• No results found

Simon Franke, Djojo uit de kampong · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Simon Franke, Djojo uit de kampong · dbnl"

Copied!
148
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Simon Franke

bron

Simon Franke, Djojo uit de kampong. Met illustraties van Rie Reinderhoff. H.J.W. Becht, Amsterdam z.j. [1935]

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/fran018djoj01_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd

zijn.

(2)

Vlak voor de buffels, in de nauwe holle weg, loopt de chinees die de dessa's afreist met zijn koopwaar.

Halt!!! schreeuwt Djojo, blz. 13

(3)

I. Op de karbauwenruggen.

Kromo Djojo is tien jaar geworden en dus is hij bijna groot.

Nog wel niet zo groot als zijn vader, maar hij denkt toch niet meer dat de

klapperboom op het erf een gezicht heeft. Hij weet nu heel best dat het maar een paar bobbels zijn, een paar knobbels met een roestige plek er onder. Wanneer je er lang naar kijkt, lijkt het wel een beetje op het gezicht van den hadji

1)

die af en toe in de dessa komt, maar Djojo weet heel best dat het maar oneffenheden van de schors zijn.

Ook om het sterven van de pisangboom huilt hij niet meer. Hij heeft al zoveel malen gezien dat de pisangboom stierf, maar hij weet nu dat er het volgende jaar weer een nieuwe in zijn plaats komt.

Hij weet heel best dat de dingen op het erf niet praten kunnen zooals hij vroeger dacht dat het geval was.

Nee, zo klein is Djojo niet meer.

Hij speelt nog wel met Sarina, maar om bij haar te komen probeert hij niet meer door de spleet in de pagar

2)

te kruipen.

Waarom zou hij dat ook doen? Hij is groot genoeg immers om over de heining te klimmen en hij kan ook gewoon door de ingang lopen. Maar meestal springt hij met een aanloopje over de pagar heen, want hij vindt het prettig het verschrikte gezicht van Sarina te zien, telkens

1) Iemand die een bedevaart naar Mekka gemaakt heeft.

2) Heining.

(4)

wanneer hij zo onverwacht op haar erf neer komt suizen.

Sarina is ook groot geworden, net als hijzelf.

Ze lopen niet meer in hun blote bibs over het erf, maar Sarina draagt een sarong

1)

en een badjoe

1)

en ook Djojo heeft een kain

1)

gekregen.

Op zijn verjaardag heeft hij zelfs een kris gekregen. Een prachtige glanzende, glimmende kris met een sierlijk uitgesneden hoornen gevest.

De kris steekt in een prachtige houten schede. Een schede waarin allerhande vreemde figuren uitgesneden zijn.

Het is jammer dat niet goed meer te onderscheiden is, wat die figuren allemaal wel beduiden, want het is een heel oude schede. Pa Kromo heeft hem geërfd van zijn grootvader en die weer van zijn grootvader.

Als die schede kon spreken zou hij veel kunnen vertellen, heeft Pa Kromo gezegd toen hij Djojo de kris gaf op zijn tiende verjaardag. Van lief en van leed, van voor en van tegenspoed, van geluk en verdriet.

Het is dus wel jammer dat de figuren zo uitgesleten zijn, want alle hebben ze een betekenis.

Djojo is heel blij met die mooie kris. Zijn moeder heeft hem voor hem opgeborgen in de grote kist die onder de baleh-baleh

2)

staat en waarin de kleren zijn en de spangen van Ma Kromo en de kris van Pa Kromo. Het is een erfstuk, die grote zware kist met de koperen belegsels en de sierlijke handvatten en het prachtig uitgesneden deksel.

Wanneer er een grote slamat

3)

is mag Djojo de kris dragen. Net zoals op de dag toen hij tien jaar werd.

Die dag heeft hij ook een splinternieuwe kain gekregen en een fonkelnieuw badjoe.

Ma Kromo is expres naar de stad geweest om dat alles te kopen voor haar jongen.

Daar was veel geld voor nodig en Pa en Ma Kromo

1) Kledingstukken.

1) Kledingstukken.

1) Kledingstukken.

2) Soort rust- en slaapbank.

3) Feest.

(5)

hebben een hele tijd hard gewerkt en zijn erg zuinig geweest om dat alles bij elkaar te krijgen.

Ma Kromo is veel malen naar de pasar

1)

geweest met haar mand met vruchten en eieren in haar slendang

2)

.

's Morgens vroeg ging ze de eindeloze stoffige weg langs naar de stad met de zware vracht op haar rug en wanneer ze op de pasar aankwam deden haar voeten en haar schouders erge pijn.

Maar de weg was haar nooit te lang en de vracht was haar nooit te zwaar want ze zei bij zich zelf, ‘het is omdat Djojo tien jaar wordt binnenkort. Wij moeten een kain voor hem kopen en een badjoe, een nieuwe hoofddoek en een gordel. Hij moet geheel in het nieuw gekleed worden en er moet een slamat zijn. Wij hebben veel geld nodig nu Djojo tien jaar wordt, want wij moeten een groot feest geven.’

En er was een groot feest op de dag van Djojo's verjaardag.

Er waren veel gasten gekomen om getuige er van te zijn dat hij nu bij de mannen gerekend werd.

Het dessahoofd

3)

was zelfs nog even verschenen om de familie geluk te wensen met deze heugelijke gebeurtenis.

Djojo straalde van geluk en Ma Kromo zat trots temidden van de gasten. Zij moedigde hen aan toch kwé-kwé

4)

te nemen en limonade te drinken.

Pa Kromo rookte het ene stro'tje na het andere en praatte met buurman Sariman, die ook gekomen was, over de sawa en over de karbau die zo sterk was. En hij verhaalde dat hij plan had Djojo te leren hoe hij met de ploeg omgaan moest en om hem te wijzen hoe hij de patjoel

5)

had te hanteren.

1) Markt.

2) Soort van sjaal.

3) Dorpshoofd.

4) Koekjes.

5) Stuk gereedschap.

(6)

Pa Sariman knikte maar van ja, dat Pa Kromo gelijk had. Wanneer Sarina een jongen was zou hij precies zo doen, maar Sarina was een meisje en met meisjes ging het nu eenmaal anders.

Daarop knikte Pa Kromo weer dat het zo was en de beide Pa's rolden nog een stro'tje en lieten de rook door hun neus komen tot groot vermaak van Djojo en van Sarina.

Ja, er was een grote slamat die dag. De gasten zaten genoeglijk bij elkaar op het erf voor de hut in de schaduw van de brede bladeren van de grote pisangboom.

Het is wel gelukkig dat Djojo nu groot is en met zijn vader mee kan naar de sawa

1)

. Er is veel werk te doen op het veld en Ma Kromo kan niet zo dikwijls meer mee gaan, want er zijn broertjes en zusjes gekomen in de tijd dat Djojo op het erf speelde en met Sarina stoeide.

Wanneer Pa Kromo 's avonds van de sawa moe thuis komt en de karbau

2)

in de kraal stalt, en zich met gekruiste benen op de baleh-baleh zet, is het niet meer Djojo alleen die bij zijn vader hurkt, maar er zit een hele schaar kleine bruine kinderen om hem heen.

Ma Kromo kan dus niet alle dagen mee gaan naar het veld, want ze moet voor de kinderen zorgen.

Ze hoeft natuurlijk geen kousen voor ze te stoppen, want kousen dragen die pierewieten, niet maar ze moet toch op ze letten.

Toen Djojo alleen er nog maar was, hield buurvrouw Sariman nog wel eens een oogje in het zeil. Dat ging gemakkelijk want de jongen speelde toch met Sarina, maar nu er zovéél gekomen zijn op het erf van Ma Kromo, gaat dat niet meer. Temeer omdat Sarina ook niet alleen gebleven is maar evenals Djojo een hele rist broertjes en zusjes gekregen heeft. Nu heeft Ma Sariman zelf de handen vol

1) Nat rijstveld.

2) Buffel.

(7)

en kan ze dus ook niet nog letten op de kinderen van Ma Kromo.

Djojo zelf is blij dat hij nu met zijn vader mee mag naar de sawa want hij vindt het prettig mee te helpen de kost te verdienen. Hij weet dat er veel rijst moet wezen om al die hongerige monden te vullen.

Pa Kromo is best tevreden over den jongen.

Djojo is handig en leerzaam. Pa Kromo hoeft hem maar eenmaal de dingen te zeggen, hoeft hem maar eens het werk voor te doen en dan kan hij het.

Het is natuurlijk zwaar werk want de grond is stug, de grond werkt tegen, maar het heel zware werk doet de karbau.

Het geduldige gehoorzame dier trekt de ploeg met onverdroten ijver door de natte stugge klei. Zijn grote brede hoeven plons-plassen door het water; ze zakken diep in de weke modder maar de karbau geeft het niet op. Stap voor stap loopt hij door de natte sawa en sleurt de zware ploeg achter zich aan.

Pa Kromo stuurt de ploeg en Djojo loopt naast de karbau.

Ook Djojo zakt tot de knieën in de weke modder; het lopen valt hem zeer moeilijk;

het vermoeit hem; het mat hem af, maar hij houdt vol.

Soms ook klimt hij boven op de brede glanzende rug van de buffel.

Daar kan hij heerlijk uitrusten, want het is goed zitten op een brede grijze karbauwenrug.

Maar je moet goede maatjes wezen met het dier want een karbau is erg sikkeneurig al zou je dat zo niet aan hem zeggen.

Het lijkt zo maar een lomp stomp beest maar hij kent zijn volkje heel best.

Djojo heeft vriendschap met hem gesloten en dat weet

(8)

het grote sterke beest wel. Je zou zeggen dat het lichter loopt als Djojo op zijn rug zit en toch heeft het dan een jongen mee te dragen onder zijn werk.

Wanneer de sawa geploegd is krijgt de buffel een poosje rust.

Maar hij hoeft niet de hele dag in de kraal te staan kijken, met zijn grote kop boven de omheining uit.

Op die dagen trekt Djojo al vroeg met het dier er op uit om het langs velden en wegen te laten grazen.

Het is niet Djojo alleen die er met zijn karbau op uittrekt, maar alle jongens van de dessa, en de meisjes ook wel wier vader een karbau heeft, trekken er voor dag en dauw op uit om de beesten hun genoegen te laten eten.

Dat is een prettig werkje voor de kinderen uit het dorp.

Djojo zit boven op de rug van het sterke beest en laat het gaan waarheen het wil.

Sarina zit op de rug van haar karbau.

Achter hen aan komen nog een heleboel andere jongens en meisjes.

Het is nog vroeg in de ochtend. De zon komt juist boven de horizon en kijkt met zijn grote rode gezicht dwars over de aarde heen. Alles flonkert en schittert want het heeft gedauwd

De karbauwen lopen bedaard langs de weg en snappen hier en daar een grasje of een blaadje met hun lange blauwe scheertong.

Djojo zit zachtjes te zingen en Sarina neuriet het wijsje mee.

Het is een eentonig liedje. Het zijn almaar dezelfde woorden en het is ook aldoor

dezelfde wijs. 't Is een liedje over het stampen van rijst en als je goed luistert kun je

er het ‘getjonk-tjonk-tjonk’ van de rijststamper duidelijk in horen.

(9)

De karbauwen houden er van dat de jongens, die op hun rug zitten, zingen.

Wanneer Djojo zwijgt blijft het beest staan en draait zijn reusachtige kop naar den jongen. Dat beteekent dat hij zingen moet.

Djojo weet dat wel en zachtjes neuzelt hij zijn liedje verder.

Dadelijk zet de grote grijze buffel zich weer in beweging en zoekt naar grasjes en blaadjes.

De zon rijst hoger. Hij kijkt niet meer dwars over de aarde maar recht naar beneden.

De dauwdruppels die in de morgen aan de grassprietjes parelden zijn allang vervlogen en kruiden en planten staan met slappe bladeren.

Het is heet. De zon schroeit en brandt op de naakte ruggen van de jongens op de karbauwen. Hun gezang verstomt want ze hebben een droge keel van de dorst. De karbauwen willen gaan rusten om te herkauwen maar eerst willen ze drinken. Ze ruiken dat de rivier in de nabijheid is. De rivier die van de bergen komt en die ginder stroomt in de diepte van het ravijn.

De buffels rekken hun halzen uit en strekken de grote kop zover mogelijk vooruit.

Ze spalken de neusgaten wijd open en met versnelde pas draven ze naar de kant waar de rivier is.

De jongens moeten tonen dat ze de kunst verstaan om op een karbauwenrug te rijden. Wanneer het stap-stap gaat is het makkelijk genoeg. De rug is breed en het is er lekker zitten. Maar wanneer het beest gaat draven wordt het anders.

Djojo is de voorste. Natuurlijk, zijn dier is altijd vooraan en dat van Sarina volgt vlak achter hem. Dan komen de anderen.

De karbauwen versnellen hun gang.

(10)

De een wil nog harder dan de ander.

Het water lokt.

Wijd staan hun neusgaten open en de adem wolkt er uit op. Er is een machtig gesnuif en getrappel van al die grote zware dravende dieren. De grond dreunt er van, de lucht is er van vervuld. Het stof wolkt dwarrelend omhoog en omhult de dravende troep. Dicht op elkaar rennen de dieren, zij aan zij en kop aan staart. De wijd opzij uitstaande hoorns raken in elkaar verward.

Hu! Hu! roepen de jongens, hu! hu! maar de dieren luisteren niet. Sneller wordt hun gang; dichter wordt de stofwolk die om de troep dwarrelt. Luider wordt het gesnuif en getrampel. Dichter opeengedrongen draven de dieren.

De jongens moeten de benen optrekken omdat ze anders in de knel komen tussen de langs elkaar schurende karbouwenlijven.

Djojo is nog altijd de voorste en Sarina rent vlak achter hem aan.

Hij zit prachtig op zijn dier, die Djojo. Sierlijk beweegt zijn bovenlijf mee met het gelijkmatige schokken van de karbauw.

Los zitten de jongens op de glanzende ruggen, maar geen van hen valt er af of verliest ook maar een ogenblik het evenwicht. Hun naakte bruine ruggen glimmen in de hete zon; hun ogen stralen van opwinding.

Hu! roepen ze, hu! hu! en voort raast de grijze troep naar het ravijn waar de koele rivier stroomt.

Maar de weg wordt smaller. Hoe dichter bij de rivier des te smaller de weg. De dieren worden dichter nog op elkaar gedrongen want aan weerszijden van de weg is geen ruimte voor ze.

Het pad daalt en aan beide kanten rijst een aarden wal

(11)

omhoog. De brede weg gaat over in een smalle holle weg.

Hij daalt maar aldoor en hoog staan de aarden wallen er langs. Smaller wordt het pad en hoger de wallen er langs en dichter dringen de dieren opeen. De grijze lijven schuren langs en tegen elkander, de beesten raken beklemd, de hoorns klitter-kletteren tegen elkander, de dieren hijgen en snuiven, de hoeven trampelen en dof dreunt de aarde van hun geweld.

Djojo galoppeert nog altijd met Sarina aan het hoofd van de kudde. Sierlijk bewegen ze mee met de hollende karbauwen. Prachtig zitten ze op de grijze ruggen.

Ha, daar is de bocht! Vandaar is het nog maar een kleine afstand tot de rivier.

Het wordt tijd dat er een eind komt aan de rit want de dieren worden wild. De dorst kwelt hen en ze ruiken het water. Ze voelen dat ze er vlak bij zijn.

Het dringen wordt gevaarlijk.

Als toch eens een van de jongens het evenwicht verloor of als eens een dier struikelde....

Djojo en Sarina rennen de hoek om.

Halt! schreeuwt Djojo, zo hard hij kan, halt! halt!

Sarina die het gevaar ziet, versteent van schrik.

Wat is er dan?

Daar! kijk daar! vlak voor de buffels, in de nauwe holle weg, loopt de Chinees die de dessa's afreist met zijn koopwaar.

Halt! schreeuwt Djojo.

Halt! gilt Sarina.

Maar de dieren ruiken het water. Ze dringen op en luisteren niet naar de kreten van de jongens.

In razende vaart rennen ze de nauwe holle weg door naar de rivier die honderd

meter verder door het ravijn stroomt.

(12)

En de magere Chinees staat daar stijf van schrik in de nauwe holle weg. Zijn wijde witte broek slobbert om zijn benen en zijn koopwaar bungelt aan zijn pikolstok

1)

over zijn schouder.

Waar moet hij heen? Wat moet hij doen? Waar kan hij zich redden?

Djojo schreeuwt en wijst naar de aarden wal.

De dieren zijn vlak bij den Chinees. Ze vullen de holle weg met hun grote dravende lijven.

Zullen ze den Chinees te pletter lopen en hem ellendig vertrappen onder hun brede zware hoeven?

Maar de Chinees drukt zich tegen de aarden wal. Hij maakt zich zo plat als hij maar kan en.... als een wervelwind stuift de troep rakelings langs hem heen.

De dieren dringen de andere kant uit zodat ze net nog langs hem heen schuren maar hem niet dooddrukken.

Dan storten ze zich in het heerlijke koele water en drinken zich vol, en ook de jongens en meisjes nemen een heerlijk bad.

1) Draagstok.

(13)

II. Pa Dongso.

De rijst is bijna rijp en de jongens en meisjes uit de dessa moeten de vogeltjes wegjagen. Groten en kleinen, allen trekken zij er bij het krieken van de dag op uit, naar de sawa om te zorgen dat de rijstepikkertjes de rijst niet oppeuzelen. Er is niet veel rijst te missen. Er zijn veel dessa's en elk dorp is vol mensen. Daar is veel rijst voor noodig. De vogeltjes moeten er dus afblijven.

't Is voor die vogeltjes niet plezierig, dat is zo, maar de mensen eerst hé. Er is voor die rijstepikkertjes nog wel wat anders te vinden. Die hoeven juist de rijst van Djojo en Sarina en zo niet op te pikken.

De jongens en meisjes gaan dus naar de sawa en Djojo is er bij.

Natuurlijk is hij er bij. In de sawa van zijn vader staat een hoog platje met een atappen

1)

dak er boven en op dat platje, hoog boven de wuivende halmen, zitten Djojo en Sarina en Si Ardjoe en Kariman en nog anderen. Ze moeten de hele dag hu! hu!

hu! roepen want de vogeltjes zijn brutaal. Met grote zwermen komen ze aangevlogen, en met hun stompe gele snaveltjes pik-pikken ze de aren open en snavelen de rijst op.

Hu! hu! hu! roepen de jongens en meisjes.

De zwerm vliegt met groot geruis op, wolkt over de sawa, wendt en keert, draait en zwenkt, en ‘zoeffffffff’,

1) Rieten.

(14)

daar strijkt ze weer neer tussen de wuivende, buigende, volle aren.

Hu! hu! hu! klinkt het opnieuw van de meisjes en de jongens, hu! hu! hu! de hele dag door. De rijstepikkertjes krijgen geen rust want ze worden telkens opgejaagd.

Maar de jongens en meisjes ook niet.

Ook de oude Pa Dongso gaat 's morgens vroeg de rijstepikkertjes wegjagen. Pa Dongso, die haast niet meer lopen kan, zo oud en zo stijf is hij; die niet meer werken kan met de patjoel omdat hij geen kracht meer heeft. Pa Dongso die maar geheel alleen op de wereld is, gaat 's morgens met de jongens en meisjes mee naar de sawa want dat is nog het enige wat hij doen kan voor de kost.

Hij kan verhalen vertellen zoals niemand ze bedenken kan.

Pa Dongso zelf zegt dat hij ze helemaal niet bedenkt maar dat hij het alles beleefd heeft.

't Komt er maar op aan hem zo ver te krijgen dat hij werkelijk begint. Dat gaat niet zo makkelijk, maar in de tijd van de rijstepikkertjes, wanneer hij met Djojo en Sarina en de andere kinderen onder het atappen afdakje zit, gebeurt het toch wel dat hij het doet.

Maar je moet niet vragen ‘Pa Dongso, vertelt u eens wat?’

Dan doet hij het vast niet.

‘Ik weet niets te vertellen’, zegt hij dan met zijn krakende stem; ‘ik weet helemaal geen vertelsels,’ bromt hij dan binnensmonds.

Pa Dongso zit gehurkt bij de touwtjes, maar hij ziet wel hoe Djojo bezig is met koffie koken. Er komt een glimlach om zijn oude rimpelige gezicht maar niemand ziet daar iets van.

Als je gezicht al zo oud is, verandert het niet meer bij een glimlach.

(15)

Maar die glimlach is er toch wel al ziet niemand hem.

Wanneer het water kookt doet Djojo er de koffiebladeren bij. Het vuurtje laat hij dan langzaam uitdoven.

Maar Pa Dongso wenkt van: ‘Nog niet; nog niet uit laten doven.’

De oude man houdt veel van geroosterd geitenvlees. Wil Djojo dat even voor hem halen? Hier zijn drie duiten. Pa Dongso zal zolang kipassen.

Maar dat wil Sarina niet hebben. Het is niet nodig dat Pa Dongso kipast. Zij zal het wel doen.

De oude grommelt wat in zich zelf. Wie hem niet kent zou denken dat hij verstoord is maar dat is niet zo. Hij is integendeel goed gehumeurd. Hij trekt aan de lijntjes en jaagt de rijstepikkertjes weg en de anderen roepen hu! hu! hu!

Maar Djojo loopt door de gele velden naar de ingang van het dorp, naar Ma Tjikala.

Ma Tjikala zit daar op haar hurken achter haar bamboe-bank en op die bank heeft ze allerlei dingen uitgestald.

Ze is de winkelierster van de dessa.

Ze heeft van alles in haar warong

1)

. Er liggen pakjes gestoomde rijst, netjes gewikkeld in matjes van repen bamboeblad. Ze heeft gezouten visjes en eieren, vruchten en sambal

2)

. Een zwart gerookte pan staat er op een komfoor te pruttelen.

Daarin is scherp gepeperde sajor

3)

. Ook heeft ze een aantal bamboe-kokers met water er in en weer anderen gevuld met sago weer

4)

. Ook de koppiedaoen

5)

ontbreekt niet.

Ma Tjikala verkoopt allerlei dingen. Ook geitenvlees, dat Pa Dongso zo graag lust. Er liggen stokjes in haar winkeltje en op die stokjes zitten schijfjes er van geregen.

1) Soort winkeltje.

2) Specerij.

3) Scherpe saus.

4) Soort van palmwijn.

5) Bladerenkoffie.

(16)

Ze zijn rauw, ze moeten nog geroosterd worden. Daarom juist wou Pa Dongso niet dat Djojo het vuurtje uit liet gaan.

‘Kolonowon’,

1)

zegt Djojo, en ‘kolonowon’, antwoordt Ma Tjikala door haar neus.

Wat Djojo wil? vraagt ze. ‘Djeroek?

2)

Of kwé-kwé?’

Maar Djojo komt helemaal niet om te snoepen. Hij komt niet om djeroek en ook niet om katjang

3)

, niet om goela-djawa

4)

en ook niet om limonade, maar hij komt om geitenvlees.

‘O’, zegt Ma Tjikala, ‘zeker voor Pa Dongso?’

Ma Tjikala kent den ouden Pa Dongso wel. Ze weet dat die zoveel houdt van geroosterd geitenvlees. ‘Dat heeft hij nog overgehouden uit zijn soldatentijd,’ zegt ze tegen den jongen.

Ze geeft hem twee stokjes met geitenvlees voor zijn twee duiten en hij zelf krijgt een stukje goela-djawa van haar.

Dan gaat hij met de stokjes geitenvlees naar de hoge ataphut in de sawa waar Sarina nog altijd zit te kipassen en waar Pa Dongso aan de touwtjes trekt om de brutale rijstepikkertjes weg te jagen.

En hij roostert de stukjes vlees heerlijk bruin voor Pa Dongso en de oude man smult er aan en heeft er een hele tijd genoeg aan want hij heeft immers geen tanden om te kauwen.

Maar als hij klaar is rolt hij een stro'tje en gaat behagelijk zitten, de benen onder zich gekruist en de handen op de knieën.

En de jongens en Sarina gaan stilletjes om hem heen zitten en wachten tot hij beginnen zal te vertellen.

Djojo zit vlak voor hem en probeert hem de woorden uit de mond te kijken.

En dan zegt Pa Dongso, na een trek aan zijn stro'tje

1) Goeden dag.

2) Mandarijntje.

3) Pindanootjes.

4) Javaanse suiker.

(17)

- de rook wolkt uit zijn neus - dat het er hier honderd jaar geleden heel anders uitzag.

‘Hoe dan?’ vraagt Si Ardjoe.

Maar Djojo, die weet dat Pa Dongso daar niet tegen kan, legt zijn vinger op zijn mond.

‘Vroeger woonde hier een draak,’ vertelt Pa Dongso. ‘Een draak met zeven koppen en een staart die zo lang was dat hij hem om de maan heen kon krullen.’

Si Ardjoe zet een ongelovig gezicht maar Djojo beduidt hem zich stil te houden.

‘Hij woonde in de rivier,’ vervolgt Pa Dongso. ‘Sedert onheugelijke tijden leefde die draak daar. Hij was de schrik van de omgeving want er brandde een vuur in zijn ingewanden dat nooit uitging. Daarom woonde hij dan ook in de rivier want hij moest maar aldoor drinken.

Het vuur brandde en laaide in zijn darmen en in zijn maag en daarom had hij een verschrikkelijke dorst.

Wanneer het nu west-moesson

1)

was merkten de mensen niet veel van hem. Het water kwam van de bergen gevloeid en raakte nooit op. Elke dag kwam er vers regenwater bij en de rivier werd voller en voller. De draak kon drinken zoveel hij beliefde, de rivier voerde steeds overvloed van water aan. De draak dook onder en onder en zoog zich vol en voelde niet zo heel erg de verschrikkelijke pijnen in zijn ingewanden.

Maar in de dagen van de oost-moesson werd het erger. Dan hield de regen op te vallen en het water van de bergen stroomde niet meer toe. De bronnen verdroogden en het water in de rivier werd schaars.

Dan begon de plaag van het gedrocht.

Het kon niet meer onder duiken want het water vloeide

1) Regentijd.

(18)

weg naar de grote zee en wat niet weg-vloeien kon steeg omhoog naar de hete zon.

Dan sloeg het gedrocht het water met zijn klauwen en hij geselde het met zijn vreselijke staart. Het kromde en kronkelde zich in duizend bochten om het water te dwingen te blijven waar het was.

Maar het water is niet vast te houden.

Het vloeide weg tussen de vliezige poten en de geschubde staart, langs de gehoornde kop en de leren buik. Het vloeide aldoor weg, hoe de draak ook vuur spoog en hoe hij ook loeide.

Zijn gehuil was ver in de omtrek te horen. De mensen in de omgeving krompen ineen van angst; de schrik sloeg hen om het hart. Met vrezen en beven ging de landman naar zijn sawa en menige vrouw dorst niet de lange weg langs naar de pasar.

Minder water stond er in de rivier en angstwekkender klonk het gehuil van het afschuwelijke beest.

Het gilde akelig over de velden, het krijste door de bossen en het gierde om de hutten in de dessa. Het steeg omhoog naar de gloeiende zon en naar de harde koperen hemel; het echo'de terug van de hoge bergen en van de ronde heuvels. 's Nachts hield het de mensen uit de slaap.

En eindelijk kwam er een tijd dat er hoegenaamd geen water meer was in de rivier.

Toen gebeurde het verschrikkelijke.

De jongens hingen aan de lippen van Pa Dongso. Er ging een rilling over Djojo's rug.

Pa Dongso keek star voor zich uit. Net of hij het verschrikkelijke wat hij ging vertellen, vlak voor zijn ogen zag gebeuren.

Misschien zag Pa Dongso dat ook wel. Hij was zoo vreselijk oud en hij had zoveel

dingen beleefd. De mensen

(19)

in de dessa zeiden dat Pa Dongso in de toekomst zien kon. De oude man was niet zo als andere mensen. Hij kende de geheimen van de rivier, hij wist waar de

geneeskrachtige planten groeiden; hij kon zieke mensen genezen en al zulke dingen meer. Djojo wist wel dat Pa Dongso een soort van wonderdoener was; iemand die dingen zag waar een ander niets van merkte. Het kon dus best zijn dat de oude man werkelijk de draak zag waar hij over vertelde.

De jongens om Pa Dongso heen waren in de grootste spanning. Geen van allen verroerden ze zich.

Eindelijk vervolgde Pa Dongso:

‘Ja, toen gebeurde het verschrikkelijke.

De draak kroop de rivier uit.

Op zoek naar water.

Hij kon het in de droge rivier niet langer uithouden. Er was een verschrikkelijke brand in zijn binnenste en hij moest water hebben om hem te blussen.

Brullend en gillend kroop het ondier bij de kant op en stak zijn vreselijke kop over de rand. Hij spuugde vuur en vlam. Gloeiende dampen spoten uit zijn neusgaten.

Zijn staart geselde de aarde en waar de staart de grond raakte daar verschroeide en verkoolde alles tot een zwarte rokende as.

Hij rende door de rijstvelden en waar hij kwam liet hij verwoesting achter. De bossen gingen in vlammen op en de gewassen op het veld verschroeiden.’

Pa Dongso zweeg weer. De oude man trilde over zijn hele lijf.

‘Alles verschroeide,’ herhaalde hij.

‘En toen?’ kon Djojo niet nalaten te vragen.

‘Toen kwam de grote hongersnood,’ antwoordde Pa Dongso ernstig. ‘Er was

nergens rijst, er waren geen

(20)

vruchten, er was geen katalle-pohon

1)

zelfs; er was niets in de hele streek dat de mensen konden eten.

Toen kwam de grote hongersnood.’

‘En de draak?’

Pa Dongso knikte met het hoofd.

‘De draak,’ zei hij met nadruk, ‘is daar!’ En met zijn benige magere vinger wees hij naar de rivier.

De kinderen keken in de richting waarheen zijn verschrompelde vinger wees. Daar slingerde de rivier door de vallei en Djojo dacht dat hij daar, waar de rivier een bocht maakte, de schrikkelijke kop van het ondier boven de oever uit zag steken.

De zon was op het punt om onder te gaan. Hij kleurde de rivier rood en lange schaduwen vielen over het gele rijstveld.

Djojo huiverde. Hij wist wel dat het maar een schaduw was daar bij de bocht van de rivier, hij wist heel goed dat het de draak niet was, maar toch, hij huiverde, en haastig keek hij een andere kant uit.

De zon ging onder en Pa Dongso stond op. Hij pakte zijn dingen bij elkaar en zei met zijn nummelmond: ‘We gaan naar huis jongens; de rijstepikkertjes zijn naar bed.’

Toen Djojo in de dessa kwam was het al donker.

Hij en Sarina hielden elkaar stijf vast.

De hoog opgeschoten bamboe ruiste geheimzinnig.

Djojo dacht dat hij er de stem van Pa Dongso in hoorde. En het geloei van de verschrikkelijke draak.

En van de hongersnood.

Was hij bang?

Nee nee, hij was niet bang, maar het was toch een heerlijk gevoel toen hij veilig en wel tussen vader en moeder op de baleh-baleh zat.

1) Aardvrucht.

(21)

III. Sarina in gevaar.

De vrouwen en de meisjes van de dessa deden de was. Tot de knieën en verder stonden ze in de rivier en sloegen het wasgoed schoon op een van de vele zwerfstenen die her en der in de rivier verspreid lagen.

Het was een fleurig gezicht, al die vrouwen en meisjes in het stromende, schuimende water.

De rivier was ondeugend vandaag. Hij sprong en huppelde om en over de grote ronde stenen en het water spatte uiteen in duizend stofdruppeltjes tegen de zware hoekige rotsblokken die een eind boven water uitstaken.

De zon had schik in die stofregen.

In die stofregen stond een regenboog te kleuren; groen en geel en paars; rood, violet en oranje was die regenboog, en de kinderen die op de oever speelden wilden er heen.

Maar wanneer ze in de rivier stapten en tot de borst toe door het water waadden, hand in hand om niet door de stroom omvergeworpen te worden, verdween de schitterende regenboog spoorloos en bleef er niets anders over dan een wolk van hele kleine fijne stofdruppeltjes.

En wanneer ze dan teleurgesteld naar de oever terug weken en zich lieten drogen in de hete zon, zie, dan was de regeboog er weer en schitterde en flonkerde nog schoner dan daar straks.

En de oude Ma Tjinoko mompelde met haar tandeloze

(22)

mond dat je niet al te dicht bij de hele mooie dingen moest komen.

Maar Ma Tjinoko sprak zo zacht en er was zo'n geklipper-klap en geflipper-flap van het wasgoed dat op de ronde stenen geslagen werd, dat de kinderen helemaal niet hoorden wat ze zei.

Ze gingen dus weer de rivier in met zijn allen, hand in hand, om de regenboog van nog dichterbij te kunnen zien want dan zou hij nog schoner zijn dachten ze, maar wanneer ze bij de hoekige steen waren spatten de stofdruppeltjes hen wel in het gezicht en tegen de borst, maar de regenboog was er niet meer.

Maar het rivierwater spetter-spatte niet slechts in honderdduizend druppeltjes tegen de hoekige stenen uiteen, het tolde en wielde niet alleen om de grote ronde rolstenen, nee, het nam soms in zijn vaart een stuk wasgoed mee en voerde dat in een oogwenk naar het midden van de stroom waar het dan dreigde verloren te gaan.

Dan zwemt een van de jongens met forse slagen naar het midden van de stroom en redt het kledingstuk van de ondergang, en wanneer hij het aan de vrouw, aan wie het toebehoort, terug brengt, prijst ze hem en zegt, dat hij groot is en sterk en dat hij zwemmen kan als een vis. Maar dat hij oppassen moet voor de kaaiman.

Maar haar woorden gaan verloren in het geruis van de rivier en in het vrolijke gepraat van de vrouwen en meisjes.

Sarina is ook van de partij. Ze heeft de sarong hoog over de borst gevouwen. Tot aan de knieën staat ze in het stromende water.

Ze voelt hoe het water om haar benen draait en kolkt, hoe het zuigt en duwt, hoe

het trekt en drukt, maar ze is sterk en ze staat stevig op haar voeten. Ze heeft haar

benen wijd uiteen gezet en ze staat schuin tegen de stroom in.

(23)

Ze staat graag op dat plekje want daar heeft ze ruim water.

Ma Tjinoko mompelt dat Sarina voorzichtig wezen moet, want eens, toen Ma Tjinoko nog een klein meisje was, is het gebeurd dat op die plek de schrikkelijke bek van een kaaiman open en dichtklapte....

Maar de rivier is zo dartel. En de meisjes hebben zulke drukke gesprekken vandaag.

Ma Tjinoko mummelt iets van een kaaiman, die heel lang geleden, in lang vervlogen dagen, in de tijd toen Ma Tjinoko nog een klein meisje was, zijn bek open en dicht klapte, juist op de plaats waar Sarina nu staat. Ze knikt met haar oude rimpelige hoofd in de richting van Sarina, maar hoe kan Sarina horen wat Ma Tjinoko daar mummelt met haar oude stem als de rivier zo ondeugend is en als het wasgoed zoo kleppert?

Sarina verstaat niet wat de oude Ma Tjinoko mompelt met haar tandeloze mond.

Ze ziet niet hoe Ma Tjinoko haar kant uitkijkt. Ze is veel te druk bezig met haar wasgoed. Bovendien moet ze goed opletten want de stroom wil haar benen wegzuigen.

Het wordt nog gezelliger aan de rivier want de jongens komen er bij om de buffels te laten drinken.

De dieren lopen zover in de stroom tot ze tot de buik in het water staan. Ze vinden het heerlijk, het koele frisse water tegen hun lijf aan. Ze drinken met volle teugen en wanneer ze genoeg gedronken hebben willen ze nog de rivier niet uit.

Djojo zit boven op zijn buffel en hij drijft zijn dier verder het water in dan een van de andere jongens.

Ah, wat die buffel dat prettig vindt wanneer de jongen hem met water behoost.

Hij blijft geduldig staan en wanneer Djojo een ogenblik ophoudt met water hozen

draait hij zijn grote kop naar den

(24)

jongen alsof hij vragen wil, ‘waarom schei je er nu uit? 't Was net zoo lekker.’

En dan hoost Djojo er weer opnieuw op los en de buffel snuift van genoegen.

Djojo is goeie maatjes met zijn buffel. Hij houdt van hem want het is een gehoorzaam dier. Hij kan de houten ploeg door de stugge klei trekken of het een veertje is en met de zware dokkerwagen speelt hij gewoonweg.

En de buffel houdt van den jongen want die geeft hem lieve naampjes en zingt liedjes voor hem en hoost hem nat bij het baden in de rivier.

Die twee weten het wel met elkaar.

Het is nu echt gezellig bij de rivier. De vrouwen en meisjes wassen en plassen en de lach is niet van de lucht.

De buffels staan tot de buik in het water en de jongens zitten boven op de brede, gladde, grijze ruggen.

Het water ruist en bruist.

Djojo heeft zijn zelfgemaakt bamboefluitje voor de dag gehaald en zet dat aan de mond.

Hij laat een stroom van tonen uit zijn fluitje huppelen.

Hij kent een heleboel wijsjes. Die heeft hij van zijn moeder geleerd. De liedjes die zijn moeder zong bij het rijststampen heeft hij allemaal in zijn herinnering bewaard.

Hij fluit en hij vergeet dat hij op de buffel zit. Hij droomt dat hij nog heel klein is en op baleh-baleh ligt en zijn moeder zit bij het rijstblok. Ze zingt de oude slepende wijsjes. Hij is het zelf die ze fluit maar hij weet het niet. Dromerig kijkt hij in de verte, naar de bocht van de rivier, daar, waar op de avond toen Pa Dongso van de draak vertelde, de donkere schaduw was. De schaduw die zo duidelijk op de kop van de draak geleek.

Maar hij denkt niet aan die avond, niet aan de draak en niet aan Pa Dongso.

(25)

Hij kijkt wel de kant uit van de bocht, maar zijn ogen zien hem niet.

Hij is vergeten waar hij is.

Hij weet niet meer dat Sarina vlak bij hem in de rivier staat. Hij ziet niet hoe ze haar wasgoed laat liggen en naar hem luistert.

De vrouwen en meisjes laten het werk rusten. Het wasgoed ligt op de grote ronde stenen.

Aller ogen zijn op Djojo gevestigd, maar hij zelf ziet daar niets van. Hij kijkt in de verte alsof hij daar wonder wat ziet.

Hij fluit het ene oude liedje na het andere en hij droomt van verre vreemde landen, van de grote zee, van wonderlijke avonturen. Van Sarina ook, maar van Sarina die een koningin is.

Hij is geheel in zijn spel verdiept. Hij ziet niet eens hoe Sarina bijna het evenwicht verliest.

Maar plotseling klinkt een rauwe gil boven het fluitspel uit.

Help! Help!

Hij laat zijn fluit vallen en ziet, vlak bij hem, daar waar Sarina stond, een hoopje wasgoed op de ronde steen liggen.

Niet waar Sarina staat, maar waar ze stond.

De karbauwen vluchten in grote wanorde naar de oever. Ze loeien van angst en schrik. Ze plonzen en plassen vervaarlijk en ze dringen verschrikkelijk.

De vrouwen huilen: ‘Sarina! Sarina verdrinkt! Redt Sarina!’

Ze lopen radeloos door en tegen elkander. Ze wringen de handen in wanhoop. En weten niet wat ze moeten doen. Een vreselijke verwarring.

Redt Sarina! Redt Sarina!

(26)

Waar is Djojo gebleven?

Hij is van zijn karbau gesprongen. Hij zwemt naar die kleurige sarong die daar drijft.

Is het alleen maar een sarong of is het Sarina?

Heeft de stroom haar meegesleurd, naar de diepte, en drijft daar nu enkel maar haar sarong?

Nee, het is niet slechts een kleurige sarong.

Het leeft en beweegt.

Het worstelt om boven water te blijven.

Is dat de staart van een krokodil die daar naast de worstelende Sarina boven water uitsteekt en dadelijk daarop weer verdwijnt? Dat donkere ding daar! Kijk, daar is het weer!

Of is het misschien een boomstam die met de stroom mee kwam drijven?

De jongen zwemt met forse slagen naar de sarong.

Hij denkt niet aan het gevaar waarin hij verkeert.

Hij ziet alleen maar Sarina die daar met de stroom meegevoerd wordt.

Nu ziet hij haar gezicht!

Ze zinkt weg onder het gele wielende water.

Daar is ze weer. Ze roept om hulp!

Ze probeert te zwemmen maar zinkt weer weg.

De mensen aan de oever staan in ademloze spanning.

Zal Djojo er in slagen Sarina te redden? Zal hij haar bereiken voor ze voorgoed in de diepte verzinkt?

Kijk, daar komt ze weer boven. Ze leeft nog. Ze steekt haar armen omhoog. Ze roept om hulp! Zinkt. Nee, ze duikt weer op, zie maar!

Waar?

Daar! Daar!

Djojo zwemt wat hij kan. Bijna kan hij Sarina grijpen. Maar de stroom gaat zo

snel. Wanneer hij zijn hand uit-

(27)

strekt om het meisje te grijpen is ze al weer een eind verder.

De jongen spant al zijn krachten in. Hij zwemt met forse slagen. Hij hoort hoe de mensen op de oever hem aanmoedigen.

Nu is hij weer vlak bij het zinkende meisje.

Hij grijpt maar het is mis. Sarina wordt door de sterke stroom meegesleurd.

Ze zinkt weer.

Is dat haar voet?

Is dat zwarte daar dan toch de staart van een krokodil of....?

Nee, het is een boomstam en Sarina slaat er haar arm omheen.

Djojo slaat met grote kracht zijn benen uit en schiet met een vaart naast de drijvende stam; naast Sarina.

Hou je vast Sarina! Kun je?

Ja, ze kan. Ze laat de stam niet meer los. Ze klemt er zich aan vast en houdt het hoofd boven water.

En Djojo stuurt al zwemmende het stuk hout waaraan Sarina zich vastklampt naar de oever.

De mensen op de wal moedigen hem aan.

‘Hou vol! Hou je goed! Niet opgeven Djojo!’

En hij geeft het niet op. Hij kan uitstekend zwemmen. Hij kan meer dan fluitspelen alleen.

Hij stuurt de stam met Sarina naar de kant.

En brengt haar behouden aan de wal.

Ja, de rivier was ondeugend die dag.

(28)

IV. De bandjir

1)

.

De west-moesson is aangebroken en de regen is niet van de lucht. Het regent dag in dag uit.

De rivier zwelt en zwelt. Van alle kanten stroomt het water hem toe. Van de sawa en door de holle wegen, van de heuvels en van de bergen. Er komt geen eind aan het water.

Je kan haast door het regengordijn niet heenkijken. Het suist en bruist de hele dag en op een regendag volgt een regennacht.

Het water stroomt langs de paadjes. De paadjes worden beekjes. De erven worden poelen; de putten lopen over.

En de rivier wordt vol.

In snelle vaart gaat de stroom door de bedding. Hij schuurt langs de oevers en wat daar groeit ontwortelt hij en voert hij mee. De rivier wordt breder. Het water kan niet afvloeien.

Djojo vindt het gekletter-klater van de regen wel prettig. Hij vindt het gezellig er naar te luisteren. De regen roffelt op het atappen-dak en klukt in de put, druppelt van de grote brede bladeren van de pisangboom en ruist in de hoge bamboe.

Uren kan de jongen zo zitten te kijken naar de mooie grote drijvende bellen die in de plassen komen.

1) Overstroming.

(29)

Hij zit bij zijn vader op de baleh-baleh, want zijn vader kan toch niet naar de sawa.

Pa Kromo zit met gekruisde benen rookt een stro'tje. En hij vertelt een verhaal uit oude tijden.

Djojo zit naast hem en luistert naar de regen en naar de vertelling van zijn vader.

Hij weet niet wat hij het mooiste vindt, het verhaal van de regen of dat van Pa Kromo.

Maar de oude Pa Dongso gaat elke dag naar de rivier en hij mompelt onverstaanbare woorden met zijn ingevallen mond.

Het lijkt of zijn lippen nog verder naar binnen vallen en zijn ogen staan alsof ze iets verschrikkelijks gezien hebben.

Maar Pa Dongso is al zo'n erg ouwe man. Hij praat zeker maar zowat in zichzelf.

De mensen letten niet op Pa Dongso. Laat hij maar naar de rivier lopen, zeggen ze, hij doet er niemand kwaad mee.

Maar de kali

1)

zwelt. Het water stroomt van alle kanten in de rivier. Hij kan het haast niet verzwelgen. Het water stroomt maar aldoor aan. De stroom wordt breder en breder. Hij schuurt langs de oevers en hij golft over de ronde rolkeien, hij klimt bij het grote zwarte hoekige rotsblok op en hij rijst en rijst.

En de regen ruist, ruist, ruist.

En op een donkere nacht, als Djojo in zijn hoekje op de baleh-baleh ligt, en droomt van zijn buffel, klinkt het angstige geroep van:

‘Bandjir! Bandjir!’

2)

door de dessa.

Djojo ligt in zijn hoekje, in elkaar gerold, en hij droomt van zijn buffel, maar dwars door zijn droom heen hoort hij het angstige geroep:

1) Rivier.

2) Overstroming.

(30)

‘Bandjir! Bandjir!’

Hij weet in zijn slaap eerst niet wat het beduidt. Hij denkt dat het zijn fluit is. Maar weer hoort hij het gillen, bandjir! bandjir!’

In zijn droom gooit hij zijn fluit weg want hij kan dat verschrikkelijke gegil niet verdragen. Hij stuurt zijn buffel naar de kant van de wal maar.... het is al te laat.

Het water dondert ‘bandjir! bandjir!’ en nu ineens weet hij wat ‘bandjir’ beduidt.

Hij ligt niet meer in zijn hoekje op de baleh-baleh. Hij droomt niet meer, maar heeft zijn ogen wijd open. Maar zien doet hij niets want het is pikkedonker in de hut.

Hij springt van de baleh-baleh en plonst in het water.

Het water golft in de hut. Het wielt om de hoeken van het huisje. Het klotst tegen de bamboe-wanden en het stroomt onder de baleh-baleh.

De broertjes van Djojo huilen om moeder.

Pa Kromo neemt er twee op zijn arm en wil er mee naar buiten. Maar hij kan de deur niet open krijgen. Het water drukt er tegen.

Ook Ma Kromo neemt twee kinderen op de arm en duwt tegen de deur. Maar die wil niet open. De stroom houdt hen tegen. De kinderen huilen. Ma Kromo huilt.

En dan opeens is er een groot gekraak en gekrak, een geklots en gebonk.

De voorwand van de hut kraakt in elkaar.

Er is een zwaar brok hout in de hut. Dat bonst nu tegen de ene wand en dan tegen de andere.

Weer is er gekrik-krak en nu valt een zijwand plat op het water.

Djojo wil naar het dessaweggetje, maar de stroom duwt hem de andere kant uit.

Hij zet zich schuin, want hij wil

(31)

naar de kant van Pa Kromo en zijn moeder. De stroom werpt hem omver.

Hij hoort hoe zijn moeder hem roept.

‘Djojo! Waar is Djojo?’

Hij wil terug roepen maar zijn stem verstikt in het geweld van het water. De stroom voert hem mee. Hij wordt tegen de hoge klapperboom geslingerd, dezelfde waar hij, toen hij nog heel klein was, allerlei gezichten in zag. Hij slaat er zijn armen omheen en probeert op de benen te blijven. Maar de wilde stroom trekt aan zijn voeten. Hij kan ze niet op de grond houden.

Maar hij kan roepen: ‘Moeder! Vader! Hier ben ik!’

Er is echter zo'n groot gedruis van water en wind en er is zo'n gekrak en gekraak.

De hut stort in en ook die van buurman Sariman kraakt in elkaar.

Er bonkt een afgeknapte boomstam tegen de pagar die om het erf staat.

De wind huilt en giert.

Djojo roept ‘Moeder! Vader! hier ben ik!’ maar hij krijgt geen antwoord. Ma en Pa Kromo kunnen hem niet horen. Er is zo'n oorverdovend geraas.

Djojo houdt zijn armen om de hoge klapperboom geklemd en probeert zijn voeten op de grond te krijgen.

Hij slaagt er niet in want de stroom is sterk.

De stroom wil voort, voort, voort!!!!

Djojo klimt in de boom. Dat kan hij. Dat heeft hij van zijn vader geleerd. Er zitten

inkepingen in de gladde stam; op gelijke afstanden zitten ze. Djojo kan bij een

klapperboom oplopen net zo makkelijk als bij een leer. Dat heeft hij wel honderd

maal gedaan om de rijpe vruchten te plukken die Ma Kromo nodig had.

(32)

Ja, hij weet wel hoe hij in een hoge klapperboom moet klimmen, maar het zal hem niet helpen.

De klapperboom staat midden in het woedende water en dat sleurt alles mee in zijn vaart. Het trekt en zuigt, het wielt en kolkt, het draait en kookt.

En de wind helpt mee.

Het water van onder en de wind van boven.

Beiden rukken en scheuren ze aan de klapperboom waarin Djojo behendig als een kat, geklommen is.

En het is zo akelig donker.

Het water heeft een grote stem. Het is sterk. Het werpt alles omver wat in zijn weg staat. De hut van Djojo is weg. Van Sarina's hut staat niets meer.

Hij hoort het water onder hem door ijlen.

De pagar die om het erf stond is van elkaar gescheurd. Hele lappen er van drijven mee met de razende stroom. Een flard er van blijft steken tegen de klapperboom waarin de jongen zit maar het draait een slag om en schiet dan los. Het is alweer verdwenen in de duisternis.

De wolken scheuren van elkaar en Djojo ziet dat de dessa er niet meer is. De hut van Pa Dongso is weg en ook het huis van het dessa-hoofd. De kraal van Pa Kerta staat er nog. De buffel springt over de omwalling en wordt met de stroom mee gevoerd.

De buffel loeit, loeit, loeit, maar zijn geluid komt nauwelijks boven het geweld van water en wind uit.

Het beest staat tot de schoften in het water. In een vaart wordt het voortgesleept.

Nu struikelt het. Het staat weer op. Het wordt opzij geworpen. Het loeit van angst.

Het krijgt de poten weer op de grond, maar even later tuimelt het in de diepte.

Djojo ziet het beest niet meer.

Ja toch, daar duikt zijn reusachtige kop weer op maar

(33)

nu verdwijnt de karbau voor goed uit het gezicht.

De wolken schuiven voor de maan en Djojo ziet alleen donkere zwarte dingen in razende vaart onder hem door ijlen.

Het water wast en wast. Het klimt op bij de stam van de hoge klapper. Het rijst en rijst. Er komt almaar meer water. De rivier vult het hele dal maar hij heeft nog geen ruimte genoeg. Er is zoveel water in de bergen en in het heuvelland.

Djojo hoort hoe de bomen afknappen. ‘Krak-krak-krak’ en de stroom heeft ze al meegevoerd.

Hij ziet en hoort hoe alles om hem heen verwoest wordt, hoe alles afknapt, hoe het krakt en kraakt, hoe het bonst en bonkt; hoe alles ineenstort.

Maar hij houdt zijn armen krampachtig om de klapperboom geklemd. Hij drukt zijn lichaam tegen de gladde stam en hij omstrengelt hem met zijn naakte benen. Hij klemt hem tussen zijn knieën, hij zit er tegen geplakt, zijn nagels dringen in de harde schors, maar het kan hem niet helpen.

De slanke boom trilt als een rietje. Hij buigt voor water en wind. Hij krikt en krakt en het water schuurt over zijn wortels. Het wielt om hem heen en woelt de grond los waarin hij staat. Het graaft zijn steun weg, het spoelt onder de bovenste wortels door en zoekt de diepere.

De boom trilt en geeft mee met het water.

Hij zwiept weer over door de wind, maar het water laat niet los.

De boom geeft mee met de stroom, het water spoelt tussen de blootgewoelde wortels, het schuurt langs zijn voet, het scheurt aan zijn stam, het zuigt het zand weg, het lost de klei op, het rolt de stenen voort. Het water ondermijnt hem.

En als er dan een zware boomstam met grote kracht tegen

(34)

zijn stam geslingerd wordt, zinkt hij met zijn waaierkroon omlaag en wordt door de stroom gegrepen?

Maar Djojo houdt vast; krampachtig. Hij suist met de klapper mee. In snelle vaart gaat het mee met de stroom. Tussen allerlei dingen drijft hij. Tussen bamboewanden en flarden pagar, afgeknapte bomen en houten kisten, tussen kippen, geiten en buffels.

Het gaat in een razende vaart. Het water suist en bruist in zijn oren. Het wielt en draait tussen zijn benen. Het probeert hem van de klapperboom los te krijgen: het zuigt aan hem en het trekt hem weg.

Maar hij houdt vast. Hij begrijpt dat dit de enige kans op redding is.

Nu is hij boven water dan weer onder. De boom botst tegen een nog half overeindstaande hut, dan tegen een gedeeltelijk weggespoelde karbauwenkraal.

Maar hij houdt vast.

Hij voelt dat hij het niet lang meer zal kunnen houden.

Hij krijgt water binnen. Het suist in zijn oren en de sterretjes komen hem voor de ogen.

Hij geeft het niet op.

De stroom sleurt hem mee. In vliegende vaart. Nu onder, dan boven water.

Hij voelt hoe de krachten hem begeven, maar hij laat niet los.

Verder en verder drijft hij. Hij is allang de weggespoelde dessa uit. Hij moet al voorbij de bocht zijn. De bocht waar hij de drakenkop meende te zien de avond toen Pa Dongso van de draak vertelde.

Is er dan nergens land? Is het dan alles water?

Waar drijft hij heen? Waar sleurt de woedende stroom hem naar toe?

Waar zijn zijn ouders? Zijn broertjes? Zijn zusjes? Waar is Sarina?

(35)

Djojo heeft geen tijd om te denken. Hij moet zien dat hij niet verdrinkt. Hij moet zich vastklampen aan de klapper, aan de draaiende slingerende boomstam.

En hij houdt vast.

Hij is half bewusteloos, maar laat de boomstam niet los.

De bandjir sleurt hem mee.

(36)

V. Bij 'm Bok Soeroe.

Djojo is levend uit de bandjir gekomen, maar hij staat alleen. Alles wat er vroeger was is weg. Er is geen dessa meer en geen hut, geen kraal en geen karbau. De hut van Sarina is weg en ook die van Pa Dongso. De oude Pa Dongso zelf is ook weg.

De hoge bamboekraag die om de dessa stond is vernield, de pisangbomen zijn weggespoeld, de klapperbomen zijn afgeknapt en zelfs de oude waringin is er niet meer.

Er is niets van het dorp overgebleven en van de andere dessa's in het dal ook niet.

De bandjir heeft alles weggevaagd. Er is alleen een uitgestrekte waterplas; straks wordt het een stinkend moeras. Het zal lang duren eer er weer rijst op de sawa's geplant kan worden. Er zal veel tijd overheen gaan eer er weer hutten verrijzen en eer er weer klapperbomen groeien en waringins. Nu is er een uitgestrekte waterplas en er boven cirkelen de aasvogels.

Alleen Djojo is overgebleven.

Hij sloeg de ogen op en hij zag dat hij ergens tussen de struiken lag.

Eerst dacht hij dat hij op de baleh-baleh lag en vreselijk gedroomd had. ‘Gelukkig’

dacht hij, ‘de droom is over’, maar toen....

Toen lag hij tussen de struiken en hij had zijn armen om een slanke boomstam

geslagen. Hij kon zijn armen

(37)

niet naar zich toehalen want de stam was te zwaar.

En toen begreep hij ineens dat hij niet gedroomd had, maar dat het alles werkelijkheid was.

Hij lag niet op de baleh-baleh, maar alles had hij echt beleefd. Hij was met zijn boom hier naar toe gedreven.

Hij probeerde vrij te komen uit zijn moeilijke houding en na veel moeite lukte dat ook.

Maar waar was hij?

Hij wist niet waar hij was. Hij wist niet hoelang hij in het water gelegen had. Ook niet waarheen het water hem gevoerd had.

De streek waar hij terecht gekomen was kende hij niet. Hij zag niets om hem heen dat hem bekend voorkwam. Het was hier alles vreemd.

Waar waren zijn ouders? Zijn zusjes en broertjes? En waar was Sarina?

Hij kon er niet aan denken. Er kwam een groot verdriet in hem. Hij voelde ineens hoe verlaten hij was. Nu was er niets meer dat van hem was. Zijn dorp niet, de mensen uit de dessa niet, zelfs zijn ouders....

Het was hem of hij nog hoorde hoe zijn moeder hem riep op het ogenblik toen hij tegen de klapper geslingerd werd.

Was hij toen toch maar de kant van zijn ouders uitgegaan. Had hij toch maar de boom losgelaten. Waarom was hij ook in die boom geklommen? Waarom had hij niet geprobeerd tegen de stroom in zijn ouders te bereiken? Wat was er nu van hen geworden? Waar waren ze naar toe gedreven? Leefden ze nog of....?

Hij voelde zich erg verlaten. De zon was opgekomen en de hele wereld tintelde van licht. Maar wat had hij aan zon en licht, nu hij hier zoo alleen en verloren in de struiken zat?

Hij was moe en afgemat en overal voelde hij pijn. Hij zat

(38)

vol schrammen en krabben, builen en kwetsuren. Hij had een zwaar gevoel in zijn hoofd en hij dacht dat hij zijn armen en benen nooit meer zou kunnen gebruiken?

Hij voelde zich erg misselijk en het draaide in zijn hoofd.

Maar het ergst was toch dat andere. Het verdriet om alles wat hij verloren had, om alles wat hij misschien nooit weer terug zou krijgen.

Wat moest hij nu beginnen? Waar moest hij nu heen?

Hij wist het niet. Hij voelde ineens hoe verschrikkelijk het is niet te weten waar je heen moet. Gisteravond wist hij het nog. Toen was er nog de hut waar hij heengaan kon. Er was een baleh-baleh en op die baleh-baleh was een hoekje voor hem.

Gisteravond had zijn moeder, toen hij al bijna sliep, de sprei nog luchtig over hem heen gelegd. En half in zijn slaap had hij gehoord hoe Pa en Ma Kromo zachtjes met elkaar praatten.

Hij had het ritselen gehoord toen zijn vader een stro'tje rolde en de scherpe geur van de tabak had hij geroken. Gisteravond was alles nog zo als het altijd geweest was en nu was alles veranderd. Nu was hij alleen en verlaten. Er was geen huis waar hij naar toe kon gaan. Zijn moeder zat niet bij het rijstblok en zijn vader rolde geen stro'tjes op de baleh-baleh.

Er was niets meer over van alles waar hij zoveel van hield en zijn ouders zou hij wellicht nooit weer zien.

Hij stond geheel alleen en verlaten op de grote wijde wereld. Er was niemand die zich om hem bekommerde; er was niemand die wat om hem gaf.

En toen hij daar zoo zat kwam de oude 'm Bok Soeroe aan. 'm Bok Soeroe die

helemaal kromgetrokken is van het harde werken en die dikke stijve benen heeft van

het veel in de natte sawa staan.

(39)

'm Bok Soeroe zoekt naar kruiden om een obat

1)

te maken voor haar stijve benen. Ze bukt dikwijls voor een plantje en als ze het geplukt heeft kan ze haast niet meer opstaan, zo oud en zo stijf is ze.

Ze stopt de kruiden zorgvuldig in haar slendang en als ze daar mee klaar is en met veel moeite opstaat, ziet ze Djojo.

En hij ziet haar.

Hij schrikt eerst erg van haar want ze duikt zo plotseling op. En het kromme vrouwtje ziet er zo vreemd uit. Ook draait het zo in Djojo's hoofd. Hij kan nog niet goed de dingen onderscheiden.

Hij weet niet goed of hij waakt of droomt. Er zijn zoveel dingen met hem gebeurd en hij is pas bijgekomen uit zijn bewusteloosheid.

Hij denkt dat het de Ratoe-Loro-Kidoel

2)

is, de boze koningin die over de

Zuider-Oceaan heerst. De Ratoe-Loro-Kidoel, waar Pa Dongso hem wel van verteld heeft, vroeger, onder het afdakje boven het rijstveld.

Maar wanneer hij van zijn eerste schrik bekomen is en goed toekijkt, ziet hij wel dat het niet de koningin van de zeegeesten is, maar een arm ongelukkig oud krom vrouwtje. Een vrouwtje dat kruiden zoekt om een geneesmiddel voor haar been van te koken.

En dan komt er een gevoel van verlossing in zijn hart.

Hij is blij dat het oude vrouwtje dicht bij hem is want nu weet hij dat hij niet meer zo helemaal alleen is. Dat er tenminste nog iemand op de wereld is waar hij zijn ongeluk aan vertellen kan.

En wanneer 'm Bok Soeroe weet wat er met Djojo voorgevallen is, zegt ze dat hij met haar mee moet gaan naar haar

1) Medicijn.

2) Zeegeest.

(40)

hut. Ze is wel arm, maar ze heeft een baleh-baleh en er is nog wat rijst.

Hij moet hier niet blijven zitten.

En als hij opstaan wil, helpt ze hem zo goed en zo kwaad als het gaat. Samen strompelen ze voetje voor voetje naar de hut van 'm Bok Soeroe die ergens alleen en verlaten tussen hoge bamboe verscholen ligt.

Je zou niet kunnen zeggen wie gesteund wordt bij het gaan, Djojo of 'm Bok Soeroe.

Ze vorderen maar langzaam want Djojo dreigt telkens neer te storten en de oude vrouw heeft geen kracht genoeg om den jongen op te helpen.

Maar ze komen vooruit en ze bereiken de hut van het oude vrouwtje.

En wanneer ze er zijn, geleidt ze hem naar de baleh-baleh die erg oud is en erg wankel staat. Ze zegt dat hij hier moet gaan liggen, ja hier, in dat hoekje, ja, daar op dat matje en ze mummelt dat ze voor hem zorgen zal. En ze aait hem over de wangen en ze mompelt dat hij sakit-panas

1)

is. Maar dat de koorts wel over gaan zal, hij moet zijn ogen maar dicht doen en gaan slapen. Zij zal voor hem zorgen, zegt ze met haar oude stem. En ze zet een gendi

2)

koud water bij hem neer, een gendi met een gebroken tuit en ze laat hem daaruit drinken. Ook geeft ze hem obat tegen de koorts, een drankje dat ze zelf gebrouwen heeft en dat zeker helpen zal.

En dan vallen Djojo's ogen dicht. Er komt een heerlijk gevoel van veiligheid in zijn borst. Het is of het gisteravond is en of hij thuis op de baleh-baleh ligt.

Hij hoort 'm Bok Soeroe neuzelen en hij denkt dat het zijn moeder is die zich over hem heen buigt om te zien of hij al slaapt. Dwars door zijn slaap heen hoort hij de geit

1) Koorts.

2) Kruik met tuit.

(41)

van 'm Bok Soeroe blaten en hij denkt dat het de geit is van Sarina die haar jong roept.

En als hij een dag en een nacht geslapen heeft en zijn ogen opslaat kan hij zich in het eerst niet herinneren hoe hij hier gekomen is. Hij kijkt de hut in het rond en verbaast zich er over dat niet Ma Kromo daar zit maar het oude kromme vrouwtje.

Hij denkt dat hij nog droomt. Hij wrijft zijn ogen goed uit en gaat overeind zitten.

Hij knijpt zijn handen stijf dicht, zodat hij de nagels in zijn vlees voelt want hij wil zeker weten of hij wakker is of slaapt.

Hij voelt de nagels heel duidelijk in de muis van zijn hand snijden en hij begrijpt maar niet hoe het komt dat hij zulke vreemde dingen ziet.

Maar dan ineens weet hij het en dan komt weer het grote verdriet in zijn hart. Hij weet weer dat de bandjir hem alles ontnomen heeft; dat hij niets meer heeft nu; dat hij geheel en al alleen op de wereld is.

En er komen grote tranen in de zwarte ogen van Djojo.

Het oude kromme vrouwtje ziet het wel. Maar ze blijft stil in haar hoekje zitten.

Ze is bezig met haar kruiden en planten en ook heeft ze rijst gekookt.

Ze weet wel dat de jongen zo'n groot verdriet heeft, zó groot dat zij er zich niet mee bemoeien mag nu. Ze weet wel dat ze wachten moet tot hij het verdragen kan dat ze hem troosten komt.

Daarom blijft ze stil in haar hoekje zitten en kipast het kolenvuurtje waarop haar pannetje met obat te pruttelen staat.

Ze doet net of ze de grote tranen in de zwarte ogen van Djojo niet ziet; of ze nog altijd denkt dat hij rustig ligt te slapen.

En als het ergste dan wat over is, komt ze stilletjes bij hem op de baleh-baleh

zitten. Ze kan er haast niet opkomen

(42)

want ze is zo oud en zo stijf en haar benen zijn zo dik. Bovendien is ze zo krom. Ze lijkt wel dubbelgevouwen.

Maar ze komt toch bij hem op de baleh-baleh zitten, dat ouwe kromme vrouwtje en ze aait hem over zijn wangen.

En Djojo vindt het helemaal niet griezelig dat ze hem aait. En het is toch dezelfde kromme 'm Bok Soeroe waar hij eerst zo van schrok en die hij half en half voor de boze Ratoe-Loro-Kidoel aanzag. Het is toch maar het arme bedelvrouwtje dat alleen in een armoedige vervallen hut woont en waar de mensen een beetje huiverig voor zijn. Ja, want 'm Bok Soeroe kan toveren zeggen de dessamensen.

Maar Djojo huivert helemaal niet als ze bij hem komt en hem met haar dorre rimpelige hand over zijn wangen aait. Hij vindt het integendeel prettig.

'm Bok Soeroe zegt dat hij moed houden moet. Hij moet eens naar buiten kijken door de open deur. ‘Zie je wel hoe licht alles is buiten,’ zegt ze, ‘en hoe heerlijk de zon schijnt en hoor je de geit wel?’

‘Allah is groot’ zegt ze. ‘Misschien zijn je ouders helemaal niet dood. Misschien zijn ze wel gered, net als jij, en zitten ze nu bij goede mensen op de baleh-baleh. Je moet moed houden en naar buiten kijken’.

Dan wijst ze naar haar mooie grote klapperboom en ze vraagt of Djojo een noot voor haar halen wil.

Natuurlijk wil hij dat. Als een kat klimt hij in de hoge gladde klapperboom. Hij zet zijn voeten dwars, behendig, in de inkepingen en klautert naar boven.

En wanneer hij terug is uit de klapper prijst 'm Bok Soeroe hem.

Ze heeft nog meer voor hem te doen op het erf. Haar erf is erg verwaarloosd, want

'm Bok Soeroe kan het werk niet bijhouden.

(43)

Of hij haar erf in orde maken wil vraagt ze. Of hij dat gat in de pagar heel wil maken?

‘Je kan toch wel bamboe vlechten? Ja?’

En Djojo gaat met zijn kapmes naar de bamboebosjes en kapt daar de beste stengels uit. Hij plet ze zolang tot hij er repen van krijgt en vlecht met die repen het gat in de pagar dicht. Ook herstelt hij de baleh-baleh en de wanden van de hut, die vol gaten zitten, neemt hij onderhanden. En het atappendak stopt hij dicht. Dat was wel nodig want de wind waaide er door en de regen had vrije toegang. 'm Bok Soeroe woont al zo lang in haar huisje, er hebben al zoveel winden overheen gewaaid en er hebben al zoveel regendruppels op getikker-takkerd. Het huisje van 'm Bok Soeroe viel bijna om, het zakte bijna in elkaar, net als 'm Bok Soeroe zelf, maar Djojo met zijn rappe handen stopt de gaten dicht en geeft het stut en steun. Hij vlecht en timmert de hele dag en nog een en nog een en hoe harder hij werkt des te minder voelt hij zijn verdriet.

Dat weet 'm Bok Soeroe zeker wel, ze is immers een oude wijze vrouw, want telkens heeft ze weer een nieuw verzoek aan Djojo om dit of dat te maken.

Zo blijft hij een hele poos bij 'm Bok Soeroe en hij wordt bijna weer de oude.

Bijna. Niet geheel want hij moet aldoor denken aan zijn ouders, zijn broertjes en zusjes en ook aan Sarina.

Hij werkt hard voor 'm Bok Soeroe want hij wil zijn verdriet vergeten, en soms gelukt hem dat ook wel, maar wanneer het avond wordt en de tokkè

1)

in de

klapperboom ‘tokkè-tokkè-tokkè’ roept komt het naar boven. Dan ligt hij stil op de baleh-baleh en het is maar goed dat niemand zijn ogen zien kan.

'm Bok Soeroe weet dat wel. Zij praat niet met hem over zijn ongeluk, maar ze buigt zich over hem heen en aait hem

1) Soort grote hagedis.

(44)

met haar dorre hand over zijn wangen en ze dekt hem luchtig toe met de sprei.

Dat doet ze net als Ma Kromo dat deed en Djojo heeft het gevoel alsof het werkelijk zijn moeder is.

'm Bok Soeroe is ook naar het dessa-hoofd geweest en heeft hem de geschiedenis van den jongen verteld. En ze heeft hem gevraagd of hij naar de wedana

1)

wilde schrijven er over. Of de wedana naar de ouders van Djojo wilde laten zoeken en naar de anderen. Ook naar Sarina.

Maar er komt geen bericht terug van den wedana. Het dessa-hoofd denkt dat Pa Kromo en Ma Kromo er niet meer zijn. Ook voor Sarina vreest hij het ergste.

'm Bok Soeroe denkt het ook want ze weet hoe sterk het water is. Ze weet wel dat de bandjir zijn prooi niet zoo gewillig terug geeft.

Maar tegen Djojo zegt ze daarvan niets. Alleen zegt ze dat Pa en Ma Kromo misschien bij goede mensen op de baleh-baleh zitten. ‘Je kan het nooit weten’ zegt ze met haar mummelmondje, ‘je kan het nooit weten, Allah is groot.’

Er is nog meer dat 'm Bok Soeroe niet tegen hem zegt.

Dat is dat ze niet weet hoe ze aan de rijst moet komen voor zijn hongerige maag.

Ze heeft geen goedang

2)

, het bedelvrouwtje, nee, ze heeft niets anders dan haar kleine scheve hutje en het stukje erf. Waarvoor zou ze een goedang moeten hebben?

Rijst heeft ze niet en maïs ook niet. Wat zou ze dus in zo'n schuurtje moeten bergen?

Maar Djojo is niet slechts groot en sterk.

Hij kijkt ook goed uit zijn ogen. Hij heeft allang gezien dat 'm Bok Soeroe erg arm is en dat ze leeft van giften en gaven. Hij heeft reeds begrepen dat hij niet zo maar bij het

1) Inlands bestuursambtenaar.

2) Voorraadschuurtje.

(45)

arme kromme vrouwtje blijven kan. Hij weet wel dat ze eigenlijk geen eten voor hem heeft; dat ze het spaart uit haar eigen mond.

En daarom zint hij op middelen om het oude vrouwtje te helpen.

Hij wil verdienen.

Maar er is in de dessa en in de dorpen in de buurt niets voor hem te vinden. De mensen hebben maar een kleine sawa en er zijn veel eters. Hoe zouden ze dan nog plaats hebben voor Djojo van 'm Bok Soeroe?

Maar hij maakt plannen. Wanneer er in de dessa niets voor hem is, moet hij naar een andere plaats gaan.

Hij wil naar de grote stad. Naar de stad die aan de zee ligt, een dagreis van de dessa. Hij hoopt dat hij daar zoveel zal kunnen verdienen dat hij genoeg heeft voor zichzelf en nog wat overhoudt voor de oude 'm Bok Soeroe. Dat de oude vrouw tenminste niet meer behoeft te bedelen.

Er is een stem in zijn borst die zegt:

‘Je moet voor 'm Bok Soeroe zorgen, want ze is goed voor je geweest.’

Hij heeft het gevoel of ze zijn moeder is.

Zijn moeder die oud geworden is en waarvoor hij nu moet zorgen

Hij moet naar de grote stad, daar ginder, aan de zee, om geld te verdienen.

(46)

VI. Naar de stad.

De Chinees die geregeld de dessa bezoekt, hoort van de plannen van Djojo.

Hij hoort alles wat er in de dessa gebeurt. Ook verneemt hij wat de mensen er praten. Hij weet hoeveel kinderen Pa Widjojo heeft en hoeveel Ma Kerta voor haar eieren gekregen heeft op de pasar. Hij weet hoeveel sawa's het dessa-hoofd heeft en hoeveel padi er is in de goedang van Pa Loro.

De Chinees weet alles van de mensen in de dessa.

Geen wonder dus dat hij ook weet dat Djojo naar de grote stad wil aan de zee.

En op een dag komt de Chinees in de hut van 'm Bok Soeroe.

Het oude vrouwtje kijkt vreemd op, want ze is niet gewend dat de Chinees bij haar komt.

Wat moet hij bij 'm Bok Soeroe doen? Ze heeft immers geen geld om wat van hem te kopen en ook heeft ze geen sieraden om die bij hem te belenen. Ze heeft niet eens een kleine sawa waarop hij geld voorschieten kan in afwachting van de nieuwe oogst.

De Chinees had bij 'm Bok Soeroe geen boodschap. Altijd ging hij haar hut voorbij.

Maar nu komt hij bij haar op een goede dag en 'm Bok Soeroe kijkt vreemd op.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Ze ervaren minder steun van de gemeente, zoeken niet zo actief naar werk en voegen zich naar de (lage) verwachtingen van hun omgeving... ze minder steun van de gemeente dan

Opvolger van Bertone in de Congregatie voor de Geloofsleer werd Angelo Amato, wel een ge- reputeerd theoloog en op zijn beurt salesiaan?. Zuster Enrica Ro- sanna bezet

Deze maatjes kunnen de jongeren overal bij helpen, en nemen ons veel werk uit handen.’.. ‘Het traject van Learn2work duurt tien

De nummers 3 en 4 gaan door naar de B poule en kunnen niet meer voor een echt kampioenschap spelen, maar wel als winnaar in de B-poule eindigen. Met enige trots kan TVM

Hij ging niet in het nest zitten, maar toch heel dicht bij zijn vrouwtje, op den rand.. ‘Zie zoo,’ dacht hij

Een bloem met witte lintjes, Een prachtige margriet, Boog sierlijk met haar hoofdje En vroeg: ‘Och, pluk me niet.. Ik wil nog graag wat bloeien En kijken naar

Maar klein broertje zat te spelen met zijn beer en harlekijn en hij wou mar niet geloven dat 't al etenstijd zou zijn.. Janneman zei: ‘hoor eens even, eet dit nu maar

Simon Franke, Kantjil, het dwerghertje.. Het gebrul herhaalde zich, nu dichterbij dan den eersten keer en Kantjil wist zeker, dat het van Si Matjan kwam. Hij hoorde het niet