• No results found

Marten Westerman, Siegfried van Hohenwart · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Marten Westerman, Siegfried van Hohenwart · dbnl"

Copied!
73
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Marten Westerman

bron

Marten Westerman, Siegfried van Hohenwart. J. C. Leeuwestyn, Den Haag 1800

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/west022sieg01_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn.

(2)

Persoonen:

GRAAF,SIEGFRIED VAN HOHENWART.

IRMENGARD, zijne Gemalin.

SIEGFRIED, hun Zoontje.

DE RIDDER GAFFRO.

EEN KLUIZENAAR.

LUITPRAND, knecht van Gaffro.

ULRIK, knecht van Siegfried.

EEN OUDE MONNIK.

EEN MEISJE, van zeven jaaren.

GEVOLG EN KNECHTEN, van Graaf Siegfried.

Marten Westerman, Siegfried van Hohenwart

(3)

Siegfried van Hohenwart. Tooneelspel.

Eerste bedrijf.

Het tooneel verbeeldt eene kamer op het slot van graaf Siegfried.

Eerste tooneel.

GAFFRO,ULRIK.

GAFFRO,

in eene onrustige houding, met een open brief in de hand, zittende.

Ulrik!

ULRIK.

Mijn heer!

GAFFRO.

Waar is Luitprand?

ULRIK.

Hij ging zo even met eene kruik met water in de hand den donkeren trap af. Ik vermoede....

GAFFRO, Navorschend.

Wat vermoedt gij?

ULRIK, verrascht.

Ik? niets.... niets, genadige heer!

Marten Westerman, Siegfried van Hohenwart

(4)

GAFFRO.

Nog eens, wat vermoedt gij?

ULRIK.

Dat het beneden aan den donkeren trap... zeer donker is.

GAFFRO.

Ulrik!

ULRIK.

Mijn heer!

GAFFRO.

Gij denkt een geheim te ontdekken, en zijt er trotsch op.

ULRIK.

Neen waarlijk niet, mijn heer! ik houde in 't minst niet van geheimen: en wanneer men ze mij met geweld opdringt, ontsla ik er mij weder zo spoedig van als mogelijk is.

GAFFRO.

Zie eens. Is u deze dolk ook bekend?

ULRIK.

Ja, ik kan er mij nog iets van herinneren; maar de ridder Werner, die hier bij het kasteel begraven ligt, heeft er geloof ik nader kennis meê gemaakt.

GAFFRO.

Deze dolk stortte Werner van Rudesheim voor de voeten van Siegfrieds gemalin, met wie ik hem in eene schuldige omarming vond, neder: wie één woord van deze schandelijke geschiedenis over zijne lippen laat vloeijen, volgt den echtschender in het graf.

ULRIK.

Dat wil zeggen, heer ridder!

(Hij doet het bewijs van

Marten Westerman, Siegfried van Hohenwart

(5)

iemand te doorsteeken)

Ik ben waarlijk verheugd dat ik niets van het geheim weet.

Tweede tooneel.

GAFFRO,ULRIK,LUITPRAND.

GAFFRO.

Kom hier, Luitprand! men zegt dat gij eene kruik met water langs den donkeren trap naar beneden droegt: wat hadt gij daar mede voor?

LUITPRAND.

Het was voor mijne tortelduiven die ik daar beneden onderhoude.

GAFFRO.

Nu, is uw vermoeden nu opgehelderd?

ULRIK.

ô Ja, mijn heer!

LUITPRAND.

Welk vermoeden?

ULRIK.

Ik vermoedde dat die tortelduiven het daar beneden in het geheel niet naar hunnen zin hadden, want gisteren heb ik er nog eene zeer duidelijk hooren zuchten... die arme vrouw, dacht ik....

GAFFRO.

Wat zegt gij, vrouw?

Marten Westerman, Siegfried van Hohenwart

(6)

ULRIK.

Het is maar eene wijze van spreken, uwe genade bestempelt mij wel eens met den naam van ezel: en dus dacht mij kon ik ook zeer wel zeggen, die arme vrouw van eene tortelduif zoude ook liever in de open lucht zijn.

GAFFRO.

Gij hebt zelf de open lucht wel nodig, om uwe dwaaze zinnen een weinig te

verfrisschen. Begeef u op den toren, en wanneer gij iets ziet naderen, breng mij dan terstond bericht.

Derde tooneel.

GAFFRO,LUITPRAND.

GAFFRO.

Deze knaap begint ook meer te weten, dan hij nodig heeft: gij moet den tijd waarnemen zo dra hij ter biegt geweest is... gij verstaat mij?

LUITPRAND.

Zorgen dat hij niet weder nieuwe zonden op zijne rekening krijgt? Ja ja, ik versta u zeer wel; wat men er ook van moge zeggen, niemand verschaft de verdienste beter loon dan wij: zo dra de menschen te verstandig voor deze bedorven waereld worden, zetten wij ze in eene betere over.

GAFFRO.

Thans geen scherts, zie hier een' brief van graaf Siegfried.

Marten Westerman, Siegfried van Hohenwart

(7)

LUITPRAND.

Dus is hij nog niet dood?

GAFFRO.

Karel van Anjou heeft overwonnen, Konradyn en Fredrik van Baden sneuvelden;

Siegfried keert uit Italiën terug, binnen weinige dagen zal hij hier zijn.

LUITPRAND.

Wel nu?

GAFFRO.

De uiterste omzichtigheid is hier noodzaaklijk: hoe zullen wij zijn vermoeden ontgaan?

LUITPRAND.

Wat raakt u zijn vetmoeden: daar gij zijne belangen zo getrouw ter harte naamt. Toen hij naar Italiën vertrok, zeide hij tot u: ‘Gaffro! u draag ik de zorg over mijne zaken op, zorg voor mijne gade!’ Gij gaaft hem uw woord, en hij vertrok, - Thans keert hij weder, en nu zegt gij tegens hem: ‘Ridder! ik ben u rekenschap verschuldigd, gij droegt mij de zorg over uwe gade op; ridder Werner van Rudesheim kwam, kort na uw vertrek, hier aan... hij dong na haare gunst... en verkreeg dezelve; ik veraschte hen in eene schuldige omärming; hem doorboorde ik het hart; haare straf liet ik aan u zelven over... ik heb haar van den braven Luitprand doen bewaken: die ten minsten duizend goudstukken met deze moeijelijke taak verdiend heeft. Van de zuivere vrindschap die gij Irmengard hebt toegedraagen, van de moeite die gij hebt

aangewend, om haar, wegens het afzijn van haar gemaal, schadeloos te stellen, behoeft gij geen woord te spreken, wijl dit eenigzins met de nedrigheid van een' oprecht vrind zou strijden.

Marten Westerman, Siegfried van Hohenwart

(8)

GAFFRO.

Stil!... Kan ik mij geheel op u verlaten?

LUITPRAND.

Geen proef zal zo zwaar zijn, dat zij mijnen ijver te boven gaat: gij hebt mij immers van een' bédelaars jongen tot een' halven heer gemaakt.

GAFFRO.

Herinnert gij u dit nog?

LUITPRAND.

Zo iets vergeet men niet ligt. Gij vondt mij in een berkenbosch, waar ik een nest met jonge lijsters uithaalde, en de piepende vogelen de oogen uitstak... gij zaagt mij eenige oogenblikken aan, en vroegt daarna, of ik met u gaan wilde.

GAFFRO.

Ik geloofde een' knaap te vinden, waarvan iets worden kon.

LUITPRAND.

En gij hebt u in uwe verwachting niet bedrogen?

GAFFRO.

Nu, hoor dan het eenige geheim dat ik niet met u deelde... de misdaad, waarmede ik Werner beschuldigde wilde ik zelve begaan... ik heb hem onschuldig gemoord.

LUITPRAND.

Onschuldig?

GAFFRO.

Zijt gij dwaas genoeg te veronderstellen, dat ik den schender van Siegfrieds eer zou straffen? Neen, waren zij wezenlijk schuldig geweest, dan had ik ook de getuige zijner schande gespaard: mijn haat jegens hem en mij-

Marten Westerman, Siegfried van Hohenwart

(9)

ne liefde voor haar is u bekend: ik kende haar vroeger dan hij; haar vader, met wien ik meenige moeijelijke onderneming bestond, hield veel van mij; Siegfried kwam tusschen beide....

LUITPRAND.

En nam ze u voor den neus weg.

GAFFRO.

Dit is nog alles niet. In een' grensstrijd stiet zijn vader den mijnen van het paard. Ik was toenmaals een knaap van dertien jaaren.... Mijn vader had een' geweldigen stoot ontvangen, zijne laatste woorden tot mij waren: ‘Mijn zegen over u, zo gij mij wreekt.’

Ik doopte drie vingers in zijn warm nedervloeijend bloed, hefte ze naar den hemel, en zwoer hem wraak, hij glimlachte en stierf. Mijn' eed wil ik houden als een man.

LUITPRAND.

Maar waarom de gravin niet aan den ridder Werner tot gezelschap medegegeven?

GAFFRO.

Wat zou haar dood mij baaten, indien zij onschuldig sterft. Een laage schelm kan zijn' wraakdorst aan een vrouwenmoord verkoelen; een manlijk hart veracht zulk eene laffe wraak. Zoude ik daarom zo lang vrindschap voor Siegfried gehuigcheld?...

daarom zo veel moeite aangewend hebben, om zijn vertrouwen te winnen? Neen, haar be zitten kan ik niet; ik wil haar vernietigen... haar deugd, haar eer verwoesten...

haar onschuld bij Siegfried verdacht maken... tot eene gemeene zondares wil ik haar vernederen, en... als zodanig moge Siegfried haar behouden hebben.

Marten Westerman, Siegfried van Hohenwart

(10)

LUITPRAND.

Maar Irmergard schijnt niet tot die vrouwen te behooren, die, in verwachting van den priesterlijken aflaat, een weinigje zonde vooruit op rekening nemen. Uwe ontwerpen verijdelden?

GAFFRO.

Te leur gesteld door haare standvastigheid, door geveinsde grootmoedigheid niets kunnende verwinnen, was ik mij zelven geen meester meer. Met het onwrikbaar besluit, haare onder mijn hartstogt te doen bezwijken, begeef ik mij, in het holst van den nacht, na haar slaapvertrek: in aandacht verzonken, met het hoofd op de hand leunende, zat zij daar, in nachtgewaad gekleed. Bij den eersten aanblik herinnerde ik mij de engelen, zo als mijn biechtvader mij die weleer beschreven had; eene onverwachte aandoening dreef mij te rug; de naam van Siegfried boezemde zij in volle aandacht uit, en mijn moed ontwaakte.... Hier ware wederstand vrugteloos geweest... Werner kwam om haar te ontzetten, geen uitvlugt bleef mij over: schuldig stond ik voor beider oogen... mijne standvastigheid sprak mij vrij; ik drong Werner den dolk in het hart en riep u allen tot getuige. Irmengard bezweek: door u liet ik haar aan het tooneel ontvoeren, waarop men mij als Siegfrieds wreeker beschouwde.

LUITPRAND.

Waarlijk, aan dezen trek herken ik mijn' meester; maar niet te min verheugt het mij zo niet geheel: het komt mij voor als of het geweten daar iets tegen in te brengen heeft; doch bij een' ridder is dat wat anders, die heeft bij de gees-

Marten Westerman, Siegfried van Hohenwart

(11)

telijkheid een schreefje vooruit: en wordt zijne zonde zwaarder dan zijne schatkist, dan gaat hij naar het heilige land, slaat eenige ongelovigen dood, en terstond is de rekening weder effen: een onadelijk zondaar komt er zo gemakkelijk niet af.

GAFFRO.

Zonde? wat is dat woord, dan een ijdele weêrklank? magt en sterke gelden alleen voor deze waereld; het overige is kinderspel. De natuur gaf den mensch het recht om te heerschen: slechts hij alleen die zich lafhartig bukt is slaaf... de man van moed geeft nooit eene onderneming op; en indien ook alles mislukte, is het dan niet beter, onder de puinhopen van zijn geluk verplet te worden, dan zich op dezelven dood te jammeren?

LUITPRAND.

Daar geef ik u volkomen gelijk in; maar niet te min, schoon het mij aan geen moed ontbreekt, wil ik in alle gevallen maar, als slaaf, blindelings uwe bevelen uitvoeren, en de schuld (zonde wil ik nu niet zeggen) maar voor uwe ridderlijke verantwoording laten. Maar hoe nu verder met de gravin? veel tijd zal u niet overschieten.

GAFFRO.

Nog eene proef zal ik waagen, en zo ook die mislukt dan zij hij zelf haar moordenaar, zijne lippen zal ik het bevel om haar te dooden ontrukken... daar hij in de armen van eene getrouwe gade meent te zinken, toone ik hem de overspeelster... het gevoel zijner schande knaage onophoudelijk aan zijn hart: en wanneer de tijd dit gevoel verstompt, dan leere hij zijne dwaaling kennen... dan vervolge hem de herinnering aan eene schuldeloos gemoorde echt-

Marten Westerman, Siegfried van Hohenwart

(12)

genoote, dat hij dag noch nacht rust vinde... de te leur gestelde liefde schildere hem zijne bloedige gade... haar beeld vervolge hem, tot wanhoop en wroeging hem bij haar in het graf storten!

LUITPRAND.

Gij schildert waarlijk stout: in de daad gij kunt meer... dan jonge lijsters de oogen uitsteken.

GAFFRO.

Stil, men komt.

Vierde tooneel.

DE VOORIGEN,ULRIK.

ULRIK.

Mijn heer!

GAFFRO.

Wat brengt gij?

ULRIK.

In de verte ontdekten wij eenige mannen te paard: toen zij nader kwamen zagen wij dat het graaf Siegfried met zijn gevolg was.

GAFFRO.

Graaf Siegfried?

ULRIK.

En zo ik mij niet bedrieg... blaast men daar den hoorn reeds.

Marten Westerman, Siegfried van Hohenwart

(13)

GAFFRO.

Laat de valbrug neder. - Ik vlieg om Siegfried te ontvangen.

Vijfde tooneel.

GAFFRO,LUITPRAND.

LUITPRAND.

Een lelijke streep door de rekening: dat kon slegt aflopen.

GAFFRO.

Hoe? ik hoop niet dat gij lafhartig genoeg zijt voor Siegfrieds tegenwoordigheid te vrezen? Mannen moed groeit met het gevaar. Ga, begeef u bij de knechten, zorg dat men de terug komenden van niets onderricht; vooral moet gij een waakzaam oog op Rudolf houden.

Zesde tooneel.

GRAAF SIEGFRIED,GAFFRO,GEVOLG.

SIEGFRIED.

Vrolijk, vrolijk, mijne vrienden! hier zullen wij vergeten dat het krijgsgeluk ons tegen was.

Marten Westerman, Siegfried van Hohenwart

(14)

Gaffro drukt hem de hand.

Wees hartlijk gegroet, mijn vrind!

GAFFRO.

Hartlijk welkom, edele ridder!

SIEGFRIED.

Waar is mijne geliefde Irmengard? het verlangen haar weder te zien, liet mij niet toe op mijne terugreize uitterusten; en zij is de eerste niet die ik ontmoet!

GAFFRO, geveinsd.

Gave God dat gij hier zo veele vreugde mogt vinden, als uwe wederkomst mij verschaft!

SIEGFRIED.

U? en u alleen? wat wil dit treurig gelaat? Gaffro! waar is mijne gade? Breek af dit pijnlijk zwijgen.. wat is er van mijne gade?

GAFFRO.

Ach graaf! mogt gij het treurig bericht, dat ik u geven moet, uit mijne gelaatstrekken lezen, dan zou ieder woord dat ik u zeggen moet mij niet op nieuw het hart

verscheuren!

SIEGFRIED.

Is zij dood?

GAFFRO.

Zij leeft.

SIEGFRIED.

Dus ziek... of geroofd?

GAFFRO.

Noch het een, noch het ander.

SIEGFRIED.

Nu, dan kan immers uw tijding zo vreeslijk niet zijn.

Marten Westerman, Siegfried van Hohenwart

(15)

Dreigt men mijne goederen te overheeren, mijne vesten te verbranden, mijn burgt te verwoesten: het zij zo, wij hebben nog armen en zwaarden, zo lang zij de mijne is, kan niets mij verschrikken... al had ik ook een koningrijk te verliezen... wat is een koningrijk bij het bezit van eene beminde gade.

GAFFRO.

Hoe benijdenswaardig zou uw lot zijn, indien een waardig voorwerp u deze aandoening verwekte... uwe gade...

SIEGFRIED.

Spreek! spreek!

GAFFRO.

Gij zult haar niet meer de uwe willen noemen... zij heeft uw' naam geschandvlekt;

in uw afzijn droeg zij een ander de liefde op, die zij u alleen verschuldigd was.

SIEGFRIED.

Heilige God!... Gaffro! gij... gij lastert!

GAFFRO.

Ik ben u vasal en ridder.

SIEGFRIED.

Irmengard mij ongetrouw! Neen alles kan veranderen, de zon kan ons den nacht en de maan den dag brengen; maar Irmengards deugd is onveranderlijk... zij eene overspeelster! Spreek, wie was haar verleider?

GAFFRO.

Ridder Werner van Rudesheim.

SIEGFRIED.

Haar neef?... Nu, hij is immers in ketenen? voor het minst zal de moordenaar mijner rust mijne wraak gevoelen!... uw leven voor het zijne zo hij mij ontkomt.

Marten Westerman, Siegfried van Hohenwart

(16)

GAFFRO.

De arm der vergelding heeft hem reeds getroffen, ik verraschte hem in haar slaapvertrek; ik rukte den booswicht uit haare armen en zond hem ter helle.

SIEGFRIED.

Uit haare armen?... Rechtvaardige hemel!... Neen Gaffro! neen, het is niet mogelijk!...

gij hebt mij eene onwaarheid verhaald... ô beken het maar, ik wil het u gaarne vergeven.

GAFFRO.

Bij mijn ridder eer! ik sprak waarheid.

SIEGFRIED.

ô welk een slegten dienst heb gij mij bewezen, dat gij den booswicht deedt omkomen:

zijn bloed had ten minsten mijn brandende koortsdorst kunnen verkoelen... alle mijne goederen wilde ik geven, zo ik hem in het leven terug kon koopen!... Irmengard!

Irmengard!... God! God! in welk een' afgrond verlies ik mij zelven!

GAFFRO.

Hoe eerbiedig ik uwe smart.

SIEGFRIED.

Maar neen, nog kan ik 't niet geloven... onze zintuigen kunnen ons bedriegen....

Irmengard eene overspeelster!

(hij lacht)

In welk een' zonderlingen dtoom heb ik daar gelegen! welk eene helsche betovering schilderde mij dit verschrikkelijk schouwspel!.... Irmengard eene overspeelster!...

Neen neen, engelen zondigen niet!.... Neen, bij God! zij kon niet vallen!

GAFFRO.

Gevreesd is uw toestand, roep uwe reden te hulp.

Marten Westerman, Siegfried van Hohenwart

(17)

SIEGFRIED.

Het is dan waar? Gaffro! het is dan waar?.... En waarom voert gij haar niet voor mijne oogen? waarom verbergt gij haar voor mijne woede? waarom bespaart gij haar het verwijt van mijn aanblik?

GAFFRO.

In dezen toestand haar voor uwe oogen brengen? wacht tot dat uwe eerste drift bekoeld zij: gij mogt anders eene bloedschuld op uwe ziel laaden.... De gravin is zwanger.

SIEGFRIED.

Ha! ook nog deze schande!

(strak voor zich heen ziende)

Gaffro! zorg dat zij mij nimmer weder onder de oogen komt.

GAFFRO.

Hoe moet ik dit verstaan?

SIEGFRIED.

Hebt gij nog eene verklaring nodig? De wet spreekt immers het doodvonnis tegen de echtbreeksters uit?.... Waar de wet doemt, zal daar de beledigde echtgenoot verschonen?

GAFFRO.

De last is zwaar voor mijn hart... maar ik gehoorzaam.

SIEGFRIED.

Sterven moet zij: eene vrouw zonder deugd heeft geene waerde voor de menschheid;

kunt gij haar echter het schrikkelijke van het sterfuur verzachten, verworg haar in den slaap.... zo zij slechts met den hemel verzoene: op haar ziel wil ik mij niet wreeken.

Gaffro vertrekt.

Marten Westerman, Siegfried van Hohenwart

(18)

Zevende tooneel.

SIEGFRIED.

Ja, zij sterve! haar bloed alleen kan de schande uitwisschen, waar mede zij mijn hoofd bedekt... maar mijn zoon, het onderpand der liefde, die zij mij weleer heeft toegedraagen: moet ik niet alles haaten wat mij daaraan herinnert? Indien hij mijn zoon is zou hij het leven vloeken, dat hij aan eene overspeelster verschuldigd was...

wat is het leven zonder eer!.... Is dit dan de vreugde die ik mij bij het wederzien beloofde? is dit dan vrouwelijke deugd?.... Irmengard eene overspeelster? Heilige God! verlaat mij niet!

Einde van het eerste bedrijf.

Marten Westerman, Siegfried van Hohenwart

(19)

Tweede bedrijf.

Het tooneel verbeeldt eene gevangenis.

Eerste tooneel.

IRMENGARD,HET KIND.

Het vertrek wordt door eene lamp flaauw verlicht; op een bos stroo ligt het kind te slaapen;

Irmengard is, met moederlijke tederheid aan zijne zijde geknield.

IRMENGARD.

Sluimer zacht, onschuldig kind! dat uwe ongelukkige moeder slechts het genoegen smaake, u te zien rusten, wanneer de rust haar ontvliedt. - Goeddoende Natuur!

ontneem mij vrij den slaap en schenk hem aan dezen ongelukkigen. ô Dat ik hem slechts niet ongelukkig zag! Bij alle rampen die ik onderga, troost mij een schuldeloos geweten; maar wat kan een onschuldig kind het onheil tegen stellen, wanneer het geknars der grendels zijne rust verstoord heeft; hem geen andere troost, dan de traanen zijner moeder, wier laatste hoop hij is, overbleef... die geen groo-

Marten Westerman, Siegfried van Hohenwart

(20)

ter smart ondervindt, dan hem elendig te zien? Siegfried! Siegfried! kost gij den elendigen toestand van uwe gade, van uw kind zien: kon uw oog tot in dit akelig verblijf dringen, waarin ik hulpeloos kwijne... waarin men mij voor eene misdaad pijnigt, die ik niet beging... kon mijn jammeren u uit het krijgsgewoel terug roepen...

van daar terug roepen, waar de dood en verschrikking rondsom uw zweeven, en ligt heden!... Heilige God! welk eene verschrikkelijke gedachte rijst daar in mij op...

Siegfried, mijn echtgenoot! heeft de noodlottige slag u reeds getroffen!... heeft mijne borst u niet ten schild kunnen strekken?.... Heilige God! zo hij niet meer is, wat zal er dan van dit knaapje worden! - Gij zoudt geen vader meer hebben? gij zoudt niet eenmaal het bloed uwer moeder wreeken? - Gij glimlacht, lieve slaaper! - ô Wist gij hoe deze glimlach uwe ongelukkige moeder vertroost! Ja, ja, er is eene

Voorzienigheid, die ons lijden ziet; dit onschuldig gelaat zal geen vreugde huigchelen, als alle hoop reeds verloren is. Op u, Vader der onschuld! beschermer der

onderdrukten! op u verlaat ik mij! gij zult het kind den vader niet laten ontnemen, wanneer de moeder niets voor hem doen kan: gij waakt over ons, de ondeugd zal niet altijd zegevieren... zacht, hij ontwaakt! ô waarom kunt gij niet altijd sluimeren?

HET KIND, sluimerende.

Moeder!

IRMENGARD,

hem in haare armen nemende.

Hier ben ik, mijn kind!

HET KIND, nog niet ontwaakt.

Moeder, waar zijt gij?... zij willen mij kwaad....

Marten Westerman, Siegfried van Hohenwart

(21)

IRMENGARD

Wees gerust, mijn kind! gij zijt bij uwe moeder. God! zo hebben die beulen hem verschrikt, dat hij in de armen van zijne eigen moeder siddert.

HET KIND.

ô Zijt gij het, lieve moeder? dat verheugt mij: ik dacht dat die man met zijn roode knevels mij kwam wakker maken.

IRMENGARD.

Wilt gij niet nog een weinig slaapen, lieve jonge?

HET KIND.

Neen, lieve moeder! ik wil in het geheel niet meer slaapen.

IRMENGARD.

De slaap is u zo goed.

HET KIND.

Ja, maar als ik slaap kan ik moeder niet zien: en ik zie haar zo gaarne.

IRMENGARD.

ô Mijn kind!

HET KIND.

ô, Lieve moeder! daar komen zij weder! ik zal mij aan u vast houden.

Marten Westerman, Siegfried van Hohenwart

(22)

Tweede tooneel.

DE VOORIGEN,GAFFRO.

IRMENGARD.

Gaffro! rechtvaardige hemel! moet, midden in mijne elende, mij nog het gezicht van dit gedrocht kwellen!...

GAFFRO.

Vergeef mij, gravin! dat ik u stoore, mijn hart liet zich niet langer overschreeuwen...

eene laatste pooging tot uw behoud....

IRMENGARD.

Tot mijn behoud? ô Daaraan herken ik Gaffro: zie slechts rondsom u, booswicht!

wilt gij den schuldbrief nog grooter maken?

GAFFRO.

Ik gevoel uw verwijt... ik verdien het: doch sedert ik u ken, ben ik mij zelven geen meester meer; razernij woedt in mijne hersenen, en de hel brandt in mijn' boezem...

ik ruste niet voor dat gij mijne wenschen bevredigt.

IRMENGARD.

Uwe wenschen? onmensch!... De onschuld zou het verlangen van een' booswicht bevredigen!

GAFFRO.

Ben ik een booswicht, zo wijt het aan de natuur, die u zo veel bevalligheden schonk.

Eer Siegfried uw gemaal was, beminde ik u, u te bezitten was de eenige vreugd die

Marten Westerman, Siegfried van Hohenwart

(23)

mijn hart zich toewenschte: als uw gemaal had ik geen andere begeerte gekend, dan u gelukkig te maken; dit alles werd mij door Siegfried ontnomen... van dien tijd af heeft mijne ziel geen oogenblik rust gesmaakt: ik heb getracht mij zelven te

beheerschen; doch iederen tegenstand gaf nieuw voedzel aan den gloed die in mijnen boezem woelt. Siegfried zag ik gelukkig... zijn geluk vernietigde het mijne.... Gij noemt mij een booswicht... wat zoude ik zijn, indien Siegfrieds lot het mijne? wat zoude hij zijn indien Gaffro's lot het zijne was?

IRMENGARD.

Durft de ondeugd zich met de deugd vergelijken?

GAFFRO.

Lieg den man, die alle zijne wenschen bevredigt, niet tot een' God: indien hij ook te leur gesteld wierd, zou hij ook, even als alle anderen, dwalen. Alle stervelingen zijn zo groot in het lijden niet als Irmengard; zij, die in haare gelukkige dagen de zachtaartigste, de beminlijkste aller vrouwen was... werd in haar tegenspoed een engel... een engel wier bezit mij tot een deugdzaam sterveling, wier verlies mij tot een booswicht maken kan.

IRMENGARD.

Hoe kunstig weet zich de boosheid te vermommen! Was het u niet genoeg, toen mijne deugd uwe heillooze oogmerken te leur stelde, mij uwe laaghartige wraak te doen gevoelen? Moet gij mij, bij alles wat gij mij deedt lijden, uw haatlijk gezicht nog doen verdragen? Heeft de slang al zijn gif nog niet uitgespogen? Moordenaar mijner rust!... die reeds door een bloedig getuige voor 's Hemels rechterstoel verwacht wordt... gij, schandvlek der menschheid! wie

Marten Westerman, Siegfried van Hohenwart

(24)

dorst ooit zo onbeschaamd als gij de slagtoffers zijner wandaaden onder de oogen treden?

GAFFRO.

Deze taal zou mij beschaamd terug doen treden, indien het oogmerk dat mij hier heenen voerde niet goed, niet edel was: gaarne wil ik mijne schuld bekennen; wat ik u deed lijden, kan bijna door geen geheelen gelukkigen leeftijd opgewogen worden.

Hoe gaarne had ik u gespaard; maar uw tegenstand bragt mij tot het uiterst... de keus was wreed... verschrikkelijk wreed! u had ik mijn leven ten offer kunnen brengen;

maar Siegfrieds lot nog benijdenswaardiger te maken.... Ha! hier was het of een helsche furie in mijn borst ontstond: Werner te moorden koste mij niets; uwe elende sloeg mijn hart met schrik: wanhoop en woede ondersteunden de te leurgestelde liefde, ik deed u mijne wraak gevoelen, om dat ik aan het genoegen, u eens gelukkig te maken, niet wiide wanhoopen. Twee jaaren heb ik mij aan uw gezicht onttrokken, en schoon ik in geen kerker smachte, leed ik niet minder dan gij.

IRMENGARD,

ziet hem met een' hoonenden glimplach aan.

GAFFRO.

Zo zeker is het, dat hij, die standvastig blijft, eens op een gelukkigen uitslag hoopen mag. Het droevig verschiet is opgehelderd, blijder dagen lachen mijn verlangen te gemoet: en daar Siegfried zijn Irmengard ongetrouw werd, durft Gaffro zich het genoegen voorstellen, Irmengard te wreeken.

IRMENGARD, verwilderd.

Siegfried!... mijn gemaal!

Marten Westerman, Siegfried van Hohenwart

(25)

HET KIND.

Weent gij? moeder lief!

(Irmengard troost hem door stomme gebaarden.

GAFPRO.

In Italien trachtte de graas zich voor uw verlies schadeloos te stellen. Hoe weinig moet hij de waarde van zijn geluk gevoelen: daar een ander voorwerp uw beeld uit zijne ziel kon wisschen.

IRMENGARD.

Gaffro!... Laster niet.

GAFFRO.

Hoe verheugd was hij, den band verscheurd te zien, die u met hem veréénigde....

Hoe verheugde het hem bij zijne terugkomst Irmengard niet te vinden.

IRMENGARD.

Hij is hier? mijn gemaal, mijn verlosser is hier? Ik dank u, ô God!.... Kom hier, mijn kind! kom in de armen uwer moeder: onze elende zal haast een einde nemen.

GAFFRO.

Deze vervoering kenschetst u edel hart. ô Waarom heeft zulk eene gade geen waardiger gemaal!

IRMENGARD.

Gaffro! gij hebt mij verschrikkelijk beledigd; maar, bij God! ik vergeef het u van harte, zo gij mij uit deze verschrikkelijke onzekerheid redt. Waar is mijn gemaal?

GAFFRO,

Thans nog hier.

IRMENGARD.

Hier? en hij bemint mij nog?.... Gaffro! spreek slechts ééns waarheid... ééns slechts, en laster mij daarna

Marten Westerman, Siegfried van Hohenwart

(26)

tot de onwaardigste aller vrouwen; zeg mij slechts ééns dat mijn gemaal mij nog bemint.

GAFFRO.

Gij beveelt mij waarheid te spreken; en wilt mij tevens eene onwaarheid afpersen.

Valt het u dan zo moeijelijk, de ontrouw van Siegfried te geloven? gij hadt die reeds moeten vrezen, toen hij de schoone Griselde om uwen wille verstiet. Is u het noodlot van dat schuldloos offer onbekend? Het verdriet stortte haar in het graf; maar de getuige haarer schande heeft het recht behouden, Siegfried vader te noemen.

IRMENGARD.

Gaffro! Gaffro! bedenk dat er een almagtig Beschermer over de onderdrukten waakt!

Is het lot, dat gij mij deedt ondergaan, niet verschrikkelijk genoeg? Mogelijk deed de dwaling, waarin uwe helsche list mijn gemaal voerde, hem zijn schuldelooze gade vervloeken... ô laat mij, in het midden mijner elende, voor het minst den troost, hem onveranderlijk te beminnen.

GAFFRO, met vuur.

Gij zoudt dan, indien hij zijn trouw verbroken had?...

IRMENGARD.

Ha! verachtelijk booswicht! gij waant reeds te zegepralen... in uwe oogen lees ik de verzekering, dat mijn gemaal onschuldig is... in dit elendig verblijf, van alle vreugde des levens verwijderd, verhest mijn hart mij verre boven den booswicht, die mijne elende berokkende.... Ik heb u doorgrond: voor alle uwe misdaaden kocht gij niets, dan de spijt, uwe ontwerpen mislukt te zien. Ik triumfeer over u, mij blijft de hoop over... wat zeg ik!

Marten Westerman, Siegfried van Hohenwart

(27)

gij hebt mij niets kunnen ontnemen... ik heb alles behouden... mijn gemaal is onschuldig!

GAFFRO.

Wel nu, alle hoop is mij benomen, gij overtuigt mij daarvan: daar gij mij verpligt den wreeden last, dien uw gemaal mij gaf, en dien ik niet aannam uittevoeren, dan om u te redden.

IRMENGARD.

Een' last van mijn gemaal? in uwe handen?... ô Spoedig, laat mij niet om den laatsten druppel vergif bidden!... Stapel al uwe misdaaden op een, en beproef of gij er mij onder kunt verpletten.

GAFFRO.

Wel nu, uw gemaal....

IRMENGARD.

Stil, stil! ik lees in uw gelaat een' nieuwen loogen. Breng mij bij mijn gemaal, uit zijn' mond wil ik mijn lot vernemen.

GAFFRO.

Zeker had hij mij dien last niet opgedragen, indien hij niet vreesde dat dit bekoorlijk gelaat hem eene vrijspraak zoude afperschen, daar hij, om zijn eigen mislagen te bedekken, doemen wilde; mij droeg hij den last op u, voor altijd, van hem te verwijderen.

IRMENGARD.

Heilige God!

GAFFRO.

Gevoelt gij nu de waarde van uw' triumf?

IRMENGARD.

Onmensch, verlaat mij!

Marten Westerman, Siegfried van Hohenwart

(28)

GAFERO.

Ik eerbiedig de smart, die u onrechtvaardig maakt, ik weet wat te leur gestelde liefde ons doet lijden; uw lot is gelijk aan het mijne: wie is beter in staat u te wreeken, dan ik?

IRMENGARD,

met den glimlach der wanhoop.

Gij wilt mij wreeken!

GAFFRO.

Bij God! ik wil u wreeken!

IRMENGARD.

Geef mij uwe hand... gij siddert niet: zo verre kan het den mensch in het kwaad niet brengen, dat hij God tot getuige eener loogen zoude inroepen, zonder te sidderen.

Nu, zweer mij bij den Almagtigen dat gij mij ééne bede niet zult weigeren.

GAFFRO.

Wat gij ook van mij moogt vorderen... zo uwe liefde slechts de prijs zij....

IRMENGARD, woest.

Gaffro, zweer mij!

GAFFRO.

Ik zweer u!

IRMENGARD.

Gij weet wel, Gaffro! dat eene vrouw haare deugd, het edelst waar over zij beschikken kan, tot geen' nietswaardigen prijs veil geeft; bloed vorder ik van schuldloos bloed, dat gij onteeren wilt.

Zij rukt den dolk uit den gordel van Gaffro.

Druk dezen dolk in mijn' boezem en werp hem, rokende van mijn bloed, voor de voeten van mijn' gemaal.

Marten Westerman, Siegfried van Hohenwart

(29)

GAFFRO, terug deinzende.

Uitzinnige!

IRMENGARD.

Siddert nu de man van moed?... of vreest hij de straf? wat raakt het den verdoemden of hij een getuige meer voor den rechterstoel zendt, dien hij toch nimmer ontwijken kan!

HET KIND.

Stil, lieve moeder! hij zou u kwaad doen.

(Irmengard sluit het kind angstig in haare armen.)

GAFFRO.

Razende! gij zult uwen wensch vervuld zien. Sterven zult gij; maar niet door mijne handen: vrolijk zoudt gij van hier gaan, indien uw bloed op mijn hoofd kwam; neen, Siegfried, de aangebedene Siegfried, zij uw moordenaar! langer wil ik zijn bevel niet wederstreven. Gij zult Gaffro leeren kennen.

IRMENGARD, met opgekropte smart.

Ik, ô ik ken u!

Zij zinkt magteloos neder.

GAFFRO.

Gij siddert... gij verbleekt, de krachten begeven u!... dit genoegen smaak ik nog!

mijne wraak is niet geheel onvoldaan! wacht uw vonnis.

Marten Westerman, Siegfried van Hohenwart

(30)

Derde tooneel.

IRMENGARD,HET KIND.

HET KIND.

Wees gerust, lieve moeder! hij is weg.

IRMENGARD.

Kind, kind! waarheen... geen hulp... geen redding! Rechtvaardige hemel! is het lot der stervelingen in uwe handen? bestiert gij de oneindige keten, die den tijd aan de eeuwigheid verbindt, en durven dus uwe schepselen handelen? - Vergeving! ik wil niet morren, ik wil niet klagen; het graf eindigt ons bestaan niet: gij zijt rechtvaardig!...

ô Mijn echtgenoot! heeft den booswicht u doen geloven dat ik mijne pligten schond, zo als hij mij van u wilde doen geloven? stelt gij zo weinig vertrouwen op mijn hart?

Maar, indien hij eens waarheid gesproken had... indien dit kind eens geen vader meer had... hij is immers ook vader van Griseldes kind:... wie de banden der natuur verbreekt zal zich ook aan geen priesterzegen stooren. - Ja ik heb alles verloren!

God! ontferm u over de verlatene vrouw!.... welk een straal van hoop rijst daar in mij op!... Neen, mijn gemaal is niet schuldig; jeugdige ligtzinnigheid bewijst geen bedorven hart.... Neen, zij hebben hem bedrogen: zijn hart behoort mij nog.

Marten Westerman, Siegfried van Hohenwart

(31)

Vierde tooneel.

DE VOORIGEN,GAFFRO,LUITPRAND.

GAFFRO, tegen Luitprand.

Gij zult de bevelen van uwen meester uitvoeren!

LUITPRAND.

Dat verstaat zich van zelve. - Kom, genadige vrouw!

IRMENGARD.

Waarheen wilt gij mij voeren?

LUITPRAND.

Mijn last is, niets voor den tijd te zeggen; maar daar staat de ridder Gaffro, wat die doen kan weet ik niet.

GAFFRO.

Nog eens, bedenk dat uw lot in mijne handen staat.

IRMENGARD.

In uwe handen? wat mijn lot ook zijn moge, u aantezien is het verschrikkelijkste wat ik ken. Kom, mijn kind! is de vrouw verstoten, de Voorzienigheid zal de moeder niet verlaten.

GAFFRO.

Voord met haar!

Marten Westerman, Siegfried van Hohenwart

(32)

Vijfde tooneel.

GAFFRO.

Nu, nu is de geschiedenis ten einde, nu is er geen herroepen meer aan. - Zal ik geruster slaapen na deze daad?.... Mijn geweten zal mij als een spook op alle wegen volgen...

pah! wat is het geweten? een ledig woord dat ons verschrikt. Ik vertrede een mierenhoop en het geweten zwijgt: en is de mier niet zo goed Gods schepsel als de mensch? - Ha! gindsche zwevende gedaante!....

Hij deinst bevend terug en lacht daarna verschrikkelijk.

Ha! ha! ha! mijn eigen schaduw! Heeft mijn moed mij dan verlaten, dat ik voor een niets siddere?.... Maar zo Luitprand een verrader wierd?

Nadenkende.

Hier was ik immers reeds voor: de dooden kunnen immers niet tegen ons getuigen!

Einde van het tweede bedrijf.

Marten Westerman, Siegfried van Hohenwart

(33)

Derde bedrijf.

Het tooneel verbeeldt een aangenaam eikendal, op de eene zijde ziet men het gedeelte van eene rots; aan de andere zijde een' grafheuvel; meer achterwaard ziet men tusschen de boomen een kluis. De maan schijnt.

Eerste tooneel.

IRMENGARD,HET KIND,LUITPRAND.

HET KIND.

Lieve moeder! ik kan niet meer voord.

IRMENGARD.

God! - Kan mijne smart u geen medelijden verwekken, verschoon voor het minst dit kind!

LUITPRAND.

Verschoning strijdt met mijn pligt, en mijn' pligt legt mij altijd het naaste aan het hart.

IRMENGARD.

In naam der menschlijkheid!

Marten Westerman, Siegfried van Hohenwart

(34)

LUITPRAND.

De mensch is geboren om te lijden; troost u, edele vrouw! hoe meer gij hier te dragen hebt, hoe zachter gij in den hemel zult zitten. - Kom voord!

IRMENGARD.

Kom, ik zal u op mijne armen nemen, schuldloos schepsel! gij zult niet meer dan uwe moeder lijden.

Zij poogt het kind optenemen; doch zinkt magteloos neder.

Goede God! ondersteun mij!

LUITPRAND.

Gij kunt hem niet dragen, edele vrouw! hij is reeds te groot.

IRMENGARD.

Sleep mij waarheen gij wilt, mijn kind zult gij niet martelen: al doorboordet gij mij ook het hart: ik houde hem in mijne armen geklemd.

LUITPRAND.

Nu, draag dan wat gij dragen kunt. - Trouwens deze plaats is stil genoeg, ik zal eens rond zien. - Ja hier zal niemand ons stooren. Kom beveel uwe ziel den hemel.

IRMENGARD.

Hoe! gij wilt mij vermoorden?

LUITPRAND.

Kniel neder, en bid.

IRMENGARD.

Mijn gebed kan mij niet met God verzoenen, mijn hart moet het doen.... mijn geweten verwijt mij geene misdaad: gij kunt mij in het verborgene moorden; maar Eén is er boven ons die alles ziet.

Marten Westerman, Siegfried van Hohenwart

(35)

LUITPRAND.

Ik breng slechts de bevelen die men mij gegeven heeft ten uitvoer.

IRMENGARD.

Wie gaf u dit bevel?.... Doch stil! stil! ik wil den naam van mijn' moordenaar niet weten, op dat ik zonder haat sterven kan.... Siegfried! Siegfried!

LUITPRAND.

Geef mij uw kind!

IRMENGARD, haar kind omhelzende.

Kind der liefde en der elende!... God! ik sterf een' tien dubbelen dood!

Zij drukt het kind herhaalde reizen aan haare borst.

HET KIND.

ô Lieve moeder! laat mij bij u blijven.

IRMENGARD.

Mijn zoon! mijn zoon!... God! hoe elendig is de moeder, die haar kind niet kan beschermen!

LUITPRAND, ter zijde.

Bij mijne arme ziel! ik begin te gevoelen dat ik een hart heb.

(zich herstellende)

Nu, edele vrouw! schep moed! weenen kan niet baten: gij hebt nog eene zwaare proef doortestaan.... Geef mij uw kind!

IRMENGARD.

Mijn kind in uwe handen... doch uw hart schijnt bewogen: gij zijt niet geheel van de menschheid vervreemd. Breng dit kind aan zijn' vader... Ween niet, mijn kind! uw smart zal haast een einde nemen: hoe uw vader ook over mij moge denken, zijn eigen bloed zal hij niet verstoten:

Marten Westerman, Siegfried van Hohenwart

(36)

de stem der natuur zal tot zijn hart spreken, luider dan de stem des lasters.

Nogmaals in de hevigste aandoening haar' zoon aan haar hart drukkende, en hem vervolgens aan Luitprand gevende.

Daar! breng hem aan zijn' vader: onder deze voorwaarde vergeef ik u mijnen dood.

HET KIND.

Moeder!

(de traanen verstikken zijne stem.)

IRMENGARD.

Nu, wat aarzelt gij? moet ik dan duizend dooden sterven? ontruk mij aan mijne elende: stoot mij den dolk in het hart!

LUITPRAND.

Wat houdt mij dan terug? wat maakt mij zo lafhartig, ik moet immers slechts het bevel uitvoeren.

Hij trekt den dolk, en wil het kind doorsteken.

IRMENGARD, hem in de armen vallende.

Hoe! monster! dit schuldeloos kind wilt gij vermoorden! vreest gij niet dat de aarde zich onder uwe voeten openen zal? Dood mij langzaam, martel mij zo lang er leven in mij is; verschoon alleen dit arm schepsel!

LUITPRAND,

wil zich van haar losrukken.

IRMENGARD.

God! God! ondersteun mij! verlaat de moeder niet!... Mijn kind! mijn kind! - Booswicht! gij zult niet zegepraalen.... De natuur is sterker dan uw' arm!... Mijn kind!

HET KIND.

Moeder! lieve moeder!

Marten Westerman, Siegfried van Hohenwart

(37)

Irmengard ontrukt, na een wijl geworsteld te hebben, het kind aan Luitprand, en knielt dankend neder.

IRMENGARD.

God! ik dank u! ik dank u!

(zij zijgt magteloos neder.)

HET KIND,

zich aan haar vast houdende.

Moeder! moeder!

LUITPRAND.

Dit oogenblik zou ik kunnen waarnemen....

Hij gaat op hen toe, ziet de moeder het kind liefkozen en blijft ontroerd staan.

IRMENGARD.

Mijn kind! gij zijt nog in mijne armen! nog kon ik u beschermen! - ô Weldadige God! de onschuld, door u beschermd, is altijd sterker dan de boosheid!

LUITPRAND.

Hier!...

Hij treedt nogmaals toe om haar het kind te ontweldigen, en werpt, op den wederstand van Irmengard, ontroerd, den dolk weg.

Neen, neen ik ben geen duivel! hier kan ik niet moorden!... verberg u, edele vrouw!

dat men nimmer uw verblijf ondekke: het kost ons alle het leven!

IRMENGARD.

God, en uw hart zullen u beloonen!

LUITPRAND.

ô Dat ik op vergeving konde hoopen! reeds gevoel ik het verschrikkelijke der misdaad... een pijnigend berouw...

Marten Westerman, Siegfried van Hohenwart

(38)

eene buitengewone foltering.... Heilige God! verstoot mij niet!

IRMENGARD.

Welk eene verschrikkelijke beweging vertoont zich in uw gelaat?

LUITPRAND.

Het is als of de aarde onder mijne voeten weg zinkt... mijn hart slaat hevig... het is als of de dood mij wenkt. Dank! hartelijk dank, edele vrouw! uwe deugd heeft mij den weg tot een beter leven aangewezen. Bid voor mij! uw gebed zal bij God invloed vinden. De eerste kapél die ik bereiken kan zal mijne laatste zuchten ontvangen...

Bid, bid! voor mij!

Hij vertrekt wankelend.

Tweede tooneel.

IRMENGARD,HET KIND.

IRMENGARD.

Gerechte hemel! wat het misdrijf zich ook onderwindt, de onschuld vindt altijd eene schuilplaats in het hart van uw schepsel. Welk eene ontzachverwekkende stilte heerscht in dit woud: en hoe schoon is niet de natuur, zelfs met den sluijer des nachts overtogen.... Hoe nieuw is dit alles... het genot dezer schoonheden benevelt mij bijna de

Marten Westerman, Siegfried van Hohenwart

(39)

zinnen. - Kon ik slechts mijn kind eenige verkwikking aanbieden!

HET KIND.

Ach, lieve moeder! ik ben zo dorstig.

IRMENGARD.

Hemel! waar... waar... ik ben zo afgemat: het is als of mij iederen voetstap den dood te gemoet voert... wat raakt mij den dood, als ik mijn kind slechts verzorgd zie! - Stil, wat is dat?... Het is als het gemurmel van een' stroom. Weldadige hoop! gij, magtige steun der elendigen, verlaat mij niet! Wees gerust, mijn kind! gij zult niet van dorst versmachten. Op welk eene plaats werpt de maan daar zo vrindelijk haar schijnsel?... Eene rots... en vloeijend water... kom hier, mijn kind! kom hier: bij den weldadigen Vader der natuur geldt geen andere munt, dan de behoefte zijner

schepselen!

Zij schept met haare hand het water uit eene der groeven, en laat het kind drinken.

HET KIND.

Drink ook eens, lieve moeder!

Irmengard drukt het kind in haare armen en drinkt daarna.

IRMENGARD.

ô Hoe verkwikt mij dit... welk eene vorsten tafel biedt ons aangenamer drank aan!

HET KIND.

Waar gaan wij nu heen? lieve moeder!

IRMENGARD.

Waar de Hemel ons geleidt. Kom, leg u onder deze

Marten Westerman, Siegfried van Hohenwart

(40)

boomen neder, ik zal u bewaken. Goede hemel! laat een verkwikkende sluimer mijn kind versterken!

Derde tooneel.

DE VOORIGEN,EEN KLUIZENAAR.

DE KLUIZENAAR,

uit zijne hut ten voorschijn tredende.

Het uur der rust genaakt, het schuldeloos schepsel, door de Voorzienigheid aan mijne zorg betrouwd, sluimert reeds: laat ik de weldadige Magt, die mij hier eene veilige schuilplaats bood, voor zijne goedheid danken.

Hij knielt neder.

IRMENGARD.

Wat is dat? wat hoorde ik daar? zou ook hier de moeder voor haar kind te duchten hebben?

KLUIZENAAR.

Hoorde ik wel? werd de stilte van dit eenzaam woud niet door verzuchtinge afgebroken?... Wat zie ik? eene vrouw?

IRMENGARD.

Goede Voorzienigheid, verlaat mij niet!

KLUIZENAAR.

Wat doet gij hier?

IRMENGARD.

Wie gij ook zijn moegt, verschoon eene ongelukkige

Marten Westerman, Siegfried van Hohenwart

(41)

moeder, die het leven bemint om dezen ongelukkigen te beschermen!

KLUIZENAAR.

Hoe? een kind? Wees gerust, ongelukkige! u zal geen leed geschieden. Wat voerde u hier?

IRMENGARD.

Verschoon mijn argwaan!... Neen, dit is niet de toon der huigchelarij... en dit gelaat....

Eerbiedwaardig grijsaart! zijt gij bewooner van dit woud?

KLUIZENAAR.

Ja, matig uwe vrees, mijne hut zal u en uw kind ter schuilplaats strekken.

IRMENGARD.

Edelmoedig sterveling! mijne dankbaarheid....

KLUIZENAAR.

Zwijg daar van, war ik bezit is het eigendom der ongelukkigen: wie daarvan nodig heeft deelt met mij.

IRMENGARD.

Goede grijsaart! hoe treft mij uw medelijden! ô Veroordeel mij niet!

KLUIZENAAR.

U veroordelen? ik zie slechts de ongelukkige, die mijn bijstand nodig heeft. Doch hoe kwaamt gij hier?

IRMENGARD.

Hier wilde men mij en mijn kind vermoorden, zo men mij zeide, op bevel van een' gemaal, die mij altijd teder beminde; of dit zo zij, of hoe hij over mij denkt, is mij onbewust: ô gewis heeft men hem bedrogen. Het gekerm der moeder roerde het hart van den moordenaar: de menschlijkheid zegevierde: en, bij het bewust zijn mij-

Marten Westerman, Siegfried van Hohenwart

(42)

ner onschuld, zond mij de Voorzienigheid u ten trooster.

KLUIZENAAR.

Uw gemaal is van adel?

IRMENGARD.

Ja.

KLUIZENAAR.

Nu, dan zal zijne liefde ook adelijke liefde geweest zijn: bij lieden van de groote waereld, geldt de trouw evenveel, als bij den landman het onkruid, zij staat hunne roozen in den weg.

IRMENGARD.

Neen mijn gemaal weet niet....

KLUIZENAAR.

Indien men hem bedrogen heeft, dan zal er ook een dag komen, die alle nevelen verdrijft. Blijf intusschen bij mij, mijne woning is van twee vertrekken voorzien, het eene zal ik u inruimen: het zal u aan niets ontbreken.

IRMENGARD.

God vergelde uwe goedheid!

KLUIZENAAR.

Dikwils beklaagde ik mij, hier niets voor mijne natuurgenoten te verrichten; gij verschaft mij hier gelegenheid toe: het noodlot deed mij de menschen ontvlieden;

de lijdende deugd zal mij met mijn eigen hart verzoenen, en met het bewust zijn, eene goede daad, belangloos, verricht te hebben, zal ik vrolijk kunnen sterven. Kom in mijne woning; gij hebt rust en verkwikking nodig. Kom! neem uw kind op, ik zal u ondersteunen.

Marten Westerman, Siegfried van Hohenwart

(43)

IRMENGARD.

Siegfried! Siegfried! hoe edelmoedig behandelt men de gade, die gij zo gevoelloos van u afstoot!

DE KLUIZENAAR.

Siegfried? uw gemaal heet Siegfried?

IRMENGARD.

Siegfried van Hohenwart.

KLUIZENAAR.

Heilige Voorzienigheid! hoe onbegrijpelijk zijn uwe wegen!

IRMENGARD.

Goede grijsaart! de naam van mijn' gemaal doet u schrikken... kent gij hem?

DE KLUIZENAAR.

Verschoon mij, edele vrouw! het denkbeeld van uw noodlot... ik verbeelde mij uw' gemaal eens als groot, en edelmoedig te hebben hooren noemen. - Kom, goede moeder! in mijne hut zal uw kind beter rusten: laat ons hem binnen brengen.

IRMENGARD.

Kom, mijn zoon! de Voorzienigheid verlaat ons niet: Zij is de beschermster der ongelukkigen.

KLUIZENAAR.

Ja hun vader.... Goede God! laat ik nimmer vergeten dat ik hun broeder ben!

Einde van het derde Bedrijf.

Marten Westerman, Siegfried van Hohenwart

(44)

Vierde bedrijf.

Het tooneel verbeeldt eene slaapkamer van Siegfried, op de tafel staat eene nachtlamp en een kruisbeeld.

Eerste tooneel.

SIEGFRIED.

Zal dit verschrikkelijk denkbeeld mij dan geen rust overlaten? Irmengard... zij, de zachtheid, de deugd zelve. - Ha! wat is vrouwelijke deugd? eene bloeijende roos, welker bladen door het geringste tochtje afvallen. - Zie, zie hoe minzaam zij den verrader toelacht... daar zinkt zij in zijne armen! - Mijn zwaard! mijn zwaard! dat ik den booswicht, voor haare oogen ontziele!... Dat zijn stroomend bloed... zie, zij zieltoogt reeds... daar geeft zij den laatsten snik.... ô Dat ik haar in het leven terug konde roepen! gaarne wilde ik haar alles, alles vergeven! Waarom staat het mij niet vrij, bloedige wraak aan den verwoester haarer deugd uitteoeffenen! welk een strelend genoegen heeft mij de voorbarige vrindschap van Gaffro ontroofd! zijn bloed, door mijne hand vergoten, had de vernielende vlam, die in mijn' boezem woelt, voor het minst een weinig verzacht: de stuiptrekkingen van den

Marten Westerman, Siegfried van Hohenwart

(45)

stervenden boeswicht hadden mij voor het minst doen glimplagchen, en voor een oogenblik had ik mijne kwellingen niet gevoeld. Wat schiet mij nu over, dan vrugtloos weenen... weenen? Ha! voegt dit den man? Heb ik midden in het krijgsgewoel, daar dood en verschrikking rondsom mij zweefden, immer gesidderd?... en nu zoude ik weenen.... Neen, dit ware hen een triumflied zingen. Zo verschrikkelijk als hunne misdaad is, zullen mijne gewaarwordingen zijn: nog aan zijn vermolmd rif wil ik mij wreeken... de wormen wil ik hun prooi ontrooven... zijn bekkeneel wil ik naast mijne rustplaats zien, met een hoonend geschater zal ik zijn somber grijnzen beantwoorden... en wanneer het gezicht van zijn gevloekt gebeente mij eindelijk ten walg verstrekt, zullen haare, met bloed bevlekte klederen dezelve voor mijne oogen dekken.... ô Ik ben zo elendig niet als ik dacht: mijne wraakzucht vindt nog een prooi!

- - He, Ulrik! - ik zal Gaffro hier doen komen.... Maar neen; de vrind kan men niet tot het werktuig zijner woede gebruiken; knechten gehoorzamen, waar vrinden koele spreuken aanvoeren, om onze ontwerpen te verijdelen.

Marten Westerman, Siegfried van Hohenwart

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Yan and Han’s frequent subgraph mining algorithm gSpan [199] is a depth-first algorithm that uses depth-first search (DFS) on graphs to obtain canonical edge sequences, as

The work in this thesis has been carried out under the auspices of the research school I PA ( I nstitute for Programming research and Algorithmics) .... To my parents

To show how we find the canonical sequence of backward edges for a certain graph graph(S ), given that we know that free tree F is its canonical spanning tree, we first have

De Schotse zendeling John Philip (1775-1851) schreef bijvoorbeeld dat hij bij zijn komst naar Zuid-Afrika in 1819 aanvankelijk op gezag van Barrow had gedacht dat de

De stelling van Gerrit Dekker dat de Nederlandse letterkunde van voor de zeventiende eeuw, als geschreven in een oudere vorm van het Afrikaans, ook deel is van de geschiedenis van

***Als door 't wilde windgewarrel Wodan opvaart naar 't Walhalla, Blikt voor 't laatst hij naar de laagte, Naar de speremaagdenrotsen, Waar zijn dierb're dochter Brunhild Ligt

Ik betuig voor God en Zijne heilige gemeente dat Christus juist op deze morgen (dus zeker niet toevallig) nog opnieuw bevestigd heeft aan mijn arme ziel, hetgeen Hij op mijn 27e

„Dat pauselijke document bracht een stroomversnelling in het ecologisch bewustzijn”, zegt Karel Malfliet van Ecokerk, dat bij ons campagne voert voor ethisch beleggen..