ik heb, zooals ge weet, kans gezien met hem mee te gaan buiten zijn weten en wensch natuurlijk. Ik weet nu waar de man verblijft die de draden in handen houdt. Ik meende daarmee een heele ontdekking te doen maar u is mij voor geweest. Alle hulde.

- Waarom zou ik hulde verdienen, antwoordde Emile bescheiden, ik heb er al heel wat langer over gewerkt dan gij en ik ben heusch niet veel verder, de lieden met wie we te doen hebben zijn slim, behalve dan die mijnheer Ecker, dat is een uil.

- Een uil? U beschouwt hem als een uil?

- Ja, zeker als ik dat niet deed dan zou ik me werkelijk niet bij hem hebben opgedrongen

William Holt, Bij den twaalfden klokslag

(46)

om met hem naar de stad te rijden. Hij zou dan achter mijn zucht om naar een speelclub te gaan wel iets anders gezocht hebben en mij niet vertrouwen.

- Hm, misschien is zijn argwaan wel gaande gemaakt en heeft hij die verborgen.

- O, neen, daar ben ik heelemaal niet bang voor. Zooals ik u al zeide hij is een uil.

Kijk eens, hij wantrouwde de onbekende die dat spookhuis wilde huren, hij heeft een tamelijk verdachte truc gebruikt om te voorkomen dat men onvoorbereid daar bezoek zou ontvangen van een nieuwsgierigen huurder. Maar als hij de mogelijkheid aannam, dat gij een speurder waart, dan had hij ook moeten denken er aan, dat het u verdacht zou voorkomen dat ge niet dadelijk in dat huis mocht komen. Het lag dan toch zeer voor de hand te veronderstellen, dat men eerst maatregelen moest nemen.

Hij had, indien hij geen ezel was, kunnen voorzien dat gij op de gedachte moest komen eens na te gaan, wie het huis eerst in orde gingen maken. Ecker bemoeide er zich zelf mee en dat was nog niet stom genoeg, hij ging daarna naar den man, die zich natuurlijk verborgen houden wil en zette u op zijn spoor. Ik vind hem een grooten ezel.

Bénoist lachte hartelijk.

William Holt, Bij den twaalfden klokslag

(47)

- Geachte vriend, zei hij, eerst maakt gij mij een compliment omdat ik al iets bereikt hebt en nu gaat ge eigenlijk uitleggen, dat ik mijn resultaten te danken heb alleen aan de stommiteiten van een ander.

- Waarde heer, was het antwoord, dat hebben we altijd. En het is vaak de quaestie alleen maar, dat de een den ander iets vóór is. Maar daar zit juist het verschil. Mijnheer Ecker is ongetwijfeld van plan, u als ge terugkomt om het huis te zien, te laten volgen en u niet meer uit het oog te verliezen. Hij wil u laten nagaan wat van zijn kant heel raadzaam is: alleen maar gij zijt hem voor geweest.

- Enfin, zeide Bénoist, ik heb u nu verteld wat ik bereikt heb, ik brand van nieuwsgierigheid ook van u iets te vernemen omtrent uw resultaten....

- Mijn resultaten, tja die zijn nog zoo bijzonder niet, ik weet nog niet veel meer dan gij. Maar ik ben in zeker opzicht verder, daar ik met mijn voorbereidingen verder gevorderd ben dan gij. Ik heb mij, zooals ge weet, dicht bij het hol van den leeuw gevestigd. Ik geloof net als gij, dat we dààr moeten zijn. Of we al een paar menschen in de gevangenis zouden helpen, die slechts werktuigen zijn, dat beteekent niet veel, we moeten daar zijn, op dat bui-

William Holt, Bij den twaalfden klokslag

(48)

tengoed. En ik heb dan alles voorbereid om daar zeer binnenkort mijn slag te slaan.

- Wie is de man die zich daar gevestigd heeft?

- Hij noemt zich mijnheer Glenmore, een rijk Engelschman, maar dat is een naam, meer niet.

- Weet ge nog niet wie zich onder dien naam verbergt?

- Neen, die mijnheer Glenmore is heusch heel wat meer geslepen dan mijnheer Ecker. Maar kijk eens naar de klok, het wordt mijn tijd. Ik zal weg moeten. Weet ge wat ik u zou willen voorstellen, laten we samen trachten den leeuw in zijn hol te besluipen. Ik wil u voorstellen dat ge morgenmiddag naar ons buitengoed komt en dat we dan samen een aanval wagen. Ik heb al voorbereidingen getroffen. We zullen den kasteel bewoner overvallen, we maken ons van zijn papieren meester en dan zijn we er. Ik ben iemand, die weken lang geduldig kan blijven speuren, maar als het tijd is een slag te slaan, dan ben ik er voor om dien slag zoo snel en zoo raak mogelijk te doen aankomen.

- En ge acht dien tijd nu gekomen, vroeg Bénoist.

- Ja, ook in verband met uw optreden. U

William Holt, Bij den twaalfden klokslag

(49)

hebt het wantrouwen gaande gemaakt; de man op het kasteel, al verdenkt hij mij niet, zal nu toch meer op zijn hoede zijn dan ooit. Daarom wil ik tot den aanval overgaan, zoo spoedig mogelijk.

Bénoist knikte.

- Ik begrijp dat, zei hij. Welaan laten we dan de afspraak maken.

- Goed. U komt morgenmiddag naar het buitengoed. U is mijn neef, u komt mij bezoeken. Dat kan geen argwaan wekken, ik heb al meermalen over een neef gesproken. En als u bij me is kunnen we verder alles overleggen. Ik heb al heel wat voorbereidingen getroffen, ik geloof wel dat we succes zullen hebben. Kan ik op uw komst rekenen?

- Natuurlijk kunt u dat.

- Ik moet u opmerkzaam maken, dat ge de noodige voorzorgen zult nemen dat men u niet kan nagaan. Of ge dat huis huren wilt is uw zaak, maar reken er op, dat men u volgt en het is vanzelf beslist noodzakelijk dat ge er zeker van zijt uw vervolgers te misleiden en van u af te schudden. Als men zou weten dat de man, die het zoogenaamde spookhuis huren wil, zich als mijn neef naar mij begeeft, dan is meteen mijn kans ook verkeken.

- Ik weet nog niet hoe ik de eerste vier en

William Holt, Bij den twaalfden klokslag

(50)

twintig uren zal handelen maar ik geef u mijn woord dat niemand zal weten, dat ik naar u toe kom. Ik sta er voor in dat ik u niet in verdenking zal brengen.

- Prachtig, dan ben ik daar volkomen gerust op. U ziet wel dat ik u niet als een knoeier in ons vak beschouw, al heb ik dan laten bemerken dat ik met particuliere detectives in het algemeen gesproken niet veel op heb.

De beide mannen gaven elkaar de hand.

- Ik zou u naar uw autobus kunnen vergezellen, zei Bénoist, maar het lijkt me niet voorzichtig, Ecker kon eens op de gedachte gekomen zijn te laten kijken of gij werkelijk met die eerste bus weer terug gaat.

- Ik geloof niet dat hij zoo slim is, maar ge hebt gelijk, we mogen het niet riskeeren.

Tot morgen dus.

Bénoist zag hem heengaan en mompelde:

- Ik begrijp hem niet heelemaal nog, maar in ieder geval heeft hij mij een grooten dienst bewezen. En hij is waarlijk geen domme jongen. Ik heb meer idee in zijn slimheid dan hij in de mijne. Ik geloof wel, dat we samen dit zaakje heel vlug en netjes zullen opknappen.

William Holt, Bij den twaalfden klokslag

(51)

Hoofdstuk VI.

Een Waarschuwing.

Bénoist maakte zich nadat zijn nieuwen vriend vertrokken was ook gereed om heen te gaan. Het aantal bezoekers was trouwens al beduidend afgenomen en er waren nog maar een paar kleine groepjes met spelen bezig. Voorts zaten er nog aan enkele tafeltjes een paar gasten, die het blijkbaar op een drinken gezet hadden, of omdat hun buidel pas goed gespekt was, of om hun tegenslag te vergeten. Het was er vrij rumoerig nu. Bénoist zag eens rond. In deze zaak waren geen dames behalve dan een juffrouw achter het buffet, die zich echter met de gasten niet bemoeid had. Maar het was toch in den loop van den avond opgevallen dat de buffetjuffrouw overal scherp op scheen te letten. Bénoist was een goed opmerker en hij had zich afgevraagd of er in de zaal misschien personen waren, die haar bijzondere

William Holt, Bij den twaalfden klokslag

(52)

opmerkzaamheid hadden. Maar hij had toch dit niet kunnen constateeren. Nadat hij met den kellner had afgerekend en een voldoend flinke fooi gegeven had om den man met extra strijkages hem hoed en jas te doen overreiken, ging Bénoist heen. Hij liep dicht langs het buffet en toen hij de juffrouw met een lichten hoofdknik wilde voorbij gaan boog zij zich over de toonbank en zeide:

- Zou u niet nog één glas hier aan het buffet drinken?

Bénoist bleef dadelijk staan.

- Schenk mij, wat u meent dat me goed zal doen, zeide hij.

De juffrouw reikte hem een glas champagne.

- En u, drinkt u niet mee, vroeg hij.

- Goed, voor den schijn, antwoordde zij. Ik wil u waarschuwen, vervolgde zij toen, zich vertrouwelijk naar hem overbuigend.

Bénoist keek haar heel even scherp aan.

William Holt, Bij den twaalfden klokslag

(53)

- Gij wilt mij waarschuwen, zei hij toen met lichten spot in zijn stem. Mag ik weten waarom en waartegen gij mij waarschuwen wilt. Maar vooral waarom?

Het meisje haalde de schouders op.

- Wat maakt het uit waarom, zeide zij.

- O heel veel, het is altijd van belang als iemand iets onverwachts doet, de beweegreden te kennen waarom hij of zij dat doet.

- Laat ik zeggen, dat ik u waarschuwen wil omdat ik belang in u stel.

- Maar u hebt mij nooit eerder gezien.

- Misschien, luidde het antwoord dat Bénoist niet verwacht had. Hij wierp haar weer een snellen blik toe.

- Ik herken anders nog al gemakkelijk personen met wie ik te doen gehad heb, antwoordde hij.

- Met mij hebt u niet te doen gehad, neen, maar ge hebt eens een grooten dienst bewezen aan iemand, dien mij zeer dierbaar was.

- Kom gij vergist u. Gij weet niet wie ik ben.

- Ik weet dat gij vele personen zijt, klonk het zacht terug, al weet ik zoomin als anderen dat weten wat uw werkelijke naam is. Maar ik weet zooals ik u al gezegd heb, dat gij iemand, die mij zeer lief is van een vreeselijk lot gered

William Holt, Bij den twaalfden klokslag

(54)

hebt. Laat dit u genoeg zijn. En neem daarom mijn waarschuwing aan.

Bénoist haalde even de schouders op en vroeg toen:

- Wilt ge mij zeggen wie ge zijt. Het lijkt me of ge hier in dit milieu niet thuis behoort. Kan ik wat voor u doen?

- Neen, ik wil nu gaarne iets voor u doen, ik wil u waarschuwen.

- En waartegen wilt ge mij waarschuwen?

- Voor den vriend, die gij u hier heden avond gemaakt hebt.

- Lieve juffrouw, antwoordde Bénoist met een zeker sarcasme, ik ben werkelijk geen onnoozele provinciaal, dat ge me waarschuwen moet.

Trouwens indien ik dat ware zoudt ge mij kunnen waarschuwen voor al degenen die hier plegen te komen. Zij vormen niet bepaald wat men noemt een nobel gezelschap.

Zij glimlachte heel even.

- Ik weet heel goed, dat ik u niet behoef te zeggen wat soort lieden hier bijeen komt. Gij zult u waarlijk niet door hen laten afzetten als gij dat niet verkiest.

- Goed, ge wilt me dus voor iets anders waarschuwen. Welaan vertel me welke onbekende gevaren ik heb te vreezen en dan van

William Holt, Bij den twaalfden klokslag

(55)

dien nieuwen vriend van mij. Wat heb ik te vreezen?

- Alles, hij bedriegt u. Ik mag u niet zeggen wie hij is, als gij dat wist zoudt ge mijn waarschuwing niet te licht opnemen.

- Ik ben u dankbaar voor uw woorden juffrouw, zeide Bénoist.

- En gij zult er rekening mee houden. Die man bedriegt u.

- Ik zal er rekening mee houden, zei hij.

Toen maakte hij een buiging wierp een geldstuk op tafel en ging heen.

Vlak bij de deur hield een jonge man hem staande en zeide:

- Wel u hebt op het hart van onze schoone buffetjuffrouw een diepen indruk gemaakt mijnheer. Zij heeft vriendschappelijk met u gesproken. Maar man dat is haast een wonder, want ik geloof niet, dat iemand van de aanwezigen hier ooit de eer genoot met haar een vertrouwelijk gesprek te voeren.

- Ben je jaloersch jongeman, vroeg Bénoist spottend.

- Ja, dat is het rechte woord. Zij is niet als een van die anderen die men in inrichtingen als deze achter het buffet aantreft, zij is als ijs zoo koud, zij houdt iedereen op eerbiedigen afstand. Ik ben misschien erg verliefd op haar,

William Holt, Bij den twaalfden klokslag

(56)

maar dat laat haar volkomen onverschillig zij lacht er hoogstens wat om.

- En heeft zij daar geen groot gelijk aan?

- Dat heeft ze ongetwijfeld, antwoordde de jonge man die iets meer dan goed voor hem was, had gedronken. Maar dat maakt me zoo aantrekkelijk in haar oogen, o pardon ik bedoel natuurlijk net andersom.

- Dat begrijp ik volkomen, antwoordde Bénoist, u wilt zeggen, dat u haar daarom juist te meer bewondert.

- Precies, mijnheer, kom laten we samen een glas drinken.

- Pardon, ik zou nu onmogelijk nog iets kunnen gebruiken.

- Een glaasje aan het buffet, drong de ander aan.

- U is een diplomaat, mijnheer, antwoordde Bénoist, u wilt door mij met die jonge dame in gesprek komen. Maar dat bewijst dat u toch niet zoo heel erg jaloersch is, anders zou u een soort vijandschap tegen mij koesteren en niet met mij willen drinken.

De ander grinnikte. Hij vond Bénoist geestig.

- Weet u, zei deze het wordt tijd om te gaan slapen, laten we de kennismaking voortzetten, ik logeer in het hotel: De Zwarte

William Holt, Bij den twaalfden klokslag

(57)

Adelaar komt u om twaalf uur met me ontbijten.

- Allemachtig goed idee, riep de ander, we zullen vrienden worden.

Zij verlieten samen de club en Bénoist werd door zijn nieuwe kennis naar zijn hotel gebracht. Het geschiedde niet geheel geruischloos, want de ander was vrij luidruchtig en aan de deur van het hotel was 't afscheid bijzonder hartelijk.

Toen Bénoist op zijn kamer was ging hij nog niet dadelijk naar bed, maar stond nog eenigen tijd peinzend voor het venster. Het was al volop licht, de zon stond alweer aan den hemel. Bénoist overdacht nog eens al de avonturen die elkaar met zoo filmachtige snelheid waren opgevolgd. Hij moest zich zelf bekennen, dat zijn goed gesternte hem niet had verlaten, want het was toch wel heel bijzonder geweest zooals hij tot de ontdekking gekomen was, dat de man die portier was op het buitengoed, waarheen hij gereden was ook behoorde tot het speurdersgilde. Als die man hem niet plotseling gezien had boven op de kap van de auto dan zou hij in hem natuurlijk onmogelijk een bondgenoot hebben kunnen vermoeden en ook zou het misgeloopen zijn, als de man niet de

William Holt, Bij den twaalfden klokslag

(58)

groote tegenwoordigheid van geest had gehad hem te zeggen daar stil te blijven liggen.

Bénoist glimlachte bij de herinering daaraan. Ja, die mijnheer Emile was een zeer bijzondere persoonlijkheid. Zeker was hij een der beste kopstukken van den geheimen Franschen dienst, iemand die op dat gebied zijn sporen had verdiend. Bénoist wist natuurlijk drommels goed, dat hij niet Emile heette. En Emile wist even zeker dat zijn naam geen Bénoist was. Maar hij zou niet vermoeden wie hij dan wel was. Zou hij het na hun gemeenschappelijk avontuur moeten weten. Och, dat kon nog wachten, naar zulke kleinigheden waren hij en die andere niet zoo nieuwsgierig. Nu dacht Bénoist aan de plotselinge ontdekking die hij gedaan had opzichtens de juffrouw die in de speelclub achter het buffet stond. Dat zij niet een meisje was van het gehalte zooals men dat als regel in zulke inrichtingen vond, wist hij reeds vóór hij met haar gesproken had. Hij was een goed opmerker. Maar hoe hij ook zijn hersens pijnigde om zich haar uit een van zijn vroegere avonturen te herinneren, het lukte hem niet en toch moest zij hem herkend hebben. Zij had hem gewaarschuwd tegen Emile. Zij wist dus van Emile dat deze een geheel ander persoon was dan waarvoor hij zich uitgaf. Zij wist, dat

William Holt, Bij den twaalfden klokslag

(59)

hij tot de geheime politie behoorde en daar hij lang met Emile gesproken had, lag het voor de hand dat zij meende, dat Emile iets met hem bereiken wilde. Zij kon niet weten dat zij samenwerkten. Weer glimlachte Bénoist. Eigenlijk deed het hem een klein beetje genoegen dat Emile, die dit niet bevroeden kon door de juffrouw achter het buffet in de kaart gekeken werd. Zij zou wel niet alles van hem weten maar ze wist toch, dat hij een rol speelde. Later zou hij dit toch eens aan Emile vertellen, dat zou hem, dacht hij even op zijn neus doen kijken. Maar hij zelf moest meer omtrent het meisje gewaar worden daarvoor was het dat hij met den jongeman kennis wilde maken, die tot haar vurige bewonderaars scheen te behooren. Die zou wel het een en ander omtrent haar weten dat hem op het goede spoor kon brengen. En bovendien, dat jonge mensch kon hem nog in andere opzichten van dienst zijn.

Bénoist gaapte geweldig. Hij had slaap, maar hij was over zijn dag niet ontevreden.

Hij meende zijn nachtrust wel verdiend te hebben.

William Holt, Bij den twaalfden klokslag

(60)

Hoofdstuk VII.

Wie is Zij?

Om twaalf uur prompt op tijd was mijnheer Verwaart, zooals hij zich thans in allen vorm voorstelde present. En de beide heeren gebruikten onder aangenamen kout het dejeuner. Dat zij geen van beiden den nacht hadden doorgebracht, zooals solide levenswandel dit vereischt kon men hen niet aanzien. Zij zagen er beide goed geconserveerd uit. Bénoist bemerkte dit van zijn nieuwen vriend met eenige verwondering, deze scheen toch niet zoo'n geregeld boemeltype te zijn als hij had gedacht, want als hij al lang van zoo'n ongeregelde levenswijze regel had gemaakt, zouden de sporen daarvan niet zoo gemakkelijk uitgewischt kunnen worden.

Toen zij eenigen tijd met elkaar over allerlei onverschillige dingen gesproken hadden zei Verwaart:

William Holt, Bij den twaalfden klokslag

(61)

- Ik vrees, dat ik gisteren avond wel iets te veel gedronken had.

- Zooals wij allemaal denk ik, antwoordde Bénoist.

- Neen, u niet, ik ben daar zeker van. Trouwens als u ook maar iets te veel had gehad zou juffrouw Dufour zeker geen woord met u gesproken hebben, zij heeft geloof ik een waren afschuw van menschen, die te veel aan Bacchus geofferd hebben.

- Zij heet dus juffrouw Dufour. Zij lijkt me een zeer bijzondere jonge dame, is ze niet?

- Een vraag op den man af, zei Verwaart, hebt u haar vroeger niet gekend?

Bénoist zag hem rustig aan.

- Neen, antwoordde hij, ik kan mij niet herinneren haar ooit eerder ontmoet te hebben.

- Ja, als u het niet weten wilt behoeft u het mij natuurlijk niet te zeggen, antwoordde Verwaart, maar ik dacht dat het wel zoo was.

- Ik geef u mijn woord van eer, dat het niet zoo is, maar wilt u mij ook zeggen waarom u dit dacht.

- Ik geloof u, maar het maakt 't mij des te onbegrijpelijker waarom zij u dan aansprak. Zie eens, ik kom daar alleen om haar, ik zou mij met dergelijke lieden niet ophouden, als het niet was om haar te zien en gade te slaan.

William Holt, Bij den twaalfden klokslag

(62)

Ik heb haar avond aan avond bestudeerd, ik heb zelf kennis met haar willen maken, het is mij niet gelukt. Over het algemeen moet ik zeggen, dat men er haar met rust laat, maar voor en na zijn er toch wel bezoekers geweest, die probeerden met haar op meer vertrouwelijken voet te komen. Zij heeft ze echter steeds afgewezen op de meest besliste wijze en het heeft mij altijd genoegen gedaan dat te zien. Maar nu met u maakt zij een uitzondering. Waart gij een oude kennis, vroeg ik me af, hebt gij op de een of andere manier met haar in betrekking gestaan. Gij zegt neen, en ik geloof u, maar dan is mij haar gedrag des te meer onbegrijpelijk.

- Als ge mij uw eerewoord geeft, dat hetgeen ik u vertellen ga door u aan niemand zal worden meegedeeld, dan kan ik u zeggen waarom zij mij heeft aangesproken.

- U hebt mijn eerewoord.

- Nu luister dan, juffrouw Dufour beweert, dat ik vroeger eens aan iemand die haar lief is, een familielid of zoo een dienst bewezen heb Ik weet niet wie dat is, maar het is natuurlijk mogelijk. In elk geval heeft zij persoonlijk er niets mee te maken gehad, want dan moest ik mij haar herinneren. Zij gevoelt zich nu in zekere mate aan mij verplicht denk ik. Zij zag

William Holt, Bij den twaalfden klokslag

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Emile Seipgens, Uit Limburg.. thans eerst recht lief hadden, of het alles niets beduidde, wat ze vroeger voor haar gevoeld, voor haar gedaan hadden. Ze hadden haar bedje naar de

Voor de schematisering van de invloed van dijkwoning IJsseldijk 45 op het bijbehorende dijklichaam zijn de dwarsprofielen, laagopbouw van de ondergrond en het dijklichaam,

Emile Erens, Korte verhalen.. oogen open in hemelblauwe liefde zag zij in het lichtgelaat des engels. Weer sprak de engel en klonken zijn woorden groot als accoorden vol gouden

 Klopt het dat tussen eerste (en herhaalde) melding via 112 meer dan 30 minuten verstreken, voordat er brandweer ter plaatse was..  Klopt het dat dit niet de plaatselijke

Op een der laatste dagen van deze vacantie, tegen 't vallen van de avond, wandelde Peter van het dorp, langs een omweg, naar Nuenenhof. Hij had de pastoor, die bij een zieke

Ulrich is opgestaan, hij heeft het peerdentuig in zijn handen, hij weet niet wàt hij in zijn handen houdt, zoo ziet hij naar haar.. Zij voelt

Dagen achtereen had hij, achter het stuur van zijn blauwen wagen, waar hij geen andere chauffeurs met hun fikken aan liet zitten, gedroomd van zijn land, zijn kostbare,

voegde hij er bij, in vuur gerakend, ‘als ik dacht, dat na het vertrek van Lodewijk de handen niet toereikend zouden zijn voor het werk, dat gij geen knecht zoudt kunnen krijgen,