• No results found

Streven. Vlaamse editie. Jaargang 50 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Streven. Vlaamse editie. Jaargang 50 · dbnl"

Copied!
1212
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

bron

Streven. Vlaamse editie. Jaargang 50. 1982-1983

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_str008198201_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn.

(2)

1

Streven

oktober 1982

(3)

Amerikaanse bisschoppen en bewapeningswedloop Revolutionairen tegen wil en dank

Francis X. Winters s.j.

Een revolutie die begon zonder veel kabaal. Op 9 september 1979 sprak kardinaal John Krol voor de Amerikaanse senaatscommissie van buitenlandse zaken. Namens een meerderheid van Amerikaanse bisschoppen pleitte hij voor de ratificering van het SALT II-akkoord inzake de beperking van strategische wapens. Als poging om de voorstanders van dit verdrag aan de vereiste stemmen te helpen, was het een nutteloze interventie. Kort daarop immers zette Carter de ratificeringsprocedure stop naar aanleiding van de gebeurtenissen in Afghanistan. Maar de verklaring van de kardinaal reveleerde het officiële standpunt van de meerderheid van de Amerikaanse bisschoppen in verband met het belangrijkste ethische probleem van deze tijd, de nucleaire afschrikking. Voor het eerst formuleerden zij openlijk hun overtuiging, dat cruciale aspecten van de nucleaire afschrikkingsstrategie als immoreel moeten worden beschouwd (morally repugnant). Met name veroordeelden zij officieel de huidige politiek van de VS, die de nationale veiligheid wil verzekeren door het ontwikkelen van een nucleair strategisch arsenaal. Alleen al de dreiging met het gebruik van kernwapens achtten zij ongeoorloofd.

De aanwezige senatoren dankten de kardinaal hartelijk voor zijn belangstelling voor en steun aan het SALT-verdrag. Maar over de rest van zijn interventie, de fundamentele oppositie van de bisschoppen tegen het principe zelf van de Amerikaanse afschrikkingsstrategie, werd verder met geen woord gerept. Door niemand. Hoewel de kardinaal een week later, nu in zijn persoonlijke naam, dit harde standpunt nogmaals affirmeerde tijdens een vredesbespreking op het Witte Huis, vond zijn verklaring geen enkele weerklank. Wat wellicht in de Amerikaanse geschiedenis ooit beschouwd zal worden als de meest beslissende bijdrage van de katholieken in het debat over de nationale politiek, bleef meer dan een jaar lang een bijna absoluut geheim.

Een geheim te mooi om bewaard te blijven. De pers en de publieke opinie kwamen erachter, en al spoedig werd deze sensationele koerswijziging in de houding van de (Amerikaanse) kerk, volgens het protestantse weekblad

(4)

4

The Christian Century, hét religieuze nieuws van het jaar. Nu, in de komende maanden, zou ze wel eens een van de belangrijkste politieke ontwikkelingen van 1982 kunnen worden. Op 18 november publiceren de bisschoppen namelijk een herderlijke brief over deze kwestie. Daar kunnen wij hier uiteraard niet op vooruit lopen. Maar het kan nuttig zijn enige toelichting te bieden bij het verrassende fenomeen dat de Amerikaanse bisschoppen ineens op de voorgrond treden in een debat dat Europa direct aanbelangt.

Achtergrond van de interventie

Wie in de VS betrokken is bij de discussies over buitenlandse politiek, noteert met verbazing deze plotselinge interventie van de kerk in regeringsaangelegenheden. In het verleden bleef het politieke militantisme van de bisschoppen praktisch beperkt tot het abortusprobleem en het katholiek onderwijs. Wat heeft hen ertoe gebracht, zich in het ingewikkelde debat over nucleaire strategie en wapenbeheersing te wagen?

Zelfs sommige bisschoppen vragen zich dat af.

Oppositie tegen de regering is geen totaal nieuw feit in de houding van de Amerikaanse hiërarchie. Toen het Hoog Gerechtshof in 1973 de abortuswetgeving versoepelde, manifesteerde de hiërarchie zich als een belangrijke politieke factor.

De tegenstand die zij toen ondervond, ontwikkelde haar politieke finesse en

verstevigde haar solidariteit. Volgens sommige waarnemers deed in feite de kordate toon in de discussie over abortus de bisschoppen, misschien tot hun eigen verbazing, in het nationale debat over de defensiepolitiek belanden. Als zij zo angstvallig het recht op leven voor het ongeboren kind verdedigden, moesten zij consequent en even hardnekkig zich voor dezelfde waarden inzetten in een campagne tegen nucleaire escalatie. Als zij zwegen over de immoraliteit van de doctrine van fatale wederzijdse vernietiging, zouden zij blijk geven van inschikkelijkheid tegenover die enorme en wellicht ultieme bedreiging voor de mensheid. Zij zouden op zijn minst de indruk wekken van een kortzichtige moraal, die alleen in vruchtafdrijving een aanslag op het leven ziet.

Degenen die met hand en tand een verruimde visie van het recht op leven voorstonden, ook dus inzake defensieproblemen, waren ongetwijfeld vooral de vierenvijftig bisschoppen die lid zijn van Pax Christi, de beweging die zowel pacifisten als aanhangers van de theorie van de rechtvaardige oorlog telt.

Een tweede belangrijke factor in deze ontwikkeling was het hernieuwde

(5)

accent dat door het Tweede Vaticaans Concilie werd gelegd op de bisschoppelijke collegialiteit, ook die van de diverse nationale bisschoppenconferenties. Gesterkt door die reaffirmatie van de bisschoppelijke autoriteit, nader tot elkaar gekomen door hun regelmatige bijeenkomsten en in het besef van hun specifieke taak, een moreel oordeel te vellen over de politiek van hun eigen regering betreffende haar nucleaire strategie, zijn de bisschoppen van de VS in deze kwestie tot een

avant-gardepositie in de kerk gekomen. Terwijl pauselijke uitspraken tot nog toe alleen maar kernaanvallen veroordeelden die de burgerbevolking treffen, verwerpt de Amerikaanse hiërarchie elk gebruik van een nucleair strategisch arsenaal.

Bovendien noemt zij alleen al de dreiging met het gebruik van dergelijke wapens in hoge mate immoreel.

Op het eerste gezicht kan het vreemd lijken dat de Amerikaanse kerk in een zo delicate kwestie als de globale ‘veiligheid’ vooruitloopt op Rome. Het gaat hier toch om een zaak die direct onder de doctrinele verantwoordelijkheid van de universele kerk ressorteert, niet om een parochiale kwestie. Maar de noodzaak, uitsluitsel te geven over de morele aanvaardbaarheid van de doctrine van fatale wederzijdse vernietiging, weegt veel zwaarder en beklemmender op de kerk in Amerika dan waar ook ter wereld, kennelijk ook zwaarder dan in Rome. Van alle landen die open staan voor religieuze beïnvloeding, zijn de VS de enige natie die deze apocalyptische dreiging in het vooruitzicht stelt en ze ook geloofwaardig maakt. In die zin is het morele aspect van de afschrikking grotendeels, zij het niet uitsluitend, een Amerikaans probleem. Vanaf het ogenblik dat de bisschoppenconferenties, in de geest van Vaticanum II, zich terdege bewust werden van hun lokale verantwoordelijkheid, bleek het onvermijdelijk dat de Amerikaanse hiërarchie het initiatief zou nemen tot het formuleren van een veroordeling die al te lang was uitgesteld.

De traditionele leer van de kerk

Zonder Vaticanum II was de Amerikaanse kerk waarschijnlijk blijven zwijgen. Het concilie gaf de bisschoppen weer stem. Vijftien jaar later nochtans, in 1979, had hun boodschap nog een traditioneel karakter: op de hedendaagse realiteit van het nucleaire tijdperk pasten zij de klassieke leer van het beperkt recht op oorlogvoeren toe.

Expliciet steunend op de scholastieke leer van het beperkt recht op zelfverdediging, hernieuwt kardinaal Krol de absolute en ondubbelzinnige veroordeling door

Vaticanum II van elke oorlogsdaad die gericht is op een niets ontziende vernietiging

(6)

6

van hele steden en regio's met hun burgerbevolking (Gaudium et Spes, 80):

‘Wij erkennen dat bepaalde vormen van oorlogvoering moreel gewettigd kunnen zijn, maar zijn van mening dat een kernoorlog met gebruikmaking van oncontroleerbare vernietigingswapens het recht op zelfverdediging te buiten gaat.’

Uit deze verklaring blijkt niet uitdrukkelijk en formeel wat nu precies aan het standpunt van de bisschoppenconferentie ten grondslag ligt. Maar er is wel uit op te maken dat de bisschoppen weten - en die idee staat centraal bij hun overwegingen - dat elke strategische kernoorlog onherroepelijk het risico insluit van een escalatie die aan elke menselijke controle ontsnapt. Iedereen is het er immers praktisch over eens dat een kernoorlog nooit tot militaire doelwitten beperkt kan blijven. Politici weten net zo goed dat een kernoorlog onvermijdelijk aan de menselijke controle moet ontsnappen. In een toespraak aan de Georgetown University in Washington heeft de voormalige staatssecretaris Haig dat nog eens treffend geformuleerd:

‘Een soepele afweertactiek steunt niet op de premisse, dat een kernoorlog controleerbaar is. De Amerikaanse regering en haar bondgenoten zijn tot de overtuiging gekomen dat een kernoorlog, eenmaal losgebroken, aan een dergelijke controle ontsnapt. Zij houden het dus eerder bij een strategie, gebaseerd op het afschrikkingseffect van een mogelijke nucleaire

tegenaanval, zonder dat die stap, hoe dan ook, automatisch zou worden gezet.’

Een andere formulering van deze afschrikkingstheorie lezen we in een hoofdartikel van de New York Times (Pasen 1982). Ook daar wordt gesteld dat de realiteit van de dreiging wezenlijk steunt op de onmogelijkheid om ze onder controle te houden.

‘Genoeg kernwapens betekent uiteindelijk: genoeg om een kernoorlog ondenkbaar te maken, onuitvoerbaar, zonder enige kans op overleven’. Zich bewust van een dergelijke consensus in politieke kringen, beklemtoonden de bisschoppen dat iets wat oncontroleerbaar is, niet op gang gebracht mag worden. Met de consequenties van een mislukte afschrikkingsstrategie voor ogen veroordeelden zij met klem elke militaire politiek gebaseerd op de ijdele hoop dat een dergelijke tactiek niet kan falen.

Volgens het criterium van een rechtvaardige oorlog, waarop de kardinaal in zijn toespraak zinspeelde, mag een daad van wettige zelfverdediging nooit rechtstreeks op de burgerbevolking gericht zijn en moet de balans tussen positieve en negatieve gevolgen van de oorlog in evenwicht blijven. Aangezien deze twee beperkingen slechts geëerbiedigd kunnen worden zo-

(7)

lang de escalatie van geweld niet uit de hand loopt, is een oorlog waarover men kennelijk geen controle meer heeft, volgens de traditionele leer van de kerk verboden.

Krol paste daarmee gewoon de traditionele kerkelijke leer toe op het atoomtijdperk.

Hij herhaalde verder de veroordeling die vroeger door de Amerikaanse hiërarchie was uitgesproken (To Live in Christ Jesus. A Pastoral Reflection of the Moral Life, 1976) tegen de nucleaire afschrikkingsstrategie:

‘De morele overtuiging dat zowel het gebruik van kernwapens als de intentie daartoe - vervat in onze afschrikkingspolitiek - verwerpelijk is, is een fundamenteel principe in het standpunt van de Bisschoppenconferentie in de VS.’

Daarmee werd zelfs het dreigen met het gebruik van kernwapens veroordeeld. Maar op welke argumenten steunde die veroordeling? De verklaring van 1976 waaraan Krol refereerde, sprak zich daar al evenmin duidelijk over uit. In afwachting dat de argumentatie wordt toegelicht in de herderlijke brief van 18 november a.s., moeten wij het voorlopig houden bij de argumenten die uit de algemene principes van de moraaltheologie zijn af te leiden.

Het meest voor de hand liggende principe is, dat het ongeoorloofd is alleen al de intentie te hebben iets te doen dat ernstig immoreel is. De bedoeling een moord te bedrijven b.v. is even immoreel als de daad zelf. Politieke gezagdragers mogen dus niet ernstig in overweging nemen de dreiging met kernwapens uit te voeren. Ook als bluf kunnen ze een dergelijk ultimatum niet hanteren. Succes daarmee hebben zij alleen als ze ook hun eigen landgenoten voorliegen. En de natie duperen in een zo vitale aangelegenheid als de nationale veiligheid zou het toppunt van verraad zijn, een verfoeilijk misbruik van constitutioneel gezag.

Met hun veroordeling van het in overwegingnemen van of de loutere dreiging met het gebruik van strategische kernwapens gingen de bisschoppen een stap verder dan in hun vroegere verklaring, waarin zij alleen het gebruik van (of de dreiging met) kernwapens tegen stedelijke agglomeraties verwierpen. Nu verwierpen zij elk gebruik van deze strategische systemen tegen om het even welk doelwit, zelfs als

represaillemaatregel. Bovendien bracht kardinaal Krol in latere interviews nog een nieuwe nuancering aan. Daarover ontstond een controverse, die de kerk nog steeds in beroering houdt en menig commentator van bisschoppelijke initiatieven blijft intrigeren. Hij maakte namelijk een fundamenteel onderscheid tussen de dreiging met (of het gebruik van) nucleaire systemen en het louter bezit ervan. Het gebruik (of de dreiging) veroordeelde hij formeel, maar hij zag af van

(8)

8

elke oproep tot unilaterale vernietiging van de kernwapens zelf. Erop wijzend dat het bestaan van wapens de bezitter niet noodzakelijk verplicht ze te gebruiken, pleitte hij voor een graduele en wederzijdse afslanking van het nucleair arsenaal, maar niet voor een eenzijdige ontwapening. In het besef dat een overhaaste unilaterale ontwapening de VS op een onverantwoorde wijze zou beroven van een sterk pressiemiddel om de Sovjets tot een parallelle reductie van hun arsenaal te dwingen, stemmen de bisschoppen in met de nationale politiek die gekant is tegen de

ontmanteling van strategische systemen, tenzij dit gepaard gaat met wederzijds bindende en verifieerbare reglementeringen inzake wapenbeheersing.

Door het onderscheid tussen dreiging (of gebruik) enerzijds en aan de andere kant bezit mits verscherpte controle, willen de bisschoppen recht laten wedervaren, zowel aan de dringende noodzaak tot beperking van het geweld als aan de eisen van de nationale en internationale veiligheid. Ze weten maar al te goed dat niet alleen de veiligheid van de VS, maar ook die van hun Europese (en Japanse) bondgenoten steunt op de multilaterale verdragen die de verbintenissen van de VS betreffende de nucleaire strategie codificeren. Zij willen dan ook de huidige bereidheid van het Amerikaanse beleid tot gebruik van kernwapens afremmen; die achten zij

onverenigbaar met de leer van de kerk over het beperkt recht tot gebruik van geweld.

Maar tegelijk accepteren zij dat een overhaaste ontmanteling de stabiliteit van het hele internationale bestel in gevaar zou brengen, met name de binnen- en buitenlandse politiek van de bondgenoten van de VS.

Een gepassioneerde discussie

Zoals gezegd, bracht dit klassieke casuïstische onderscheid tussen het recht om kernwapens te gebruiken of ermee te dreigen en het recht om kernwapens, mits een resolute wil tot beperking door een controle-akkoord, in bezit te houden, een geweldige discussie op gang. Zelfs de Bisschoppenconferentie is hierover verdeeld.

De argumenten die dit onderscheid moeten rechtvaardigen, zullen ongetwijfeld het centrale thema vormen van de met ongeduld verwachte herderlijke brief van november. In afwachting daarvan kunnen misschien de volgende argumenten worden aangevoerd. Het instandhouden van een strategisch arsenaal met afwijzing van elk gebruik ervan kan gerechtvaardigd worden als afschrikking tegen een eventuele Russische agressie. Die afschrikking is pas efficiënt wanneer het nationale beleid de intentie inhoudt, de bedreiging in bepaalde omstandigheden ook uit te voeren, dat spreekt vanzelf. Met het oog op de aan de gang

(9)

zijnde discussie moet daar echter aan worden toegevoegd: zelfs als de Amerikaanse regering in de toekomst eenzijdig zou afzien van het recht om dit arsenaal te gebruiken (of ermee te dreigen), dan nog zou de tegenstander terugdeinzen voor een avontuur.

Terwijl de meeste critici van het bisschoppelijke standpunt twijfelen aan het

afschrikkend effect van een strategisch systeem, als de regering de intentie laat varen om het ook te gebruiken, is er volgens de bisschoppen zelf een redelijke kans dat de Sovjetleiders de dreiging reëel blijven vinden: ze blijven waarschijnlijk sceptisch staan tegenover de oprechte (en niet alleen officieel gemanifesteerde) wil van onze politici, en de fysieke potentialiteit van het arsenaal blijft behouden, voor het geval dat de VS op hun beslissing zouden terugkomen.

Op het ethische vlak wordt deze analyse door ernstige en bevoegde critici

aangevochten. Ze erkennen haar politieke verdienste, maar trekken de morele waarde in twijfel van een veiligheid die gebaseerd is op het scepticisme van de Sovjets omtrent de ware intenties van de VS. De bisschoppen redeneren anders: een eventuele verkeerde berekening van de Russen omtrent de oprechtheid van de VS ligt niet in de bedoeling van de Amerikaanse regering en is evenmin haar schuld; daarom achten zij vooralsnog het beleid dat zij voorstaat, niet moreel onverantwoord. Kortom, de Amerikaanse oprechtheid mag niet de gijzelaar zijn van het Russische wantrouwen.

Als dit cruciale onderscheid dat de bisschoppen maken tussen gebruik van (of dreiging met) strategische kernwapens en het bezit ervan, opnieuw geaffirmeerd wordt, is ook heftige weerstand te verwachten van allen die wapenbeheersing nastreven.

Amerikanen hebben immers de hardnekkige neiging om moraliteit en legaliteit gelijk te stellen en morele verplichtingen op het internationaal vlak derhalve te reduceren tot verplichtingen die vastgelegd kunnen worden in internationale verdragen.

Moraliteit is een kwestie van contract: alleen die beperkingen op je vrijheid dien je te respecteren die je aanvaard en vastgelegd hebt in een bilateraal of multilateraal akkoord. In dat perspectief is een rechtvaardige oorlog elke oorlog waarmee de twee parijen van te voren instemmen, zelfs als dat inhoudt, zoals duidelijk het geval is in SALT II, dat burgers uit beide kampen als doelwit mogen dienen en beiderzijds met totale uitroeiing bedreigd worden. Wordt legaliteit de maatstaf voor de morele verplichtingen, dan valt het accent onvermijdelijk op de reductie van materiële middelen (van wapens), eerder dan op het verzaken van perfide bedoelingen (de intentie om in bepaalde omstandigheden burgers als doelwit te kiezen). Elke partij accepteert een vastgestelde limiet op een bepaalde (controleerbare) wapenvoorraad;

en beide partijen blijven moreel vrij dat arsenaal

(10)

10

ook te gebruiken op om het even welke manier die in de wettelijke overeenkomst niet uitdrukkelijk uitgesloten is.

Deze merkwaardige substitutie van morele verplichtingen (unilateraal en onvoorwaardelijk) door wettelijke contracten (bilateraal en voorwaardelijk) is natuurlijk onverenigbaar met een katholieke mentaliteit. Je kunt niet zeggen, zoals de gangbare Amerikaanse opinie doet, dat de morele verplichting inzake nucleaire afschrikking niet verder reikt dan een streven naar wapenbeheersing. Een legale wapencontrole is van cruciaal belang, maar van veel groter belang nog is de unilaterale bereidheid om af te zien van bepaalde strategieën zoals het treffen van de

burgerbevolking. Waar het gaat om oorlog of vrede, zoals trouwens in andere belangrijke ethische kwesties, is je morele verantwoordelijkheid niet afhankelijk van de bereidheid van je tegenstander om wederzijdse verplichtingen aan te gaan.

De bisschoppen zullen hun enorme invloed niet in de eerste plaats richten op steun aan de pogingen om de nucleaire arsenalen van de grootmachten drastisch in te krimpen. Voorlopig althans beperken zij zich ertoe, de legitimiteit aan te vechten van het gebruik (of de dreiging met gebruik) van wapens waartoe de

controle-akkoorden machtiging verlenen. Dat zal vele rechtgeaarde burgers die niet vertrouwd zijn met de intellectuele katholieke traditie, ontgoochelen: de indruk wordt gewekt dat de hiërarchie de netelige politieke en diplomatieke discussie uit de weg wil gaan en zich verschuilt achter een vermanende vinger aan het adres van de regeringsleiders van alle partijen, hen bezwerend de apocalyps alsnog af te wenden.

Vanuit hun eigen morele traditie zetten de bisschoppen andere prioriteiten voorop dan de legalistische wijsheid van de voorstanders van wapenbeheersing in de VS.

Vermoedelijk zullen zij op hun standpunt blijven en onvermoeid blijven onderstrepen dat het fundamentele probleem niet ligt in het stockeren van wapens, maar in de menselijke wil.

Andere bisschoppelijke interventies

Mijn presentatie van de huidige stand van de katholieke leer betreffende de moraliteit van de Amerikaanse afschrikkingsstrategie wekt misschien de indruk dat de

bisschoppen het allemaal roerend eens zijn en dat in deze zaak het laatste woord reeds is gesproken. Maar dat is helemaal niet zo. De situatie verandert van dag tot dag. Van de 350 Amerikaanse bisschoppen en aartsbisschoppen hebben er al verschillende een herderlijke brief over dit onderwerp aan hun eigen volk geschreven;

anderen bereiden, in samenwerking met experts, zo'n brief voor. Twee van deze verklaringen

(11)

zijn bijzonder relevant. Ze illustreren hoe spectaculair de nieuwe collegialiteit er soms in slaagt, de morele bezorgdheid én visie van een lokale kerk onder de aandacht te brengen van de universele kerk.

In de eerste plaats het standpunt van Mgr. R. Hunthausen, aartsbisschop van Seattle, Washington1. In zijn aartsbisdom, in de baai van Puget Sound bij Bangor, is een van de twee Amerikaanse basissen voor nucleaire aanvalsduikboten ondergebracht. Hij stelde de aanwezigheid van schepen met raketinstallaties in de wateren rond de stad openlijk aan de kaak en noemde de basis ‘het Auschwitz van Puget Sound’. Na zeven maanden van kennelijk zware gewetenstwijfel maakte hij ten slotte in februari jl.

bekend, dat hij persoonlijk de helft van zijn inkomstenbelasting niet meer zou betalen, als publiek protest tegen het aanwenden van overheidsgelden om wapens te fabriceren waarvan hij het gebruik immoreel achtte. In een brief aan zijn gelovigen, waarvan een groot deel werkzaam is in de wapenindustrie, zette hij uiteen hoe hij tot deze riskante gewetensbeslissing was gekomen. Aan de oorsprong ervan lag een gebeurtenis van zevenendertig jaar geleden. Als jongeman was hij geschokt door de atoomaanval op Hiroshima en Nagasaki. In de daaropvolgende jaren, als seminarist, hoogleraar in de scheikunde, president van Carroll College in Montana en nadien in dezelfde staat bisschop van St.-Helena, werd hij niet meer rechtstreeks geconfronteerd met de ethische problemen van een kernoorlog. Maar toen hij in 1975 aartsbisschop van Seattle werd, met die nucleaire basis in de buurt, moést hij wel partij kiezen. Door zijn openlijk protest tegen de voorbereiding van een kernoorlog, een onvoorstelbaar veel grootschaligere herhaling van het bombardement dat hem als jongeman zo had getraumatiseerd, hoopte hij anderen te stimuleren om zijn voorbeeld te volgen.

Als een respectabel aantal burgers die weg volgt, wordt de regering misschien gedwongen terug te komen op haar besluit om die wapens in bepaalde - lang niet denkbeeldige - omstandigheden werkelijk te gebruiken. De toelichting van Mgr.

Hunthausen kan verhelderend zijn voor sommigen in Europa die geschokt waren door zijn radicaal standpunt. Ze laat zien hoe de Amerikaanse visie op een mogelijke kernoorlog iets unieks heeft: wij zijn namelijk de enige natie die effectief van dergelijke wapens gebruik heeft gemaakt. De generatie waartoe Hunthausen behoort, raakt die herinnering nooit meer kwijt. Wie in Europa niet goed begrijpt waarom de Amerikaanse kerk zich zo intens met deze morele vraag bezighoudt,

(12)

12

moet maar eens in de huid proberen te kruipen van mensen die zich metterdaad aan een atoomaanval schuldig hebben gemaakt. Amerikanen hebben die verbeelding niet nodig, hun herinnering volstaat.

Een ander protest ging uit van Mgr. Leroy Mathiesen, bisschop van Amarillo (Texas), tegen het in zijn diocees gevestigde assemblagebedrijf Pantex, dat de produktie verzekert van alle kernkoppen in de VS. De bisschop zette de katholieke bedienden van Pantex ertoe aan een andere baan te zoeken. Al zijn collega's in Texas verklaarden zich solidair met deze manier om de traditionele morele principes van de rechtvaardige oorlog op plaatselijk niveau toe te passen. Zoals hij zelf uitlegde, was Mathiesens optreden geïnspireerd door een gesprek met een katholiek employé van Pantex, die hem zijn gewetensbezwaar was komen voorleggen. Na rijp beraad riep de bisschop alle werknemers in het bedrijf op, zich over dezelfde vraag te bezinnen. Met het resultaat dat nog zes anderen voor hun job bedankten.

Deze twee bisschoppelijke interventies, die overigens niet zonder respons bleven in andere diocesen waar eveneens ‘plaatselijke’ defensie-installaties gevestigd zijn, belichten een ander facet van de bijna dagelijkse evolutie van de kerkelijke leer over deze kwestie. Terwijl kardinaal Krol in 1979 het bezit van strategische

afschrikkingswapens nog moreel aanvaardbaar achtte, als het kleinste van twee kwalen, zolang tenminste getracht werd om tot een bilaterale wapencontrole te komen, veroordeelden de twee geciteerde bisschoppen, in hun eigen diocees, gewoon elke medewerking bij de produktie of het onderhoud van de wapensystemen zelf. Maar tegen deze visie gaan dan weer andere stemmen op, minder talrijk misschien, maar even gezaghebbend en competent. Vooral die van kardinaal Cooke, die naast het aartsbisdom New York alle Amerikaanse strijdkrachten over de hele wereld onder zijn jurisdictie heeft. In zijn herderlijke brief van Kerstmis 1981 aan de katholieke militairen verzekerde hij nogmaals: ‘Wij hebben het recht anderen door afschrikking van een aanval af te houden, door duidelijk te laten zien dat wij (met kernwapens) terug kunnen slaan’. Cookes uitspraak maakte ophef en werd in brede kringen beschouwd als een schot voor de boeg in de discussie die onder de bisschoppen aan de gang is met het oog op hun voor november aangekondigde brief. Zonder het standpunt van Krol te desavoueren scheen Cooke, door zijn zorgvuldige formulering, de best mogelijke presentatie te geven van de morele aanvaardbaarheid van de nucleaire afschrikking. Terwijl het koor van bisschoppen steeds polyfonischer gaat zingen, gaan sommigen misschien alweer nostalgisch terugverlangen naar de goede ouwe tijd toen het nog gold: ‘Roma locuta, causa finita’.

(13)

Een met spanning verwachte herderlijke brief

Polyfonie kan ook kakofonie worden. Op zijn jaarlijkse bijeenkomst in Washington, in november 1980, besefte de National Council of Catholic Bishops dat gevaar. Zij richtten een commissie op over Oorlog en Vrede, onder voorzitterschap van Mgr. J.

Bernardin, en met leden uit alle katholieke gelederen en van verschillende strekkingen.

Op de Conferentie van november 1981 bracht deze commissie haar eerste rapport uit. Het was een model van evenwichtige en nauwgezette kritiek op het huidige Amerikaanse defensiebeleid, al hield het ten volle rekening met de onmiskenbare dreiging die het gedrag en de handelingen van de Sovjetunie vormen voor de veiligheid van de VS en hun bondgenoten. Bernardin beloofde de Conferentie van 1982 een ontwerp voor te leggen voor een herderlijke brief, die een vernieuwde theologie van de vrede zou schetsen met een speciaal accent op het morele aspect van de nucleaire afschrikking.

Nogmaals, op de inhoud van die brief kunnen we niet vooruitlopen. Maar naar alle waarschijnlijkheid zal alvast één heet hangijzer uitdrukkelijk en in detail worden aangepakt: de verplichtingen van katholieken die uit hoofde van hun beroep

ingeschakeld zijn in het commando-circuit van de dreiging met of effectieve uitvoering van een nucleaire aanval. De primaire pastorale verantwoordelijkheid van de bisschoppen is immers, hun gelovigen duidelijk te informeren over de morele implicaties van de officiële verklaringen die de kerk tot nog toe over de moraliteit van de nucleaire afschrikking heeft afgelegd, met name die van kardinaal Krol voor de senaatscommissie. Over die implicaties bestaan op het ogenblik de grootste meningsverschillen. Een officieel kerkelijke interpretatie van de morele

aansprakelijkheid van militairen is er nog niet. Moralisten echter hebben al laten verstaan - zonder door de bisschoppen te worden tegengesproken - dat het standpunt van de hiërarchie katholieken die beroepshalve verantwoordelijkheid dragen bij het uitvoeren van nucleaire afschrikkingsstrategieën (of zelfs de dreiging ermee) de verplichting oplegt ontslag te nemen. Deze forse conclusie volgt uit het feit dat deze mensen voor een onoplosbaar dilemma staan: in geweten verplicht een bevel tot een nucleaire aanval (of de dreiging ermee), niet uit te voeren, zijn ze anderzijds gebonden door hun beroepseed, die hen verplicht in bepaalde omstandigheden een dergelijk bevel wel op te volgen. Hun pastorale verantwoordelijkheid zou de bisschoppen dus ertoe dwingen, de conclusie te trekken die onvermijdelijk voortvloeit uit hun verklaring van 1979: katholieken die in zulke situaties verkeren, zijn verplicht ontslag te nemen. We moeten ons goed realiseren wat dit zou betekenen. Ongeveer 40% van de Amerikaanse militai-

(14)

14

ren zijn katholiek. Als de bisschoppen dit standpunt innemen - en het lijkt

onontkoombaar - zou dat een schok teweegbrengen in het hele land en in het privé- en gezinsleven van de mensen die een dergelijke professionele verantwoordelijkheid dragen. Op grond van dezelfde redenering lijkt het voor de hand te liggen dat katholieken ook geen civiele functies mogen bekleden met verantwoordelijkheid inzake nucleaire afschrikkingssystemen: president, vice-president, staatssecretaris van buitenlandse zaken of van defensie enz. In afwachting van de herderlijke brief zijn katholieke officieren en zelfs leden van een van de vier hogere militaire scholen de consequenties van de aangekondigde brief voor hun privé- en beroepsleven al aan het onderzoeken.

Een revolutie?

De Amerikaanse bisschoppen hebben zich aldus ontpopt als authentieke revolutionairen. Hun brief zal zwaar doorwegen in het politieke debat over de uitvoerbaarheid van de nucleaire afschrikking, een debat dat met de dag explosiever wordt. Waarschijnlijk heeft hij het effect van ‘a shot heard around the world’, zoals het eerste salvo van de Amerikaanse revolutie in 1775. De interventie van de bisschoppen in de politieke arena zal de internationale politiek grondig wijzigen.

Maar is het een redelijke revolutie? Zal de verklaring van de bisschoppen op een verantwoorde wijze tegemoetkomen aan een dubbele eis: die van het morele leiderschap van een kerkelijke overheid in de enige supermacht die open staat voor religieuze beïnvloeding, en die van de internationale verantwoordelijkheid van diezelfde supermacht? De eerste reacties, binnen en buiten de VS, wijzen al op enige twijfel daaromtrent. Velen zullen de brief een compromis vinden tussen tegenstrijdige morele normen: vermoedelijk zal hij het bezit van grote nucleaire arsenalen blijven tolereren, op voorwaarde dat deze door akkoorden van wapencontrole gereduceerd worden. Of men zal aanvoeren, dat moreel gezien niet genoeg rekening wordt gehouden met de ‘kosten en baten’ van de nucleaire afschrikking. Anderen daarentegen zullen het document wraken omdat het geen oog heeft voor de eisen van een nucleaire afschrikking: die worden door een kerkelijk verzet tegen de morele legitimering van het gebruik ervan gecompromitteerd. Niemand zal waarschijnlijk helemaal tevreden zijn met het resultaat van het bisschoppelijk overleg. Dat is vaak het lot van revolutionairen.

(15)

Darwinisme en racisme Henk Jans

De honderdste verjaardag van Ch. Darwins dood werd terecht aangegrepen om nog maar eens te onderstrepen hoe onomkeerbaar de revolutie is geweest die hij in de biologische wetenschappen teweegbracht door zijn in 1859 verschenen On the Origin of Species by means of Natural Selection. Alle weerstanden tegen Darwins geniale inzichten gelden thans als welhaast onbegrijpelijke achterhoedegevechten van geborneerde geesten, die een verouderd mens- en wereldbeeld overeind probeerden te houden. Men keek dan ook wat verwonderd op toen, nu toch alweer een tijd geleden, bleek dat enkele Duitse wetenschapshistorici en -critici, op een symposium te Frankfurt in 1970, aan de lucht van het darwinisme meer dan één vuiltje ontdekten:

tot en met de donkere wolken van het meest ongenadige racisme1. Darwin zelf stelden zij nog niet in beschuldiging, maar een hele schare sympathisanten en epigonen, die de meestal niet geciteerde neventitel van Darwins werk consequent hadden

doorgedacht: On the Origin of Species... or the preservation of favoured races in the struggle for life. Van Darwin over Haeckel en latere wetenschapsmensen loopt in Duitsland een continue lijn naar het ‘sociaal-darwinisme’ en de ‘sociaal-hygiëne’, die zich uitdrukkelijk op het darwinisme beriepen om de meest verregaande racistische wetgeving van de nazi-tijd te rechtvaardigen.

Dat het darwinisme tot dergelijke ontsporingen aanleiding heeft kùnnen geven, komt ons thans niet zo onbegrijpelijk voor: de wetenschapskritiek heeft ons gevoelig gemaakt voor de ideologische en maatschappelijke implicaties - en vaak

medeplichtigheden - waaraan het zogenaamd zuiver objectief wetenschappelijk bedrijf maar zelden blijkt te ontsnappen. Ook de stelling dat Darwin zelf vrij uitgaat, dat de van het darwinisme afgeleide racismen uitsluitend op rekening van zijn minder verlichte epigonen gebracht moeten worden - is niet langer houdbaar. Vooral in zijn latere (vrijwel nooit meer geciteerde) werk The Descent of Man and Selection in

(16)

16

Relation to Sex (1874) geeft Darwin blijk van uitgesproken etnocentrische en racistische vooroordelen en bepleit hij tegelijk de reductie van de menselijke ethiek tot louter ‘sociale instincten’: die zullen ook in de toekomst vanzelf leiden tot de suprematie van het betere en beste ras (volk, natie)2. Darwins beruchte medestander, Ernst Haeckel, zou die denkwijze nog veel uitdrukkelijker doortrekken en met name de ‘wilsvrijheid’ bestempelen als een heilloze illusie die men voorgoed diende op te geven ten bate van de ware vooruitgang van de (hoogst ontwikkelde) mensheid3. Haeckel is wel de hoofdverantwoordelijke geweest van de vroege ‘ideologisering’

van het biologisch darwinisme. Maar ten onrechte veronderstelt men dat hij Darwin zelf verraden of vertekend heeft. In zijn inleiding op The Descent of Man spreekt Darwin met de grootste lof over Haeckel: ‘Mocht Haeckels werk (o.a. Natürliche Schöpfungsgeschichte) verschenen zijn voor ik met mijn manuscript klaar was, dan had ik het mijne waarschijnlijk nooit afgemaakt. Haast al mijn conclusies vind ik bevestigd door deze natuuronderzoeker, wiens kennis veel uitgebreider is dan de mijne’ (3). En zopas heeft een Frans auteur, Jacques Ruffié4, nadrukkelijk gewezen op de enorme invloed die het darwinisme überhaupt gehad heeft op het filosofische en sociale denken van de 19e eeuw. Zowel het ‘ongeremde liberalisme’ als het

‘orthodoxe marxisme’ beriepen zich erop: ‘En wij leven nog steeds volgens het principe van de ongenadige selectiestrijd die slechts de beteren mag laten overleven’.

‘The Descent of Man’: een totaal-verklaring

In zijn inleiding op de bovenvermelde Duitse vertaling van Darwins Descent of Man (bezorgd door Heinrich Schmidt, Jena, 1932) wijst prof. dr. C. Vogel van Göttingen op een aantal bedenkelijke, gedeeltelijk ook onwetenschappelijke aspecten van Darwins beschrijving van de evolutie van de mens en zijn samenleving: ‘Omdat Darwin - hoe kon het ook anders - niet de tijdeloze denker en wetenschapsmens is geweest, die menige populaire voorstelling graag van hem wil maken, maar een kind van zijn tijd,

(17)

zal het ons niet verbazen dat in zijn werk een groot aantal ideeën, concepten, denkschema's en ook vooroordelen van zijn tijd en zijn milieu binnengedrongen zijn... Het lijkt mij uiterst belangrijk op die samenhangen te wijzen; niet om Darwins genie neer te halen, maar om te verhinderen dat àlle darwiniaanse ideeën als even zo vele sacrosancte uitspraken van de biologische wetenschap kritiekloos worden overgenomen. Vooral in The Descent of Man treffen wij talrijke “ideologische”

begrippen aan, die de moderne biologie als vals en onverenigbaar met de

wetenschappelijke evolutieleer moet beschouwen. Voor een deel zijn het juist die ideeën die op grond van Darwins gezag een heilloze invloed uitgeoefend hebben op het denken en handelen van zich darwinistisch achtende epigonen. Het zogeheten sociaal-darwinisme met zijn ook catastrofale gevolgen moet ons als waarschuwing volstaan. De simpele bewering dat dergelijke ontsporingen niets met de inhoud van Darwins geschriften te maken hebben, is gewoon vals: de kritische lezer kan zich daarvan zelf vergewissen op talrijke plaatsen van de Afstamming van de mens’ (XXV).

Op een aantal van de door Vogel gesignaleerde punten willen wij hier wat nader ingaan.

Wat bij een eerste lezing van Darwins Afstamming van de mens opvalt is, dat de anatomisch-fysiologische verwantschap van de mens met - en zijn afstamming van - de hogere zoogdieren niet het hoofdthema uitmaakt van dit werk! Alleen de eerste twee hoofdstukken (pp. 4-78), ten dele ook het zesde behandelen dit onderwerp, terwijl hoofdstukken drie tot vijf (pp. 78-128) willen ‘bewijzen’ dat er ook ‘op het punt van de geestelijke vermogens van de mens - (zelf)bewustzijn, intelligentie, taal, geweten, moraal en religie - geen fundamenteel onderscheid bestaat tussen de mens en de hogere zoogdieren’ (79). Of, zoals hij het in zijn algemene conclusie nog eens herhaalt: ‘de geestelijke vermogens van de hogere dieren verschillen slechts gradueel, niet wezenlijk van die van de mens’ (271).

Haeckel zal dit in zijn Welträthsel als een leidmotief herhalen en vastankeren in uitspraken als: ‘de natuurwetenschap heeft alle zogenaamde geesteswetenschappen in zich opgenomen’; ‘de vrijheid is een puur dogma dat op zelfbedrog berust en in werkelijkheid niet bestaat’; ‘de evolutieleer heeft aangetoond dat dezelfde “eeuwige, ijzeren” natuurwetten van de anorganische wereld gelden in de organische en morele wereld’; ‘het zogenaamde “geestesleven” is een deelgebied van de hersenfysiologie’.

Een belangrijke rol in Darwins betoog speelt het vaak ontstellend onkritische antropomorfisme van zijn beschrijving en evaluatie van het gedrag van dieren.

Daarvan zegt Vogel: ‘Natuurlijk dient men ermee rekening te houden dat Darwin zich meestal moest verlaten op berichten van dillettanten en dat een ethologie in de moderne betekenis van het woord nog niet

(18)

18

bestond. Exemplarisch voor dat antropomorfisme zijn de beschrijvingen van de

“liefde”, het “heldhaftig hulpbetoon”, de “trouw” en de “volgzaamheid” van verschillende dieren. Daar worden op niet alleen verbale wijze morele categorieën uit de menselijke sfeer naar het dierenrijk getransponeerd. Dergelijke

antropomorfismen hebben vanzelfsprekend Darwins voorstellingen van de animale stadia en van de ontwikkeling van de menselijke moraal verregaand beïnvloed...

Volgens Darwin ontwikkelen echte, morele kwaliteiten zich rechtstreeks uit “sociale instincten”... Menselijke moraal is niets anders dan de directe en slechts gradueel verhevigde voortzetting van de in het dierenrijk zeer verspreide sociale instincten’

(XXVII).

Men kan terecht Darwins enorme belezenheid bewonderen (met vele verwijzingen naar ook niet-Engelstalige publikaties). Ook zijn zeer ruime en gediversifieerde belangstelling voor ‘het fenomeen mens’ is op zich prijzenswaardig. Maar het resultaat daarvan kunnen wij thans hoogstens een voorbarige synthese noemen: een vaak geforceerd syncretisme, dat veelal op louter verbale analogieën berust. Het ware onbegonnen werk hier uitgebreid op Darwins antropomorfismen in te gaan. Een paar typische voorbeelden slechts in verband met het gedrag van één hoog ontwikkeld zoogdier, de door de mens gedomesticeerde hond. Alles passeert de revue: liefde, grootmoedigheid, maar ook intelligentie, zelfbewustzijn, moreel geweten, bijgeloof en religie. Wanneer Darwins hond op het bevel ‘zoek’ het struikgewas instuift, toont dat aan ‘dat de hond in zich een algemeen idee of begrip heeft’. ‘Hoe kunnen wij zeker zijn dat een oude hond... nooit over de verleden vreugden en smarten van de jacht nadenkt? Dat zou dan een soort zelfbewustzijn zijn’. ‘Ik ben het eens met Agassiz, dat honden iets bezitten wat met geweten overeenkomt’. ‘Een pointer of een apporteerhond zeggen wij wat zij moeten doen. Doen zij dat niet, dan verzuimen zij hun plicht’. Het ‘melancholische’ gehuil van honden in de maannacht zou volgens Houzié met fantasie-beelden verbonden zijn: ‘men zou hun voorstellingen een soort bijgeloof kunnen noemen’. ‘Het gevoel van religieuze overgave is zeer complex.

Het is samengesteld uit liefde, volkomen onderwerping aan iets verhevens en geheimzinnigs, een sterk gevoel van afhankelijkheid, vrees, eerbied, dankbaarheid...

Alleen een wezen wiens intellectuele en morele vermogens op een vrij hoog niveau staan, kan een zo complexe gemoedstoestand ervaren. Toch zien wij daarvan een zij het zeer zwakke aankondiging in de trouwe liefde van een hond voor zijn meester, die eveneens met de meest volkomen onderwerping... verbonden is... Prof. Braubach gaat zo ver te stellen dat de baas zijn hond als een God voorkomt’.

(19)

Darwins ‘racisme’

Waar steekt hier Darwins racisme de kop op? In zijn ijver om de uitsluitend graduele verschillen tussen dier en mens aan te tonen, verbindt hij de ophemeling van de geestelijke vermogens en kwaliteiten van de dieren met een welhaast systematische kleinering van die eigenschappen bij de ‘wilden’ (savages) en alle in zijn ogen minder ontwikkelde rassen, volkeren en naties. Op dat punt is de begripsverwarring volkomen:

de overleving van de sterkere en betere in de strijd om het bestaan wordt probleemloos uitgebreid tot - en toegepast op - de opgang van individuen binnen een groep, van stammen, rassen, volkeren en (politieke) naties. ‘Wat ons vooral tot nadenken moet stemmen’, aldus Vogel, ‘is dat zelfs een man als Darwin zo verregaand bezweken is voor de suggestieve kracht van het etnocentrisme. Ondanks zijn voortdurende pogingen om de mens en zijn handelen zo afstandelijk mogelijk te benaderen, blijft Darwin gevangen in - en gefascineerd door - de vooruitgang in cultuur en beschaving van de eigen cultuurkring... in het bijzonder de intellectuele en morele superioriteit van het “kaukasische” ras (= de Europese volkeren). Voor Darwin staan al die verworvenheden met hun religieuze en morele waarden, hun maatschappelijke normen en omgangsvormen zonder enige twijfel aan de spits van het tot nog toe bereikte stadium van de menselijke ontwikkeling... Volkeren met een andere cultuur, leefwijze, morele voorstellingen en religie (hebben) nog niet dat hoge niveau van cultuur en menselijkheid bereikt: hoe verder van ons af en hoe vreemder, des te minder!... De wilden (savages) gelden als primitieve, zij het reeds ondubbelzinnig menselijke overgangsvormen tussen onze aapachtige voorouders en de beschaafde Europeanen van Darwins tijd’ (XXVIII). Opmerkelijk genoeg verbaast Darwin zelf zich eerlijk over het feit dat individuele ‘wilden’ - sommige Vuurlanders en ‘zelfs (!) een volbloedneger met wie hij toevallig wat langere tijd contact had’ - vele menselijke trekjes vertoonden die erg op de onze gelijken, en vaak blijk gaven van voortreffelijke morele kwaliteiten (passim).

Darwins ‘afstandelijke benadering’ van de mens krijgt bedenkelijke accenten waar hij de verdere evolutie van de mensheid overschouwt: ‘In een toekomst die, in eeuwen gemeten, niet eens zo ver van ons af ligt, zullen de beschaafde rassen nagenoeg zeker de wilde over de hele aarde uitgeroeid en vervangen hebben. Zoals prof.

Schaaffhausen opmerkt, zullen dan ongetwijfeld ook de mensapen uitgeroeid zijn.

Op dat moment zal de afstand tussen de mens en zijn naaste verwanten nog groter geworden zijn: want dan zal het de kloof zijn tussen de mens in een, naar wij mogen

(20)

20

hopen, nog beschaafder toestand dan de kaukasische én een zo diep onder de mens zich bevindende aap als de baviaan, terwijl die afstand thans die tussen de neger of Australiër en de gorilla is’ (pp. 203-204). Die relatief geringe afstand tussen neger en gorilla zou een grootse toekomst beschoren zijn! Terwijl Darwin nog nadrukkelijk wees op het grote verschil tussen neger en gorilla, veroorloofde Haeckel zich reeds de uitspraak: ‘Het onderscheid tussen het verstand van een Goethe, Kant, Lamarck, Darwin en dat van de laagste natuurmens als een Vedda, Akka, Australische neger en Patagoniër is veel groter dan het graduele verschil tussen deze laatsten en de verstandigste zoogdieren, de mensapen en zelfs de bavianen, honden en olifanten’

(Die Welträthsel, p. 53). En minder dan veertig jaar later wordt dat, geschraagd en gepropageerd door een aanzienlijk aantal beoefenaars van de ‘Wissenschaft’: ‘De verschillen tussen de verschillende rassen kunnen... enorm zijn... De afstand tussen de laagste zogenaamde mensen en andere hoogste rassen is groter dan die tussen de laagste mens en de hoogste aap’5.

Ten aanzien van het onopgeloste probleem van de erfelijkheid van (individueel) verworven eigenschappen, greep Darwin resoluut terug naar een radicaal lamarckisme:

de verschillen tussen de rassen zijn vooral te danken aan de erfelijkheid van hun intellectuele en morele begaafdheden: ‘zonder het principe van de erfelijkheid van de morele neigingen zouden de verschillen daarin tussen de mensenrassen

onverklaarbaar zijn’ (157). Een van de meest kenmerkende verschillen tussen de primitieve en de beschaafde rassen is, dat de eersten hun liefde en sympathie beperken tot de leden van de eigen stam, terwijl de beschaafde rassen hun liefde uitgebreid hebben tot de mensen van ‘alle rassen en naties’ en elkaar niet meer bestrijden (pp.

151, 155, 184). Een ‘sic’ is hier m.i. niet overbodig! In dat idealistische en idealiserende perspectief ‘hoeven wij derhalve niet te vrezen dat in de komende generaties de sociale instincten (die elders, p. 61, de grondslag van het morele wezen van de mens worden genoemd) zwakker zullen worden: wij mogen integendeel aannemen dat de deugdzame gewoonten sterker en misschien door erfelijkheid nog bevestigd zullen worden... steeds vaker zal de deugd zegevieren’ (160).

In dat licht overschouwt Darwin in het 5e en 7e hoofdstuk de prehistorische en historische ontwikkeling, diversificatie, overlevingsstrijd - maar ook het frequente uitsterven - van stammen, rassen, volkeren en naties. Onbewogen constateert hij ‘dat ook vandaag nog de beschaafde volkeren

(21)

overal de barbaren terugdringen’, en interpreterend schrijft hij hun triomf

hoofdzakelijk toe aan hun hoger ontwikkelde intellectuele èn morele kwaliteiten (pp.

164-166). De vaak voorgekomen ‘uitroeiing’ of ‘verdringing’ van een stam, ras of volk hoeft ons niet te verontrusten, het gaat daar steeds om een proces van natuurlijke selectie op grond van de morele superioriteit van de overwinnende partij: ‘Als een stam vele leden telt die uit patriottisme, trouw, gehoorzaamheid, moed en sympathie steeds bereidwillig anderen helpen en zich voor het algemeen welzijn inzetten, dan zal hij over alle andere volkeren zegevieren: en dat zou dan natuurlijke selectie zijn.

Te allen tijde zijn over de hele wereld stammen door andere verdrongen, en aangezien de moraliteit een belangrijk middel tot succes is, zullen de graad van de moraliteit en het aantal hoogbegaafde mensen steeds toenemen’ (170). De conclusie ligt dan voor de hand: ‘Een stam die alle boven vermelde eigenschappen in rijke mate bezit zal... over alle andere zegevieren... Zo streven de sociale en morele eigenschappen ernaar... tenslotte de hele wereld te veroveren’ (166-167).

Wat van ‘stammen’ geldt, geldt ook van de al min of meer beschaafde naties: ‘De redenen waarom een beschaafde natie hogerop geraakt... zijn complex... maar hebben in alle geval te maken met een vermeerdering van haar bevolking en wel van de intellectueel en moreel hoog begaafde mensen’ (181). In die context wordt het begrijpelijk dat ‘de volkeren van West-Europa, die zo ver boven hun wilde voorouders uitstijgen, aan de top van de beschaving staan’ en dat aan de top daarvan ‘zich de Engelsen bevinden met hun - in vergelijking met de andere Europese volkeren - superieure successen als kolonisatoren’ (182). Met nog een verwijzing naar ‘de uitzonderlijke successen en het gemeenschappelijk volkskarakter van de Amerikanen, die waarschijnlijk het produkt van de natuurlijke selectie zijn’, is de piramidale opbouw van - en het waarde-oordeel over - de huidige mensheid rond. ‘Hoe duister ook het probleem van de culturele vooruitgang blijft, zoveel is wel duidelijk, dat een volk dat geruime tijd het grootste aantal hoogintelligente, energieke, dappere, patriottische, op het algemeen welzijn bedachte mensen voortbrengt, de overhand behaalt op minder begunstigde naties’ (183). Het gevaar dat in dergelijke rechtlijnige redeneringen schuilt is dat zij in de praktijk maar al te makkelijk worden - en de facto werden - omgekeerd: heeft een natie eenmaal over ‘minder begunstigde’ de overhand behaald, dan schrijft zij dat uitsluitend toe aan haar eigen superieure kwaliteiten.

(22)

22

Darwins rassenhygiëne

Aan de hoge ontwikkeling en verfijning van de sociale instincten van de beschaafde volkeren zit een bedenkelijk aspect vast, dat Darwins bijzondere bezorgdheid wekt:

‘De natuurlijke selectie is een gevolg van de strijd om het bestaan... Was de mens in de oertijd niet onderworpen geweest aan de natuurlijke selectie, dan had hij hoogst waarschijnlijk zijn huidige stand niet bereikt’ (183-184). Nu blijkt echter dat de beschaafde volkeren ‘hun sympathie uitbreiden tot de leden van alle rassen en zelfs tot de nutteloze leden van de mensheid, zwakzinnigen en gebrekkigen’ (158-159).

Dat druist natuurlijk in tegen de natuurlijke selectie waaraan wij zoveel te danken hebben: ‘Bij de wilden worden de lichamelijk en geestelijk zwakken vroegtijdig geëlimineerd, de overlevenden zijn veelal kerngezond. Wij, beschaafde mensen, daarentegen doen al het mogelijke om die eliminatie te verhinderen: wij bouwen tehuizen voor geesteszieken, gebrekkigen en zieken, wij maken wetten ten bate van de armen... met het gevolg dat ook de zwakke individuen van de beschaafde volkeren hun soort kunnen voortplanten’ (171-172). Ook de armen behoren tot de zwakken die, als ze in leven worden gehouden, de natuurlijke selectie verhinderen. Dat volgt consequent uit Darwins overtuiging dat bezit en rijkdom zowel gevolg als bewijs zijn van een reeds verworven superioriteit: ‘Afgezien nog van hun lichamelijke en geestelijke superioriteit, hebben de afstammelingen van de rijken door het erven van bezit meer kans op succes dan de armen. Het erven van bezit is op zich geen kwade zaak. Want zonder de accumulatie van kapitaal zouden de “kunsten” geen vooruitgang kennen; en daaraan vooral danken de beschaafde volkeren dat zij zich hebben uitgebreid en nog steeds uitbreiden, zodat zij alle lagere rassen verdringen’ (173).

De aldus omschreven impasse geeft Darwin een dubbele commentaar in. De eerste klinkt in zijn wetenschappelijke objectiviteit vrij brutaal: ‘Niemand die iets van huisdierenteelt snapt zal betwijfelen dat deze (onze) handelwijze uiterst nadelig is voor het ras... Met uitzondering van het geval waar het de mens zelf betreft, zal ook niemand zo dwaas zijn zijn slechtste dieren voortplanting toe te staan’ (171-172). In zijn tweede commentaar probeert hij dat eerste inzicht enigermate te verzoenen met de andere, vaak beklemtoonde stelling, dat onze ‘beschaafde moraal’ toch het voorlopig hoogtepunt van de menselijke evolutie voorstelt: ‘De hulp die wij

hulpbehoevenden verschuldigd menen te zijn, komt hoofdzakelijk voort uit het instinct van de sympathie, die oorspronkelijk een nevenprodukt van de sociale instincten was... Thans kunnen wij die sympathie niet meer onderdrukken, ook al mocht overleg ons dat raden, zonder dat daar-

(23)

bij onze edelste natuur aan waarde zou inboeten. Indien wij opzettelijk de

hulpbehoevenden en zwakken in de steek lieten, dan zou dat slechts te rechtvaardigen zijn, wanneer het tegendeel een groter kwaad, de verwaarlozing zelf een weldaad zou betekenen. Wij moeten derhalve wel berusten in de ongetwijfeld nadelige gevolgen van de instandhouding en vermeerdering van de zwakken’ (172).

Darwins tweede, humanitaire commentaar strekt hem ongetwijfeld tot eer, al blijkt nogmaals hoe zwak een ethische fundering is die uiteindelijk alleen op een

nevenprodukt van de sociale instincten berust. Van meet af aan echter hebben de meeste darwinisten van alle slag voortgeborduurd op Darwins eerste commentaar, en ‘aangetoond’ dat men best in staat is zijn ‘sympathie voor de zwakken te onderdrukken’ en dat wetenschappelijk verantwoord ‘overleg’ ons noopt om maatregelen te nemen tegen de nutteloze of minderwaardige leden van de

samenleving. En zij konden zich in hun interpretatie gesterkt voelen door een aantal overwegingen waarmee Darwin zelf, nà zijn humanitaire commentaar, dit moeilijke probleem afrondt. Met een verwijzing naar ‘de zeer goede studie van W. Gregg’

(171) citeert Darwin instemmend diens ‘wetenschappelijke’ benadering van... de Ierse kwestie: ‘De zorgeloze, vuile, weinig eisende Ier vermeerdert zich als een konijn; de matige, bedachtzame, zichzelf respecterende, eerzuchtige Schot, met zijn ernstige zedelijkheid, zijn vergeestelijkt geloof, zijn scherpzinnige en beheerste intelligentie, brengt de beste jaren van zijn leven strijdend en ongehuwd door, huwt laat en laat weinig kinderen na. Gesteld dat een land aanvankelijk door duizend Saksen en duizend Kelten werd bewoond, dan zou na een dozijn generaties 5/6 van de bevolking uit Kelten bestaan, maar 5/6 van alle bezit, alle macht en intelligentie zou zich in handen van 1/6 Saksen bevinden. In de strijd om het bestaan zou het lagere, minder begunstigde ras gezegevierd hebben, niet dank zij zijn goede eigenschappen maar krachtens zijn gebreken’ (178). Dat Darwin het superieure misprijzen voor de Ier met zijn Britse tijdgenoten deelde, kan men nog menselijk, misschien iets te menselijk vinden. Maar dat hij dit misprijzen zo consequent in zijn wetenschappelijk betoog wist in te passen, stemt toch tot nadenken.

Darwin had echter ook kritiek op Gregg. De vermoedelijk verontruste Saksische lezer stelde hij dadelijk gerust met de verwijzing naar een aantal al eerder vermelde hinderpalen die ervoor zorgen dat ‘wat de morele kwaliteiten betreft, er toch ook, zelfs bij de beschaafde volkeren, een zekere eliminatie van de slechtst begaafden plaatsvindt’ (176). Die hinderpalen zijn: ‘misdadigers worden terechtgesteld of zo lang gevangen gehouden dat zij hun slechte eigenschappen niet door overerving kunnen doorge-

(24)

24

ven... Melancholische en geesteszieke personen worden geïnterneerd of plegen zelfmoord... Rustelozen die alle vaste arbeid schuwen... trekken naar de nieuwe kolonies waar ze zich ontpoppen als nuttige pioniers. Onmatigheid... en

losbandigheid... verkorten uitermate de levensduur... En bij de huisdierenteelt is juist gebleken dat de eliminatie, zelfs in gering aantal, van individuen die op één belangrijk punt minderwaardig zijn, geenszins onbeduidend is voor het uiteindelijke

kweeksucces’ (176-177). Tegen Greggs te sombere voorspelling voert Darwin o.m.

nog aan: ‘De armste klassen hopen zich op in de steden, en de statistieken van Dr.

Stark, over meer dan tien jaar gespreid, hebben aangetoond dat de sterfte in de steden op alle leeftijden hoger ligt dan op het land, ja dat zij in de eerste vijf levensjaren bijna exact dubbel zo hoog is’ (178). Darwin zelf sluit de hele discussie over dat moeilijke probleem af met de slotopmerking: ‘Mochten de bovenvermelde en andere wellicht nog onbekende hinderpalen wegvallen, die beletten dat de lichtzinnige, immorele en op enige andere wijze minderwaardige leden van de menselijke gemeenschap zich sneller vermeerderen dan de betere klassen, dan zal het met dat volk bergaf gaan’ (181).

‘In het licht van dergelijke uitspraken’, concludeert Vogel, ‘lijkt het ons niet zo verwonderlijk meer dat kort daarop ronduit onwetenschappelijke ideologieën meenden uit dit werk van Darwin de “biologische rechtvaardiging” te kunnen afleiden voor volkomen immorele traktaten en tenslotte politieke praktijken. Sociaaldarwinisten, rassenhygiënici en tenslotte de nationaal-socialistische ideologie en praktijk, zij beriepen zich alle ook op Darwin. Zeker, dat is niet uitsluitend op zijn rekening te schrijven, maar ik geloof dat niemand nog met recht beweren kan dat Darwin zelf daar niets mee te maken heeft. Hij heeft dat alles mee voorbereid, ook al was het geenszins zijn bedoeling’ (XXXI).

Uitgestorven of uitgeroeid?

Een laatste fenomeen, door Darwin beschreven en geduid als een onvermijdelijk proces van natuurlijke selectie, is het ‘uitsterven’ van rassen en volkeren. ‘Het uitsterven is hoofdzakelijk het gevolg van de onderlinge concurrentie van een ras met een ander... (In tegenstelling met de concurrentiestrijd tussen primitieve stammen) is die strijd, waar beschaafde naties met barbaren in contact komen, kort... Van de oorzaken die de beschaafde naties doen zegevieren, zijn enkele duidelijk en eenvoudig, andere duister en complex’ (238). Duidelijke oorzaken zijn voor Darwin o.m.:

(25)

‘het (door de kolonisten) in cultuur brengen van het land, waar de wilden hun gewoonten niet kunnen of niet willen veranderen; de (weliswaar nog mysterieuze) nieuwe ziekten die bij een eerste contact tussen onderscheiden en gescheiden volkeren blijken op te treden’6; ‘het ontstaan van nieuwe ondeugden zoals het alcoholisme, waarin zo vele wilden een onbedwingbaar genoegen vinden’ (238-239). Tussen haakjes: over de bijdrage van de ‘beschaafden’ tot die nieuwe ondeugden rept Darwin met geen woord. Al met al ‘schijnt de meest werkzame oorzaak van het uitsterven te zijn: de verminderde vruchtbaarheid van de vrouwen en ziekte vooral bij de kinderen, beide het gevolg van veranderde levensomstandigheden, die op zich niet schadelijk hoeven te zijn’ (239). Toch had Darwin ook weet van de thans als zeer pertinent erkende opmerking van Sproat, ‘die veel belang hecht aan een ogenschijnlijk zo onbeduidende oorzaak als het feit dat de inboorlingen door het nieuwe leven om hen heen ontredderd en dom worden. Zij verliezen de motieven tot inspanning en krijgen er geen nieuwe voor in de plaats’ (239).

Waar Darwin het ‘uitsterven’ met enkele, historisch goed gedocumenteerde gevallen illustreert, neemt zijn afstandelijke benadering van de geschiedenis een laatste keer bedenkelijke allures aan. ‘Toen Tasmanië gekoloniseerd werd, schatte men de bevolking op 7.000 tot 24.000. Op korte tijd was dat aantal sterk ingekrompen tengevolge van de oorlogen met de Engelsen en onder elkaar. Als dan, na de beruchte, door alle kolonisten ondernomen jacht op de inboorlingen, de overgeblevenen zich aan de regering overgaven, telden zij nog slechts 120 individuen, die in 1832 naar het eiland Flinders overgebracht (lees: verbannen) werden’ (240). Afgezien van het adjectief ‘berucht’ levert Darwin geen enkele commentaar op die genocide. Deze grootscheepse uitmoording wordt door hem niet eens overwogen als een mogelijke, bijkomende oorzaak van het uitsterven van de Tasmaniërs: zijn wetenschappelijke aandacht spitst zich uitsluitend toe op het ‘hoogst merkwaardige’ snelle uitsterven van de kleine rest-populatie. Zonder hiaat loopt zijn verhaal door: ‘Dat eiland, tussen Tasmanië en Australië gelegen, is 40 mijl lang en 12 tot 18 mijl breed: het schijnt gezond te zijn en de inboorlingen werden er goed behandeld’ (ibid.). Wel vermeldt hij de opinie van Bonwick, dat het uitsterven misschien ‘vooral een gevolg van de verbanning was met de daaruit voortspruitende ge-

(26)

26

moedsdepressie’7, maar daartegenover stelt hij dat het proces onverminderd doorging nadat de Tasmaniërs, op hun eigen verzoek, in 1874 naar hun geboorteland terug mochten keren (toen waren het nog 14 mannen, 22 vrouwen en 10 kinderen). Hoe deze genocide te verzoenen was met de volgeris Darwin zo kenmerkende liefde en sympathie van de beschaafden voor alle rassen, is een vraag die hij zich blijkbaar niet heeft gesteld.

Darwin bespreekt nog een reeks andere gevallen van opmerkelijke afname van de inheemse bevolking na contact met de beschaving, o.m. dat van ‘de Melanesiërs van de Nieuwe Hebriden, die in uitzonderlijke mate aan ziekten leden en in groten getale omkwamen, toen zij naar Nieuw-Zeeland, het Norfolk-eiland en andere gezonde oorden overbracht werden om er tot zendelingen opgeleid te worden’ (243). De conclusie waarmee hij ook dit onderwerp afsluit, suggereert op zijn minst - ondanks de genuanceerde aanhef - dat het verdwijnen van ‘inferieure’ rassen en populaties een onafwendbaar en natuurnoodzakelijk proces is, waarop mogelijke morele bezwaren uiteraard geen vat hebben. ‘Ofschoon de geleidelijke afname en het definitieve uitsterven van mensenrassen een zeer complex probleem is... toch is het van dezelfde soort als het probleem dat zich stelt bij het uitsterven van een hoger zoogdier, het paard b.v. dat uit Zuid-Amerika verdween om er kort daarop door de talloze horden van het Spaanse paard vervangen te worden’ (251). Vogel

commentarieert: ‘Met deze en dergelijke gedachtegangen heeft Darwin zelf

ongetwijfeld mede voorbereid wat korte tijd later in het “sociaaldarwinisme” en de daaruit afgeleide ideologieën virulent werd’ (XXXIII).

Darwinisme en ethiek

C. Vogel vestigde er ook de aandacht op hoe het ideologische misbruik van het wetenschappelijk darwinisme de deugdelijke grondslagen ervan in hun tegendeel doet verkeren. Wat als de grootste verdienste van Darwins concept van de natuurlijke selectie geldt - dat nl. dit concept vrij is van elke teleologie of doeloorzakelijkheid - ‘wordt nu opnieuw in teleologische zin gemunt: de overleving en expansie van de

“sterkeren” is niet langer het onvermijdelijke produkt van de natuurlijke selectie maar het door die selectie beoogde doel’. De volgende stap wordt dan: ‘Dat doel van de selectie krijgt een morele waardering en wordt verheven tot de positieve

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Brengt men ze echter niet alle 150 rond de tafel, dan worden de problemen evenmin opgelost omdat de afwezigen er zich niet bij betrokken voelen en soms toch van groot gewicht zijn..

van bewust dat hij alleen maar naar dat object verlangde omdat het door de begeerte van een ander vermiddeld werd, maar ervarend dat de verwerving van het object hem niet

Natuurlijk, de mens transcendeert de wereld door zijn geestelijk bewustzijn, ofschoon die transcendering toch weer in die wereld zelf plaats heeft: en anderzijds, juist

Intussen echter ervaart een aantal mensen, vooral jongeren, dat zij steeds meer de gevangenen worden van die alsmaar sneller veranderende organisatorische en mentale

De aanhangers van geweldloosheid willen zich ook inzetten voor rechtvaardigheid en daarvoor vechten; zij willen ook solidair zijn met de verdrukten; zij willen contestair

geneesmiddelen aan de hand worden gedaan, meest in zich progessief aandienende bladen en tijdschriften. Zij doen helaas al te vaak denken aan de adviezen van iemand die een cursus

3) In: Kleine theologische bovenbouw voor zoekenden, Voer voor psychologen, 1e druk 1961, blz.. De unio mystica is vervangen door de unio technica. Maar in onze tijd, de tijd van

ontdekt hebben. Deze ontdekking is nog lang niet ten einde en gaat ook internationaal uitdeinen. Maar als men ziet hoe de tweede uitgave der strofische gedichten, in 1942 verschenen