• No results found

SUCCES BEOORDEELD analyse van 'Vrouwen voor het Voetlicht' in Museum Catharijneconvent

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "SUCCES BEOORDEELD analyse van 'Vrouwen voor het Voetlicht' in Museum Catharijneconvent"

Copied!
79
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

SUCCES BEOORDEELD

analyse van 'Vrouwen voor het Voetlicht' in Museum Catharijneconvent

B.J. Schaap Studentnummer: s1641875

Begeleider: dr. J.L. de Jong Masterscriptie Kunst & Architectuurgeschiedenis:

(2)

Inhoudsopgave

1. Inleiding ... 3

2. Kunstbeleid van de overheid ... 6

2.1. Historisch kader ... 6

2.2. Wisselend beleid ... 9

2.3. Criteria van de overheid ... 11

2.3.1. Artistieke kwaliteit ... 12

2.3.2. Ondernemerschap ... 13

2.3.3. Publieksbereik van de instelling ... 13

2.3.4. Het bevorderen van educatie en participatie van de jeugd ... 14

2.3.5. Aanbod of collectie van nationaal of internationaal belang ... 15

2.3.6. Focus op hoogwaardige kernpunten in het land; geografische spreiding ... 15

2.3.7. Subsidieverplichtingen ... 15

3. Beleid Museum Catharijneconvent ... 17

3.1. Het museum ... 17 3.1.1. Identiteit ... 17 3.1.2. Collectie ... 18 3.1.3. Presentatie ... 19 3.1.4. Organisatie ... 20 3.1.5. Inkomsten ... 22 3.1.6. Betrokken partijen ... 22

3.2. Criteria Museum Catharijneconvent ... 25

4. Maatschappij en publiek ... 28

4.1. Koppeling met de maatschappij ... 28

4.2. Publiek ... 30

4.2.1. Doelgroep Museum Catharijneconvent ... 32

4.2.2. Publieksevaluaties ... 33

4.2.3. Publiciteit ... 37

4.3. Kwaliteit van de ervaring en ervaring van kwaliteit ... 38

5. Beschrijving ‘Vrouwen voor het Voetlicht’ ... 40

5.1. Idee en conceptvorming ... 40

5.2. Uitvoering ... 43

5.2.1. Samenstelling projectgroep ... 43

5.2.2. Projectplan ten behoeve van fondsenwerving ... 43

5.2.3. Keuze objecten ... 45 5.2.4. Publieksbegeleiding en educatie ... 48 5.2.5. Publicatie ... 50 5.2.6. Marketing en communicatie ... 50 5.2.7. Vormgeving ... 52 5.3. Resultaat ... 52

6. Analyse ‘Vrouwen voor het Voetlicht’ ... 58

6.1. Criteria ... 58

6.2. Algemene analyse ... 60

6.3. Specifieke analyse ... 62

7. Conclusie ... 71

Lijst met tentoonstellingen ... 76

(3)

1. Inleiding

Van 31 maart tot 24 juni 2012 is in Museum Catharijneconvent in Utrecht de tentoonstelling ‘Vrouwen voor het Voetlicht. Zusters, martelaressen, poetsengelen en dominees’ te zien. Samen met Tanja Kootte, Inge Schriemer, Lonneke Hoondert en Anite Haverkamp heb ik deze tentoonstelling inhoudelijk vorm gegeven. Tijdens de organisatie drong het tot me door hoeveel werk er moet worden verzet en hoeveel factoren er meespelen bij het maken van een succesvolle tentoonstelling. Dit riep bij mij de vraag op wanneer een tentoonstelling tot een succes kan worden gerekend. Wie bepaalt dit en welke criteria gelden hierbij?

Deze vraag wordt extra relevant in een tijd waarin musea het zwaar te verduren hebben door alle bezuinigingen in de culturele sector. Het wordt steeds belangrijker om als museum aan te tonen dat je succesvol bent, omdat anders je voortbestaan in gevaar kan komen. Maar wanneer is een tentoonstelling succesvol? Een vraag die niet zo eenvoudig te beantwoorden valt, niet alleen omdat het begrip succes verschillende betekenissen kan hebben, maar ook omdat er heel veel partijen bij betrokken blijken te zijn.

In dit onderzoek wil ik daarom proberen aan te geven hoe het proces van tentoonstellen verloopt, welke partijen erbij betrokken zijn, aan welke eisen een tentoonstelling moet voldoen en of het aan de hand van deze eisen mogelijk is het succes te benoemen. Dit alles toegespitst op de organisatie van ‘Vrouwen voor het Voetlicht’.

(4)

getrokken moet worden door de tentoonstelling). Hoe je het immers ook wendt of keert, uiteindelijk wordt een tentoonstelling opgezet om bekeken te worden.

Ik richt me in dit onderzoek specifiek op ‘Vrouwen voor het Voetlicht’ omdat ik hierbij het hele proces kan beschrijven, van concept tot opbouw en evaluatie. Bij andere tentoonstellingen zie ik niet veel meer dan het resultaat en niet de weg er naar toe. Waar het om gaat is dat juist in de voorfases de beslissingen worden genomen die mede het succes bepalen.

In de hoofdstukken 2, 3 en 4 richt ik me op de genoemde factoren die het succes bepalen: de overheid (als belangrijkste geldverstrekker), het museum (als beleidsbepaler en uitvoerder) en het publiek (voor hen wordt het immers gedaan). In hoofdstuk 2 worden de criteria behandeld die de overheid stelt om in aanmerking te komen voor subsidie. Een tentoonstelling komt pas van de grond wanneer er voldoende geld en middelen voor zijn. Deze worden grotendeels verstrekt door de overheid. Het is dus van belang te weten welke criteria zij definieert voor een subsidiabele tentoonstelling; met andere woorden, wanneer zij deze succesvol acht. Tevens geef ik in dit hoofdstuk in het kort de geschiedenis weer van het kunstbeleid in Nederland. Dit laat namelijk de grilligheid van het overheidsbeleid en de daarbij behorende regelgeving zien.

In hoofdstuk 3 richt ik me op het beleid van Museum Catharijneconvent. Ook hierbij is het van belang een korte schets van dit museum en zijn organisatie te geven. Waar staat dit museum voor en wat verwachten betrokkenen precies van tijdelijke tentoonstellingen? Tevens zal ik belichten met welke andere betrokken partijen het museum rekening houdt.

(5)

Museum Catharijneconvent. Hierbij is het van belang de doelgroep te benoemen. Om een beeld te krijgen van wat het publiek precies verwacht trek ik de vergelijking met bezoekers van andere tentoonstellingen in Nederland met de vrouw als thema. Je kunt immers leren van het verleden. Hierbij ga ik ervan uit dat de tentoonstelling ‘Vrouwen voor het Voetlicht’ een zelfde soort publiek aantrekt.

In hoofdstuk 5 zal een uitgebreide beschrijving worden gegeven van de conceptvorming, de organisatie en de uiteindelijke uitkomst van de tentoonstelling ‘Vrouwen voor het Voetlicht’. Hoe is deze tentoonstelling ontstaan? Welke keuzes zijn er tijdens het organisatieproces gemaakt en welke doelen werden er gesteld? En wat werd er uiteindelijk getoond?

In het hoofdstuk 6 zullen de criteria c.q. succesfactoren worden afgezet tegen de beschrijving van de tentoonstelling ‘Vrouwen voor het Voetlicht’. Ik verwacht aan de hand van de evaluatie van deze tentoonstelling namelijk aan te kunnen geven of en wanneer we kunnen spreken van een succesvolle tentoonstelling. Tenslotte hoop ik dat de uitkomsten van dit onderzoek over deze specifieke tentoonstelling ook kunnen dienen als voorbeeld voor andere tentoonstellingen en dat het onderzoek de diversiteit van de criteria in beeld brengt.

In het laatste hoofdstuk maak ik me wat los van de analyse van deze specifieke tentoonstelling en probeer ik concluderende opmerkingen te maken over de criteria die voor tentoonstellingen gelden en dus over de factoren die een tentoonstelling tot een succes maken. Ik zal dit relateren aan het nieuwe overheidsbeleid, in het bijzonder de bezuinigingen op de subsidies, alsmede een algemene beleidswijziging die thans ingang doet: een sterkere gerichtheid op het trekken van publiek.

(6)

2. Kunstbeleid van de overheid

Het kunstbeleid in Nederland is een subsidiebeleid. ‘Zonder de subsidies, de opdrachten en de aankopen van de overheid zou het kunstleven in Nederland nog wel bestaan, maar het zou een ander aanzien hebben.’1 Elke vier jaar bepaalt de overheid aan welke instelling ze subsidie geeft en aan welke criteria de instelling moet voldoen om hiervoor in aanmerking te komen. Door de huidige bezuinigingen zijn de eisen aan musea aangescherpt. Dit heeft mede tot gevolg dat de discussie over het kunstbeleid is opgelaaid. In samenhang hiermee zijn talrijke publicaties verschenen en is er veel debat gevoerd over de relatie tussen kunst en overheid. In dit onderzoek is niet zozeer deze discussie van belang, als wel de criteria die de overheid (door de jaren heen) aan de musea stelt om voor subsidie in aanmerking te komen. Voordat ik in ga op de huidige subsidiecriteria, zal ik kort beschrijven hoe het beleid in Nederland gestalte heeft gekregen en hoe het door de jaren heen is veranderd. Dit laat namelijk iets zien van de grilligheid van het beleid en de daarin gestelde criteria.

2.1. Historisch kader

In de negentiende eeuw kreeg het regeringstoezicht op de musea vaste vorm. ‘In het laatste kwart van de negentiende eeuw deed zich na een lange periode van nationale onverschilligheid en afzijdigheid van de overheid een ommekeer voor.’2 In 1874 werd er namelijk een baanbrekende commissie ingesteld, de ‘Commissie van Rijksadviseurs voor de Monumenten van Geschiedenis en Kunst.’3 Deze commissie adviseerde de regering over het behoud en herstel van monumenten en verzamelingen. Vanaf dat moment groeide de overheidssubsidie explosief. ‘Op de begroting voor 1875 stond 265.000 gulden genoteerd, op die voor 1876 al 546.000 gulden. In 1882 werd het voorlopige hoogtepunt bereikt: 837.000 gulden.’4

1

W. Oosterbaan Martinius, Schoonheid, Welzijn, Kwaliteit. Kunstbeleid en verantwoording na 1945 (Den Haag 1990) 33.

Deze subsidie betrof voornamelijk de conservering van kunstvoorwerpen. De Nederlandse overheidszorg voor de kunst rustte op een combinatie van besturen en beschermen. De overheid begon nu te sturen vanuit een eigen beleid, met het doel dat musea zich inzetten om het volk te verheffen en de natie te beschaven. Rijksmusea konden de overheid tevredenstellen door te collectioneren, te conserveren en te exposeren. De kenner

(7)

zou dan vanzelf naar het museum komen. Kunst en musea bleven daardoor echter vooral een domein van de cultuurelite; deze stonden ver af van het ‘gewone’ volk, dat andere zaken aan het hoofd had dan verheffing en beschaving. Ondanks deze overheidsbemoeienis werd in de negentiende eeuw het overgrote deel van de musea in Nederland nog gesteund door het mecenaat.5

Pas na 1945 ging de overheid zich actief bezighouden met de toegankelijkheid van musea en de verspreiding van kunst. Emanuel Boekman, voor de oorlog SDAP-wethouder van Kunstzaken en Onderwijs in Amsterdam, leverde in zijn proefschrift uit 1939 een belangrijke bijdrage aan deze opvattingen. Hij schreef dat de kunstpolitiek van de overheid erop gericht moest zijn ‘de belangstelling voor kunst te vergroten en, waar zij niet bestaat, te trachten belangstelling voor kunst te wekken’.

6

Na de Tweede Wereldoorlog kreeg de overheid de hoofdrol in het realiseren van de verzorgingsstaat. Han ten Broeke, woordvoerder Cultuur voor de VVD, heeft hierover zelfs een scherp oordeel: ‘waar het overgrote deel van het Nederlandse culturele erfgoed in de negentiende eeuw door private bijdragen van voornamelijk het mecenaat is ontstaan, heeft de Nederlandse overheid het particuliere initiatief vanaf de Tweede Wereldoorlog consequent gesmoord.’7 Alom heerste nu het besef dat de overheid wel voor de kunst en cultuur zou zorgen.8 Van het bloeiende mecenaat uit de negentiende eeuw was uiteindelijk maar weinig meer over. De in 1874 opgerichte Lakenhal in Leiden is hiervan een voorbeeld. Het museum is opgericht op initiatief van de burgers van Leiden. Het museum werd tot halverwege de vorige eeuw voor 100% gefinancierd door particulieren. Wat deed zich voor?9

5

Een voorbeeld van dergelijk mecenaat treffen we in de geschiedenis van het Museum Catharijneconvent. Om het christelijke erfgoed in stand te houden heeft Gerard W. van Heukelum (1834-1910) al in de jaren zestig van de 19e eeuw het Aartsbisschoppelijke Museum in Utrecht opgericht. Hij hechtte zoveel waarde aan dit museum dat hij uit eigen middelen objecten aankocht.

Dit wegvallen van het mecenaat vloeide volgens toenmalig minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen F.J.T. Rutten voort uit het wegvallen van de verantwoordelijkheid van de burgers voor het culturele leven. Zijn verklaring hiervoor was dat ‘men groepsgewijze leeft en werkt en het geheel niet overziet en dat de maatschappelijke krachten en de geldelijke middelen van de particulieren ontoereikend

6

Oosterbaan Martinius, Schoonheid, Welzijn, Kwaliteit, 47. 7

H. ten Broeke, ‘Cultuur teruggeven aan de burger’, Boekman. Tijdschrift voor kunst, cultuur en beleid (81).

Kunst en Politiek (Amsterdam 2009) 37.

8

Ibidem, 36, 39. 9

(8)

zijn.’10

Na 1980 is er ten aanzien van de inrichting en het bestuur van het kunstbestel veel veranderd. Het beeld wordt niet meer alleen bepaald door het doel dat de overheid voor ogen heeft met musea. Kunstinstellingen opereren vanaf deze tijd veel zelfstandiger. ‘Niet zozeer overheidsagenda’s maar door professionals opgestelde programma’s bepalen het succes van het beleid. Culturele professionals zorgen in toenemende mate zelf voor optimale ontwikkelingskansen in relatie tot artistieke mogelijkheden, publieksgroepen, potentiële steunverleners en gelijkgezinde maatschappelijke partners.’

Oorzaak en gevolg laat ik hierbij in het midden, maar zeker is wel dat de overheid de zorg voor musea overnam en dat het particulier initiatief grotendeels wegviel.

11

Musea gaan de concurrentie aan met andere vormen van vrijetijdsbesteding; musea zijn er niet langer alleen voor de cultuurelite, maar richten zich op het grote publiek. In de jaren vijftig van de vorige eeuw had men een doel voor ogen - ‘als het publiek het contact met de kunst hervonden had, zo meende men, zouden de subsidies kunnen verminderen, of zelfs geheel vervallen’- dit doel is echter nog lang niet gerealiseerd.12

De aanpak van de museummedewerkers mag vanaf het einde van de twintigste eeuw en daarna zelfstandiger en professioneler zijn geworden, toch mengt de overheid zich nog steeds in de museumwereld. Dit hangt samen met de financiële afhankelijkheid van de musea, iets waaraan de overheid ook zelf debet is. Hiermee bedoel ik dat musea, waaronder Museum Catharijneconvent, zonder overheidssteun nauwelijks kunnen overleven. Sterker nog, dit museum, zoals vele andere, is grotendeels afhankelijk van subsidie van de overheid. Zelfs met de recente forse bezuinigingen in de cultuursector geeft de overheid in totaal nog ruim 137 miljoen euro uit aan subsidie voor musea.13 Om een concreet voorbeeld te geven: in 2011 bedroeg het eigen inkomenspercentage van Museum Catharijneconvent 27%. Het museum genereert elk jaar 1,5 miljoen euro aan eigen inkomsten, waarvan € 800.000,- aan publieksinkomsten en € 700.000,- via fondswerving.14

10

Handelingen Tweede Kamer 1949-50, Stuk 1740, p. 1. In: Oosterbaan Martinius, Schoonheid, Welzijn,

Kwaliteit, 36.

Voor het jaar 2013 vraagt het museum aan het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap 4.6 miljoen euro. Het belangrijkste deel van de financiële middelen ontvangt het museum via belastinggelden van het rijk. Dit

11

C. Smithuijsen, ‘Langs de breuklijn tussen kunst en bestuur. Over de relatie tussen politici en professionals in de cultuurpolitiek’ Boekman. Tijdschrift voor kunst, cultuur en beleid (81). Kunst en Politiek (Amsterdam 2009) 11. Cas Smithuijsen is directeur van de Boekmanstichting en bestuurslid van de stichting Cultuurcollege. 12

Oosterbaan Martinius, Schoonheid, Welzijn, Kwaliteit, 48. 13

H. Zijlstra, Meer dan kwaliteit. Een nieuwe visie op cultuurbeleid (Den Haag 2011) 23. 14

(9)

voorbeeld maakt duidelijk dat het voortbestaan van vele musea sterk afhankelijk is van subsidies.15 Het gevolg is dat musea moeten blijven voldoen aan criteria die worden gesteld door het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Deze criteria zijn door de jaren heen vaak veranderd; de overheid heeft eigen voorkeuren. De vraag is of deze aansluiten op het eigen beleid van de musea en de wensen van het publiek. Intussen is wel gebleken dat de economische situatie grote invloed heeft op het overheidsbeleid en dat dit als een overval werkt op de museumwereld. De veranderlijke kijk van de overheid op de taak van musea wordt treffend verwoord door Arnoud Odding. ‘Ooit steunde de overheid de kunsten om het volk te verheffen, daarna ging het over topkunst en nu vindt de overheid dat musea zelf meer moeten verdienen. Vroeger was een commerciële activiteit in een culturele instelling not

done, nu is het bon ton. Voorheen vond men dat niet alles in geld uitgedrukt kan worden,

tegenwoordig stellen musea zich steeds ondernemender op. Instellingen die willen overleven kunnen niet anders, want de overheid trekt zich verder terug uit kunst en cultuur’.16

2.2. Wisselend beleid

Voordat ik het huidige beleid van de overheid ga behandelen is het interessant kort een beeld te schetsen van de grilligheid hiervan. Elke vier jaar werden en worden de subsidiecriteria

15

De overheid bestaat uit de landelijke overheid, de provincie en de gemeente. Het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap functioneert op landelijk niveau. De andere overheden vervullen een belangrijke rol bij het uitvoeren van het beleid. Zo zorgt de gemeente bijvoorbeeld voor de goede toegankelijkheid van de kunst. De provincie is onder andere verantwoordelijk voor de sociale spreiding van de kunst. Hoeveel subsidie er beschikbaar wordt gesteld ligt echter in handen van de Rijksoverheid. Het cultuurstelsel wordt in beeld gebracht in figuur 1.

16

Odding, Het disruptieve museum. 59. Arnoud Odding richt zich in deze publicatie op de plek van musea in de huidige maatschappij en hoe musea moeten functioneren. Het is een vervolg op Het gedroomde museum (2004).

(10)

voor de musea aangepast. Er zijn door de jaren heen nieuwe politieke visies ontwikkeld. Om een beeld te krijgen van de verandering door de jaren heen geef ik een voorbeeld. In de jaren zeventig van de twintigste eeuw begonnen sociologen en kunsthistorici met de organisatie van een tentoonstelling, waarin aspecten zichtbaar werden gemaakt van de geschiedenis van de Nederlandse vrouw: ‘De kunst van het moederschap. Leven en werk van Nederlandse vrouwen in de 19e eeuw’.17 Door middel van geschreven bronnen en beeldende kunst werd aandacht besteed aan moederschap en gezin, liefde en huwelijk, prostitutie, arbeid en vrije tijd, abortus, onderwijs, religie, emancipatie en liefdadigheid. De tentoonstelling had niet kunnen plaatsvinden zonder belangrijke subsidie van het toenmalige ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk werk. Hiervoor was echter niet de culturele afdeling van het ministerie gemotiveerd, maar de Directie Coördinatie Emancipatiebeleid.18 Op de afdeling Cultuur van het ministerie vond men emancipatie, als onderwerp van een kunsthistorische tentoonstelling, niet gepast. ‘Het kijken naar inhoudelijke aspecten van de beeldende kunst in plaats van louter en alleen naar de vormgeving, is nog steeds taboe, zeker als er een poging wordt gedaan om die inhoudelijke aspecten te koppelen aan maatschappelijke verschijnselen.’19 De afdeling Cultuur vond de tentoonstelling te maatschappijkritisch en te weinig kunsthistorisch. Daarom verleende deze afdeling geen subsidie. Een halve eeuw later zien we dat het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van musea, en dus ook van tentoonstellingen, juist wel een maatschappijkritische opstelling verwacht. Om thans in aanmerking te komen voor subsidie of om de aandacht te trekken van fondsen moet een tentoonstelling midden in de samenleving staan.

Een recenter voorbeeld laat nog eens zien hoe snel criteria kunnen veranderen. De lopende cultuurnota (2008-2012) kent als prioriteit de formulering, dat het van groot belang is allochtone Nederlanders bij kunst en cultuur te betrekken.20 In de cultuurnota die thans in ontwikkeling is zien we dit criterium niet terug. Dergelijke veranderende criteria maken het voor musea moeilijk om beleid voor een lange periode uit te zetten.

Naast wisselend beleid per subsidieperiode zijn er uiteraard verschillende visies van de verschillende politieke partijen. In de huidige discussie benadrukt de Volkspartij voor Vrijheid en Democratie (VVD) dat het beter is voor de kunsten om onafhankelijk te zijn van

17

D. H. Couvee, De kunst van het moederschap (Zoetermeer 1982) 4. 18

Ibidem. 19

Ibidem. 20

(11)

overheidssubsidie en daardoor verbonden te raken met de maatschappij. Om het liberale kunstbeleid uit te leggen wordt door de VVD vaak Johan Rudolf Thorbecke aangehaald. ‘De roeping der regeering is, meen ik geen maatregelen te nemen, dan die, zoo ik het dus mag uitdrukken, productief in nieuwe levenskracht en buiten het bereik van particulieren of van hun vereering zijn.’21 Mark Rutte heeft zich waarschijnlijk door Thorbecke laten inspireren. De huidige demissionaire minister-president ‘ziet kunst en cultuur allereerst als autonome goederen die zich in absolute vrijheid dienen te ontplooien.’22 Ook demissionair staatsecretaris Halbe Zijlstra sluit zich hierbij aan. Volgens hem moet een gezonde cultuursector zo min mogelijk afhankelijk zijn van de overheid.23 Andere partijen geven daarentegen aan dat overheidssubsidies niet kunnen ontbreken om isolering van de sector te voorkomen. Volgens Cas Smithuijsen, directeur van de Boekmanstichting, nemen de heftige discussies over bezuinigingen in de cultuursector niet weg, dat bijna alle hedendaagse politieke partijen nog steeds een rol van de overheid erkennen voor musea. Met uitzondering van de Partij Voor de Vrijheid (PVV) vinden alle partijen dat de overheid moet zorgen voor een bloeiend kunstleven. Dat loopt van hoeder van het cultureel erfgoed en beschermer van artistieke waarden tot stimulator van toegankelijkheid en deelname.24

Hoewel dit wisselend overheidsbeleid en uiteenlopende politieke standpunten erg interessant zijn om verder te onderzoeken, zal ik mij in dit onderzoek richten op de criteria van de huidige regering. Deze zijn immers van toepassing op tentoonstellingen van nu, waaronder ‘Vrouwen voor het Voetlicht’.

2.3. Criteria van de overheid

De huidige demissionaire regering stelt dat het voor de kunsten beter is onafhankelijk te zijn van overheidssubsidies en meer verbonden te raken met de maatschappij. De overheid treedt terughoudend op, maar wenst de musea wel te stimuleren door een voorwaardenscheppend beleid: de staat mengt zich niet rechtstreeks in het culturele leven maar laat dat zoveel mogelijk over aan particuliere instellingen, ook als deze gesubsidieerd zijn. Het op eigen benen staan van musea wordt thans versneld door de economische crisis en de bijbehorende

21

Dit stelde Johan Rudolf Thorbecke (1798-1872) in 1862. 22

Smithuijsen, ‘Langs de breuklijn tussen kunst en bestuur’, 6. 23

Halbe Zijlstra schreef dit in een brief aan de Tweede Kamer betreffende de uitgangspunten van het cultuurbeleid (Den Haag, december 2010).

24

(12)

bezuinigingen in de culturele sector. In 2011 is er een bezuiniging van 48 miljoen op de cultuurbegroting ingevoerd, oplopend tot 205 miljoen in 2014.25 Daarom wordt gepoogd de eigen inkomsten van musea te vergroten.26 Concreet komt dit tot uiting in een van de eisen die gesteld worden aan een subsidie aanvraag. Om als museum in aanmerking te komen voor subsidie geldt: ‘op het moment van instap (2013) moet de eigen inkomstennorm van 17,5% behaald zijn, te berekenen over 2010 en 2011. Daarnaast moet er een groei zijn tot tenminste 21,5% in 2016.27

De aangescherpte voorwaarden voor subsidie leiden ertoe dat aanvragen steeds kritischer worden bekeken. De Staatsecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft voor de aankomende subsidieperiode (2013-2016) criteria opgesteld waaraan musea moeten voldoen om voor subsidie in aanmerking te komen. Aan de hand hiervan wordt beoordeeld of een instelling recht heeft op subsidie. We kunnen hieruit opmaken dat deze punten door de overheid van groot belang worden geacht.

De criteria zijn opgenomen in de Staatscourant van 31 oktober 2011. Zij zijn een opsomming van allerlei wetsartikelen die van toepassing zijn op de gehele culturele sector. Het zijn ingewikkelde teksten met veel details en verwijzingen. Daarom heb ik alleen die delen geselecteerd die van toepassing zijn op musea en in het bijzonder op tentoonstellingen.

Bij de beoordeling van aanvragen voor subsidie houdt de overheid rekening met de volgende criteria:

2.3.1. Artistieke kwaliteit

Als een instelling voor financiering door het rijk in aanmerking wil komen, geldt als voorwaarde, dat haar prestaties van hoge artistieke kwaliteit zijn.28

25

A. Bogaart, A. van der Horst,, Bezuinigingen van gemeenten en provincies op kunst en cultuur (Amsterdam 2011) 3.

Deze kwaliteit blijkt echter niet eenvoudig en eenduidig te meten. Dit zal in hoofdstuk 4 uitgebreider aan de orde komen. Het ministerie lijkt deze problematiek te onderkennen, omdat het oordeel over

26

Onder de eigen inkomsten valt ook de fondsenwerving onder bedrijven of schenkingen van particulieren. 27

Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Trends in beeld. Zicht op onderwijs, cultuur en wetenschap (Den Haag 2011) 100.

28

(13)

artistieke kwaliteit wordt overgelaten aan professionals.29

2.3.2. Ondernemerschap

Ondernemerschap en een gezonde bedrijfsvoering worden door het ministerie als belangrijk gezien: ‘Ondernemerschap en gezonde bedrijfsvoering zijn nauw verbonden aan doelmatigheid, doordat ze de productiviteit en effectiviteit vergroten en tegelijkertijd de subsidieafhankelijkheid van de cultuursector beperken.’30 Instellingen moeten de komende tijd meer dan voorheen werk maken van ondernemerschap. Het gaat hierbij om positionering en profilering, omgevingsbewustzijn en een evenwichtige financieringsmix. Van instellingen wordt verwacht dat zij in staat zijn een substantieel deel van hun eigen inkomsten uit de markt te halen. Eigen inkomsten is een hard criterium bij de beoordeling van subsidieaanvragen.31 Daarnaast wil Zijlstra ook het doneren aan cultuur stimuleren. Bij particulieren moet een ‘culture of giving’, bij instellingen een ‘culture of asking’ ontstaan. Het museum moet creatiever en wendbaarder worden. Zijlstra zal het wegnemen van belemmeringen voor het doneren onderzoeken. Ook zal hij het ontwikkelen van nieuwe instrumenten bevorderen. De relatie kunst/bedrijfsleven komt steeds sterker in beeld. Musea moeten minder naar binnen gericht zijn en gebruik maken van kennis en methodes uit andere domeinen. ‘Steeds meer zullen particuliere fondsen aangetrokken moeten worden voor culturele activiteiten’.32 Zijlstra benadrukt echter dat het bestaande instrumentarium op het gebied van financiering en ondernemerschap beter kan worden benut, zodat het aantrekkelijk wordt om te sponsoren. Musea (vooral kleinere) lopen namelijk bij het werven van fondsen tegen dezelfde problemen aan als bij de Rijkssubsidies. ‘Bij veel steun uit de particuliere sector, bijvoorbeeld sponsoring door bedrijven, heeft men een voorkeur voor musea met hogere bezoekersaantallen’.33

2.3.3. Publieksbereik van de instelling

Een sterke cultuursector moet volgens Zijlstra voldoende bezoekers trekken en publiek aan zich binden. Voldoende publiek is ook een hard criterium bij de beoordeling van subsidieaanvragen.34

29

Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Trends in beeld, 94, 95.

Publieke belangstelling is bovendien een graadmeter van de maatschappelijk betrokkenheid van een museum. De nadruk op publieke respons is relatief

30

Ibidem, 98. 31

Halbe Zijlstra schreef dit in een brief aan de Tweede Kamer betreffende de uitgangspunten van het cultuurbeleid (Den Haag, december 2010).

32

I. W. Opstelten, ‘Een liberaal kunstbeleid. Een taak voor de gemeente’ Liberalisme, kunst, politiek:

beschouwingen over kunstbeleid (Amsterdam 1986) 133.

33

T. M. Scholten, Economische Statistische Berichten, 83e jaargang nr. 4172 (1998) 779. 34

(14)

nieuw in de kunstwereld. Er wordt in musea steeds vaker onderzoek verricht naar de aard en opvattingen van bezoekers. We vinden hierover dan ook het nodige terug in museale strategieën. De nadruk ligt in deze strategieën op het onderzoek naar het museumpubliek en, misschien nog wel belangrijker, naar potentiële nieuwe bezoekers.

De eisen worden concreter als wordt verwezen naar instellingen met als kernactiviteit beheer en behoud van een collectie van cultureel erfgoed. Om voor subsidie in aanmerking te komen moeten dergelijke musea voldoen aan de volgende kernactiviteiten:

- in de subsidieperiode moet ten minste een gelijk aantal bezoeken worden behaald als in de jaren 2009 tot en met 2012;

- in de subsidieperiode moet ten minste een gelijk aantal bezoeken van scholieren in het primair en het voortgezet onderwijs in schoolverband worden behaald ten opzichte van de jaren 2009-2012;

- een beleid wordt gevoerd om het aantal unieke bezoekers van de website van de instelling in de subsidieperiode te verhogen ten opzichte van de jaren 2009-2012;

- indien van toepassing moet een beleid worden gevoerd om de registratieachterstand van de collectie weg te werken.35

2.3.4. Het bevorderen van educatie en participatie van de jeugd

Het is belangrijk om alle kinderen en hun leraren actief in aanraking te brengen met cultuur. Zijlstra wil zich daarom vooral richten op de culturele ontwikkeling van leerlingen in het primair en voortgezet onderwijs. Hiertoe moeten musea samenwerken met het onderwijs. Om de vraag bij jong publiek te vergroten moet er meer aandacht worden besteed aan kunsthistorisch onderwijs. Dit werd overigens al in 1977 aan de orde gesteld. ‘Het positief beleven van kunstuitingen is een gewenningsproces en daarom moeten mensen van jongs af aan met hun neus op kunst gedrukt worden.’36

35

Staatscourant Nr. 19431 (oktober 2011). Artikel 3.23. Musea lid 1. Regeling op het specifiek cultuurbeleid.

Dat gebeurt op dit moment nog te weinig. De gemeentelijke en provinciale netwerken zullen volgens Zijlstra hierbij ondersteuning bieden.

36

Dit stelde Annelien Kappeyne van de Coppello in 1977. F. Bolkestein, ‘Veel graan voor weinig jenever’,

(15)

Binnen de basisinfrastructuur ‘zal ik toegankelijkheid van kinderen en jongeren borgen’.37

2.3.5. Aanbod of collectie van nationaal of internationaal belang

Educatie is daarom ook een criterium bij aanvragen voor subsidie.

Om in aanmerking te komen voor rijkssubsidie moet het aanbod of de collectie (die in bezit of beheer is) van een instelling van (inter)nationaal belang zijn. Dit roept uiteraard wel de vraag op hoe een dergelijke voorwaarde gemeten kan worden.

2.3.6. Focus op hoogwaardige kernpunten in het land; geografische spreiding38

Om bij te dragen aan de ontwikkeling van individu en samenleving, moeten cultuurvoorzieningen in Nederland toegankelijk zijn voor een breed publiek. Het Rijk is daarom verantwoordelijk voor de spreiding van het Nederlandse cultuuraanbod.39 Het kabinet kiest voor een focus op kernpunten. ‘Deze kernpunten bevinden zich in de regio’s Noord, Oost, Zuid, Midden en de G3 (Amsterdam, Rotterdam, Den Haag). De regio West heeft drie grote steden en daarom geen aanvullende kernpunten voor de basisinfrastructuur. Niet in elke regio hoeft hetzelfde aanbod aanwezig te zijn. Dit aanbod is namelijk afhankelijk ‘van het regionale profiel, van de reisbereidheid van het publiek en van sectorspecifieke kenmerken.’40

2.3.7. Subsidieverplichtingen

Als een museum beantwoordt aan voldoende punten en er subsidie wordt verleend, worden er nog aanvullende eisen gesteld door de minister. Dit worden subsidieverplichtingen genoemd. ‘Onverminderd artikel 2.15, tweede tot en met vierde lid, geeft een instelling waaraan op grond van artikel 3.23 [dit artikel richt zich specifiek op musea] subsidie is verleend jaarlijks in het bestuursverslag, bedoeld in de artikelen 2.15 en 2.23, tweede lid, inzicht in:

- het aantal objecten van de collectie dat is geregistreerd, gedigitaliseerd en ontsloten;

- het aantal geconserveerde en gerestaureerde objecten van de collectie;

37

Halbe Zijlstra schreef dit in een brief aan de Tweede Kamer betreffende de uitgangspunten van het cultuurbeleid (Den Haag, december 2010).

38

Staatscourant Nr. 19431 (oktober 2011). Artikel 3.6. Algemene beoordelingscriteria. Deze punten zijn tevens opgenomen in een beleidsdocument. H. Zijlstra, Meer dan kwaliteit. Tevens heeft Zijlstra een brief geschreven naar de Tweede Kamer ter voorbereiding op de cultuurnota (6 december 2010). Ook hierin noemt hij de criteria die van belang zijn bij het beoordelen van alle subsidieaanvragen van musea.

39

Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Trends in beeld, 94, 95. 40

(16)

- het aantal objecten uit legaten en schenkingen dat door de instelling is aanvaard op eigen naam of namens de Staat der Nederlanden;

- het aantal objecten dat zichtbaar is voor het algemene publiek.

Indien een instelling voor een wetenschappelijke functie subsidie ontvangt, geeft de instelling tevens in het bestuursverslag inzicht over het desbetreffende jaar in:

- het aantal wetenschappelijke publicaties van de instelling;

- het aantal verrichte wetenschappelijke onderzoeken al dan niet in samenwerking met een onderzoeksinstelling;

- behaalde wetenschappelijke prijzen, citaten van wetenschappelijk onderzoek van de instelling en de onderzoeksallianties die zijn aangegaan met universiteiten.41

41

Staatscourant Nr. 19431 (oktober 2011). Artikel 3.28. Subsidieverplichting.

(17)

3. Beleid Museum Catharijneconvent

3.1. Het museum

Bijna wekelijks moeten in Nederland kerken hun deuren sluiten. Dit betekent niet alleen een afname van kerkelijke genootschappen, maar ook een overvloed aan christelijk erfgoed dat zijn functie verliest. Met dit probleem houdt het Museum Catharijneconvent zich thans dringend bezig. Als grootste verzamelaar van christelijke kunst claimt het museum een ‘voortrekkersrol bij het bewaren van het christelijke culturele erfgoed.’42 Dit erfgoed omhelst objecten uit het rooms-katholieke, oudkatholieke en protestantse geloof. Heel toepasselijk toont het museum de collectie christelijke objecten in een oud kloostergebouw in de binnenstad van Utrecht. Museum Catharijneconvent is uniek: er is geen ander museum dat op een dergelijke grote schaal religieus erfgoed, binnen de volle breedte van het christendom, verzamelt en dit beheert en ontsluit.

3.1.1. Identiteit

Kennis van dit christelijk erfgoed willen de museummedewerkers overdragen op een zo groot mogelijk publiek. Het museum wil een ‘toegevoegde waarde bieden die recht doet aan dit specifieke, zelfs bedreigde erfgoed.’43 De belangrijkste doelstelling van het museum is hierbij ‘een breed publiek inzicht te bieden in de historische en eigentijdse waarde van christelijke kunst en cultuur.’44 Wat de medewerkers precies willen bereiken wordt toegelicht in de missie: ‘Museum Catharijneconvent is het nationaal museum voor christelijke kunst, cultuur en geschiedenis. Met presentaties en educatieve projecten, die gebaseerd zijn op een belangwekkende collectie, vertelt het museum het publiek het rijkgeschakeerde kunst- en cultuurhistorische verhaal van het christendom in Nederland. Vanuit de rol van kenniscentrum voor christelijk erfgoed ontwikkelt en deelt het museum kennis met het publiek, scholen, kerk- en kloostergemeenschappen, erfgoedbeheerders, universiteiten en musea met religieuze (deel) collecties.’45

42

Museum Catharijneconvent, Houdt dat gij hebt? Collectieplan Catharijneconvent 2010-2011 (Utrecht 2011) 1.

De concrete doelen die de medewerkers voor ogen hebben komen tot

43

A. Meijboom, e.a., Visitatierapport Catharijneconvent Utrecht (Utrecht 2008) 4. 44

Museum Catharijneconvent, Houdt dat gij hebt?, 4. 45

Museum Catharijneconvent, Aanvraag culturele basisinfrastructuur 2013-2016 ministerie van OCW.

(18)

uiting in de visie: ‘Religie en zingeving spelen een rol in het persoonlijke leven van heel veel Nederlanders, en in de samenleving als geheel. Vervolgens is het vooral het christendom dat bepaald heeft hoe Nederlanders tegen de wereld aan kijken. Museum Catharijneconvent wil bereiken dat het publiek door inzicht in de invloed van het christendom meer begrip heeft voor de eigen leefwereld en respect voor de ander. De schoonheid van de collectie biedt verwondering, verdieping en inspiratie. Het museum dringt geen denkrichting of eenzijdig beeld van de geschiedenis op, maar biedt ruimte aan verschillende interpretaties en ervaringen.’46

3.1.2. Collectie

De collectievorming van het Museum Catharijneconvent heeft een lange geschiedenis. De medewerkers verzamelen voorwerpen die voortkomen uit of verband houden met de cultuur van het Nederlandse christendom. In de werving richt men zich allereerst op voorwerpen die zowel een presentatie- als een documentatiefunctie hebben. Genoemd kunnen worden een grote verzameling Middeleeuwse voorwerpen, waaronder beeldhouwkunst; paneelschilderijen; handschriften; een verzameling textilia uit de Middeleeuwen tot en met de negentiende eeuw; devotionalia en devotieprenten en een bescheiden collectie hedendaagse religieuze kunst.47 De collectie is grotendeels afkomstig uit kerkelijke musea die dateren uit het einde van de negentiende eeuw: Aartsbisschoppelijk Museum, Bisschoppelijk Museum Haarlem en het Oud-Katholiek Museum.48 In 1970 werden de collecties opgenomen in het Rijksmuseum het Catharijneconvent. Het museum is geen eigenaar van de objecten, maar heeft ze in permanente bruikleen. Daarnaast werden ook stukken in eigendom van het Rijk ondergebracht in het museum en zijn er voorwerpen uit de Bisschoppelijke Musea van Den Bosch, Breda en Roermond toegevoegd. Op aandringen van het Rijk werden ook protestantse kerken aangespoord een eigen stichting op te richten: dit werd de Stichting Protestantse Kerkelijke Kunst. ‘De op deze wijze vergaarde collectie werd eveneens via Stichting Het Catharijneconvent aan de Staat der Nederlanden in bruikleen gegeven.’49

46

Museum Catharijneconvent, Aanvaag culturele basisinfrastructuur 2013-2016, 2.

Mede door het samenvoegen van verschillende collecties is het geheel enorm omvangrijk geworden. Om hier een concreet beeld van te geven: Museum Catharijneconvent telt op dit moment ongeveer

47

Dit is overigens slechts de kerncollectie. De overige collecties worden uitgebreid omschreven in het collectieplan van Museum Catharijneconvent.

48

Museum Catharijneconvent. Geschiedenis van Museum Catharijneconvent. Een onderdeel van onderzoek en

educatie (Utrecht 2010) 1.

49

(19)

70.000 objecten. Het museum kan zich met de collectie op vele gebieden meten met andere grote musea in Nederland. Binnen de wereld van kunstmusea is Museum Catharijneconvent een middelgroot museum. De collectie Middeleeuwse beelden en schilderijen kan qua omvang vergeleken worden met die van het Rijksmuseum in Amsterdam, het Museum Boijmans van Beuningen in Rotterdam en het Bonnefantenmuseum in Maastricht. Op het terrein van handschriften en vroege drukken kan Museum Meermanno in Den Haag als belangrijkste medespeler worden gezien. Op het terrein van liturgische voorwerpen geven de medewerkers van het museum aan, zich voor vergelijkingen te wenden naar het buitenland.50

Alle voorwerpen in het museum moeten worden voorzien van een context waarin zij zijn ontstaan en werden gebruikt. ‘In een maatschappij waarin steeds minder kennis over de christelijke traditie en haar gebruiken bekend is, moet aandacht komen voor het christelijk erfgoed door middel van film, foto, interviews of anderszins.’51

Een collectie is nooit helemaal compleet. Daarom koopt het museum nieuwe werken aan en maakt het gebruik van bruiklenen. Deze kunnen worden verworven van collega musea, kerken, kloosters en particulieren. Vanwege de hoge kosten voor verzekering en eventuele restauratie is het belangrijk alleen bruiklenen te verwerven die daadwerkelijk iets toevoegen. Het museum stelt de volgende eisen aan een bruikleen: ‘Draagt het voorwerp bij tot de kwalitatieve verbetering van de collectie; is het een relevante aanvulling; zal het voorwerp getoond worden in de vaste presentatie; wat is de staat van het stuk, ofwel zijn er kosten voor restauratie?’52

3.1.3. Presentatie

Het museum heeft een aantal middelen om kennis van de kunst over te dragen aan het publiek: vaste presentatie, tijdelijke presentaties, bruiklenen, digitaal via de website en in geschreven vorm. De meeste ruimte wordt besteed aan de vaste presentatie van de collectie.53

50

Museum Catharijneconvent, Houdt dat gij hebt?, 4.

Via een onderdoorgang is het kloostergebouw verbonden met een daarnaast gelegen grachtenpand. In dit grachtenpand toont het museum de vaste presentatie Feest!, gericht op educatie van schoolkinderen. In de onderdoorgang bevindt zich de Schatkamer. In het

51

Ibidem, 8. 52

Ibidem, 10. 53

(20)

kloostergebouw treffen we de Refter (Middeleeuwse kunst), de Utrechtzaal (kunst uit de geschiedenis van Utrecht), Textielzaal (kerkelijk textiel) en drie kloostergangen op de begane grond (de geschiedenis van het christendom in Nederland).

De eerste verdieping wordt voornamelijk gebruikt voor tijdelijke tentoonstellingen. De tentoonstellingen worden samengesteld om belangrijke maatschappelijk thema’s aan de orde te stellen en om unieke kunstvoorwerpen te tonen. Het museum zoekt een evenwicht tussen cultuurtentoonstellingen en pure kunsttentoonstellingen; dergelijke tentoonstellingen wisselen elkaar zoveel mogelijk af. Hierbij wordt zoveel mogelijk uitgegaan van de eigen collectie. ‘Getracht wordt juist het minder bekende deel van de collectie voor het voetlicht te brengen.’54 In de vaste presentatie wordt namelijk slechts 1% van de gehele collectie getoond. Daarnaast is een tijdelijke tentoonstelling bij uitstek een goede mogelijkheid om op actuele onderwerpen in te spelen en vergelijkingen te trekken tussen heden en verleden. Dit element komt duidelijk naar voren in de zelfevaluaties van het museum. Dit betekent dat er in tijdelijke tentoonstellingen zoveel mogelijk verbanden worden gelegd met de hedendaagse samenleving.55

3.1.4. Organisatie

Hiervoor zijn drie tentoonstellingszalen, een dakkamer en drie kloostergangen beschikbaar gesteld.

Sinds 1995 is Museum Catharijneconvent een onafhankelijke stichting onder leiding van een directie. Een Raad van Toezicht, samengesteld uit vertegenwoordigers uit het werkveld, controleert namens de overheid de taakvervulling door het museum. De leden van de Raad van Toezicht worden benoemd door de Minister van Onderwijs Cultuur en Wetenschap. De Raad heeft de bevoegdheid de directeur te benoemen, die weer leiding geeft aan een organisatie met vier hoofdafdelingen en een afdeling bedrijfsvoering.56

54

Museum Catharijneconvent, Houdt dat gij hebt?, 15.

De directie bestaat uit een algemeen en een inhoudelijk directeur. De directeuren worden voor de dagelijkse leiding bijgestaan door een managementteam, bestaande uit de hoofden van de afdelingen Collectiebeheer, Marketing & Communicatie, Tentoonstellingen en Onderzoek & Educatie (figuur 2).

55

Museum Catharijneconvent, Klaar voor de start, 8. 56

(21)
(22)

3.1.5. Inkomsten

Museum Catharijneconvent heeft als doelstelling om op jaarbasis tussen de 500.000 en 600.000 euro aan extra externe gelden binnen te halen. Hiertoe richt het museum zich voornamelijk op de werving van gelden bij stichtingen en fondsen. Ook worden contacten met het bedrijfsleven gelegd, zij het op een minder intensief niveau en vaak op basis van persoonlijke contacten tussen de directie, leden van de raad van toezicht en derden. Om bedrijven te kunnen aantrekken voor sponsoring moet het museum duidelijk aangeven wat de maatschappelijke relevantie is van een tentoonstelling. Een positieve belangstelling in het maatschappelijk denken voor religie, met name spiritualiteit en zingeving, heeft hierop een gunstig effect. Op het gebied van fondsenwerving wordt gebruik gemaakt van bestaande contacten en wordt gezocht naar relevante nieuwe fondsen. Bij sommige fondsen kan regelmatig op de deur worden geklopt voor extra ondersteuning, maar vaak wordt een eigen bijdrage van het museum verwacht (40-60%). Deze middelen zijn niet altijd aanwezig. Het is daarom van groot belang om vermogende particulieren te interesseren. Hun wordt gevraagd om voor een langere periode jaarlijkse bedragen aan het museum te schenken.57

3.1.6. Betrokken partijen

Museum Catharijneconvent is in zekere zin vernieuwend op dit gebied in Nederland. Voor het eerst in de Nederlandse museumgeschiedenis maakt een buitengewoon ruimhartige particuliere schenking (van de heer J.G. van Oord Jzn.) het mogelijk om een conservator aan te stellen. Een dergelijk ‘endowed curatorship’ is in de Verenigde Staten al lange tijd gebruikelijk: musea kunnen op deze wijze onderzoek en presentaties financieren voor bijzondere aandachtsgebieden. Gedurende een periode van acht jaar is Tanja Kootte aangesteld als J.G.

van Oord Jzn. Conservator voor het Nederlands Protestantisme. Dergelijke schenkers stellen

weliswaar geen expliciete eisen aan tentoonstellingen, maar het moge duidelijk zijn dat impliciet rekening moet worden gehouden met bepaalde wensen, zoals in dit geval de grotere nadruk op het protestantse erfgoed.

Om in aanmerking te komen voor subsidie is het Museum Catharijneconvent het afgelopen jaar druk bezig geweest met de aanvraag culturele basisinfrastructuur 2013-2016 van het ministerie van Onderwijs Cultuur en Wetenschap. Zoals eerder gesteld is het museum voor het grootste deel afhankelijk van overheidssubsidies. Maar naast de overheid zijn er ook

57

(23)

andere partijen waar het museum rekening mee wil houden en die het beleid van het museum dus mede bepalen. Een voorbeeld hiervan zijn de genoemde donateurs. Naast de overheid en deze donateurs houdt het museum ook rekening met andere groeperingen.58 De volgende partijen kunnen worden aangewezen als betrokkenen ofwel ‘stakeholders’: het publiek, medewerkers, de stad Utrecht, collega-instellingen, wetenschappelijke instituten, diverse stichtingen, kerken en de Raad voor Cultuur.59 Al deze groepen worden op diverse momenten betrokken bij het ontwikkelen en het evalueren van het beleid.

‘De Nederlandse samenleving is sterk in ontwikkeling en Museum Catharijneconvent ziet het als opdracht om zich tot de maatschappij te verhouden en erop te reageren.’

Publiek

60

Dit wordt vermeld als een van de uitgangspunten van het museum. De bezoeker moet zich betrokken voelen en begrip krijgen voor de huidige leefwereld. ‘Het gaat ons niet alleen om zoveel mogelijk bezoekers, maar vooral om een bezield publiek.’61 Het is dus van groot belang te onderzoeken wat het publiek precies verwacht van het museum. Dit zal in hoofdstuk 4 verder worden uitgewerkt.

De gemeente Utrecht is voornamelijk van belang voor het museum ten behoeve van een goede culturele infrastructuur van de binnenstad van Utrecht.

Gemeente Utrecht

62

Een concreet voorbeeld is de samenwerking rondom de ‘Vrede van Utrecht’ in 2013. Het museum sluit aan bij een reeks activiteiten die door de gehele stad zullen plaatsvinden. Daarnaast toont het museum ook de geschiedenis van Utrecht in de vaste presentatie, wat een sterke verbondenheid geeft met de stad. Hoewel niet expliciet door het museum zelf genoemd, kan in dit verband ook gewezen worden op het streven van de provincie Utrecht om cultuurhistorische waarden voor iedereen fysiek toegankelijk en herkenbaar te maken in landschap, musea en archieven. De provincie stelt zelf dat gewerkt wordt aan het vergroten van publieke betrokkenheid bij het erfgoed.63

58

Smithuijsen, ‘Langs de breuklijn tussen kunst en bestuur’, 8.

De provincie heeft taken van wettelijke advies en uitvoering op het gebied van monumentenzorg. Zij ondersteunt gemeenten bij de uitvoering in dit domein. Net als de rijksoverheid zet de provincie bij het museumbeleid in op een omslag bij de musea.‘Van

59

Deze lijst is opgenomen in: Museum Catharijneconvent, Klaar voor de start, 10. 60

Museum Catharijneconvent, Uitgangspunten tentoonstellingen (Utrecht 2010) 1. 61

Ibidem. 62

Museum Catharijneconvent, Klaar voor de start, 11. 63

(24)

primair gericht op een verzameling voorwerpen, naar gerichtheid op publiek en strategische partners.’64

Musea hebben onderling ethische regels afgesproken. Deze zijn vastgelegd door een overkoepelende organisatie: de International Counsil of Museums (ICOM). Hoewel ik me vooral richt op de Nederlandse situatie wil ik kort de Ethische code voor musea aanhalen. Deze code is namelijk aangenomen door de Nederlandse Museumvereniging. Dat deze regels ook daadwerkelijk van groot belang worden geacht door musea is recentelijk duidelijk geworden. Museum GoudA dreigde uit de vereniging gezet te worden. Het schond de volgende regel: ‘Museale collecties dienen een publiek belang en mogen niet worden ingezet voor het maken van winst. Geld of vergoeding, ontvangen vanwege de afstoting van objecten uit een museale collectie wordt alleen gebruikt ten gunste van die collectie, in beginsel voor het verwerven van nieuwe objecten.’

Collega instellingen en samenwerkingspartners

65

Museum GoudA verkocht een werk uit de collectie om uit de schulden te komen. In totaal zijn er meer dan tien pagina’s regels opgenomen in deze ethische code.

Ook op kleinere (nationale) schaal vindt er samenwerking plaats tussen musea. Zo helpen musea elkaar bijvoorbeeld met bruiklenen. Voor collega-musea op het gebied van religieuze kunst ziet Museum Catharijneconvent voor zichzelf een voortrekkersrol weggelegd. Ook het ministerie onderkent dit, wat blijkt uit een subsidie voor het project Roerend Religieus Erfgoed.66 Omdat veel kloosters en kerken door toedoen van de secularisatie sluiten, verliezen veel religieuze objecten hun religieuze functie. Een van de alternatieven is ze een museale functie te geven. Museummedewerkers stellen het algemene belang van dat erfgoed in verleden, heden en toekomst veilig. Ze spelen in op latente verlangens die deze materie bij brede doelgroepen geniet en wel door deze te visualiseren.67

64

Ibidem, 6.

Op dit vlak werkt het museum graag samen met collega-instellingen. Begin 2012 heeft er een overleg plaatsgevonden tussen de conservatoren van een groot aantal musea in Nederland, die beschikken over een religie gerelateerde collectie. Het doel is om uiteindelijk een gezamenlijk collectieplan op te stellen.

65

Regel 2.16 ‘Opbrengsten uit afstoting’. In: ICOM, Ethische codes voor musea (Parijs 2006) 11. 66

Om te voorkomen dat waardevolle religieuze voorwerpen voor Nederland verloren gaan, heeft Museum Catharijneconvent in samenwerking met de Stichting Kerkelijk Kunstbezit in Nederland (SKKN) het initiatief genomen tot de ontwikkeling van de Handreiking Roerend Religieus Erfgoed in Nederland. Het ministerie van OCW heeft voor dit project een eenmalige subsidie toegekend.

67

(25)

Voor extra onderzoek en verdieping zoekt het museum ook samenwerking met wetenschappelijke instituten, waaronder universiteiten.

Stichtingen die eigenaar zijn van de collectie zijn vanzelfsprekend belangrijke stakeholders. De collectie van het museum is door onderliggende stichtingen via de Stichting Het

Catharijneconvent aan het rijk in bruikleen gegeven. Deze stichtingen zijn ook te herkennen

aan de inventarisnummers van de objecten. Genoemd kunnen worden: het Aartsbisschoppelijk Museum (ABM), het Bisschoppelijk Museum Haarlem (BMH), het Oud-Katholiek Museum (OKM) en de Stichting Protestantse Kerkelijke Kunst (SPKK). Daarnaast zijn er de objecten die door de Stichting zelf zijn verworven (StCC). Tevens is er een rijkscollectie gevormd (RMCC), bestaande uit bruiklenen van collega Rijksmusea, aankopen die met rijksgeld werden en worden gedaan, legaten en schenkingen. Als laatste zijn er nog kleine bruiklenen van het Bisschoppelijk Museum Breda, het Bisschoppelijk Museum Roermond en de Stichting Museum Catharijneconvent (SMCC).

Stichtingen

68

De besturen van deze stichtingen worden op de hoogte gehouden van de stand van zaken met betrekking tot de collectie en de beleidsontwikkelingen in het museum.69

Ondanks de ondersteuning door deze stakeholders, blijft het museum een onafhankelijk instituut. Los van de criteria van het ministerie van OCW en, zoals in een later hoofdstuk zal blijken, het publiek, zijn ook de criteria van Museum Catharijneconvent van belang. Dat neemt niet weg dat het museum in deze beleidsvoering zoveel mogelijk rekening houdt met de voorkeuren van alle betrokken partijen. Op het spannende snijvlak van de eisen van alle betrokkenen, zoekt Museum Catharijneconvent zijn identiteit en missie.70

3.2. Criteria Museum Catharijneconvent

De eerder beschreven missie en visie van het Museum Catharijneconvent leidt tot een aantal uitgangspunten voor eigen tentoonstellingen:

- het vertellen van het kunst- en cultuurhistorisch verhaal in Nederland; - het delen van dit verhaal met het publiek;

68

Museum Catharijneconvent, Houdt dat gij hebt?, 4, 5. 69

Museum Catharijneconvent, Klaar voor de start, 11. 70

(26)

- het kweken van begrip voor de eigen leefwereld en respect voor de ander door het geven van inzicht in de invloed van het christendom;

- het tonen van de schoonheid van de collectie;

- het bieden van ruimte aan verschillende interpretaties en ervaringen.

In de aanvraag voor subsidie komt naar voren hoe belangrijk tentoonstellingen zijn voor het behalen van de missie en visie van het museum. ‘Het Nederlandse publiek laat zich, in tegenstelling tot publiek uit het buitenland, sterk leiden door tentoonstellingen’.71 Sinds begin jaren negentig is dit in gang gezet toen de ‘blockbuster’ tentoonstellingen in Nederland populair werden. Deze tentoonstellingen hebben als belangrijkste doel zoveel mogelijk publiek trekken; ze worden ook wel ‘grote klappers’ genoemd.72 Deze benadering is ook nu actueel. Het recentelijk opgerichte ‘Blockbusterfonds’ van Joop van den Ende richt zich namelijk ook op kunstevenementen die als doel hebben veel bezoekers te trekken.73 Deze trend heeft er wel toe geleid dat het Nederlands publiek niet snel naar een museum gaat als er geen tentoonstelling in wordt georganiseerd.

De museumdirectie van Museum Catharijneconvent heeft ervoor gekozen om tentoonstellingen aantrekkelijk te maken voor een groot publiek en af te stappen van wetenschappelijke exposities die zijn bestemd voor kleinere groepen. Dit heeft mede te maken met de doelstelling die het museum wil realiseren in de volgende subsidieperiode:

- structureel 90.000 bezoekers per jaar, waaronder een verdubbeling van het schoolbezoek;

- het vergroten van de zichtbaarheid en het verankeren van het maatschappelijk draagvlak voor de collectie;

- verbetering van de zorg voor de gebruikscollectie in kerken;

- als kenniscentrum het verbreden van kennis samen met collega-musea en wetenschappers;

- handhaven van het huidige niveau van beheer, registratie en documentatie van de collectie;

- het verhogen van eigen inkomsten door andere financieringsbronnen aan te spreken en te streven naar een meerjarige financiering;

71

Museum Catharijneconvent, Aanvaag culturele basisinfrastructuur 2013-2016, 8. 72

R. Vos, ‘The sweet smell of success’, Opstellen voor Hans Locher (Groningen 1990) 158-169. 73

(27)

- bundeling van activiteiten ten einde de efficiency te verbeteren. Daartoe worden onderzoek naar en restauratie van de museumobjecten steeds aan de programmering gekoppeld.74

Mede door het grote belang van publieksaantallen werkt het museum aan duidelijke strategieën voor de eigen tentoonstellingen; vandaar de volgende criteria:

- tentoonstellingen tonen een belangrijk aspect van de christelijke kunst, cultuur en geschiedenis in Nederland;

- ze sluiten aan bij (onderzoek naar) de eigen collectie;

- ze tonen voorwerpen in een context en in relatie met de actuele tijd;

- ze gaan over onderwerpen die mensen in Nederland bezighouden (dit wordt getest met focusgroepen);

- ze hebben de potentie voldoende publiek te trekken; - ze hebben een cultuurhistorische inbedding.

Daarnaast moeten presentaties/tentoonstellingen voldoen aan enkele van de volgende subcriteria:

- het betrekken van maatschappelijke samenwerkingspartners; - samenwerking met internationaal vooraanstaande partners;

- samenwerking met een der denominaties (inclusief migrantenkerken); - nostalgische elementen;

- positieve elementen van het christendom, zoals normen en waarden; - interessant voor vrouwen;

- raakvlakken met spiritualiteit;

- voortbordurend op project Roerend Religieus Erfgoed.75

74

Museum Catharijneconvent, Aanvaag culturele basisinfrastructuur 2013-2016, 4. 75

(28)

4. Maatschappij en publiek

4.1. Koppeling met de maatschappij

Zoals gesteld komt zowel in het overheidsbeleid als het museumbeleid de centrale positie van het publiek sterk naar voren. Het museum zou midden in de samenleving moeten staan; het is er voor de bezoeker. Musea richten hun blik naar buiten, naar de samenleving, naar de mensen; ze richten zich steeds meer op hun publiek. Dit houdt volgens bankier Erik Holterhues verband met het feit dat musea non-profitorganisaties zijn. Duidelijk moet worden waarom het van belang is dat je er als museum bent. ‘Waartoe ben jij als organisatie op aarde? Welke – artistieke - noodzaak vervul je? Wat missen we als jij er niet bent? En belangrijk: hoe dien je de gemeenschap?’76 Dergelijke verbanden worden steeds belangrijker om te kunnen overleven in een tijd van bezuinigingen. Musea moeten als het ware respect afdwingen. Voormalig directeur van de Mondriaanstichting Gitta Luiten ziet dat de autoriteit van het museum niet meer vanzelfsprekend is.77 Respect is ook volgens Paul Spies, directeur van het Amsterdam Museum, niet meer gewoon. Het respect moet worden verdiend door aan te geven waar je als museum voor staat, wat je doet, voor wie je het doet en waarom dit belangrijk is.78 Arnoud Odding heeft in zijn nieuwste boek, Het disruptieve museum, verschillende museumdirecteuren gesproken over de positie van musea in de maatschappij. Hieruit komt naar voren dat het museum geen ‘meneer’ meer is. ‘Het museum communiceert ook niet meer op basis van autoriteit, of althans, wordt als zodanig veel minder erkend en moet zich dus op een andere manier verhouden tot haar publiek.’79 Zoals gesteld, is het nog niet zo lang geleden dat het als vanzelfsprekend gold dat het museum er was en dat de overheid ervoor zorgde dat het museum er ook bleef. ‘Als je vroeger naar een tentoonstelling in het Mauritshuis of het Rijksmuseum ging, dan wist je van tevoren dat de schilderijen netjes naast elkaar op de wand waren gehangen, zonder al te veel poespas. De museumzalen zagen er bij iedere nieuwe tentoonstelling min of meer hetzelfde uit.’80

76

E. Holterhues, ‘Hoe de neerwaartse spiraal te keren?’ Boekman. Tijdschrift voor kunst, cultuur en beleid (89).

Kunst op een keerpunt (Amsterdam 2011) 50.

Volgens filosoof Kees Vuyk is het noodzakelijk voor de kunstwereld dat ze uit dit isolement komt. De sector moet verbonden worden met andere maatschappelijke domeinen: ‘The art sector is too inward

77

(29)

looking’.81 Han ten Broeke verwoordt dit op een andere manier: ‘De maatschappelijke functie van kunst is dat ze bijdraagt aan een vrije, tolerante en dynamische samenleving en de naam en faam van Nederland over de wereld verbreidt.’82 Museumdirecteuren zullen er voortdurend over na moeten blijven denken waarom ‘hun’ museum moet bestaan. Overheid en publiek moeten worden overtuigd van het belang van een tentoonstelling. Om zeker te zijn van het voortbestaan zouden musea deze maatschappelijke waarde krachtiger moeten uitdragen, zodat de overheid de subsidie kan legitimeren. Het uitdragen van deze waarde is echter problematisch. De waarde van een bedrijfsterrein is gemakkelijker kwantitatief uit te drukken dan die van een kunstinstelling. ‘De economische waarde daarvan kan nihil zijn, maar er staan geheel andere waarden tegenover.’83

Deze visie op musea en maatschappij staat niet op zichzelf. Door heel Nederland zien we dat musea inspelen op de maatschappij. Wim Pijbes, directeur van het Rijksmuseum, probeert het publiek centraal te stellen en niet het object. ‘Dat klinkt heel simpel, maar dat is [volgens hem] een draai van 180 graden.’84 Hij is niet de enige die deze publieksfunctie centraal stelt. Programmadirecteur Brigitte Bloksma wil dat instellingen vaker werken op basis van de vraag, een opdracht, of de behoefte van het publiek. Cultuurinstellingen kunnen volgens haar vaker een gesprek aangaan met overheden, maatschappelijk organisaties en bedrijven om in te spelen op hun vraagstukken.85 Hiermee bedoelt ze onder andere dat het publiek letterlijk kan meedoen. Ook het Noordbrabants museum sluit zich hierbij aan. De medewerkers willen dat het museum dient als ontmoetingsplek in de stad en daardoor niet meer weg te denken is.86 Ook Sjarel Ex, directeur van het Boijmans van Beuningen, wil zijn museum verankeren in de samenleving. Het museum moet volgens hem onderdeel zijn van Rotterdam: ‘een warm museum in een koude stad, een ontmoetingsplek.’87 Een museum moet er bovendien voor zorgen dat het getoonde niet saai is. Het publiek is volgens kunsthistoricus Rudi Fuchs namelijk niet meer gewend veel moeite te doen om te begrijpen wat het museum laat zien.88

81

K. Vuyk, ‘Art and politics: beyond autonomy’, Boekman. Cultural Policy Update (Vol. 2 No. 1 2011) 4.

De diepgang lijkt te verdwijnen. Mensen halen de betekenis niet meer uit jarenlange studie van een steeds kleiner vakgebied, ze gaan minder de diepte in. Ze laten zich sneller afleiden

82

Ten Broeke, ‘Cultuur teruggeven aan de burger’, 40. 83

I. Günter, ‘liberaal kunstbeleid in provincie en gemeente’ Liberalisme, kunst, politiek (Amsterdam 1986) 55. 84

Odding, Het disruptieve museum, 111. 85

J. Idema, ‘Koers Kunst. Matchmaker tussen cultuur en publiek’. Boekman. Tijdschrift voor kunst, cultuur en

beleid (89). Kunst op een keerpunt (Amsterdam 2011) 19.

86

Noordbrabants Museum, Museum in de steigers. Meerjarennota 2009-2012 (november 2008) 11. 87

Sjarel Ex (29 juni 2011). 88

(30)

door nieuwe ervaringen en nieuwe impulsen, blijven meer aan de oppervlakte. ‘Men wil zich vermaken, men wil een goede tijd hebben, men wil misschien wat wijzer worden, men wil een goed kopje koffie hebben, men wil waar voor zijn geld en tijd. Men wil een belevenis.’89 Mensen zijn kritisch bij het uitgeven van hun geld. Dit betekent echter dat musea niet alleen met elkaar concurreren, maar ook met andere soorten van vrijetijdsbesteding. Kunst en cultuur lijken steeds meer overvleugeld te worden door entertainment. Zo zegt een vader tijdens een bezoek aan bouwwereld in Villa Zebra: ‘Mijn doel is simpelweg om hem [zijn zoon] een leuke dag te bezorgen. Niet om Flynn op het kunstpad te zetten.’90 Een ander gezinshoofd: ‘ik doe elke dag wat leuks met ze. Morgen gaan we zwemmen.’91 Om te zorgen dat de bezoeker het museum niet saai vindt wordt er steeds vaker een attractie van gemaakt. Dit is volgens Odding niet de oplossing. ‘De werkelijke kwaal is dat de betekenissen die het museum probeert over te brengen vaak nog slecht aansluiten op de leefwereld en de interesses van nieuwe generaties’.92 In een sterk veranderende samenleving moet een museum zich mee ontwikkelen. Het kan niet hetzelfde bieden als tien of twintig jaar geleden. Het is dus van belang dat musea weten waar de interesse van de bezoeker ligt en dat ze hier verstandig op inspelen. De kunst moet de mensen aanspreken. Dit roept wel de vraag op of het zo ver moet gaan dat entertainment de overhand krijgt en het getoonde zijn intrinsieke waarde verliest. Het overdragen van deze waarde is immers iets waar het Museum Catharijneconvent de eigen tentoonstellingen op richt.

4.2. Publiek

Een museum moet er dus voor zorgen dat het getoonde niet saai is en voor iedereen toegankelijk. In Nederland heerst de algemene opvatting dat iedereen in staat moet worden gesteld om in aanraking te komen met kunst en cultuur. ‘Per slot van rekening zetten kunst en cultuur mensen aan het denken, brengen hen bij elkaar en kunnen hen weerbaar maken.’93

89

Ibidem, 127.

Op

Koerskunst.nl is een landelijk onderzoek uitgevoerd, waarbij iedereen in Nederland kon

aangeven wat hij of zij van een museum verwacht. De belangrijkste uitkomst was dat cultuur onderdeel moet zijn van het dagelijks leven. ‘De cultuurinstelling van de 21e eeuw

90

T. Stelling, ‘Liever knuffels dan stomme oude foto’s’, NRC weekend (7 en 8 januari 2012) 10. 91

Ibidem. 92

Odding, Het disruptieve museum, 94. 93

N. van Vroonhoven-Kok, ‘Kunst als beleidsinstrument: het mag’ Boekman. Tijdschrift voor kunst, cultuur en

(31)

manifesteert zich veel meer dan nu, als een matchmaker, om cultuurmakers, hun werk en het publiek te verbinden.’94 Alom heerst het idee dat het publiek actief betrokken moet worden bij het getoonde. Volgens Gitta Luiten gebeurt dit nog te weinig: ‘In Nederland staat de kunst altijd centraal en is de bezoeker bijzaak.’95 Teveel mensen in de cultuursector snappen volgens haar niet hoe het publiek betrokken moet worden. Arnoud Odding doet hier nog een schepje boven op, wanneer hij stelt dat de bezoeker het idee moet krijgen dat het hun eigen museum is: ‘We the Museum’.

Het actief betrekken van het publiek lijkt in veel musea al zijn vruchten af te werpen. Paul Spies vindt het belangrijk het publiek zo persoonlijk mogelijk te betrekken bij het museum. Zo vertelt hij dat hij het publiek heeft opgeroepen geld te doneren voor de restauratie van het schilderij De intocht van Napoleon door Matthieu van Bree (geschilderd in 1813). Zelfs hij had nooit verwacht dat dit een bedrag zou opbrengen van ruim € 51.000,-. Op deze manier dek je niet alleen veel kosten, maar voelt de bezoeker zich des te meer betrokken bij het museum en in het bijzonder bij dit schilderij. Iedereen kan erover meepraten. Spies wil de restauratie in het eigen gebouw in Amsterdam zo uitvoeren, dat iedereen er getuige van kan zijn.96 Spies vindt vooral de binding met de eigen omgeving belangrijk. ‘Het verleden biedt ons verhalen, verklaringen en betekennissen en daarmee kunnen we ons wortelen in de complexe tijd. In die functie heeft het museum met de geschiedenis van de stad te maken. Dus, help mensen hun plek in de samenleving, in de geschiedenis, te vinden. Het museum draagt bij aan de binding in de gemeenschap.’97 Niet voor niets zien we dus op het schilderij dat wordt gerestaureerd de intocht van Napoleon in Amsterdam. De inwoners van deze stad zullen veel herkennen in dit schilderij.

Ook het Centraal Museum Utrecht speelt in op de vraag van het publiek. Directeur Edwin Jacobs vertelt dat de medewerkers van het museum het idee hebben een ‘catalogus on demand’ te ontwikkelen. In dit (online) programma kan de bezoeker zelf een catalogus samenstellen en hieraan ook eigen informatie toevoegen. Deze kan vervolgens worden afgedrukt.98

94

J. Idema, e.a., Matchmaker tussen cultuur en publiek. De cultuurinstelling van de 21e eeuw (z.p. 2011) 3. Edwin Jacobs beseft het grote belang van de nieuwe technieken die gebruikt kunnen worden om grotere groepen mensen dan voorheen in staat te stellen aan het museum

95

Odding, Het disruptieve museum, 41. 96

Redactie Volkskrant ‘Amsterdam Museum vraagt bijdrage publiek voor restauratie schilderij’ Volkskrant (27 september 2011).

97

Odding, Het disruptieve museum, 92. 98

(32)

deel te nemen. De website is immers voor velen de eerste kennismaking met het museum. ‘Net als toen de drukpers werd uitgevonden stellen de nieuwe technieken grotere groepen mensen dan voorheen in staat om actief aan cultuur en de culturele productie deel te nemen.’99 De computer wordt immers, naast water en licht, gezien als een primaire behoefte in een huishouden. Websites worden ook gebruikt om mensen zelf hun verhaal te laten vertellen. Spies hoopt dat dergelijke verhalen ook worden gestimuleerd in het Amsterdam Museum.

Opvallend is dat het vertellen van verhalen bij veel musea terug lijkt te komen. Mensen moeten zelf gaan vertellen, er moeten gesprekken ontstaan. De ideeën van het publiek laten duidelijk zien hoe consumenten over cultuur denken en wat hen bezighoudt. Dit kan zelfs resulteren in vernieuwende ideeën. Evaluaties zijn hierbij van groot belang. Want hoe anders weten we wat de bezoeker van een tentoonstelling verwacht? Juist door het bestuderen van dergelijke evaluaties kunnen musea inzicht krijgen in wat het publiek graag wil zien in een volgende tentoonstelling. In het kader van dit onderzoek is het vooral van belang te weten wat de bezoeker van het Museum Catharijneconvent vindt en nog specifieker de verwachting van de tentoonstelling ‘Vrouwen voor het Voetlicht’.

4.2.1. Doelgroep Museum Catharijneconvent

Uiteraard is het voor musea onmogelijk zich bij elke tentoonstelling te richten op alle potentiële bezoekers. Er wordt dus over nagedacht op wie men zich speciaal moet richten. In het missiestatement van het Museum Catharijneconvent komt naar voren dat het graag een zo breed mogelijk publiek wil trekken. Dit blijkt in de praktijk moeilijk te realiseren. In 2007 heeft het museum een onderzoek laten uitvoeren naar het eigen museumbezoek. Hieruit kwam naar voren dat het publiek van het museum veelal uit de provincies Utrecht en Zuid- en Noord-Holland komt, hoogopgeleid is (HBO, WO), veelal 50 jaar of ouder en een religieuze achtergrond heeft. Meer dan de helft is al eerder in dit museum geweest. Het internationale bezoek is vrij gering.100

99

Odding, Het disruptieve museum, 75.

Omdat het museum een maatschappelijk functie voor zichzelf ziet weggelegd richt het zich ook op educatie in schoolverband. Belangrijk hierbij is dat het museum publiek trekt uit de eigen regio en voor het grootste deel bestaat uit vrouwen boven

100

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Zoals een graankorrel eerst moet sterven om daarna te groeien tot een halm die vrucht draagt, zo zal Jezus zijn le- ven geven voor de mensen.. Zijn leven en dood zijn niet

Hieruit kwam naar voren dat Andrea en ik al goed zelfstandig een opzet hadden gemaakt en veel informatie hadden gevonden, maar ook dat er nog een grote uitdaging voor

− Door het sterke contrast in kleur en materiaal wordt goed zichtbaar welke toevoeging van Studio Ramin Visch is en wat hoort bij het oorspronkelijke ontwerp van Quist

We maken zelf een museum en we kijken naar beroemde schilderijen die je alleen in een museum kunt bekijken.. De kinderen weten er straks

Koos toen: “Die rottige haan, daar heb jij voor gezorgd.” Hij kondigde aan dat als hij door ouderdom niet meer in staat zou zijn naar Vinke- veen te komen, hij

Hiermee protesteerde de Amerikaanse feministische kunstcoöperatieve Guerilla Girls tegen de seksistische aan- kooppolitiek van musea voor moderne kunst, maar evenzeer tegen de

Als je door een van de twee ingangen gaat die naar een trap leiden, kan het dat er boven aan de trap een beveiliger van het museum staat.. Het kan zijn dat de beveiliger je vraagt

Jaarlijks bedenkt het museum een thema aan de hand waarvan de leden van de Nederlandse Vereniging voor Papierknipkunst knipwerken kunnen maken die door ons gedurende het seizoen