• No results found

Simon Franke, Kantjil, het dwerghertje · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Simon Franke, Kantjil, het dwerghertje · dbnl"

Copied!
194
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Simon Franke

bron

Simon Franke, Kantjil, het dwerghertje. Gebr. Kluitman, Alkmaar z.j. [1936]

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/fran018kant01_01/colofon.htm

© 2005 dbnl / erven Simon Franke / erven H. Verstijnen

(2)

Simon Franke, Kantjil, het dwerghertje

(3)

Hoofdstuk I.

Voor 't eerst alleen.

Dit is de geschiedenis van Kantjil, het dwerghertje, dat ergens in de bossen van Java leefde en waarover zovele fabelen verhaald worden.

Hij was niet groter dan een haas. Zijn pootjes waren dun en tenger, maar hij kon er heel hard mee lopen en ver mee springen. Zijn ogen leken fluweel; zo zacht en glanzend waren ze en zo bruin.

Eens op een keer was hij wat ver afgedwaald in het dichte bos. Het was zo prettig, vond hij, tussen de struiken door te huppelen en af en toe een grassprietje te snappen of een blaadje.

Maar toen hij terug kwam, vond hij zijn moeder met een poot in een strik verward.

Kantjil vond het erg vreemd, dat zijn moeder

Simon Franke, Kantjil, het dwerghertje

(4)

niet met hem spelen wou. Hij begreep niet, waarom ze zo angstig blaatte en met haar poot trok. Nieuwsgierig kwam hij met zijn kleine, natte neusje dicht bij het hare, net of hij vragen wou, ‘wat is er toch; waarom speel je niet met me?’

Maar hij kon niet bij zijn moeder blijven staan, want plotseling weken de dichte struiken uiteen en verscheen het hoofd van Pa Kariman.

Pa Kariman was een jager, die in de bergdessa1) woonde. Hij zette wijd en zijd strikken uit en op gezette tijden ging hij daar langs om te zien of er wat in zat. Ook trok hij er wel op uit om het wilde zwijn te doden, want de wilde varkens verwoesten de rijstvelden. Soms waagde hij het, zich met den tijger te meten, wanneer die de geiten verscheurde of zelfs de mensen bedreigde.

Zodra het gezicht van Pa Kariman tussen de struiken verscheen, blaatte het gevangen dwerghert van angst en schrik.

Dat klonk anders dan straks, want nu was het niet slechts van pijn, dat het schreide.

De man vertrok even zijn gezicht. Hij was wel een jager, maar het schreien van een gevangen dwerghert kon hij niet goed verdragen.

Nu hij het angstige blaten van het diertje hoorde, werd hij treurig. Het liefst zou hij den strik doorgesneden en het dier de vrijheid hebben gegeven. Maar hij kon dat niet doen, omdat hij nu eenmaal jager was en welke jager geeft zijn buit vrij? En wat zou Ma Kariman wel zeggen, als ze hoorde, dat haar man een gevangen hertje weer losgelaten had. Zou ze niet wijzen op de kinderen en vragen waar ze rijst voor hen kopen moest?

Pa Kariman kon niet anders doen dan hij deed. Hij schoof de takken en twijgen met zijn bruine hand opzij en sprong op den strik toe.

1) Bergdorp.

Simon Franke, Kantjil, het dwerghertje

(5)

Met een handigen greep maakte hij het pootje los en nam het trillende diertje onder zijn arm.

Kantjil was met één sprong achter de slingerende lianen verdwenen. Met kloppend hart stond hij toe te zien, wat er met zijn moeder gebeurde. Hij trilde over zijn hele lijf en het scheen wel of zijn pootjes nog tengerder en dunner werden. Zijn fluwelen ogen werden groot en de vleugels van zijn fijne neusje trilden. Zijn adem ging snel en gejaagd en zachtjes blaatte hij, zó zachtjes, dat Pa Kariman het niet hoorde, maar het moederhert wel. Ze rukte en wrong om los te komen uit den stevigen greep van Pa Kariman, maar de arm bleef vast om haar lijf geklemd.

Met grote stappen liep de jager het stenige pad op, dat naar de dessa leidde, en op een afstand volgde Kantjil.

Het gevangen hert blaatte klagelijk et Kantjil antwoordde, maar toen de jager de poort van de dessa binnen stapte, moest het kleine hertje wel terugkeren, naar het bos.

En daar stond hij nu te trillen en te beven. Wat moest hij beginnen zonder zijn moeder? Het bos was zo groot en vol gevaren.

Hij voelde zich erg eenzaam en verlaten. Verscheidene keren liep hij het pad op, dat naar het dorp voerde. Maar zodra hij de poort in het oog kreeg, maakte hij weer rechtsomkeert.

Hij wist wel, dat hij daar niet blijven kon. Daar woonde de geduchte jager, Pa Kariman, en het kon best zijn dat

Simon Franke, Kantjil, het dwerghertje

(6)

die terug kwam om ook hem te vangen.

Mistroostig zocht hij tenslotte maar een plaatsje op onder een struik met brede bladeren en ging daar liggen.

Natuurlijk hoefde hij zich niet te vervelen, want het bos was vol leven. Er gebeurden allerlei dingen. Daar was in de eerste plaats, Si Badjing, de klapperrat.

Misschien was het niet eens een rat maar een eekhoorn. In ieder geval leek hij daar veel op. Hij kon heel vlug bij de gladde stammen van de bomen opklauteren en hij wist behendig van den enen op den anderen te springen. Zijn dikke pluimstaart gebruikte hij daarbij zo'n beetje als valscherm. Daarop zweefde hij om zo te zeggen weg.

Ook had hij levendige, ronde, zwarte schitteroogjes en het duurde niet zo heel lang, of daarmee had hij Kantjil ontdekt, al ging die dan ook bijna schuil onder de brede bladeren van zijn struik.

Vlug als de wind liet hij zich langs den gladden stam van zijn boom naar omlaag glijden en met koddige sprongetjes huppelde hij over den grond en gluurde onder de brede bladeren.

Een ogenblik keken de beide diertjes elkander nieuwsgierig aan. Maar dat duurde niet zo heel lang, want ze hadden elkaar wel meer gezien.

Het vreemde voor Si Badjing was, dat Kantjil nu alleen liep. Hij had hem nog nooit anders gezien, dan in gezelschap van zijn moeder. Voorzichtig kwam hij nog wat nader en stak zijn neus vooruit, alsof hij wilde ruiken, wat er eigenlijk was met het jonge dwerghertje.

Dat rekte ook zijn hals uit, zover het maar kon en stak zijn neus vooruit, ook al om beter te kunnen ruiken.

Nog eventjes dichterbij kwam Si Badjing, zó dicht, dat de beide neuzen elkander raakten.

Ze besnuffelden elkaar en ze vonden het beiden blijkbaar een goeden reuk, want Kantjil vlijde zich behagelijk in het

Simon Franke, Kantjil, het dwerghertje

(7)

gras en Si Bandjing ging parmantig op zijn achterste zitten om een nootje op te peuzelen, dat tussen de poten van Kantjil in het lange gras lag.

Kantjil vond, dat hij Si Badjing niet alleen kon laten eten en begon aan de grassprietjes te knabbelen, die in overvloed rondom hem groeiden.

Gelukkig was hij al groot genoeg, om gras te eten. Zijn moeder had hem geleerd, hoe hij de halmen met zijn lippen pakken moest. En welke blaadjes vergiftig waren, scheen hij zo maar uit zich zelf te weten. Dat was maar goed ook, want er groeiden vele vergiftige planten, die er voor kleine dwerghertjes dan maar heel verleidelijk uitzagen. Zo mals en zo sappig groen, dat je er zo in zou bijten. Maar Kantjil deed het toch niet.

Ze zouden misschien een hele poos daar zo knusjes bij elkaar gebleven zijn onder dat brede blad, Kantjil bezig met zijn grasjes en Si Badjing met zijn nootjes, want er was genoeg te eten en bovendien was het heerlijk koel in de schaduw. Wel was het een beetje griezelig, dat Si Oelar, de slang, niet zo heel ver van hen af lag te slapen, maar ze voelden beiden, dat die hen vandaag geen kwaad zou doen. Eerstens was hij maar klein en tweedens had hij pas

Simon Franke, Kantjil, het dwerghertje

(8)

gegeten, zoals duidelijk te zien was aan den schrikkelijken bobbel in zijn dunne lijf.

Voor Si Oelar zouden ze dus niet gevlucht zijn, maar er gebeurde iets anders.

Er klonk een dof gegnor en geknor. Twijgen en dode takken kraakten. Er was gesnuif en geproest en even later verscheen Si Babi-hoetan, het wilde varken.

Hij had geen kwaad in den zin, maar hij zocht een lekker plaatsje om te luieren en, zoals dat met dwarse varkens veelal het geval is, hij wilde juist daar liggen, waar al een ander was.

Recht kwam hij op Kantjil en Si Badjing af. Zijn slagtanden blikkerden in de zon en zijn ruige, grijze lijf zat stijf onder de modder. Hij was van voren een stuk hoger dan van achteren en zijn kop leek veel te groot voor zijn lijf. Zijn malle staartje lag in een krul.

Er was even wat opschudding bij de verschijning van Si Babi-hoetan. Si Oelar, die toch in diepen slaap lag, want hij had goed en overvloedig gegeten, werd er wakker van. Hij richtte zijn kop op, keek naar den verstoorder van zijn rust met zijn geelgroene ogen en siste van verontwaardiging. Ook stak hij zijn gevorkte tong een eind uit zijn bek. Maar zodra hij merkte, dat het varken slechts onder het brede blad wilde liggen, rolde hij zich op en dutte weer in.

Maar Kantjil en Si Badjing vluchtten zo hard ze konden, elk een kant heen. De klapperrat klom vliegensvlug in zijn boom en ging daar heel hoog op een tak naar het lelijke, grote beest zitten kijken, en het dwerghertje rende weg, de wildernis in.

Het blaatte van angst en zijn hart klopte onstuimig. Hij liep zo lang, tot hij uitgeput van vermoeienis neerviel. Zijn pootjes konden hem niet langer dragen. Hij was nog niet sterk genoeg, om zulke grote afstanden achter elkaar zó hard te lopen.

Dat was ook nooit nodig geweest, want zijn moeder wist

Simon Franke, Kantjil, het dwerghertje

(9)

waar de veilige schuilplaatsen waren en bracht hem daar heen bij dreigend gevaar.

Maar nu had hij geen moeder meer en moest voor zichzelf zorgen.

En hij had het goed gedaan, want de schuilplaats, waar hij lag te hijgen, was niet slechts een blad van een struik, maar een holletje in de rots, waar zeker Si Matjan, de gevreesde tijger, hem niet zou kunnen vangen, want de opening was zo klein, dat hij zelf er maar ternauwernood door kon.

Intussen was de zon onder gegaan en kwam de nacht alles donker maken. Het was of een reus de lamp uitgeblazen had en bovendien de gordijnen nog dichtgehaald ook.

Si Matjan brulde en het wilde varken knorde.

Kantjil lag te bibberen.

Simon Franke, Kantjil, het dwerghertje

(10)

Hoofdstuk II.

De eerste nacht.

Dit was de eerste nacht, dien Kantjil alleen doorbracht. Hij kroop zo-ver hij kon weg in zijn schuilplaats. Het was een holletje, waarin hij juist paste en het mooie was, dat er twee openingen waren. Een om in en een om uit te gaan.

Hij voelde zich erg eenzaam en verlaten. Zo lang het dag was, had hij dat niet zo erg gevoeld, maar nu kwam het. Dat poosje met Si Badjing1) had hij zelfs heel gezellig gevonden. Bovendien was het zo heerlijk, bij deze hitte, onder een breed blad in de schaduw te liggen.

Nu zat Si Badjing niet tegenover hem, op zijn achterpootjes aan een nootje te knabbelen en ze konden elkaar geen neusjes geven.

Ook voelde hij niet het warme lijf van zijn moeder.

Hij drukte zich stijf tegen den rotswand, net of hij verwachtte, dat hij zijn moeder wel zou voelen; maar natuurlijk was ze er niet. Pa Kariman, de jager, had haar immers onder zijn arm meegenomen naar de dessa.

Kantjil had dat wel gezien. Hij was achter Pa Kariman aangelopen tot aan de poort van het dorp zelfs en later was hij nog verscheidene malen het pad opgegaan. Zoveel maal tot hij er moe en uitgeput van was en eindelijk, moedeloos, onder het brede blad liggen ging.

Hij voelde dus heel best, dat zijn moeder niet meer terug

1) Eckhoorn of Klapperrat.

Simon Franke, Kantjil, het dwerghertje

(11)

zou komen om hem te liefkozen en voor hem te zorgen. Dat ze nooit meer met hem naar de bron zou huppelen, de bron waar het heerlijke, koele water zo maar uit opborrelde. En ook dat hij 's nachts nooit meer tegen haar aan zou kunnen liggen.

Maar toch zocht hij met zijn neusje langs den harden, stenigen wand van zijn holletje en zijn hart klopte van verwachting. Zachtjes kreunde hij, en als er iemand voorbij was gegaan, die hem had kunnen horen, zou die zeker begrepen hebben wat er aan schortte. Wanneer bijvoorbeeld Ma Kariman het gehoord had, zou ze beslist gezegd hebben: ‘Dat is vast een kind dat zijn moeder verloren heeft.’

Maar natuurlijk kwam Ma Kariman niet voorbij het holletje van Kantjil. Die zat op de baleh-baleh1) en schepte rijst op de pisangbladeren en reikte die aan Pa Kariman, die honger had van de inspanning van de jacht en aan Nina, het oudste meisje, en aan de andere kinderen, die om haar heen zaten en moe en hongerig waren van het spelen en ravotten.

Wel dacht Ma Kariman aan het gevangen moederhertje, dat haar man thuisgebracht had en dat Nina naar den rijken Chinees had moeten brengen.

En terwijl ze daaraan dacht, werd ze een beetje treurig, want ze begreep, dat het dwerghertje een jong had. En onwillekeurig moest ze er aan denken, hoe dat nu misschien hulpeloos in de wildernis rondzwierf, terwijl Nina en de andere kinderen veilig bij haar op de baleh-baleh zaten.

En ook Nina, het oudste dochtertje, moest aan Kantjil denken, hoewel ze hem nooit gezien had. Maar ze had het moederhert naar den Chinees gebracht en ze had haar ogen gezien.

Wel hebben alle herten bruine, fluwelen ogen en kijken de ogen van gevangen herten schuw en angstig, maar dit was toch nog anders geweest. Telkens wanneer Nina er in

1) Soort slaapbank.

Simon Franke, Kantjil, het dwerghertje

(12)

keek, had ze het gevoel, of ze vroegen, wat er nu van Kantjil worden zou.

Nu zat ze op de baleh-baleh, tussen haar broertjes en zusjes en moeder reikte haar een blad met rijst toe en telkens moest ze denken aan de ogen van het moederhert.

En het was of ze heel ver weg, in het gebergte, een klein hulpeloos dwerghertje hoorde krijten.

Natuurlijk was dat niet zo. Kantjil kreunde wel, zachtjes, maar hij was zo ver van de dessa verwijderd, dat Nina hem onmogelijk horen kon.

Ze wist ook wel, dat het slechts verbeelding was. Si Djantan, de haan, klapte zeker met zijn vleugels. Of misschien was het wel de avondwind, die door de kruinen van de klapperbomen ruiste.

Maar toch moest ze voortdurend aan Kantjil denken.

En in het bos trokken de dieren op roof uit.

Kantjil hoorde het en onwillekeurig drukte hij zich dichter tegen den rotswand.

Hij was vreselijk bang. Hij maakte zich zo klein mogelijk: zijn kopje stopte hij tussen de poten.

Allerlei geluiden klonken in de nachtelijke stilte.

Vroeger had hij dat dikwijls genoeg gehoord, maar dan kon hij veilig wegkruipen bij zijn moeder. Wanneer hij opschokte door het gebrul van Si Matjan, den tijger, en trillend van angst op zijn dunne pootjes sprong, blaatte ze zachtjes en besnuffelde zijn rug. Ook wel likte ze hem in zijn hals of over de oren, en dan werd hij zo heerlijk rustig. Dan voelde hij, dat zijn moeder er was en dat hem geen ongeluk overkomen kon. Dan vlijde hij zich zacht tegen haar aan en snoof den geur op, die van haar uitging, en voelde hoe haar warme adem over zijn kopje streek.

Ook nu hoorde hij, heel in de verte, Si Matjan brullen en met een sprong stond hij overeind. Hij trilde op zijn poten en zijn eerste beweging was, vluchten.

Maar het leek wel of er iets was, dat hem vasthield en

Simon Franke, Kantjil, het dwerghertje

(13)

hem waarschuwde in zijn holletje te blijven.

Dat was maar gelukkig, want buiten zijn schuilplaats zou hij geen ogenblik veilig geweest zijn. Niet alleen Si Matjan was op jacht, maar ook Si Babi-hoetan, het wilde varken, drong zich met zijn groten, grijzen kop door het dichte struikgewas. Hij brulde niet, zoals de tijger, maar knorde en gromde en met zijn lompe lijf vernielde hij alles, dat op zijn weg kwam.

Duidelijk hoorde Kantjil, hoe hij, niet zo ver van zijn holletje, liep te snuiven en te gnorren.

Maar voor het wilde varken was hij niet zo erg bang, want hij wist bij ervaring, dat hij zelf vlugger was en hem makkelijk kon ontlopen. Ook hoorde je hem altijd, als hij kwam en daardoor wist je van te voren, waar hij zich schuilhield. Hij was veel te onhandig en te lomp, om Kantjil te vangen.

Maar met Si Matjan was dat anders.

Die kon door het struikgewas sluipen, zo geruisloos, dat zelfs het geoefendste hertenoor hem niet hoorde.

En Si Oelar, de slang, was nog veel gevaarlijker.

Die schuifelde geheel en al onhoorbaar over den grond.

Kantjil wist al die dingen en ook voelde hij, dat hij in zijn schuilplaats wel veilig was tegen het varken en den tijger, maar dat de slang makkelijk genoeg bij hem komen kon. Hij lag wel in een diep holletje en de opening was klein, maar Si Oelar, met zijn lange, dunne lijf, kon er toch wel door.

Het bos weergalmde van een schrikkelijk gebrul.

Kantjil kromp ineen van schrik. Zijn hart klopte snel. De haren op zijn rug gingen recht overeind staan en het scheen of elk haartje een stekel was, die hem prikte.

Hij wilde overeind springen, maar het eerste ogenblik weigerden zijn poten den dienst. Bibberend lag hij in zijn hoekje en hij sloot de ogen om het verschrikkelijke niet te zien, dat zo dadelijk zou verschijnen.

Simon Franke, Kantjil, het dwerghertje

(14)

Het gebrul herhaalde zich, nu dichterbij dan den eersten keer en Kantjil wist zeker, dat het van Si Matjan kwam. Hij hoorde het niet alleen, maar hij kon het ruiken ook, want de geur van Si Matjan's grote tijgerlijf drong in zijn neus.

Zenuwachtig trilden zijn tere neusvleugels en angstig snoof hij den gevreesden geur op.

Nog dichter drukte hij zich tegen den wand van zijn holletje en schuw keek hij naar den uitgang achter hem.

Maar vluchten deed hij niet.

Vast en zeker wist hij, dat hij in zijn schuilhoek blijven moest.

Het blijven viel hem moeilijk, want hij wist dat hij zich slechts met behulp van zijn poten uit gevaren redden kon.

Dezen keer echter zou hij aan zijn vlugheid niet veel gehad hebben, want de tijger was te dicht bij.

De tijger had een goeden neus en... honger!

Hij was al een poos op jacht en had nog geen prooi kunnen bemachtigen. Zijn maag grommelde en het water liep hem om de tanden. Zijn ogen waren met bloed belopen en zijn adem kwam hortend en stotend uit zijn strot. Hij brulde angstwekkend.

Zeker rook hij, dat Kantjil in de buurt was. Woedend geselde hij den bodem met zijn staart. Zijn vurige ogen zochten de omgeving af. Lenig als een grote kat sloop hij door het dichte gewas. Behendig kroop hij tussen takken en twijgen door, sprong over omgevallen boomstammen heen en gleed, plat op zijn buik, over het zachte mos.

Hij wist niet precies, waar Kantjil zich verborgen had, maar hij volgde zijn neus.

Die vertelde hem, welke richting hij uit moest en faalde nooit.

Dichter en dichter kwam hij bij het holletje, waar het dwerghertje verscholen zat en zekerder wist hij, dat hij op den goeden weg was. Te goed kende hij den geur van herten om te dwalen.

Simon Franke, Kantjil, het dwerghertje

(15)

Als vurige kolen schitterden zijn ogen. De honger werd ondraaglijk. Zijn prachtig, lenig lijf sidderde van kracht. In zijn gehele lengte rekte hij zich uit, spande al zijn spieren tot het uiterste en brulde angstwekkend.

Kantjil hield zich doodstil. Hij voelde, dat de tijger vlak bij was. De geur van het tijgerlijf drong hem diep in den neus.

Hij durfde haast geen adem te halen en beefde als een rietje. Onwillekeurig zocht hij met zijn kopje naar zijn moeder. Maar er was niets dan de harde, stenige wand, het afschrikwekkende gebrul van Si Matjan en de diepe duisternis.

Plotseling verschenen er twee groene, lichtende bollen voor de opening van zijn holletje en een vervaarlijk gebrul klonk van vlakbij in zijn oren. Een hete adem streek langs zijn lijf en de tijgergeur werd zo s[ ] dat hij haast geen adem kon halen.

Zijn hart bonsde en zijn kopje kn[ ].

Een ogenblik later was hij bewusteloos.

Maar de klauw van Si Matjan kon hem niet bereiken.

Misschien heeft Kantjil den helen nacht wel in die verdoving gelegen. Misschien was het ook slechts een minuut of een uur.

In ieder geval, Si Matjan gaf zijn pogingen om hem te grijpen, op. Hij had te ergen honger, om te wachten, tot het hertje eens naar buiten zou komen. En bovendien rook hij ergens een andere prooi. Met een vervaarlijk gebrul en een groten sprong verdween hij in de wildernis en keek naar het holletje van Kantjil niet meer om.

Tegen den morgen schrok Kantjil wakker. Zijn verdoving was zachtjes overgegaan in slaap. Een erg onrustige slaap. Telkens trok hij met zijn pootjes en zijn lippen.

Soms schokte zijn hele lijf op. Dan droomde hij zeker, dat de tijger hem verscheurde.

Maar al was de slaap onrustig, hij werd toch niet wakker,

Simon Franke, Kantjil, het dwerghertje

(16)

den helen nacht niet, totdat...

Het was net op tijd, want Si Oelar kwam naar de opening toeschuifelen. Onhoorbaar en onzichtbaar.

Reeds lag hij met zijn kop voor de opening en zijn twee ronde, dwingende ogen staarden strak en stijf naar het slapende hertje.

Onbewegelijk lag het lange lijf van Si Oelar; slechts van tijd tot tijd spietste zijn gevorkte tong uit zijn bek.

Het was een gevaarlijk ogenblik voor Kantjil, maar gelukkig voelde hij het.

Met één sprong stond hij op zijn pootjes en zonder een ogenblik te aarzelen, vluchtte hij door de andere opening naar buiten.

De zon kwam juist boven den horizon uitkijken. Een grote rode, ovaalronde bol.

En dadelijk begonnen de vogels te zingen en de apen in de bomen scholden elkaar de huid vol.

Kantjil voelde, hoe de angst uit zijn hart week. Hij maakte een paar malle sprongen, want zijn pootjes waren een beetje stijf geworden in dien bangen nacht, en hij vond, dat het heerlijk was, in het malse gras te springen.

Hij blaatte tegen de goede, warme zon.

Simon Franke, Kantjil, het dwerghertje

(17)

Hoofdstuk III.

Nina gaat Kantjil zoeken.

Nina had dien nacht een erg benauwden droom.

Ze droomde, dat ze een dwerghertje was en een kindje had. Ze was er heel blij mee, want het was alles wat ze bezat. Ze zorgde er goed voor en dat moest ook wel, want het kon zichzelf niet helpen. Heel den dag huppelde het kleine hertje om haar heen, en ze moest het helpen met eten.

Er waren een boel wilde dieren in het bos, maar het scheen wel of ze met elkaar afgesproken hadden, dat ze Nina en het hertje geen kwaad zouden doen. Si Matjan, de tijger, was zelfs zo vriendelijk, dat hij van tijd tot tijd wat gras bracht en wat verse blaadjes. En het wonderlijkste was, dat Nina dat niet eens vreemd vond. Ze aaide den tijger over den kop, en Si Matjan spinde tevreden terug. Zo prettig vond hij dat aaien blijkbaar, dat hij languit in het gras ging liggen en gezellig begon te spinnen, net als Si Koetjing, de poes, deed, als je hem over de haren streek.

Ook Si Oelar, de slang, was de vriendelijkheid in persoon. Hij een dwerghertje inslikken? Welnee, hoe kon Nina dat denken? Helemaal niet. En om te laten zien, dat hij werkelijk meende wat hij zei, kittelde hij het hertekindje van Nina met zijn vorktong in zijn natte neusje, zodat het vreselijk niezen moest.

Si Babi-hoetan, het wilde varken, knorde, dat ze allebei gerust op zijn rug mochten zitten als ze daar lust in hadden.

Simon Franke, Kantjil, het dwerghertje

(18)

Hij zou ze het hele land doorrijden, als ze wilden zelfs vanaf Goenoeng Salak tot aan Goenoeng Kendeng.

Maar Nina wist niet waar die twee bergen lagen, ze kende alleen haar eigen berg, den Goenoeng Merapi, die soms een vlammenwaaier had en altijd een rooksliert aan zijn kop.

Daarom lachte ze maar zo'n beetje tegen Si Babi-hoetan en zei, dat het niet nodig was en dat ze het erg aardig van hem vond, dat hij haar en haar hertekindje zo vriendelijk gezind was.

‘Niet te danken,’ antwoordde het wilde varken, en hij vertrok zijn afgeplatten neus op een manier of hij glimlachte, en Nina meende, dat hij er toch echt niet zo erg vreselijk uitzag. Ze verstoutte zich zelfs even aan een van zijn sterke slagtanden te voelen, of die wel goed stevig vastzaten, en ze meende te merken, dat eentje er van een beetje aangestoken was en wat los zat.

Ten laatste kwam Si Monjet, de aap, er nog bij, en die had zijn wangzak vol met noten, waarvan hij iedereen presenteerde.

Natuurlijk mankeerde ook Si Badjing niet. Die was eigenlijk aldoor al om haar heen geweest, maar ze had hem niet opgemerkt omdat hij zo beweeglijk was en geen tel op één plaats blijven kon.

Maar toen werd het ineens donker en Nina was weer Nina van Ma Kariman, die in de bergdessa woonde, en die al twaalf jaar was. Ze dwaalde geheel alleen door het bos, en de Goenoeng Merapi stond in lichte laaie. Ze hoorde een angstaanjagend geruis en gesuis in de lucht, en het was net of de grond onder haar voeten wegzonk.

Daarna werd alles doodstil, en toen ze met kloppend hart naar die stilte stond te luisteren, hoorde ze ineens een zacht en klagelijk blaten.

En zodra ze het hoorde wist ze, dat het armoedige geschrei van Kantjil kwam, van het kleine dwerghertje, dat zijn moeder verloren had. Ze wist het zeker, want ze had het

Simon Franke, Kantjil, het dwerghertje

(19)

moederhert zelf naar Baba, den Chinees, gebracht en die had gezegd, dat het goed was. Daarna had hij over zijn maag gewreven en lachend gezegd: ‘Dat zal smaken.’

Hoe langer ze luisterde des te duidelijker ze het bange gekrijt hoorde. Ze voelde, dat ze het diertje zoeken moest en dadelijk toog ze op weg. Met haar handen moest ze de wirwar van twijgen en lianen opzij duwen, wilde ze er door kunnen en telkens verwondde ze haar voeten en kuiten aan de scherpe doorns en stekels.

Ze werd zo angstig, dat ze het wel uit kon schreeuwen, maar tegelijkertijd wist ze dat ze geen geluid geven mocht.

In de verte hoorde ze Si Matjan brullen en dat was de echte; niet die welke gespind en gemiauwd had. Ze trilde van opwinding en kon haast geen adem halen. Haar hart bonsde zo, dat ze het in haar hals voelde.

En aldoor hoorde ze, in haar droom, het verdrietige geroep van het dwerghertje.

Het was of het riep: ‘Moeder! Moe-dé-é-ér!’

In werkelijkheid echter was het de kleine Kariman, die half huilend om zijn moeder riep.

Toen Nina goed en wel wakker was, begreep ze wel, dat ze gedroomd had, maar ze wist toch heel zeker, dat ergens in het gebergte een klein hertje ronddwaalde, dat vruchteloos naar zijn moeder zocht.

Simon Franke, Kantjil, het dwerghertje

(20)

Ze stond op en ging samen met haar moeder naar de rivier om te baden; haar vader was al naar zijn rijstveld en de andere broertjes en zusjes, behalve Kariman dan, sliepen nog.

Het was lekker in de rivier.

Ze vond het heerlijk, het frisse water langs haar lijf te laten stromen.

Toen ze klaar was met wassen en plassen moest ze de kippen voeren.

Die kwamen alle luid kakelend op haar af, want ze wisten wel dat Nina hun eten bracht. Vooral de haan, Si Djantan, maakte een groot misbaar. Die sprong boven op het rijstblok en kraaide bijna de voering uit zijn keel. Hij kwam pas bij het eten, dat Nina rondstrooide, toen al de kippen present waren.

Ook Beo, de praatvogel, streek neer, van de nok van de hut, om een korreltje mee te pikken. Hij keek, met zijn kop schuin, naar Nina en zei met zijn zware stem:

‘Goeien morgen, Nina! Goed geslapen?’

Maar Nina kon dezen morgen niet lachen om de gulzige kippen en ook niet om Beo.

De kippen trokken zich daar niet veel van aan en de haan evenmin, maar Beo voelde zich een beetje beledigd.

Hij was niet gewoon, dat Nina geen aandacht voor hem had. Eigenlijk was hij zo'n beetje haar uitverkorene.

Ze praatte veel met hem, en hij gaf dwaze antwoorden terug. Wanneer ze daar dan om lachte, schaterde hij het uit. Hij gilde soms van de pret, zo erg, dat de oude m' Bok Soeri, die op het naaste erf woonde, er hoofdpijn van kreeg en uit haar hut kwam om te kijken wat er aan de hand was.

Maar nu lachte Nina niet om zijn dwaze woorden en daarover was hij niets te spreken.

‘Ben je boos?’ vroeg hij.

Nina hoorde het niet eens.

Simon Franke, Kantjil, het dwerghertje

(21)

Hij huppelde naar haar toe en pikte naar haar groten teen om haar aandacht te trekken, maar het meisje zag hem niet. Wel had ze allebei haar ogen wijd open en haar oren ook, maar het was net of ze heel ergens anders was.

Ze keek naar den Merapi, die heel in de verte met een geweldige rookpluim prijkte.

Meteen herinnerde ze zich, dat ze hem vannacht in haar droom ook gezien had, maar dat hij toen in vlammen stond. En dat het daarop zoo stil werd, en dat ze toen het kleine hertje hoorde blaten.

Meteen stond de hele droom haar weer voor den geest en toen kon het wel niet anders, of ze moest op weg om Kantjil te zoeken.

Eigenlijk had ze naar binnen moeten gaan om haar moeder te helpen. Ze had best den vloer aan kunnen vegen en ook bij het baden van de kleine broertjes en zusjes had ze behulpzaam behoren te zijn. Ze was reeds twaalf jaar en droeg al een sarong en kabaja. Ze was dus geen klein kind meer, dat zo maar een helen dag rondspringen kan zonder wat anders te doen dan spelen.

Andere dagen hielp ze ook haar moeder wel, vooral wanneer die naar den pasar1) moest om vruchten en eieren te verkopen. Dan zorgde Nina voor het huiswerk en paste op Kariman en op de kleintjes. Haar moeder had dus wel al een helen steun aan haar.

Maar nu kon ze er niet toe komen aan het werk te gaan, want ze hoorde in haar verbeelding almaar het dwerghertje blaten en het was of een stem in haar zei, dat ze het zoeken moest.

Zonder dat ze het wist, had ze het erf al verlaten en ze zag niet hoe Beo, nu werkelijk boos, haar nakeek.

De vogel vloog eerst naar zijn gewone plaatsje, op de nok van de hut, fladderde toen met een schrillen schreeuw naar

1) Markt.

Simon Franke, Kantjil, het dwerghertje

(22)

den klapper, vandaar in een pisangboom, en tenslotte ging hij op de pagar1) zitten en keek Nina na, die het weggetje tussen de twee pagars opliep en eindelijk achter een bamboebosje verdween.

‘Krrr! rrrrr! rrrrr! rrrrr!’ krijste hij, vloog de hut binnen en pikte den kleinen Kariman in zijn duim, vocht met Si Koetjing, de poes, die aan een gedroogd visje knabbelde, en streek vervolgens neer op het hoofd van Ma Kariman, die druk bezig was met haar ochtendwerk.

‘Krrrrr! Weg! Nina!’ brouwde hij, maar Ma Kariman had wel wat anders te doen dan met hem te praten, en daarom joeg ze hem met boze woorden naar buiten.

Met opgezette veren, het leek of hij eens zo dik werd, ging hij op het rijstblok zitten, grauwde tegen den haan en de kippen en toen m' Bok Soeri naar buiten kwam om te zien wat er nu weer gaande was, schold hij ook haar de huid vol.

Maar Nina hoorde dat alles niet, want ze was de dessa al uit en liep langs de smalle weggetjes tussen de rijstvelden.

Ze hoefde niet bang te zijn dat ze uitglijden zou, want het water was al weggelopen.

De rijst was bijna rijp. Spoedig zou ze gesneden worden en de velden waren dus droog en de paadjes er tussen hard en niet week en glibberig.

De mensen, die op het land aan het werk waren, dachten ‘hé, waar zou Nina heen gaan? Zeker niet naar het rijstveld van haar vader, want dat ligt aan den anderen kant van de dessa.’ Maar ze hadden het te druk om er lang over na te denken, en ze vroegen het haar ook niet.

Ze zouden anders wel vreemd opgekeken hebben als ze gehoord hadden, dat het meisje de bergen in wilde om Kantjil te zoeken.

Maar Nina zelf vond het helemaal niet raar. Vlug en behendig liep ze de paadjes langs en ze zag niet eens dat een

1) Heining.

Simon Franke, Kantjil, het dwerghertje

(23)

schorpioen midden op haar weg lag, en het was maar toeval dat ze met op hem trapte, en dus geen gevoeligen steek in haar voet kreeg.

Ze had slechts één gedachte.

Het jonge dwerghertje zoeken.

Simon Franke, Kantjil, het dwerghertje

(24)

Hoofdstuk IV.

Bij den heiligen waringin.

Nina had reeds lang de rijstvelden achter zich.

Vóór haar rees de Goenoeng Api1) op. Duidelijk kon ze zien hoe scherp zijn ribben waren. Tot op de helft was hij begroeid, maar boven het groen uit rees de kale kegel op. Een geweldige rookkolom steeg uit den krater op. Eerst recht omhoog, maar dan waaierde hij uiteen.

Ze kende den Goenoeng Api al zo lang ze leefde, en ze was daarom ook niet bang voor hem, hoewel hij gevaarlijk genoeg was. Verscheidene malen was de gloeiende lava er uit opgespoten en had alles in den omtrek verwoest.

Eens op een nacht, Nina wist het nog heel goed, was het zo erg, dat alle mensen uit de dessa moesten vluchten, omdat men vreesde dat de lavastroom tot daar zou komen. Gelukkig was de gloeiende vuurstroom nog bijtijds tot staan gekomen en konden de mensen, na een week, weer terug naar hun hutten, en er was niets vernield in den kampong.

Sinds dien tijd had ze hem altijd gezien met een rookpluim overdag en met zijn vurigen waaier bij nacht. En heel dikwijls had ze zijn dof en donker gerommel gehoord.

Ook nu was er dat dreigende gegrom, diep in de aarde, maar ze werd er toch niet bang voor. Moedig liep ze voort in de richting van den vuurreus en dacht aan geen gevaar.

Het lopen ging niet zo makkelijk meer. In de rijstvelden kon ze nog langs de paadjes gaan; nu was er eigenlijk helemaal geen weg.

1) Vuurspuwende berg.

Simon Franke, Kantjil, het dwerghertje

(25)

Ze had wel het pad kunnen nemen, dat gebruikt werd door de mensen, die naar den pasar gingen, maar dan was ze niet daar uitgekomen waar ze wilde zijn. Dat pad leidde naar de stad en daar zou Kantjil niet wezen, dacht ze. Het hertje had zich natuurlijk verscholen in het dichte bos tegen den Goenoeng Api, en daarheen juist leidde geen weg.

Dat was ook niet nodig, want er was niemand, die een boodschap had bij den vuurberg, behalve dan Pa Kariman, de vader van Nina, die er dikwijls heenging om te jagen. De andere mensen uit de dessa kwamen er niet, want ze hadden er niets te doen.

Ze raakte wel erg onder den indruk van de stilte om haar heen. Er waren geen andere geluiden dan het suizelen van den wind in de bladeren en het gescheld van de apen.

Eigenlijk was het wel aardig naar de apen te kijken, en ze zou er ook wel om gelachen hebben als ze maar niet aldoor aan Kantjil had moeten denken.

Ze kon er niets aan doen, maar het was net of ze hem klagelijk hoorde blaten.

Dat was niet het geval, want het diertje bevond zich helemaal niet in haar buurt.

Hij was immers juist uit zijn holletje gekropen en maakte dolle sprongen in het malse gras.

Maar dat wist Nina niet, en de droom van den afgelopen nacht werkte nog in haar na.

Onwillekeurig keek ze op naar den Goenoeng Api en ze dacht een ogenblik, dat hij in vlammen stond, net als in haar droom, maar spoedig merkte ze, dat het niet zo was. Het was alleen maar de zon, welke hem zo schitterend verlichtte en hem met haar gouden stralen in brand zette.

Verlicht haalde ze adem. Een gevoel van tevredenheid kwam in haar hart. De berg stond gelukkig niet in brand. Ze kon er gerust heen gaan.

‘Als je Kantjil maar vindt,’ hoorde ze een stem in haar binnenste.

Simon Franke, Kantjil, het dwerghertje

(26)

Ze moest en zou hem vinden. Al zou ze ook tot den avond moeten zoeken.

‘Wat zal je moeder zeggen, als ze je niet op het erf vindt,’ kwetterde een klein aapje, dat aan zijn staart aan een tak hing te slingeren en haar fel aankeek.

Verwonderd keek het meisje op.

Het aapje trok dwaas met de rimpels in zijn voorhoofd en klekkerde met zijn tanden.

Nu moest Nina toch lachen. Niet zozeer om dat kleine, potsierlijke aapje, maar meer omdat ze een ogenblik gedacht had, dat het tegen haar praatte.

Maar al wist ze dan ook zeker dat het diertje niets gezegd had over haar moeder, die haar zeker zoeken zou en ongerust zou wezen, ze moest toch aan Ma Kariman denken.

Haar moeder zou niet weten waar ze bleef. Die zou naar m' Bok Soeri gaan en vragen, of ze Nina soms gezien had. Ook zou ze naar de poort gaan waar de oude warongvrouw bij haar winkeltje zat om haar dezelfde vraag te stellen.

Maar m' Bok Soeri zou haar niet kunnen antwoorden, want die had niets gezien en ook de oude warongvrouw niet, want Nina was niet door de poort gegaan, maar dwars door de bamboehaag.

Misschien zou moeder ook een ogenblik naar Beo luisteren, die maar steeds brouwde: ‘Nina weg! Beo boos! Krrrr! Rrrrr! Rrrrr!’

Maar de andere gedachte was toch sterker in het meisje. Ze moest Kantjil zoeken, en zodra ze het diertje gevonden had, zou ze terugkeren naar de dessa.

Het was immers zo erg niet, dat ze een poosje weg was. Eigenlijk kon haar moeder het wel buiten haar stellen, want zo erg veel werk was er niet.

Zag ze daar het kleine hertje? Dat fluwelige bruine, dat tussen de struiken wegglipte?

Ach, welnee, een hertje klimt toch niet in een boom? Dat

Simon Franke, Kantjil, het dwerghertje

(27)

doen eekhoorns wel en natuurlijk was het Si Badjing, die als de wind bij den gladden stam opklauterde. Hij zat net zo gezellig zijn maal op te peuzelen, maar natuurlijk schrok hij geweldig van Nina, die hij nog nooit gezien had.

Oea! Si Badjing! kon Nina niet nalaten te zeggen en onwillekeurig liep ze naar den boom waarin hij geklommen was.

Ze had wel zin er eveneens in te klimmen, maar ze merkte, dat er geen inkepingen in gehakt waren, en dus kon ze dat moeilijk.

Scherp keek ze uit, of ze niet ergens een spoor ontwaarde van het diertje waarnaar ze zocht, maar hoe ze ook speurde, er was niets te ontdekken.

Het was ook somtijds heel moeilijk om iets te zien, want het bos was zeer dicht begroeid. Eigenlijk was het een wildernis, waarin ze ronddoolde. Er groeiden eeuwenoude bomen en de alang-alang1) was hoog opgeschoten. Zo hoog, dat Nina, die toch zo heel klein niet meer was, er soms geheel in schuil ging.

Er stonden eerwaardige waringins.

Een siddering van eerbied ging langs haar rug, toen ze onder het bladerdak van zo'n heiligen boom uitrustte.

Het was er zo plechtig en stil. De zon, die door de bladeren niet komen kon, toverde er een geheimzinnig halfduister.

Onwillekeurig keek het meisje rond of ze niet een heldere bron zag opborrelen, maar ze vond er geen.

Wel bloeiden heerlijke bloemen tussen de vele stammen, en wel meende ze duidelijk: ‘Kakang-gatot2) te horen roepen.

Onderzoekend speurde ze tussen de takken, of ze daar ook wellicht den vogel, die het geroepen kon hebben, ontwaarde, maar ze zag niets anders dan badjings en apen.

De apen trokken malle gezichten tegen haar en klekkerden

1) Hoog rietgras.

2) Een vogelroep.

Simon Franke, Kantjil, het dwerghertje

(28)

met hun tanden, slingerden aan hun staart en gooiden met afgebroken takjes naar haar, en de badjings zaten ergens in de hoogte, met hun kopjes schuin, nieuwsgierig naar haar te gluren.

Het werd haar zo wonderlijk te moe onder dezen ouden, heiligen boom.

Thuis, bij het dorp, voor de poort, waar de oude warongvrouw haar winkeltje had, groeide er een, en die stond vanzelf ook in hoge ere, want alle waringins op Java zijn heilig, maar deze was veel ontzagwekkender.

Nog nooit had ze zo'n indrukwekkenden waringin gezien. Een menigte luchtwortels hing van de takken af en trachtte den grond te bereiken.

Op den bodem groeide zacht, mollig mos, en wonderlijke varens spreidden er hun bladeren uit.

Weer dacht ze, dat een vogel ‘Kakang-gatot’ riep en ze voelde zich zeer teleurgesteld, toen bleek, dat ze zich vergistte.

Ze had den helen ochtend gelopen; langs ongebaande wegen. Ze was dus moe, en haar voeten waren geschramd door de scherpe dorens en stekels en ook door de hoekige, puntige stenen, die her en der verspreid lagen.

Hier onder den heiligen boom zou ze graag wat rusten.

Het was of de dikste stam haar uitnodigde aan zijn voet te komen zitten.

Er was een heerlijk plaatsje. Zacht mos. Uitgezocht om te rusten. Een reusachtige varen spreidde er breed zijn bladeren.

Waarom zou ze zich daar niet neervlijen?

Het was bijna middag. De zon stond op zijn hoogste punt. De hitte was verstikkend, maar onder den waringin was het heerlijk koel. Wonderlijke, helkleurige vlinders dansten in de lucht en duizenden insecten gonsden.

Heerlijk zat ze in het zachte mos. Met haar rug steunde ze tegen den machtigen stam en dromerig luisterde ze naar

Simon Franke, Kantjil, het dwerghertje

(29)

het geruizel in de bladeren boven haar hoofd.

Vanzelf moest ze denken aan het verhaal van den heiligen boom.

Ze deed haar ogen half toe, maar dat was niet van den slaap, doch omdat ze het zo heerlijk vond hier te mogen zitten in het zachte mos, en te luisteren naar het zingen in de bladeren.

Vreemd en geheimzinnig ruiste het boven haar hoofd, en ze verwonderde er zich niet over, want het was immers een heilige boom. Er konden hier allerlei onverwachte dingen gebeuren. Het zou best kunnen zijn dat Kantjil, die ze immers zocht, zo ineens zijn kopje tussen de slingerende luchtwortels doorstak om naar haar toe te komen huppelen. Waarom niet? Er waren bij oude waringins wel meer zonderlinge dingen gebeurd. Denk maar alleen aan de legende over het ontstaan van den boom; was dat soms niet wonderlijk?

Onwillekeurig moest ze aan dat schone verhaal denken, terwijl ze daar zo heerlijk zat. Ze hoorde de insecten zoemen en de wind door de bladeren zoeven. Er was een vreemd geritsel-fritsel boven haar hoofd en om haar heen. Het halfduister was zo geheimzinnig, en ze was zo moe van het lange lopen.

Met een zucht liet ze haar hoofd achterover zinken.

Dat vond steun tegen den dikken stam, en meteen was het of de boom zijn eigen verhaal begon te vertellen.

Eerst met zachte, aarzelende stem, maar allengs begonnen de woorden vlotter te vloeien.

Aandachtig luisterde het meisje, en ze vond het in 't geheel niet vreemd, dat de heilige boom tot haar sprak.

En zó luidde het verhaal.

Simon Franke, Kantjil, het dwerghertje

(30)

De legende van den waringin.1)

De grote sultan had twee zonen. De ene heette Djojo en de andere Ardjo.

Nu was Djojo de oudste en dus de kroonprins. Wanneer de oude sultan dood ging, zou Djojo hem opvolgen.

Ardjo en Djojo hadden verschillende moeders. De moeder van Djojo was al dood, maar die van Ardjo niet.

En nu kon de moeder van Ardjo niet velen, dat haar zoon achter gesteld werd bij Djojo. ‘Hij is evengoed een prins,’ zei ze, ‘als Djojo; waarom zou hij niet sultan worden, later, als hij groot is!’

Maar de oude sultan schudde het hoofd.

‘Neen,’ zei hij, ‘dat gaat niet, koningin. Het is nu eenmaal gewoonte, dat de oudste zoon den vader opvolgt. Dat is altijd zo geweest in ons koninkrijk.’

‘Wat altijd zo geweest is, kan veranderen,’ hield de koningin vol.

Het was voor den sultan een moeilijke zaak. Hij hield van zijn twee zonen evenveel.

Ook had hij de koningin lief. Eigenlijk kon hij haar niets weigeren. Wanneer ze bij hem kwam, in zijn vorstelijk vertrek, en hem iets verzocht, kon hij nooit anders dan toegeven.

De sluwe koningin wist dit wel. Ze dacht: ‘als ik maar volhoud met vragen, krijg ik mijn zin wel. Mijn heer gemaal kan toch niet neen blijven zeggen.’

En dat kon hij werkelijk niet.

De koningin maakte het hem zo moeilijk. Ze was niet van haar plan af te brengen.

Ze wilde haar zoon op den troon zien.

En toen de sultan ouder en ouder werd, zo oud dat hij niet goed meer wist, wat er om hem heen gebeurde, zo oud, dat hij maar ‘ja ja,’ knikte en, ‘nee nee,’ schudde, gelukte

1) Stof voor de legende ontleend aan Mevr. Meyboom-Italiaander.

Simon Franke, Kantjil, het dwerghertje

(31)

het de koningin, hem over te halen Ardjo aan te wijzen als troonopvolger en Djojo, die eigenlijk sultan had moeten worden, uit het rijk te verbannen.

Nu was Djojo al een volwassen man, en het jaar tevoren was hij getrouwd met de schone prinses Lima. Hij woonde met de lieve prinses in den kraton van zijn vader en leefde daar heel gelukkig.

Het was wel een zeer grote teleurstelling voor prins Djojo, toen hij het besluit van zijn vader vernam. Niet alleen dat hij geen sultan worden zou, maar zelfs mocht hij niet eens in het land blijven wonen.

Dit laatste vond hij misschien nog het ergst. Eerzuchtig was hij niet, om de kroon gaf hij niet zo veel, maar uit het land te worden gebannen, vond hij verschrikkelijk.

Gelukkig dat hij prinses Lima had. Die troostte hem zoveel ze kon. ‘Kom,’ zei ze,

‘er is nu eenmaal niets aan te doen. Aan den wil van je vader moeten we gehoorzamen.

Wees niet zo bedroefd. Ginds, in de bergen kunnen we ook wel leven. Zonder dat je koning wordt, kun je toch wel gelukkig zijn.’

Over het onrecht, over het voortrekken van Ardjo, spraken ze geen van beiden.

Ook hadden ze er Ardjo niet te minder lief om. Ze wisten wel, dat die er niets aan doen kon. Hij was nog maar zo'n klein kind.

Prinses Lima slaagde er in den bedroefden prins wat op te vrolijken. ‘Het is allemaal zo erg niet,’ zei ze, ‘wij blijven immers samen en die kroon, nu ja, dan maar geen sultan.’

Zo trokken de twee koningskinderen den ochtend van den volgenden dag op weg naar hun verbanningsoord. Naar de woeste bergen.

Het was een hele reis. Dagen en dagen moesten ze lopen en de streek werd al eenzamer. Maar honger en dorst hoefden ze niet te lijden, want in de bossen groeiden de heerlijkste vruchten en uit de rotsen sprongen klaterende bronnen op.

Simon Franke, Kantjil, het dwerghertje

(32)

Bij de eenvoudige dessamensen vonden ze een onderkomen 's nachts. Iedereen en alles was goed voor hen.

Maar na den derden dag werd prins Djojo ziek. Hij werd slap in zijn benen en zijn gelaat kreeg een groene kleur. Toch probeerde hij door te lopen, maar op het laatst moest hij het opgeven.

Doodvermoeid en op vlijde hij zich neer op het mos en zuchtte, ‘ik kan niet meer.’

Prinses Lima deed wat ze kon om hem te helpen. Ze zocht naar geneeskrachtige kruiden en naar verfrissende vruchten, maar niets mocht baten. Prins Djojo werd zieker en zieker en het was nog maar ternauwernood, dat hij ademde.

De prinses was ten einde raad. Wat kon ze doen om haar gemaal te helpen? Wat moest ze beginnen?

Ach, de lieve prinses kon niets doen. Djojo was niet meer te helpen, want hij was ziek van verlangen naar zijn land. Hij voelde, dat hij niet leven kon, ver van zijn geboortegrond. Hij was zo gewend aan de dingen in den kraton, aan de prachtige vruchtbomen in den tuin, aan de uitgestrekte rijstvelden; hij hield ook zoveel van zijn ouden vader, al had die hem dan ook groot onrecht gedaan; hij was zo gehecht aan alles, dat hij er ziek van werd, nu hij het missen moest. Zo ziek, dat hij er van sterven zou.

Dat alles voelde Djojo en daarom zei hij, ‘lieve prinses Lima, doe maar geen moeite, het geeft toch niet. Het is met mij zo erg, dat ik niet te helpen ben.’

Toen begon Lima bitter te schreien en terwijl ze daar zo zat, en maar al klaagde,

‘help toch mijn armen prins Djojo,’ kwam er, ze wist niet vanwaar, een schone fee op haar toegetreden. Ze was zo schoon en zo fijn als een bloem en zo licht was ze, dat ze den grond niet scheen te raken. Haar stem leek heel fijne, rinkelende muziek.

En dit zei de schone fee:

Simon Franke, Kantjil, het dwerghertje

(33)

‘Prinses Lima, helpen kan ik Djojo niet, er is niemand die dat kan, maar ik kan maken, dat men hem niet vergeet. Ik kan er voor zorgen, dat de kinderen in heel Java met eerbied aan hem zullen denken en dat ze zullen zeggen, ‘zie, hier is Djojo, de prins die verbannen werd. Hij was gehoorzaam aan zijn vader en dat kostte hem de koningskroon en het leven.’

‘Hoe kunt ge dat, schone fee, hoe?’ wilde prinses Lima vragen, maar voor ze de woorden gezegd had, was de verschijning verdwenen, en Lima zag nog juist, hoe haar gemaal in een waringin veranderde. Uit zijn lijf werd de stam, zijn benen groeiden uit tot wortels en zijn armen tot takken. Ook zag ze, hoe uit zijn vingers de luchtwortels ontsproten. Die werden langer en langer en raakten al bijna den grond.

De wind zoefde er door en liet ze zachtjes heen en weer slingeren. Eindelijk raakten enkelen er van den grond en hechtten zich vast in de vruchtbare aarde. Ze groeiden en werden dikker. Zo zag Lima den boom ontstaan.

Ze wist niet hoe lang ze daar al zat, maar het was misschien wel honderd jaar, want toen ze van haar verbazing begon te bekomen, merkte ze dat de boom er uitzag als een heel oude, eerwaardige waringin. Hij had wel honderd stammen en onder zijn bladerdak was het heerlijk koel en plechtig stil. Zijn bladeren ruisten

geheimzinnig; het was of ze zongen, ‘heilig, heilig, heilig.’

Lima drukte de handen tegen haar borst en mompelde, ‘Djojo, ben je dat dan werkelijk’ en toen... voelde ze dat er iets heerlijks met haar gebeurde. Het was of ze een stem hoorde die zei, ‘ja Lima, ik ben het, kom bij me,’ en dadelijk daarop veranderde ze in een heldere, klare bron, die opborrelde aan den voet van den dikken hoofdstam van den heiligen waringin.

Zo ging het met Djojo en Lima, de twee koningskinderen die verbannen werden.

Simon Franke, Kantjil, het dwerghertje

(34)

Maar toen Ardjo groot geworden was en den gestorven sultan opvolgde vernam hij, hoe Djojo door zijn vader verbannen werd destijds en hij zei, ‘zou ik sultan worden terwijl mijn broeder zo smadelijk verstoten werd! Dat kan en dat wil ik niet! Ik duld geen onrecht. Ik zal mijn broeder zoeken en hem mijn kroon aanbieden. Ach wist ik toch, waar Djojo is.’

Hij liet het ganse rijk doorzoeken maar niemand wist waar Djojo gebleven was.

‘Ach, kon ik toch vliegen,’ zuchtte Ardjo, ‘was ik een vogel. Ik zou mijn rijk overvliegen en alle landen van de wereld, zo lang, tot ik mijn lieven broeder gevonden had.’

En zie, toen Ardjo dat zo vurig wenste, verscheen hem een fee, waarschijnlijk wel dezelfde, die ook aan Lima verschenen was. En met haar stem, die rinkelde als fijn glas zei ze, ‘Wordt dan een vogel, Ardjo en zoek je broer.’

En zo als ze dat gezegd had, voelde Ardjo hoe hij vleugels kreeg, hoe hij licht werd en kracht kreeg om in de lucht te stijgen, en met een luiden kreet sloeg hij die vleugels uit en vloog op uit zijn rijken kraton naar de verre bossen, om zijn broer te zoeken, die zo wreed uit het land verbannen werd. Met breden vleugelslag vloog hij over de bergen en zijn roep klonk over de velden. ‘Kakang-Gatot,’ riep hij, en dat beduidde, ‘ik heb mijn broeder verloren.’

En sedert dien tijd is de waringin een heilige boom want hij is prins Djojo die verbannen werd. Hij was een gehoorzaam zoon.

En wanneer de kinderen ‘Kakang-Gatot’ horen roepen fluisteren ze, ‘hoor, hij zoekt zijn broer, hij roept om Prins Djojo.’

En dan kijken ze eerbiedig op naar den eeuwenouden waringin, die voor de dessa staat, en denken aan den ongelukkigen Djojo, en aan prinses Lima, die zóveel van hem hield.

Simon Franke, Kantjil, het dwerghertje

(35)

Hoofdstuk V.

Kantjil vindt Nina.

Terwijl Nina tegen den stam van den waringin zat en luisterde naar het oude, overbekende verhaal, huppelde Kantjil rond in de alang-alang, of klauterde op rotsblokken en omgevallen boomstammen. Hij had zijn buikje volgegeten met lekkere malse grasscheutjes en hij vond dat het heerlijk was in de warme zon.

Maar al was hij dan ook tamelijk tevreden, er mankeerde toch iets aan.

Onwillekeurig zocht hij achter struiken en bosjes of daar wellicht zijn moeder ook verborgen lag.

Hij daalde af van zijn hoogte en sloeg den weg in naar de dessa.

Hetzelfde wat hij den vorigen dag gedaan had deed hij ook nu weer.

Overal snuffelde hij rond.

Si Badjing volgde hem; niet op den grond, maar in de takken van de bomen. Af en toe klauterde de klapperrat naar beneden, en dan gebeurde het wel dat ze een ogenblikje tegenover elkaar in het gras zaten en elkaar aankeken. Soms ook staken ze de neusjes vooruit, zover dat die mekaar raakten. Daar schrokken ze dan beiden van, en met een vaart klom Si Badjing in zijn boom terug en Kantjil huppelde verder, in de richting van de dessa.

Maar tegen den middag werd hij moe en slaperig en zocht naar een lekker plaatsje om te rusten. Eigenlijk wilde hij naar het brede blad, waar hij den vorigen dag gelegen had,

Simon Franke, Kantjil, het dwerghertje

(36)

maar dat kon hij niet vinden. Er waren brede bladeren genoeg, maar dat wat hij zocht vond hij niet. Hij kon zich niet in de bladeren vergissen, want aan het echte was de reuk van zijn moeder, en die geur kwam niet in zijn neus.

Dat was het wat hij miste. Zijn leven lang had hij dien geur bij zich gehad. Dag en nacht had hij hem opgesnoven. Alles was er van doortrokken, want zij had het aangeraakt.

Nu liep hij hulpeloos te zoeken en vond niet wat hij zocht.

De dingen hadden alle hun eigen geur, en dat was heel vreemd voor hem.

Hij raakte er door in de war.

Hij had nu eigenlijk geen wegwijzer.

Maar in de buurt van den ouden waringin, waar Nina in het mos lag, bleef hij plotseling stokstijf staan. Hij sperde zijn neusgaten wijd open en snoof begerig de lucht op. Zijn lijfje begon te trillen en zijn korte staartje wipte op. Gejaagd haalde hij adem en zijn hart klopte onstuimig.

De bladeren van den waringin ruisten geheimzinnig, en de badjings, die er in huisden, keken nieuwsgierig naar het kleine hertje, dat zijn snuitje door de

luchtwortels stak. Ze gluurden om de stammen heen en sprongen onrustig van den enen op den anderen tak.

Maar Si Monjet, de grote aap, die daar ook woonde, met zijn hele familie nog wel, scheen niet ingenomen met het bezoek. Die bromde en grommelde en riep de ganse apenkolonie bij zich. De dieren grommelden zoals de oude aap deed en slingerden aan hun staarten. Enkelen klekkerden met hun tanden en enigen gooiden naar het hertje met afgebroken takjes.

Maar Kantjil liet zich door Si Monjet niet van de wijs brengen. Hij voelde, dat hij van dien kant geen gevaar te duchten had. Ze maakten wel wat misbaar en stelden zich mal aan, maar dat kon geen kwaad.

Simon Franke, Kantjil, het dwerghertje

(37)

Erger was het dat Si Oelar, de boomslang, die met zijn lange lijf om een tak geslingerd lag, ook naar hem keek. Die schold hem niet uit en klekkerde ook niet met zijn tanden.

Die deed niets anders dan stijf en strak naar hem kijken en geruisloos zijn lichaam loswinden. Langzaam maar zeker schoof hij naar omlaag, zijn groene oogen vast op het hertje gericht. Men moest goed kijken om hem te ontwaren, want zijn lichaam had dezelfde kleuren als de boomtak, waarom hij zich geslingerd had. Er zat geen bobbel in zijn lange lijf; blijkbaar had hij in langen tijd niet gegeten, en zeker zou een mals herteboutje hem welkom zijn.

Eigenlijk had Kantjil hem moeten ruiken, maar er kwam een heel andere geur in zijn neus. Hij voelde dat hij zich niet bedroog. Datgene waarnaar hij den gansen dag onbewust gezocht had, was in zijn buurt. De geur van zijn moeder.

Nina had zijn moeder immers naar den Chinees gebracht. Ze had haar in haar armen gedragen en tegen haar borst gedrukt. Ook haar kopje had ze geaaid en haar neusvleugels had ze zien trillen.

Nu lag ze in het mos onder den waringin en was in slaap gevallen. Ze dacht, dat ze luisterde naar wat de boom haar vertelde, maar in werkelijkheid lag ze te dromen.

Maar de geur van het moederhertje was nog aan haar kain en haar badjoe, aan haar handen en gezicht.

De wind ruiste zachtjes door het bos, en was vol met allerhande geuren.

Kantjil snoof hem begerig op, te gelijk met den geur van bloemen en kruiden, van Si Monjet1) en Si Badjing,2) en evenzo van Si Oelar,3) die zo gevaarlijk dicht boven zijn kop bij zijn tak neer schoof. Ook was er iets in van Si Matjan, den vreselijken tijger, maar boven alles uit rook hij toch den geur van zijn moeder. Met volle teugen haalde hij adem. Onderzoekend

1) Aap.

2) Eekhoorn.

3) Slang.

Simon Franke, Kantjil, het dwerghertje

(38)

speurden zijn ogen den omtrek af.

De ogen van Si Oelar werden groter en ronder. Hij had zich nu om een van de stammen gekronkeld. Zachtjes wiegde zijn kop heen en weer. Van tijd tot tijd spietste zijn tong bliksemsnel uit zijn bek en weer terug.

Wanneer Kantjil niet zo ingespannen de richting ingetuurd had vanwaar de heerlijke geur kwam, had hij zeker moeten voelen, welk gevaar hem bedreigde. De ogen van de slang toch straalden een geheimzinnige kracht uit. Onafgebroken waren ze op het dwerghertje gericht, en intussen schoof het slangenlijf steeds verder langs den stam omlaag. Begerig tastte de kop in de lucht, als om den afstand te meten.

Nog steeds voelde Kantjil het gevaar niet. Bevend stond hij onder den stam waarlangs zijn gevaarlijke vijand naar beneden kronkelde.

Si Monjet, die tot nu toe niet anders gedaan had dan schelden, scheen het gevaar te zien. Hij sloeg zijn staart om den dichtstbijzijnden tak en slingerde zich naar een anderen.

Daar ging hij zitten en trok zijn kuif hoog op. Met zijn handen greep hij den tak waarop hij zat en begon daaraan heftig te rukken.

Plotseling stootte hij een rauwen gil uit, en dat was juist bijtijds, want de slang schoot bliksemsnel omlaag en meende het hertje te grijpen.

Maar dat sprong van schrik een heel eind op zij, en Si

Simon Franke, Kantjil, het dwerghertje

(39)

Oelar had het nakijken.

Alsof er niets gebeurd was, slingerde de slang zijn lijf vaster om den stam, schoof verder naar omlaag en zocht een plaatsje tussen de hoge alang-alang!

Maar Kantjil wist nu vanwaar de zo bekende reuk kwam. Met voorzichtige pasjes waagde hij zich in het geheimzinnige duister onder den waringin. Hij ging schuil tussen het hoge gras, en hij moest opletten, dat Si Oelar, die daar immers verscholen lag, hem niet opslokte, maar hij wist bij instinct, dat hij zich voor de slang niet zo erg bang hoefde te maken. Zijn pootjes waren snel genoeg. Het zou hem niet de minste moeite kosten den vijand met het lange lijf te ontvluchten.

Telkens bleef hij even staan om de lucht op te snuiven.

Hij kon nu niet meer dwalen. Het was wel wis en zeker de reuk van zijn moeder.

De vraag was nu maar waar ze verscholen lag.

Onrustig besnuffelde hij de brede varenbladeren en stak zijn bewegelijke neusje tussen de luchtwortels door.

Teleurgesteld trok hij het weer terug, wanneer hij merkte dat ze daar niet was.

Hij rook aan alle stammen en gluurde achter elk bosje. Zachtjes begon hij te blaten.

Dezelfde geluidjes, die hij gewoon was te maken, wanneer hij zijn moeder zocht en haar niet direct vond.

Simon Franke, Kantjil, het dwerghertje

(40)

Zichtbaar teleurgesteld en verbaasd was hij, toen hij geen antwoord kreeg.

Dat was vroeger anders. Wanneer het eens gebeurde, dat hij van zijn moeder afraakte en om haar riep, was ze altijd dadelijk verschenen.

Ongeduldig keek hij achter een groten heester, die met schitterende bloemen stond te bloeien. Hij had zeker gedacht dat zijn moeder daar wel achter zou zitten, en zie, nu was ze er niet.

Wel zat daar Si Loeak1) en die keek vreemd op. Si Loeak gedroeg zich zeer onhebbelijk, zoals bunsings nu eenmaal doen.

Of hij wel een bunsing was, wist hij eigenlijk zelf niet. Hij had een beetje verbeelding, die Si Loeak, en misschien meende hij wel, dat hij een boskat was. In ieder geval kon hij daar best voor doorgaan, en de mensen in de dessa hielden hem daar dan ook voor, maar feitelijk was hij toch slechts een bunsing.

Wat hij dan ook was, bunsing of boskat, hij scheen niet erg ingenomen met het bezoek van Kantjil. Hij begon te blazen om er bang voor te worden. Daarbij sloeg hij met zijn scherpe klauwen naar het kleine hertje en liet zijn spijkertanden blikkeren.

Als hij het plan had Kantjil bang te maken bereikte hij zijn doel volkomen, want het hertje stond een ogenblik stijf van schrik. Met zijn grote, bruine ogen keek hij naar het blazende beest vóór hem en hij stond te trillen op zijn poten.

Maar na den eersten schrik sprong hij opzij en liet Si Loeak achter den bloeienden heester aan zijn lot over. Hij scheen hem plotseling vergeten.

Dat kwam bepaald door het windzuchtje, dat door het hout gevaren kwam. De blaadjes ritselden veelbelovend. Zo

1) Soort bunsing.

Simon Franke, Kantjil, het dwerghertje

(41)

ongeveer of ze een groot en zoet geheim wisten en dat wilden vertellen, maar er was niemand, die er naar luisteren kon.

Kantjil zou wel hebben willen luisteren, maar hij kon niet uit het bladerengepraat wijs worden. Wel rook hij ineens duidelijker dan ooit den welbekenden geur, en dat was voldoende, want dat was juist de boodschap die de blaadjes hem brengen wilden.

Al verstond hij dan ook het geheimzinnige geritsel niet, de geur die zo diep in zijn neus drong, kon hij zoveel te beter thuisbrengen.

Hij aarzelde geen ogenblik maar huppelde met dwaze, kromme sprongen naar het plaatsje waar Nina lag te slapen.

Si Monjet en het ganse apenheer volgden belangstellend zijn bewegingen.

Kantjil sprong en danste op den grond en de apen deden het boven zijn kop in de takken.

Kantjil maakte zijn roepende geluidjes en de apen probeerden hem na te bauwen.

Dit laatste gelukte echter niet zo goed als het eerste. Ze waren betere gymnasten dan buiksprekers.

Plotseling bleef Kantjil stokstijf staan. Hij leek op dat ogenblik net een koppige bok die niet verder wil. Zijn pootjes stonden wijduit op den grond en zijn staartje wees in de lucht. Hij rekte zijn hals uit en trok zijn bovenlip op.

De apen in de takken staakten hun kromme sprongen en klekkerden

Simon Franke, Kantjil, het dwerghertje

(42)

met de tanden. Ze trokken vreselijk diepe rimpels in het voorhoofd en krulden hun lippen op.

Nina lag achterover in het mos en een lachje speelde om haar mond.

Ze droomde, dat ze Kantjil gevonden had en dat ze hem in haar armen drukte. Ze aaide hem over zijn kopje en zei zoete woordjes tegen hem.

Werkelijk bewogen haar lippen eventjes en zachtjes mompelde ze iets in haar slaap.

Kantjil schrok daarvan zo vreselijk, dat hij een voet hoog van den grond opsprong.

Si Monjet en zijn apenleger deden hetzelfde. Enige van hen sprongen mis, maar vingen zichzelf op met hun staart. Dwaas hingen ze aan de takken te slingeren.

Maar Kantjil's hart sprong op, want hij had zijn moeder geroken.

Simon Franke, Kantjil, het dwerghertje

(43)

Hoofdstuk VI.

Verdwaald.

Met onweerstaanbare kracht werd Kantjil naar Nina getrokken. Hij rook heel duidelijk, dat daar de geur vandaan kwam. Daar moest dus ook zijn moeder zijn. Hij zag haar wel niet, maar ze kon best aan den anderen kant van den dikken stam in het gras liggen.

Zachtjes blatend huppelde hij naar het slapende meisje. Van tijd tot tijd bleef hij staan en keek schuw om zich heen. Blijkbaar vertrouwde hij het niet al te best. Slechts eenmaal in zijn leven had hij mensen gezien. Kariman, de jager immers, en de herinnering daaraan was nog heel levendig in hem. Kariman toch had zijn moeder meegenomen.

Maar er was verschil, want Kariman was een grote man en kon lopen en springen, terwijl Nina veel kleiner was en stil tussen de wortels in het gras lag. Misschien had hij van Nina toch niet zoveel te vrezen. In ieder geval waagde hij het er op.

Dichter en dichter kwam hij bij haar, zijn hals gestrekt en zijn neus in den wind.

Nina maakte een beweging met haar hand en hij schrok vreselijk.

Het meisje droomde op dat ogenblik, dat ze het hertje over den kop aaide.

Als de wind maakte hij rechtsomkeert en verdween achter het lianengordijn. Heel ver ging hij echter niet, want het scheen of er iets was, dat hem

Simon Franke, Kantjil, het dwerghertje

(44)

aan de plaats bond. Voorzichtig stak hij eventjes later zijn kop tussen de afhangende luchtwortels door en snoof de lucht op.

De geur was er nog. Hij rook het en trilde van opwinding.

Met kleine sprongetjes waagde hij zich weer dichter bij Nina.

Zo dicht als nu was hij nog niet bij haar geweest.

't Was niet enkel de geur, die hem er heen trok, maar ook nieuwsgierigheid. Zo graag zou hij haar eens even willen besnuffelen. Even maar met zijn neus haar aanraken, zoals hij gedaan had, de dag tevoren, bij Si Badjing, de klapperrat.

Zie, weer bewoog het meisje zich even. Kantjil vluchtte niet meer hals over kop weg zoals den eersten keer, maar vergenoegde zich met een sprongetje terug te doen.

Het geval scheen hem niet zo heel erg gevaarlijk toe.

Hij kon nog wel een beetje dichter bij haar komen. Een paar stapjes nog.

Wonderlijk, zo plezierig hij zich voelde in de nabijheid van Nina. De vertrouwde geur prikkelde zijn neus. Dat was heerlijk. Hij zag zijn moeder wel niet, maar hij voelde, dat ze dicht in de buurt moest zijn.

Dwaas sprong hij rond.

Verwonderd keek hij om zich heen en hij scheen verbaasd over zijn eigen uitgelatenheid.

Bewoog Nina haar voet?

Ja, kijk, ze trekt haar knie op en Kantjil slaat niet eens op de vlucht. Integendeel, hij kijkt nieuwsgierig naar het meisje en komt nog een stapje nader.

Nu zou hij wel eens kunnen proberen, of hij haar even aanraken kan met zijn neus.

Zeker weet hij dat de heerlijke reuk van haar komt.

Si Monjet, de aap, in de takken, kijkt gespannen toe. Die vindt het gewaagd, wat Kantjil schijnt te willen ondernemen.

Simon Franke, Kantjil, het dwerghertje

(45)

Hij steekt ook zijn neus vooruit en snuift de lucht op, want hij ziet dat Kantjil evenzo doet. Hij klekkert met zijn tanden en trekt verschrikkelijke gezichten, maar het hertje let niet op hem.

Kantjil heeft maar één begeerte.

Ruiken aan het meisje dat daar vlak voor hem in het mos ligt.

Hij springt vlug op den raargedraaiden wortelknoest, wipt zijn staartje op en doet het dan ineens.

Zijn natte neus raakt eventjes, eventjes maar den wang van Nina en dan, ja, dan moet hij wel holder de bolder op de vlucht slaan, want Nina heeft de ogen opgeslagen en zit in eens rechtop in het gras.

Ze ziet nog juist hoe het hertje achter de luchtwortels verdwijnt en ten hoogste verwonderd zegt ze, ‘Oea! Het hertje!’

Ze wrijft haar ogen uit en weet niet of ze waakt of droomt.

Zag ze nu het hertje of verbeeldde ze het zich maar?

Het volgend ogenblik ziet ze zijn kleine kopje achter een van de stammen te voorschijn komen.

De fluwelen ogen kijken een beetje verschrikt en erg nieuwsgierig naar haar.

Ze ziet hoe het beestje gejaagd adem haalt en het lijfje ziet ze trillen.

Nina was opgesprongen en met uitgestrekte armen liep ze naar het kleine diertje.

‘Oea,’ zei ze nog eens zachtjes, ‘Oea, daar is het dwerghertje.’

Zodra Nina opsprong, zette Kantjil de vaart er in. Nu was het niet meer de slapende Nina, maar een meisje, dat lopen kon. Zo-iets had hij nog eens gezien en daarvan had hij den schrik beet. Hij rende weg en Nina zag nog juist zijn staartje tussen de struiken verdwijnen.

Simon Franke, Kantjil, het dwerghertje

(46)

Teleurgesteld bleef ze staan. Besluiteloos keek ze om zich heen.

Ze wist nu echter zeker, dat ze niet gedroomd had. Wel had ze geslapen en ze had ook wonderlijk gedroomd; het verhaal van den waringin bijv. dat de boom haar zelf vertelde; en ook kwam er iets in van het hertje dat ze zocht, maar dit was geen droom.

Duidelijk herinnerde ze zich, dat ze het diertje over den kop geaaid had, en ze had zijn lijfje in haar armen voelen trillen.

Ze begreep nu wel, dat ze dit laatste gedroomd had, maar toen ze ontwaakte stond er toch een klein hertje voor haar, en ze zou er op durven zweren, dat het zijn neus tegen haar wang gedrukt had.

Ze geloofde ook vast en zeker, dat het werkelijk Kantjil geweest was. Het verlaten kleintje, wiens moeder ze naar den Chinees gebracht had.

Haar hart klopte van vreugde. Gelukkig had ze het dan toch gevonden.

Of eigenlijk, het diertje had haar gevonden.

Gelukkig dat ze hier was gaan liggen, maar jammer dat ze in slaap was gevallen.

Nu voelde ze, dat de waringin wel echt een heilige boom was. Er konden bij een waringin wonderen gebeuren!

Dat wist ze natuurlijk wel, want alle mensen in de dessa spraken daarvan, maar nu had ze het zelf ondervonden.

Wat zou ze nu doen?

Natuurlijk zou ze het vangen.

‘Kantjil!’ riep ze, met een lokkend stemmetje. ‘Kantjil, kom bij me! Ik zal je geen kwaad doen. Ik ben gekomen om je te zoeken! Kom dan!’

Maar het spreekt vanzelf, dat het diertje niet naar haar toe kwam. Op een afstandje stond het, ongezien, naar het meisje te gluren.

Simon Franke, Kantjil, het dwerghertje

(47)

Simon Franke, Kantjil, het dwerghertje

(48)

Het was vreselijk nieuwsgierig. Een beetje bang ook. Daarom verschool het zich zo angstvallig. Maar weggaan kon het toch ook niet. Nog altijd had het den geur van zijn moeder in zijn neus.

Met kloppend hart stond Nina onder den waringin. De wind in het bladerendak suisde geheimzinnig. Het was of hij zong, ‘hou vol Nina, je vindt het hertje wel weer!’

Natuurlijk was het slechts geritsel, maar het meisje dacht toch, dat ze die woorden hoorde. Ze deed een paar passen in de richting van het gordijn van luchtwortels en toen ze daar dicht bij was en er met haar handen een opening in maakte om er door te kunnen gluren, zag ze nog net het staartje van het wegvluchtende diertje.

‘Oea!’ zei ze weer, ‘Oea! Het is er nog,’ en zo vlug ze kon, volgde ze het spoor van den vluchteling.

Het werd een spannende achtervolging. Ze riep met haar zachte stem naar het diertje, en dat keek ook telkens om, maar het liet zich toch niet vangen.

Werkelijk vluchten deed het ook niet. Het zorgde er wel voor, dat de afstand tussen hem en het meisje niet veranderde.

Door dicht struikgewas ging het, over rotsbloken en omgevallen boomstammen, langs beekjes en door hoog rietgewas, en steeds bleven ze even ver van elkander verwijderd.

Maar Nina bleef achter het hertje aanlopen en kon nergens anders aan denken.

Wel schoot af en toe de gedachte op aan haar moeder en wat die er wel van denken moest, dat ze niet terugkwam, maar telkens duwde ze die gedachte weer terug. Ze zag niets anders dan het vluchtende hertje, dat steeds voor haar uit bleef lopen, en dat haar als het ware meelokte, de wildernis in.

Reeds stond de zon laag aan den hemel. De stralen vielen schuin op de aarde en tussen de bomen begon het duister te worden.

Simon Franke, Kantjil, het dwerghertje

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Hij ging niet in het nest zitten, maar toch heel dicht bij zijn vrouwtje, op den rand.. ‘Zie zoo,’ dacht hij

De strijd werd gestaakt en toen ze hun pijnlijke plekken wat gewreven hadden en uitgepuft waren, zei Kees: ‘Zeg 's op, zijn jullie nog van plan Fien te roven?’ Grote Buffel en

Daar vrees ik juist niet voor; maar vander Mark begeert, Dat hier de Burgery haar' Muur en Wal verweert.. En niet daar buiten ga: dus hebt gy 't minst

Een bloem met witte lintjes, Een prachtige margriet, Boog sierlijk met haar hoofdje En vroeg: ‘Och, pluk me niet.. Ik wil nog graag wat bloeien En kijken naar

Maar klein broertje zat te spelen met zijn beer en harlekijn en hij wou mar niet geloven dat 't al etenstijd zou zijn.. Janneman zei: ‘hoor eens even, eet dit nu maar

Simon Gorter, Proza.. la patrie réconnaissante aan haar grote zonen, Napoleon I en zijn stoet, gewijd, welke wonderlijke heiligen in het frontispies zeer fraai gebeiteld staan) –

NA D E M A E L wy hier vooren de Thiende beschreven hebben soo verre ter Saecken noodich schijnt, sullen nu commen tot de ghebruyck van dien, bethoonende door 6 Leden, hoe

uytsinnigens† ende dulleliens† wercken uyt/ welcke somwylen op een uyre tijts soo schrickelick sijn/ datmen met al de weldaden sijns levens die niet boeten en can /maer inder