• No results found

Met inspanning van alle krachten slaagde ze er in zich op te trekken. Uitgeput en hijgend zat ze op den tak, hoog boven den grond. Ze hoorde hoe, beneden zich, Kantjil angstig blaatte. Dicht in haar nabijheid brulde Si Matjan. Een rilling van angst liep over haar rug, bij het horen van de machtige stem van den tijger. Onwillekeurig maakte ze een beweging om te vluchten, maar dadelijk daarop bezon ze zich. Ze zat hier veilig en buiten ogenblikkelijk gevaar. Het roofdier kon haar, hier boven in den boom, niet bereiken.

Maar ze kon op deze ongemakkelijke plaats niet blijven. Dat zou ze zeker geen half uur uithouden, laat staan dan den helen nacht. Ze moest zien, dat ze een beter plaatsje vond.

Nu kon ze heel goed klimmen. Dat had ze bewezen, toen ze in den hogen, gladden stam klauterde. Het was dus niet zo heel moeilijk voor haar om nog hoger te komen.

Ze trok zich op aan takken, die boven haar hoofd groeiden, slingerde er zich overheen, hees zich nog hoger op en vond eindelijk een soort van vork, waar ze vrij gemakkelijk zitten kon.

Boven haar hoofd was het dichte bladerdak. Het was zo donker, dat ze niets onderscheiden kon. Het ritselde geheimzinnig. Net of honderd stemmen door elkaar, vreemde, wonderlijke woorden fluisterden.

Het was de nachtwind, die door de bladeren zoefde, maar die toch niet alleen.

Nina was niet het enige levende wezen in de takken.

Er sliepen vogels en apen in dien boom en natuurlijk waren die wakker geworden door de ongewone stoornis.

Eerst waren ze gevlucht, maar nu kwamen ze langzamerhand weer terug. De vogels klapwiekten, zochten hun slaapplaats weer op, piepten wat en gingen opnieuw zitten slapen, maar de apen waren nieuwsgieriger uitgevallen. Die kwamen ook naar hun oude plaatsjes terug, maar toen ze daar eenmaal zaten, waren ze nog lang niet tevreden. Ze wilden weten, wat voor vreemds er in hun boom gekomen was.

Er woonde een ganse apenkolonie in dien boom. Gelukkig voor Nina geen orang-hoetans, maar toch vrij grote dieren. Kleintjes natuurlijk ook.

Dat apengezelschap was erg in de war door het onverwachte bezoek. Ze klekkerden met hun tanden en maakten vreemde, sissende geluiden. Soms huilde eentje

erbarmelijk, terwijl een ander scheen te schaterlachen.

Natuurlijk was het geen lachen en huilen, doch enkel een uiting van opwinding, maar in de oren van Nina klonk het geheimzinnig en vreesaanjagend.

Ze kon niet anders, of ze moest wel denken aan de boze geesten, die in het nachtelijk uur door de bossen waren.

Scherp tuurde ze in de diepe duisternis, hoewel ze toch wist, dat de geesten zich nooit lieten zien. Maar het was goed dat ze zo scherp uitkeek, want nu ontdekte ze, aan een tak, aan haar linkerhand, iets waarvan ze in het eerst erg schrok. Het leek een grote, zwarte bal aan een touw, die aan een tak hing te slingeren, maar in werkelijkheid was het Si Monjet, de aap.

Plotseling hield hij op met slingeren en stak een van zijn handen uit naar een tak, onder hem, en zat daar een ogenblik later vreemde geluiden te maken.

Ogenblikkelijk kreeg hij antwoord, en van alle kanten kwamen de apen naderbij. Het duurde niet lang of ze was

omringd door de nieuwsgierige dieren, die wel erg graag meer van haar geweten zouden hebben, maar toch op een eerbiedigen afstand bleven.

Nina wist nu meteen van waar dat vreemde gesis en gefluister kwam. Het was niet slechts het suizelen van den wind en het kwam ook niet van de boze geesten, maar van de apen.

Dat stelde haar gerust. Het was wel een beetje griezelig, een nacht in een boom, temidden van een troep apen, maar toch altijd nog liever apen, die alleen maar nieuwsgierig waren, dan Si Matjan, die honger had.

Nu ze goed en wel op haar tak zat, voelde ze pas hoe moe ze was. En hoe verlaten. Maar ze liet zich toch niet uit het veld slaan. Ze begreep, dat ze den moed niet mocht verliezen, maar integendeel flink wezen moest. Ze was nu voorlopig aan het dreigende gevaar, dat van Si Matjan kwam, ontkomen. Nu kwam het er op aan dapper te zijn.

Dat ging niet zo erg makkelijk, want zonder dat ze het wilde, moest ze aan huis denken. Aan de dessa, waar het veilig was. Aan het erf, met Beo, den praatvogel, en met Si Djantan, den haan, die soms boven op het dak zat te kraaien. Ook aan haar moeder, die natuurlijk niet slapen kon en aan den kleinen Kariman, waarvan ze zoveel hield.

Al die dingen kwamen in haar op, zo duidelijk alsof het de werkelijkheid was. Maar met een ferme poging schudde ze die gedachten van zich af. Ze wilde niet verdrietig worden. Er was nu heel iets anders te doen. Wat had ze er aan, of ze al zat te dromen van huis. Ze zat in een boom en niet thuis op de baleh-baleh. Ze was alleen en in gevaar, en de mensen in de dessa waren ver weg, en wisten niet wat er met haar was. Beo en Si Djantan zaten nu natuurlijk met den kop in de veren te dutten en dachten niet eens aan haar. Hadden haar misschien niet eens gemist.

Maar dat had ze toch verkeerd. Beo was den helen dag razend kwaad geweest en had met iedereen en met alles ruzie gezocht. Hij had zijn keel hees geschreeuwd naar Nina, en al zat hij nu te slapen, daarom miste hij zijn vriendinnetje wel degelijk.

Het was maar gelukkig, dat Nina niet wist, hoe de vogel zich aangesteld had om haar. Wanneer ze dat wel geweten had, zou ze misschien toch nog verdrietig geworden zijn en dat wilde ze immers niet. Ze moest flink zijn.

Het was goed, dat ze zich dat voornam, want opnieuw klonk het gebrul van den tijger.

Nu niet zoals straks, vanuit de verte, uit het dichte onderhout, maar vlak onder haar.

Ze kreeg zo'n schok, dat ze bijna omlaag tuimelde, maar nog net bijtijds greep ze zich vast. Toen ze naar beneden keek, zag ze in het zilveren licht van de maan Si Matjan in al zijn geweldigheid over de open plek onder haar boom lopen.

Het was een reusachtige tijger. Een krachtig, lenig dier. Als een kat sloop hij voort.

Behoedzaam loerde hij alle kanten heen. In het licht van de maan leek zijn huid op fijn gestreept fluweel. Zoetjes en voorzichtig zette hij zijn geweldige poten neer en met zijn staart geselde hij zijn eigen zijden.

Hij voelde, dat hij in de nabijheid was van een prooi. Onrustig zochten zijn groenlichtende vuurogen den omtrek af. Soms bleef hij stokstijf staan, rekte zijn hals uit, sperde zijn muil open, net of hij zo dadelijk een ijselijk gebrul uitstoten zou, maar deed dat toch niet.

Van uit haar veilige hoogte kon het meisje zien hoe zijn tanden blikkerden. Een rilling van angst en afschuw liep over haar rug.

Wanneer ze toch eens niet bijtijds in dien boom geklommen was. Wat zou er dan van haar geworden zijn?

Ze sloot haar ogen om Si Matjan niet te zien en om niet verder aan het vreselijke, dat met haar gebeurd was, te hoeven denken.

Maar ineens moest ze denken aan Kantjil. Zij zelf zat hier nu wel veilig geborgen, maar het kleine hertje, hoe zou het daarmee zijn?

Het rotsblok was in de nabijheid. Ze kon het duidelijk zien en zelfs meende ze de opening, waar het diertje ingekropen was, te kunnen onderscheiden.

Zou het beestje daar nog verscholen zitten, of zou het een ander heenkomen gezocht hebben? Was het wellicht reeds verscheurd door den tijger, die nu op zijn buik over den bosgrond schoof?

Waarom deed Si Matjan zo vreemd? Waarom zat hij als een kat voor een muizengat, gereed tot den sprong?

Nina begreep het. Natuurlijk had het roofdier ontdekt, dat Kantjil in het holletje verborgen zat en wachtte het nu, tot het diertje naar buiten zou komen.

Ze stond duizend angsten uit. Niet in de eerste plaats om haar zelf, want de tijger scheen niet te merken, dat ze in de takken van den boom verscholen zat, maar om het dwerghertje, dat in zijn holletje te bibberen lag. Ieder ogenblik vreesde ze, dat het diertje zo onvoorzichtig wezen zou zich naar buiten te wagen.

Ze zag het in haar verbeelding gebeuren. Kantjil stak zijn kopje naar buiten, heel voorzichtig. Na zijn kopje kwam zijn hals, dan zijn voorpoten en vervolgens... sprong de tijger met een vervaarlijk gebrul op hem toe en verscheurde het trillende diertje.

Maar zo onvoorzichtig was Kantjil niet. Hij bleef stilletjes zitten waar hij was. Wel beefde hij over zijn hele lijf en piepte hij van angst, maar naar buiten komen deed hij niet. Zijn fijne neus had hem reeds lang verteld, welk gevaar hem bedreigde. Het was voor hem niet nodig het gebrul van zijn

vijand dicht in zijn nabijheid te horen om te weten, dat hij belaagd werd.

Zo verliepen uren. De tijger bleef liggen voor het rotsblok waarin het hertje een opening gevonden had.

De maan was al door zijn hoogtepunt heen. De bomer kregen lange schaduwen. In de kruin van Nina's boom was voortdurend het vreemde geklekker en het geheimzinnige geritsel. De apen konder niet genoeg krijgen van de vreemde gast.

Het meisje kampte tegen de vermoeienis, die haar dreigde te verlammen. Ze kon zich haast niet overeind houden.

Zou er dan nooit een eind komen aan dezen toestand. Kwam er dan geen redding opdagen?

Ze was vast van plan den moed niet te laten zakken, maar o, het was zo moeilijk. De tranen drongen haar in de ogen.

Toch hield ze dapper vol. Ze mocht het niet opgeven.

Hoofdstuk XII.