• No results found

Hoofdstuk XVIII. Een vechtpartij

Soekoemoe, die goede vrienden was met Nina, slenterde langs den landweg, die naar de stad leidde. Hij wist dat zijn vriendinnetje naar den pasar was en nu had hij het plan opgevat haar tegemoet te gaan. Misschien kon hij den korf voor haar dragen, en het was gezellig, samen de boodschappen te doen.

Hij had vrijaf dien middag, want er was niet veel te doen op de sawah van zijn

vader. De rijst was gesneden en opgeborgen in den goedang.1)

De buffel graasde het stro af.

Het was heet, maar daar had de jongen geen hinder van. De weg brandde aan zijn voetzolen, maar ook dat was hij wel gewend. Het was een lange weg, maar hij had wel meer grote afstanden afgelegd.

Bovendien, Nina was denzelfden weg langs gegaan, vroeg in den morgen, en nog wel met een zware vracht op haar rug.

Het is vreemd, maar dat vond hij nu juist zo plezierig, te weten, dat zijn

vriendinnetje denzelfden weg gelopen had. Hij stelde zich nu voor, dat hij naast haar ging, en dat hij den zwaren korf droeg. Ze praatten over allerlei dingen. Over den karbauw en over de rijst, over het oogstfeest en over Kantjil. Ook over later, want het was besloten, dat ze samen zouden trouwen als ze groot genoeg waren.

Natuurlijk zou hij dan een hut bouwen. Hij was handig

1) Voorraadschuur.

genoeg. Van den timmerman had hij geleerd, hoe men bamboe plet en zodoende een soort deel vormt van een ronden koker. Ook verstond hij de kunst bamboerepen zodanig door elkaar te vlechten, dat het gebruikt kon worden voor wandvakken. Zeker zou hij in staat zijn een aardig huisje te bouwen als hij eenmaal oud genoeg was.

Van zijn vader had hij geleerd, hoe men de sawah moet bewerken. Hij wist hoe

de bibit1)

geplant wordt en de patjoel2)

hanteerde hij als een volwassene. Ook met den buffel wist hij om te gaan. Wanneer hij achter den ploeg door de weke modder van het rijstveld waadde, spande de karbauw al zijn krachten in om den zwaren, houten ploeg voort te trekken.

Hij en het grote beest waren goeie vrienden.

Reeds was hij in de nabijheid van de kota gekomen.

Het werd drukker op den weg. Allerlei mensen begaven zich naar de stad en anderen kwamen er vandaan.

Een auto suisde rakelings langs hem heen. Verschrikt sprong hij opzij.

Het was de auto van den assistent resident. Een prachtige, glanzende machine. Met grote ogen keek hij hem na.

Een ogenblik later was de wagen om een hoek verdwenen.

Behoedzaam kwam hij weer overeind, keek voorzichtig om zich heen en ging verder.

Reeds kwamen de eerste vrouwen van den pasar terug. Zou Nina er bij zijn? Dat was niet het geval. Het waren vrouwen en meisjes, die hij niet kende. Zeker uit een andere dessa.

Zou hij vragen of ze Nina gezien hadden?

Nee, waarom. Hij zou haar wel tegenkomen. Ze moest toch langs dezen weg; een andere was er niet.

Nu was hij in de stad. In de Europese wijk. Grote, witte

1) Jonge rijstplantjes.

2) Stuk gereedschap.

huizen, die midden in sierlijke tuinen stonden.

Voor een heel groot huis stond de auto, die hij straks gezien had. De in 't wit geklede heer, dien hij achterover in de kussens had zien liggen, was er niet meer, maar de inlandse chauffeur was bezig de machine af te stoffen.

Oea! Wat glom de wagen prachtig. De zon scheen hem in brand te zetten. Soekoemoe keek zijn ogen uit. Niet alleen naar den wagen, maar ook naar het grote, witte huis met de ruime galerijen en naar den uitgestrekten tuin. Vooral het Boeddhabeeld, dat op een voetstuk onder een reusachtigen waringin prijkte, had zijn belangstelling. Het was zo groot en hoog en geheimzinnig.

Met moeite wendde hij zijn ogen af van al dat mooie en vreemde.

Hij was een en al bewondering en hij zou misschien een uur gebleven zijn als hij zich niet bijtijds het doel van zijn reis herinnerd had. Hij was immers op weg gegaan om Nina te halen en dan kon hij toch maar niet aldoor naar dat witte huis staan gapen. Er kwamen trouwens nog meer grote huizen en tuinen en toen, ineens, was hij in het Chinese kamp.

Hier zag het er heel anders uit. Tuinen schenen hier niet bekend. De huizen waren tegen elkaar aangebouwd, kris-kras door elkander, stenen, houten en bamboehuizen. En elk huis scheen een toko.

Overal had men iets te koop. Dingen, die hij nog nooit gezien had, lagen hier op matjes uitgestald en hingen in de deurposten.

Het was hier ook veel drukker dan in de deftige Europese wijk. De mensen verdrongen elkaar en spraken met luide stem en heftige gebaren.

Een ogenblik was Soekoemoe er beduusd van. Hij wist niet goed hoe zich te houden. Eigenlijk kende hij maar den

enen Chinees, die wekelijks in de dessa kwam met zijn koopwaar, en die voorschotjes gaf op den rijstoogst, en aan wien zijn vader zo'n hoge rente betalen moest.

Hij kon niet genoeg krijgen van al die vreemde dingen; de wonderlijke huizen met de kleurige gevels en de geheimzinnige lettertekens er opgetekend. Ook de grillige figuren, waarmee de wanden beschilderd waren, wekten zijn verbazing op. Het was alles zo heel anders als in de dessa.

Voor de eethuizen haalde hij zijn neus op. Adoe, hij rook den geur van uitgebakken spek en daar rilde hij van. Hoe was het mogelijk, dat iemand spek eten kon.

‘Ajo, uit den weg!’ hoorde hij zich toegrauwen.

Soekoemoe sprong opzij en keek in de ogen van den Maleier met de dunne snor, den koetsier van de doos.

‘Zie je niet, dat ik er door moet!’ grauwde hij en meteen suisde de zweep neer op den rug van het magere paardje.

Dat hinnikte van pijn en schrik.

Het steigerde, want het kon onmogelijk voort door de volle straat. Overal stonden manden en kratten, koopwaren en stalletjes, en de mensen krioelden er als mieren dooreen.

Soekoemoe's antwoord was een vlammende blik.

Hij zou misschien den Maleier een brutalen mond gegeven hebben als er niet iets gebeurd was.

Doordat het paardje steigerde, maakte het wagentje een plotselinge beweging. Het achterdeel dompte omlaag. En Hi-Lung, die daarop niet gerekend had, rolde met Kantjil en al tussen de manden en kratten.

‘Oea! Kantjil!’ was al wat Soekoemoe zei. ‘Mijn hertje!’ schreeuwde Hi-Lung.

Kantjil intussen maakte, dat hij wegkwam. Vliegensvlug verdween hij tussen manden en kisten, vaten en pakken en zocht een uitweg uit den wir-war.

Soekoemoe hem na.

Hi-Lung achter Soekoemoe aan. De Maleier vervolgde Hi-Lung.

‘Mijn geld,’ schreeuwde de koetsier, ‘je moet me betalen.’ Er ontstond een vreselijke verwarring.

Om de doos met het magere paardje klompten de mensen samen.

De Maleier raakte lelijk in de klem tussen het volk. Men meende, dat hij er op uit was den Chinesen jongen meer geld af te zetten dan de vrachtprijs bedroeg. Dreigende vuisten werden naar hem opgestoken. Een breedgeschouderde Chinees, met een lange hangsnor, plaatste zich vlak voor hem en keek hem onheilspellend aan. Anderen drongen op en vroegen, wat hij van plan was in het Chinese kamp. Of hij dacht hier den baas te kunnen spelen. Wist hij wel, dat Hi-Lung niet de eerste de beste was.

‘Ik moet mijn geld hebben,’ gaf de Maleier strijdlustig ten antwoord. Hoog richtte hij zich op. Zijn ogen fonkelden. Zijn hand zocht zijn kris.

Het was duidelijk, dat deze koetsier zich niet met een kluitje in het riet zou laten sturen. Al was hij dan ook ver in de minderheid, al bevond hij zich dan ook temidden van een troep hem vijandig gezinde mensen, hij zou het niet opgeven.

‘Laat me er door!’ siste hij.

Schoorvoetend maakte de troep ruimte voor de doos, maar het gemor hield aan. Dreigende kreten klonken op.

Het zou op een vechtpartij uitgelopen zijn als niet een politieagent op het tumult afgekomen was.

Deze maakte korte metten. Hij duwde de menigte eenvoudig opzij, liet de manden en kratten wegzetten en maakte zodoende den weg vrij.

Toen vroeg hij bars, wat er eigenlijk gaande was.

‘Moet je geld hebben van Hi-Lung, den zoon van Kwi-Hang-Li?’

‘Ja,’ knikte de Maleier nors. ‘Weet je, waar hij woont?’ ‘Nee.’

De politieman wees hem de toko van Kwi-Hang-Li. Niemand had verder gelet op Kantjil en de beide jongens.

Het hertje had het op een lopen gezet en had spoedig een uitweg gevonden tussen al den rommel door.

Het rende het Chinese kamp in, door steegjes en over pleintjes, langs pagars en over goten.

De beide jongens er achter aan. Eerst Soekoemoe en daarna Li-Hung. Ze liepen beiden of hun leven er van afhing.

Achter hen aan groeide een stoet van nieuwsgierigen.

Van alle kanten kwamen de mensen uit hun deuren om te zien wat er aan de hand was.

Niemand wist eigenlijk precies waar het om ging. Wel zag men, dat de twee jongens elkaar nazaten.

Natuurlijk was het publiek op de hand van Hi-Lung. In de eerste plaats, omdat iedereen hem kende als de zoon van den rijken Kwi-Hang-Li, maar ook omdat hij bij hen hoorde en Soekoemoe een vreemde eend in de bijt was.

Van alle kanten werd Hi-Lung aangemoedigd. ‘Hou je goed! Hou je goed!’

‘Kantjil!’ riep Soekoemoe, ‘Kantjil!’ maar het diertje was te angstig om naar zijn geroep te luisteren. Het rende maar voort, door allerlei kronkelende steegjes, en geen van de beide jongens kreeg de kans hem te vatten.

Ook het publiek, dat trachtte hem te vangen, slaagde hier in niet. Op een ogenblik scheen het dier verdwenen.

Besluiteloos stond Soekoemoe stil.

Waar was Kantjil? Welken kant was hij uitgegaan? Was hij wellicht het eethuis ingewipt of had hij zich verscholen tussen de koopwaren in die grote toko?

Pats!

Soekoemoe kreeg een klinkenden klap om zijn oren.

Bliksemsnel keerde hij zich om en keek in de gloeiende ogen van Hi-Lung. ‘Jouw schuld!’ siste deze laatste.

‘Wat deed je met Kantjil?’ vroeg Soekoemoe hees.

Het volgend ogenblik lagen de twee jongens over den grond te rollen. Aan beide kanten vielen harde klappen.

Het publiek drong op.

De jongens vochten als kemphanen. Nu eens scheen het, dat Hi-Lung de baas was, dan weer had Soekoemoe de overhand.

Ze waren aan elkaar gewaagd.

Het publiek koos duidelijk partij voor Hi-Lung.

Dit gaf den Chinesen jongen dubbele kracht. Maar daartegenover stond, dat Soekoemoe vocht voor Nina. Het was haar hertje waar het om ging, en hij had dadelijk gevoeld, dat Hi-Lung daar niet eerlijk aangekomen was.

‘Wat is dat hier?’ klonk een barse stem.

De menigte stoof uiteen en maakte eerbiedig plaats voor Kwi-Hang-Li.

In het eerst stond de Chinese tokohouder stom verbaasd. Alles wat hij verwacht had, maar niet dat hij zijn eigen zoon vechtende zou aantreffen.

Met forsen greep pakte hij Soekoemoe beet en trok hem van zijn tegenstander, op wiens hoofd hij juist een dracht slagen neer liet suizen.

‘Wat heeft dat te betekenen, hè?’ bulderde hij. ‘Hij heeft me geslagen,’ hijgde Hi-Lung.

‘Het hertje,’ gilde Soekoemoe, ‘hij heeft Kantjil gestolen.’ ‘Dat lieg je.’

‘'t Is wel waar. 't Is Nina's hertje.’

‘Ik heb het gekocht.’ ‘Gelogen.’

‘Een gulden heb ik er voor betaald.’ ‘Je liegt het.’

Op dit ogenblik zag Kwi-Hang-Li, dat hij zijn mooien, langen pinknagel gebroken had bij zijn greep naar den Javaansen jongen. Dat maakte hem nog woedender dan hij al was. Met een lang gezicht keek hij naar den pink, waaraan de nagel aan een vezeltje hing te slingeren. Voorzichtig peuterde hij hem los en diende daarna Soekoemoe een klinkenden oorvijg toe.

En toen gebeurde het ongehoorde.

De Javaanse jongen, die door het dolle heen was, vloog op den dikken tokohouder aan en beet hem in de hand.

‘Au! Au! Politie!’

Toen was het gedaan met Soekoemoe.

Er kwam een politieagent, en wat zou die anders doen dan hem meenemen naar

de boei.1)

Er zat niet anders op. Hij had nu eenmaal het hele Chinese kamp in rep en roer gebracht, dat was niet te ontkennen. Iedereen kon getuigen, hoe hij als een dolleman overal doorheen gerend was en alles onderste boven gelopen had, wat hem in den weg kwam. Bovendien stond het vast, dat hij met Hi-Lung gevochten had, al was het dan ook waar, dat hij niet den eersten klap gegeven had. En het ergste van alles was de beet in de hand van den voornamen Chinees.

Dat zijn dingen, die niet door den beugel kunnen.

Natuurlijk begreep de agent niet veel van het onsamenhaegende verhaal over het hertje. Dat kon ook moeilijk, want Soekoemoe was veel te opgewonden om precies te kunnen vertellen hoe de vork aan den steel zat.

‘Kom maar mee,’ was alles wat de politieman zei, en Soekoemoe kon niet anders doen dan gedwee volgen.

1) Gevangenis.

De agent sloot hem secuur op. Daar zat hij nu achter de tralies.

Zijn medegevangenen vroegen nieuwsgierig wat hij uitgehaald had. Of hij kippen gestolen had of ruzie gemaakt.

De jongen bewaarde een hardnekkig stilzwijgen.

In een hoek van de cel hurkte hij neer en bleef daar zitten. Strak staarde hij voor zich uit, door de tralies, over het binnenplein van de gevangenis, maar zijn ogen zagen niets.

Het kon hem niet schelen, dat men hem naar de boei gebracht had, maar hij moest denken aan Nina, die hij nu niet zien zou. En aan haar hertje, dat wie weet waar ronddoolde, en dat ze wellicht nooit terug zou krijgen.

Hoofdstuk XIX.

Bij sun.

Toen de doos dompte en Hi-Lung op den grond plofte, had het hertje het op een lopen gezet.

Achtervolgd door de beide jongens wist het niet waar het zich zo gauw zou bergen. Het was doodsbang voor al de vreemde kreten, die het hoorde.

Kris-kras sprong het tussen de manden door en over stalletjes heen, door steegjes en kronkelgangetjes. Het repte zijn pootjes zo vlug het maar kon.

Nu zat het achter een baal suiker in de toko van Kwi-Hang-Li.

Het maakte zich nog kleiner dan het al was en bibberde over zijn hele lijf. Telkens wanneer het wat hoorde, sprong het op en dat gebeurde nog al eens, want het was druk in de toko.

Het zat goed verscholen, en zolang men niet bij de suiker moest zijn, zou het wel loslopen.

Maar natuurlijk was dat juist wel het geval.

Sinjo Juul kwam den winkel binnen en moest het een en ander kopen. Rijst en strootjes, klapperolie en pisang, djeroek en knopen voor zijn badjoe.

Hij was erg luidruchtig, die sinjo Juul. Hij hield er van zo'n beetje den baas te spelen.

‘Heb je geen knopen? Een mooie boel hier.’ ‘Nog iets, sinjo Juul?’

‘Ja, suiker.’

‘Hoeveel sinjo Juul?’ ‘Een half ons.’ ‘Best sinjo Juul.’

De Chinese bediende ging naar de suikerbaal, die achterin den donkersten hoek van de toko stond.

Nu werd het Kantjil te benauwd. Met een sprong stond hij op zijn poten en rende den winkel door naar den uitgang.

Maar daar stond sinjo Juul. ‘Adoe, een hertje!’

Sinjo Juul meende het goed met Kantjil. Hij ging in de opening van de deur staan en zette zich in postuur, om het diertje te vangen.

‘Oea! zo leuk zeg. Een hertje. Meenemen zeg, naar nonna Thérèse. Wat zal nonna Thérèse blij zijn. Adoe, zal ze zeggen, een hertje, heel erg leuk zeg, jij aardige jongen bent sinjo Juul, mij een hertje brengen, oea! verschrikkelijk aardige jongen jij bent. Waar gevangen? In bossen in gebergte, denk ik, oea!’

Dat dacht sinjo Juul allemaal in dat korte ogenblikje, terwijl hij zich gereed maakte Kantjil te vangen, maar vlugger dan zijn gedachten en vooral vlugger dan sinjo Juul, waren de pootjes van de dwerghinde.

Rutsch, keerde het diertje zich om, rende achter de toonbank langs, over de flessen met limonade, langs de ijskast naar een van de vele gangetjes, die achter in de toko uitkwamen.

Het was donker in die gangetjes en het rook er vreemd naar kruiden en specerijen, maar Kantjil schrikte er niet voor terug.

Hij sprong in een donker keldergat en brak bijna zijn pootjes, maar ogenblikkelijk stond hij weer op en rende het trapje op, dat uit den kelder leidde en stond na enig heen en weer gehol plotseling in de kamer van Sun.

Het meisje wist niet wat ze zag.

Ze ging rechtop in haar bed zitten en staarde naar het diertje. Ze kon niet geloven, dat het werkelijkheid was.

Droomde ze? Ze probeerde geluid te geven, maar kon geen woord uitbrengen. Slechts kon ze naar het diertje kijken, dat op het matje bij de deur stond te trillen en te beven.

Vanuit de toko klonken allerlei verwarde geluiden tot haar door. Kreten en uitroepen. Ook het opzij zetten van kisten en balen; geloop en gedraaf.

Wat gebeurde er toch?

Het diertje en het Chinese meisje keken elkaar aan, en het scheen wel of ze elkander begrepen.

Sun zat nog altijd doodstil in haar bed. Ze kon maar niet geloven, dat het werkelijkheid was.

Precies zo had ze het gedroomd.

Een hertje, dat uit zichzelf naar haar toekwam.

Kantjil's fluwelen ogen bleven op haar gericht en zijn neus snoof den geur op, die in de kamer hing.

Het scheen dat er iets in dien geur was, dat hem geruststelde.

Natuurlijk was het niet de reuk van Nina, dien hij zo goed kende, maar toch scheen er iets in, dat hem geruststelde.

Weer klonken er harde stemmen uit de toko.

Kantjil schrikte op en onwillekeurig deed hij een paar stapjes in de richting van Sun.

‘Kom dan!’ vleide het meisje, ‘kom bij me!’

Ze schrok zelf van haar stem, want ze was bang, dat de droom hierdoor afbreken