• No results found

Simon Carmiggelt, Dwaasheden · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Simon Carmiggelt, Dwaasheden · dbnl"

Copied!
158
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Dwaasheden

Simon Carmiggelt

bron

Simon Carmiggelt, Dwaasheden. Met illustraties van Peter van Straaten. De Arbeiderspers, Amsterdam 1976

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/carm002dwaa01_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd

zijn.

(2)

Peter van Straaten Een beduimeld boekje

Dit boek is niet nieuw, hoor. Het heette vroeger Honderd dwaasheden. D'r stonden er dan ook 75 in. Dat weet ik, omdat ik ze geteld heb, want dat oude boekje staat al jaren in mijn boekenkast.

Zo mooi als dát exemplaar kan deze uitgave nooit worden. Vol vlekken, met een beetje een vettig omslag, stuk gelezen, beduimeld, uit elkaar hangend, met ezelsoren...

kortom: geheiligd door het gebruik. Het wás ook een beetje heilig voor mij. En Simon Carmiggelt was heilig. Want op deze aarde was er maar één die zijn geschriften woord voor woord begreep en op zijn waarde schatten kon en dat was ik. Dat zei ik tegen niemand, natuurlijk, maar ik dácht het.

Niet dat Carmiggelt toen niet gelezen werd, maar mensen die zich bezighielden met de officiële literatuur deden zijn werk meestal af met kwalificaties als ‘leuke stukkies’ en ‘ontspanningslectuur’. Alleen

IK

wist wat het waard was.

Vond ik.

Later zijn anderen ook gaan inzien wat de werkelijke waarde er van was. Maar

IK

was de eerste, dat laat ik me niet afnemen, dat blijf ik, desnoods stampvoetend, volhouden.

Het bewuste exemplaar van Honderd dwaasheden kocht ik in een tweedehands boekhandel in Arnhem, enige tijd nadat mijn Engelse leraar op het Gymnasium ter gelegenheid van de laatste dag voor de kerstvakantie een handvol stukjes had voorgelezen. Ik hoor hem nóg zeggen: ‘Nu zal ik jullie eens iets geweldigs laten horen...’

Nou ja, misschien dat die Engelse leraar... ik bedoel,

Simon Carmiggelt, Dwaasheden

(3)

6

misschien was ik, achteraf bekeken, toch niet de enige die wist dat Simon Carmiggelt...

Nou goed. De jóngste dan.

Ik droeg dat boekje naar huis als een relikwie. En begon het stúk te lezen.

Dat is in de jaren vijftig geweest, een dikke twintig jaar geleden.

En nu is er dan dit boek.

Dwaasheden.

Een selectie uit Honderd dwaasheden.

Als wijnproevers hebben Simon Carmiggelt en ik ieder stukje tegen het licht gehouden, er aan geroken, vóór op de tong geproefd, door de mond laten walsen en daarna doorgeslikt of uitgespuwd.

Dit zijn de doorgeslikte stukjes.

Of de uitgespuwde?

De vergelijking gaat mank.

In elk geval zijn dit dwaasheden waar we beiden ten slotte ‘ja’ tegen zeiden.

Van de oorspronkelijke 75 zijn er 34 overgebleven.

Makkelijk was het voor mij niet, want, omdat ik ook het boek zou illustreren, had ik soms de neiging om stukjes toe te laten die ik weliswaar niet zo sterk vond als de andere, maar die zich zo dankbaar voor een illustratie leenden. Men moet dan sterk zijn. Ik hoop dat het gelukt is.

We hebben ons best gedaan.

Alleen... zo'n mooi boekje als ik in mijn kast heb staan is dit natuurlijk niet geworden. Maar daar is er maar één van.

Simon Carmiggelt, Dwaasheden

(4)

Simon Carmiggelt, Dwaasheden

(5)

9

Een duw

Mijn buurman met het opstaande kuifje en de uiterst zorgvuldige levenstrant heeft mij, met veronachtzaming van onze goede betrekkingen, een week geleden willen mishandelen. Deze onverwachte agressiviteit stoelde op een misverstand: hij hield mij voor mijn deur staande en betichtte mij onomwonden van een duw, die ik zijn kind zou hebben gegeven. Nu kon het nauwelijks dwazer: ik duw vrijwel nooit en heb stellig geen belang bij het omwerpen van zijn broed. Toen ik hem dit zei, raakte hij in grote opwinding, heette mij een leugenaar en bood een oorvijg aan. Daarop kwam de kleine sukkel, die mishandeld zou zijn, het huis uitgelopen en riep: ‘Hij heeft 't niet gedaan, pa, 't was de buurman van de andere kant!’

Dit getuigenis wierp de hele zaak omver. Ik stond als een Dreyfus in mijn tuintje en mijn aanvaller kromp ineen, werd rood en zond de jongen naar binnen met bitse woorden, die deden vermoeden, dat hij straks het slachtoffer ging worden van een vaderlijke vermaning, waarbij vergeleken de omstreden duw slechts kinderwerk zou zijn. Mij overlaadde hij met de nederigste verontschuldigingen. Hij smeekte om vergiffenis, en noodde mij zelfs in zijn woning om een kop thee en een van zijn stinksigaren te gebruiken. Vergiffenis schonk ik hem, maar zijn traktatie wees ik koel van de hand: men gaat niet zitten slempen met iemand die je even tevoren naar het leven stond. Na nogmaals te hebben verzekerd, dat geen resten van wrok bij mij waren achtergebleven, ging ik heen en stapte ook hij strijdlustig zijn huis binnen.

Spoedig daarop klonk geschreeuw en spoedde het kereltje zich met de handen aan de broek de straat op, waar hij schichtig begon te hinkelen.

Simon Carmiggelt, Dwaasheden

(6)

Simon Carmiggelt, Dwaasheden

(7)

11

Sinds dit afgerond incident word ik geteisterd door de nadrukkelijke hoogachting van mijn buurman. Wanneer ik des ochtends slaperig mijn huis verlaat, staat hij in zijn tuintje en houdt hij mij aan, teneinde mij een reeks van vriendelijkheden te bewijzen. Hij prijst mijn vlijt en komt niet uitgeroepen over mijn geschrijf, dat hij, sinds de fatale datum, met een liefdevolle aandacht blijkt te volgen. Keer ik des middags huiswaarts, dan zit hij meestal aan de thee achter een kierend venster, dat hij opschuift, zodra hij mij ziet naderen. Na een allerhartelijkste begroeting volgt dan weer een praatje, waarin hij mij verzekert, dat hij juist nog tegen zijn vrouw zei, mij als een der oppassendste jongelieden

Simon Carmiggelt, Dwaasheden

(8)

uit het gehele huizenblok te beschouwen. Vaak steekt het wijf in kwestie dan ook het hoofd naar buiten, om mij eveneens met haar stroop te bekladden.

Het gehele huisgezin is bezig om op benauwende wijze iets goed te maken, dat allang vergeten en vergeven werd. Gistermorgen belde waarachtig die jongen bij mij aan, om mij te vragen, of ik zondag wilde komen eten! Ik heb ‘neen’ gezegd en mij scherp realiserend, dat al dit kleverig vriendschapsvertoon veel hinderlijker is dan een rustige standvastige ruzie, heb ik in een allergelukkigste opwelling aan de tijdrovende, onoprechte buurpraatjes een einde gemaakt, door de kleine sukkel de duw te geven, waarvan ik vorige week ten onrechte werd beticht.

Verbaasd viel hij op zijn zitvlakje, krabbelde overeind en begaf zich gezwind naar zijn vader, om mijn wandaad te rapporteren. De man heeft heel praktisch gereageerd:

de bedreiging met geweld, die reeds plaats vond, liet hij achterwege, maar het daarop protocollair volgende niet-meeraankijken, deed hij nog diezelfde dag in werking treden.

Het is een hele opluchting.

Simon Carmiggelt, Dwaasheden

(9)

13

Even opbellen

Omdat ik beloofd had de heer Noggerath precies om zeven uur te zullen opbellen, stapte ik vijf minuten ervóór een garage binnen en vroeg aan een uitgeteerde chauffeur, die in een afgeschut kantoortje humeurig aan zijn inkomen zat te denken: ‘Mijnheer, mag ik even telefoneren?’ De man keek mij aan, of ik hem voor de zoveelste keer met straatvuil wierp.

‘Neen,’ zei hij, ‘die last kunnen we hier niet hebben.’

Het was geen vriendelijk, doch stellig een duidelijk antwoord. Ik was enigszins uit het veld geslagen, hapte een paar keer vruchteloos naar een woord en bracht tenslotte uit, dat ik het dan wel ergens anders zou proberen. Toen ik mij evenwel omdraaide ten einde de daad bij het woord te gaan voegen, trad een tweede chauffeur het kantoortje binnen. Hij was groot, dik en morsig en toonde de gelaatsuitdrukking van iemand, die zich 'n beetje met het leven heeft verzoend. ‘Kan ik meneer met iets van dienst zijn?’ riep hij met opgeruimde intonatie. Ik verklaarde dat het telefoneren betrof, waarop hij mij het apparaat, dat blinkend op tafel stond, met een royaal gebaar ter beschikking stelde. ‘Gaat uw gang,’ zei hij eenvoudig.

Nu kwam de dunne in actie. Hij memoreerde gemelijk dat hij mij het gebruik van Bells aardige vinding juist had ontzegd en herinnerde aan een voorschrift, dat hij nodig had om zijn onwelwillendheid grond van recht te verschaffen. De dikke had echter lak aan voorschriften. ‘Die man belt,’ riep hij, maar de ander, die begreep dat het om zijn prestige ging, verklaarde vastberaden dat zulks niet dan over zijn lijk geschieden zou.

‘Ja, hoort u eens...,’ begon ik vredelievend, maar de dikke

Simon Carmiggelt, Dwaasheden

(10)

Simon Carmiggelt, Dwaasheden

(11)

15

beval: ‘Pak die haak, meneer’ en keek zijn collega donker aan. Ik strekte aarzelend mijn arm uit, maar mijn vijand gaf mij een duw en harkte het apparaat ruw naar zich toe. Dat vond de dikke niet goed. Hij ontwrong het toestel weer aan de hand van zijn tegenstander en zette het met een harde bons voor mij neer. Meteen drong hij zich dicht tegen de ander aan en verzekerde dat er heel wat zou breken, buigen en barsten als mij geen gelegenheid werd gegeven de verrespreker ongestoord te gebruiken.

‘Toe maar!’ riep hij aanmoedigend tegen mij, maar de ander zag mij giftig aan en schreeuwde: ‘Kom er eens aan met je tengels!’ Ik trad weer aarzelend naar voren.

Toen ik mijn hand uitstrekte, grepen de mannen elkaar aan.

‘Schooier,’ riep de een. ‘Schoft,’ riep de ander. ‘Maar,

Simon Carmiggelt, Dwaasheden

(12)

héren...,’ sprak ik bezwerend. De dikke had de ander bij de keel. ‘Maar telefoneer dan toch, man!’ schreeuwde hij mij toe. Ik greep met sidderende vingers de haak en draaide Noggeraths nummer. Terwijl ik bekommerd luisterde, vochten de mannen levendig. Doffe slagen klonken, maar ik riep: ‘Is u daar, meneer Noggerath?’ Hij antwoordde dat hij het wel degelijk was en wilde wel eens weten, hoe het met mijn gezondheid stond. Dat ging wel, verklaarde ik, maar...

Op dat ogenblik gelukte het mijn vijand het toestel van tafel te slaan. ‘Hallo,’ riep Noggerath. ‘Is daar iets?’ Ik werd door de vechtenden meegesleurd en kwam op de grond te liggen. Een vuist die de dikke zocht vond mijn maag. ‘Hallo, hallo,’ zoemde Noggerath in de hoorn, die onder tafel lag. Ik verhief mij kreunend en schreeuwde:

‘Maar ik kan toch net zo goed ergens anders telefoneren!’ De dikke lag juist boven.

‘Pak op die haak. Dóórgaan!’ brulde hij. Ik kroop op handen en voeten naar het apparaat toe. Noggerath riep mijn naam. Languit op de grond liggend, pakte ik de haak en riep: ‘Hallo meneer, ik wil...’

Toen brak er een ruit.

Een agent bracht ons naar het politiebureau en dáár heb ik even mogen telefoneren.

Simon Carmiggelt, Dwaasheden

(13)

17

Het etentje

Die neef Ger met zijn kouwelijk gezicht heeft het toch nog tot doctor in de wijsbegeerte gebracht. We waren al gaan twijfelen, want hij zat al zóveel jaren te mieren met boek en cahier, maar nu heeft hij de bul veroverd en zou kunnen opereren en genezen, als hij medicijnen had gekozen.

Zijn ouders hebben er natuurlijk een hoop drukte van gemaakt, want ook zij zagen die doctorshoed als een soort rehabilitatie van de slungel, die, als er niet met steekgeld is gewerkt of een vergissing het spel vertroebelde, een dommer voorkomen heeft dan hij verdient. Oom en tante besloten in hun agitatie, dat er een eetpartij van komen moest, niet gewoon aan de uitgeschoven tafel in de voorkamer, doch in een restaurant, met kelners en ijs tot besluit. Oom had een apart zaaltje bedongen, want in zo'n afgeschutte ruimte kun je ernst en luim beter de vrije teugel laten dan in een publiek café, waar handelsrelaties of lui van de belasting allerlei fatale conclusies aan je avondje kunnen ketenen. We gingen dus in de afzondering en zaten er met een klein, doch select gezelschap. Doctor Ger zag er uit, of hij pas had overgegeven en het straks weer ging doen, maar zijn ouders straalden. Voor die mensen is het dan ook een groot geluk, want ik heb wel horen vertellen, dat ze, in Gers examentijd, op kousevoeten door het huis slopen om hem niet te hinderen bij de studie.

We waren wel nette lui, zoals we daar, in feestkledij, de kip sierlijk met ons bestek bevochten en we werden bepaald gewichtig, toen oom overeind kwam, zijn glas beroerde en zijn aan een oud boekwerk met pasklare gelegenheidsredevoeringen ontleende speech begon met de woorden: ‘Waarde Gerard, het examen, dat ge met goed gevolg

Simon Carmiggelt, Dwaasheden

(14)

hebt afgelegd, is zonder twijfel een der gewichtigste gebeurtenissen in uw leven. Het vormt de grondslag, waarop uw gebouw des geluks moet worden opgetrokken. Gij hebt de eerste steen van dat gebouw gelegd, en daar ik u een goed hart toedraag, kan het u niet verwonderen, dat ik in dit feestelijk uur aan de eisen des gemoeds voldoe en een hartelijk...’

Op dit ogenblik ging de deur open en trad een slank jongmens binnen. Het zag er vrolijk, zelfs enigszins verhit uit en was bezig zijn colbert los te knopen. Toen de jongeman ons ontwaarde, kromp hij ineen, als een kluchtspeler, die plotseling tegenover een gorilla komt te staan. Hij sloot onmiddellijk zijn jas weer, als wilde hij daaronder gestroopt wild verbergen, en stamelde iets van ‘onduidelijk’ en ‘het stáát er toch’, om vervolgens, beschaamd en bedremmeld, te verdwijnen.

‘... een hartelijk woord tot u spreek,’ vervolgde oom. ‘Wij allen zijn bij deze heuglijke gebeurtenis met blijdschap vervuld. Gij hebt de eerste stap gedaan, op de weg, die naar de vervulling uwer dierbaarste wensen leidt en nu...’

Deze keer verscheen er een grijsaard. Ook zijn gelaat toonde die uitdrukking van verrukking, welke men wel kan waarnemen bij woestijnreizigers, die een oase naderen, na een lange, verzengende tocht. Onze aanwezigheid sloeg hem met verwildering.

Hij greep zich in de baard, zoals dat aan het eind van de vorige eeuw op de planken werd gedaan, en vatte ons geruime tijd in zijn waterig oog.

‘Wat wilt u?’ vroeg oom. ‘U stoort!’

De kelner snelde op de oude af, gereed om hem met geweld te verwijderen.

‘Ik kan er niets aan doen!’ riep de man. ‘Hierbuiten staat toch duidelijk “Heren”, of ben ik soms gek?’

‘Dat staat er wel,’ sprak de kelner, ‘maar het slaat op de deur aan de réchterkant.’

Nu wendde de oude zich tot ons, als een beklaagde, die

Simon Carmiggelt, Dwaasheden

(15)

19

Simon Carmiggelt, Dwaasheden

(16)

recht verkrijg en wil. ‘Laten ze er dan een pijltje bij zetten, dan raakt iemand niet in verlegenheid, nietwaar dames en heren?’ vroeg hij.

‘Jawel meneer!’ riepen wij. De kelner drong hem naar buiten. Achter het schot bleef hij nog morren, maar oom zei: ‘Ik wijd u een dronk, waarde zoon, onder het uitspreken van de wens, dat ge in de maatschappij de plaats zult vinden, welke u, krachtens uw ijver en uw bekwaamheid, ten volle toekomt!’

Wij verhieven ons en klonken.

De kelner stond zwartgallig met zijn rug tegen de deur.

Simon Carmiggelt, Dwaasheden

(17)

21

Woningruil

Als ik vroeger vakantie had placht ik, als een flierefluiter, de wijde wereld in te trekken, maar deze keer wist ik waarachtig niet wat ik er mee aanvangen moest. Ik zou dan ook waarschijnlijk alle veertien dagen dufjes thuisgebleven zijn, als die verdoemde Keulemans mij niet, een week voor het feest begon, was komen opzoeken.

Die man woont in Bilthoven, daar bezit hij een huis, een tuin en een vrouw die kortweg Mien heet.

Het gaat hem dus goed in de wereld, wat ook af te leiden is uit drie gouden voortanden en zijn begeerte, in koffiehuizen steeds af te rekenen. Ook deze keer nam hij mij dadelijk mee naar een zaak met spiegels, waar hij iets incourants liet

inschenken. Prosit jongen en hoe gaat het nou? We spraken over eten, prijzen en belasting, zoals burgerlieden doen, en kwamen via dat gezeur op de naderende vakantie.

‘Ik blijf maar thuis, in zo'n pension verteer je het geld toch maar in armoe,’ zei ik, zorglijk. Keulemans was het niet met me eens. Hij ging met Mien naar Gelderland, waar de gezonde buitenlucht à discrétion voor het snuiven hing. Toen hij met een verzaligd gelaat verder detailleerde, werd het duidelijk dat zijn verlof en het mijne gelijk vielen en toen dát eenmaal vaststond, kreeg hij een royaal idee: ‘Weet je wat je doet? Kom die veertien dagen met je vrouw bij mij thuis wonen, dat staat toch leeg.’

‘Vindt Mien dat goed?’ vroeg ik, want ik kén die nijpnaars. Maar hij maakte 't kwieke handgebaar van iemand, die gewoon is gehoorzaamd te worden, en werd meteen definitief: op vrijdag de zoveelste kon ik, met de hele ratteplan, voor zijn deur komen, dan was hij nog thuis om me

Simon Carmiggelt, Dwaasheden

(18)

open te doen en even te wijzen waar het gemak was en de boekenkast.

Zo deden we. Bepakt en monter belden we die eerste vakantiedag bij hem aan en hij deed wel degelijk open, maar als je het mij vraagt kwam hij niet zo joviaal uit de hoek als gewoonlijk. Toen we zaten sprong de gorilla uit zijn mouw. Kijk eens kerel, er was een kleine moeilijkheid gerezen, die kamers in Gelderland waren door een fout pas over een dag of wat beschikbaar, zodat hij er nog niet heen kon met Mien.

‘Dan gáán we maar weer,’ zei ik praktisch, maar dat was niks voor Keulemans.

Bejje helemaal? Zijn gouden tanden kwamen weer bloot en hoewel zijn vrouw keek als iemand die maar zwijgt, omdat er al genoeg ruzie is geweest,

Simon Carmiggelt, Dwaasheden

(19)

23

verklaarde hij leukjes dat de oplossing doodeenvoudig was: aan de overkant woonden vrienden van hem, die een mooie voorkamer op de eerste etage leeg hadden. Daar trok hij zo lang in met Mien. 't Was toch maar een kwestie van een paar dagen, want maandag konden ze in de buitenlucht terecht.

‘Maar is dat nou niet lastig voor jullie,’ begon mijn vrouw, doch Keulemans stiet zijn theekopje om en riep dat het eens gegeven woord hem heilig was en dat hij liever iets verschrikkelijks kreeg, dan terug te krabbelen.

Zo kwam het dat we een poosje later in zijn huis woonden, terwijl het echtpaar naar de overzij verhuisde. Ik vond de situatie tamelijk grillig en maakte me een beetje bezorgd over het huwelijk van Keulemans, want een uurtje later

Simon Carmiggelt, Dwaasheden

(20)

zag ik die twee aan de overkant voor het raam staan, onder het maken van kittige gebaren, die te raden gaven dat ze een hartige conversatie voerden. Het einde was, dat Keulemans van het toneel verdween en enige ogenblikken later de straat op kwam, ten einde zich naar het wijkcafé te spoeden, wat nooit gunstig is in een huwelijk, zo midden op de dag. Terwijl hij daar bij de tapkast zijn verlof in vergunning liet ontaarden, toefde Mien aldoor aan het venster, niet om na te gaan of de man weerom kwam, maar enkel ten einde bezorgd naar haar woning te staren.

Ze kon precies in de huiskamer kijken en het kwam mij voor, dat zij ons gedoe in haar vertrek met de grootste belangstelling volgde. Hoezeer zij door ons geboeid werd bleek al spoedig, want we woonden nog geen halve dag in ons vakantieverblijf of de telefoon ging en Mien was aan de draad. We moesten het haar niet kwalijk nemen, maar ze had ons zo bezig gezien in de kamer en wilde alleen even zeggen, dat die stoel bij het venster, waarin ik altijd zat, daar eigenlijk meer voor pronk stond, terwijl het evenmin in de bedoeling lag dat onze hond voortdurend in de divankussens beet. Wilden we daar even op letten?

Toen mijn vrouw rapport uitbracht, rees ik, als door een gifslang gebeten, uit de stoel en keek meteen naar de overkant, waar Mien gerustgesteld stond te knikken.

Toen ik ten overvloede de hond nog een trap gaf, kwam er een milde lach op haar gezicht en dankte zij met luchtig handgebaar.

Het leven in dat vreemde huis werd nu een gecompliceerde aangelegenheid, want ik verzeker u dat het niet meevalt onder zo'n voortdurende kritische controle te staan.

Mijn vrouw en ik schreden door het voorvertrek als eenvoudige lieden, die op het toneel een koningspaar moesten voorstellen. Niettemin liep ik des middags een vaasje van de kast, maar het bleef gelukkig onbeschadigd. Met een kleur van schrik raapte ik het op, want ik wist dat Mien voor haar venster ontzet stond te staren. Toen ik het vaasje

Simon Carmiggelt, Dwaasheden

(21)

25

evenwel optilde en, met enige sprekende gebaren, demonstreerde dat het nog heel was, zuchtte zij van verlichting. Nadat Mien die eerste dag nog drie maal had opgebeld, waren mijn vrouw en ik aan de rand van de neurose. Ik zocht Keulemans op in zijn café en na een uurtje kwamen we samen thuis en üadden de oplossing bij ons: we ruilden andermaal. Het echtpaar keerde terug in de eigen woning en wij betrokken de kamer aan de overkant.

Daar hebben we het heel goed gehad, want de overburen bleken vage lieden te zijn, die de hond nooit een trap gaven en, als ik wat brak, achteloos zeiden: ‘O, dat was toch lelijk.’

Simon Carmiggelt, Dwaasheden

(22)

Een kras oudje

De vakantie is ten einde en gretig stort ik mij weder in mijn opwindende arbeid. ‘Zo,’

zegt mijn chef. ‘Jij moest maar eens naar het zus-en-zo-hofje gaan, want daar woont een mannetje, dat volgende week honderd jaar schijnt te worden.’

Een lieve opdracht! Bij het schrijven over zo iemand, doopt de journalist zijn pen niet in de inkt, doch in een zoetgeurend mengsel van beleefdheid en verflenste poëzie.

Hij gewaagt van ‘levensavond’, ‘bezonken wijsheid’ en ‘vriendelijke oogjes achter brilleglazen’, want lieden, die het een volle eeuw op deze aarde hebben uitgehouden, krijgen de ietwat huilerige tederheid der courantiers als premie. Tot en met zijn 99ste is de heer Jansen een door zijn familieleden beminde particulier, maar zodra hij de 100 heeft gehaald, stormen slecht geschoren verslaggevers en fotografen zijn vertrek binnen, duwen het achterkleinkind met verjaardagsversje en al omver en ontrukken hem aan de vergetelheid. ‘En meneer Jansen, vertelt u me nou eens hoe dat komt!’

vraagt dan zo'n journalist, blijkbaar verwachtend, dat de grijsaard antwoorden zal:

‘Dat komt, omdat ik altijd toiletzeep op mijn brood gegeten heb,’ want alleen zo'n antwoord zou eigenlijk het drukken waard zijn. Dergelijke buitensporigheden komen echter nimmer voor. De hoogbejaarde mannen en vrouwen laten het meestal bij enige schorre vaagheden, zodat alle stukjes er eender uitzien. De verslaggever wijst op de merkwaardige krasheid van het oudje, noteert de vriendelijke plantjes op het raamkozijn en mengt, als markant detail, wantrouwen jegens het knopje van het elektrisch licht of afkeer van de stofzuiger bij. Hij noemt - een fijn trekje - de

Simon Carmiggelt, Dwaasheden

(23)

27

Simon Carmiggelt, Dwaasheden

(24)

honderdjarige niet meneer Jansen, doch opa Jansen, want wie een eeuw leeft is ons aller opa.

Dit alles wetende, ging ik zonder hooggespannen verwachtingen naar dat hofje.

Voor mijn geestesoog zag ik hem al zitten in zijn leunstoel, extra vibrerend vanwege het ongewoon bezoek. Toen ik het straatje inliep deed ik de feestelijke glimlach voor, die in dit rayon van de journalistiek gebruikelijk is. Nummer vijftien... Ik stapte langs de tuintjes, wandelde het paadje op en wou bellen.

Voor de deur zat een mannetje. Hij leek op een ets van Paul Klee, zo scheef en gebarsten was-ie.

‘Wat mot jij?’ vroeg hij.

Ik boog me, want hij zat op een laag stoeltje.

‘Opa Jansen?’ vroeg ik teder.

Hij keek vinnig.

‘Ik bin jouw opa niet,’ sprak hij.

‘Nee, nee,’ vervolgde ik. ‘Da's zo bij manier van spreken. Ik kom van de krant.

Ik wou...’

‘Je hoeft niet te praten,’ zei hij. ‘Ik versta geen woord.’

Ik legde er een schepje op.

‘Van de krant,’ riep ik. ‘Voor een interview.’

Nu grijnsde hij.

‘Doe 't maar in m'n petje,’ meende hij.

Ik ging rechtop staan.

‘Is er niemand thuis?’ vroeg ik op de deur wijzend. ‘Geen kleinzoon of een kleindochter?’

Hij keek me eens aan.

‘Ik heb er wel een,’ zei hij, ‘maar die geef ik jou niet!’ Meteen haalde hij een sleutel te voorschijn en stak hem dadelijk weer kraaiend weg.

‘Daar gaat 't niet om,’ riep ik. ‘Ik wil alleen maar...’

‘Nee, ik geef hem niet af,’ sprak hij. ‘Ik heb jou door.’

‘Het betreft een interview,’ hervatte ik, maar hij spuwde met zorgvuldigheid op de grond en zei slim: ‘Jij wou de boel leeggappen, hè? Jij denkt, die ouwe geeft me de sleutel wel. Maar je ken me nog meer vertellen!’

Simon Carmiggelt, Dwaasheden

(25)

29

Ik boog me weer.

‘Heus opa, ik wou alleen maar...,’ zei ik, maar hij ging zo rechtop zitten als zijn krachteloze pezen toelieten en riep: ‘Ga je vort, bril!’

En ik draag helemaal geen bril.

Ik wou hem nog iets toeschreeuwen, maar hij begon zo'n misbaar te maken, dat uit alle huizen van het hofje hoogbejaarde mannen en vrouwen met de handen bij de oorschelpen kwamen aangestrompeld. Ik voelde mij plotseling als een

ontdekkingsreiziger, omringd door Pygmeeën, hapte nog enige malen naar een woord, maar gaf het tenslotte op. Ik vluchtte.

Toen ik het straatje uitliep, schreeuwde opa Jansen nog: ‘Vieroog! Dat zit je niet glad, hè!’

Het was geen vriendelijk oudje. Maar wel kras, heel kras.

Simon Carmiggelt, Dwaasheden

(26)

Ter introductie

Aan een ingenieur moest ik vragen stellen, ten behoeve van de steeds interessante inhoud van mijn krant. Ondanks zijn technische opleiding was het zo praktische telefoontoestel nog niet tot zijn woning doorgedrongen, weshalve ik een trammetje nam en bij hem aanbelde. Hij woonde in een van die kaal-nette straten, waar nooit kinderen spelen, omdat er enkel bejaarde gepensioneerden gehuisvest zijn. Zijn hospita deed mij open, een gezette vrouw van in de vijftig, in peignoir, ondanks het late middaguur, want zij behoorde tot de vrouwen, die zich alleen opschikken als ze de straat op moeten.

Zij verklaarde, dat de ingenieur in het bad zat, maar toen ik zei, dat ik dan wel weer ging, verzocht zij mij haastig of ik wilde binnentreden. Het bad liep namelijk al ten einde; straks was de man droog en mocht ik ongetwijfeld boven komen.

In haar eigen woonvertrek liet zij mij wachten. Er stonden stenen olifantjes op het dressoir en er hing die merkwaardige geur, welke het leven van zulke eenzame dames begeleidt: een afstotend mêlée van reukwater en schimmel, waarvan men droefgeestig wordt. De vrouw praatte onafgebroken. Ze vond het wel leuk, dat er iemand luisterde, geloof ik. De ingenieur was een braaf man, zo vernam ik. Hij leefde eenzaam en niet zeer vrolijk. Doordeweeks ging hij iedere ochtend even naar een bureau, waarmede hij verband hield, doch des zondags bleef hij maar thuis. Hij nam dan niet de moeite zich te kleden, maar scharrelde in nachthemd door zijn vertrek, dat duister was, omdat hij de gordijnen gesloten liet. Soms las hij een boek, maar meestal bleef hij, het grootste deel van de dag, op de divan liggen

Simon Carmiggelt, Dwaasheden

(27)

31

Simon Carmiggelt, Dwaasheden

(28)

suffen of sluimeren, tot het tijd werd weer naar bed te gaan. Veel last had de hospita niet van hem, maar een enkele keer, zo verhaalde zij, kwam het wel voor, dat hij des avonds met een ongewone kleur op de wangen het huis uitsnelde. Zij kende dat. Des nachts keerde hij dan terug en was niet alleen. Hij liep op de tenen, en die vrouw ook. De hospita was daarop echter steeds verdacht. Ten gepasten tijde trad zij uit haar slaapvertrek, en verlangde, dat de dame het perceel zou verlaten. Dit geschiedde dan, en enige weken lang bleef de ingenieur schuw en overdreven beleefd, proberend zijn vergrijp goed te maken door het meebrengen van verrassingen. Soms waren het bloemen, maar ook wel eens eetwaren. De hospita vergaf het hem, doch niet geheel, want zij was een fatsoenlijke vrouw, en zo een kan een dergelijk optreden moeilijk billijken.

Haar rechtschapenheid had haar inmiddels niet voor ongeluk behoed. Van haar man was zij gescheiden, een droeve zaak, die haar nu nog de tranen op de wangen dreef. De echtgenoot had niet gedeugd, zo vernam ik, hoewel hij een hoge positie bekleedde op een bank. Toen de scheiding uitgesproken was, begaf de hospita zich iedere morgen, regelmatig als een kerkgang, naar zijn kantoor. Zij placht zich dan in de hal op te stellen en luid te schreeuwen, want zij stelde er prijs op, dat ieder weten zou hoe slecht hij haar behandeld had. ‘Daar zit de schooier,’ riep zij meestal en wees hem met de vinger aan. Op den duur had zij succes, want hij werd ontslagen en sukkelde sindsdien met betrekkingen, een resultaat dat haar veel voldoening schonk.

Ik hoor het water weglopen,’ zei ze, ‘waarschijnlijk is meneer zover.’

Even later trad ik zijn kamer binnen, waar hij schoon en rozig aan de tafel zat.

‘Wat is er van uw verlangen meneer?’ vroeg hij en hij deed vlot en een beetje gewichtig.

Maar ik zag hem sluimeren op de divan en sluipen op de trap, zodat ik de goede toon moeilijk vinden kon.

Simon Carmiggelt, Dwaasheden

(29)

33

Simon Carmiggelt, Dwaasheden

(30)

De motorfiets

Vlak tegenover mij woont een rijwielhersteller. Hij heeft altijd een vuil gezicht, ook des zondags, als hij voor zijn raam zit met losse boord. Op werkdagen staat hij van vroeg tot laat over onderdelen gebogen. Het uit elkaar nemen van voertuigen is een hartstocht van hem. Wanneer je met een gave fiets voor zijn deur staat, loopt het water hem uit de mond en spelen zijn handen zenuwachtig met de tang.

In zijn geïmproviseerde etalage staat één nieuw stuk: 'n motorfiets, met lefknalpot.

Deze logé is zijn trots. Hij neemt haar ééns per maand uit elkaar, bij wijze van delicatesse. Mij heeft hij, meerdere malen, op de schoonheid en de levensduur van het voertuig gewezen. In één van die gesprekken heb ik, onvoorzichtig genoeg, laten blijken, dat het bezit van een motorfiets mij begeerlijk voorkwam. Sindsdien heeft hij er mij mee vervolgd. Wanneer ik des ochtends mijn huis verliet, stond hij mij reeds voor zijn keet op te wachten, teneinde mij glimlachend te kunnen toeroepen:

‘Hebt u al een besluit genomen?’ Soms beperkte hij zich tot een zwijgend duimgebaar in de richting van de etalage om mij te doen weten, dat zijn lieveling nog altijd voor mij gereed stond, een andere maal riep hij mij ernstig toe, dat er ‘weer iemand om geweest was’, zodat ik bliksems gauw toehappen moest.

Ik vervloekte mijn loslippigheid en probeerde hem duidelijk te maken, dat het begeerlijk vinden van een motorfiets, nog niet het bezit van het nodige geld insluit, doch voor deze redenering was hij niet toegankelijk. Hij gaf glimlachend als zijn mening te kennen, dat hij mij als een gefortuneerd jongmens beschouwde, ongetwijfeld in staat

Simon Carmiggelt, Dwaasheden

(31)

35

Simon Carmiggelt, Dwaasheden

(32)

tot de aankoop van de motorfiets, die - zo voegde hij erin mijn eigen belang aan toe- in verband met de jongste eigenaardigheden der staalmarkt wel spoedig in prijs stijgen zou.

De tragedie is nu, dat vorige week een van mijn kennissen zijn motorfiets voor tien gulden aan mij heeft overgedaan. Hij was er namelijk mee gevallen en had de beide benen gebroken. Blijkbaar wilde hij mij daartoe eveneens in staat stellen, want toen ik hem in het ziekenhuis bezocht, heeft hij het ding onmiddellijk aan mij verkwanseld.

Het valt mij moeilijk de blik te beschrijven, waarmede de rijwielhersteller mij aankeek, toen ik voor het eerst met mijn aanwinst voor de deur verscheen. Het deed mij denken aan een bruidegom, die, de dag voor zijn huwelijk, zijn bruid in de armen van een ander ziet. Langzaam wendde hij het vuile hoofd af en begon zenuwachtig enige rijwielen uit elkander te nemen. Ik reed vol zelfverwijt de straat uit.

De lezer, die aan dit vlotte wegrijden gevolgtrekkingen verbindt ten aanzien van de kwaliteit der motorfiets, heeft het mis, want alleen de eerste ochtend verliep de start zo goed.

De volgende dag reeds begon mijn koopje kuren te vertonen, die het sindsdien behouden heeft. Ik moest ongeveer zeven minuten lang aantrappen, voor en aleer de motor bereid was met het rijden ernst te maken. De rijwielhersteller had zich zwijgend voor zijn deur opgesteld. Mijn getob deed hem verscheidene malen in een smalend gelach uitbarsten.

Dit is zijn wraak. Wachtte hij mij vroeger op, teneinde mij op zijn etalage opmerkzaam te maken, thans staat hij iedere morgen gereed om zich met mijn onwaardige vertoning te amuseren. Uren later klinkt zijn hoongelach mij nog in de oren.

Verhuizen zou wel het beste zijn, dunkt mij. Maar waarhéén?

Simon Carmiggelt, Dwaasheden

(33)

37

Simon Carmiggelt, Dwaasheden

(34)

De magistraat

De hoge magistraat, een der meest gestrenge figuren uit de rechtszaal, had mij, na lange aarzeling, toegestaan, hem 's avonds om acht uur in zijn woning te bezoeken, om wat te vragen over de plannen der waarlijk niet eenvoudige vereniging, welke hij voorzit, maar mijn steeds voorlopend horloge - 'k moet het toch eens wegbrengen!

- was er de oorzaak van, dat ik een half uur te vroeg op zijn stoep stond. Nette mensen ijsberen onder zulke omstandigheden dertig minuten in de regen en bellen precies op tijd aan, maar ik ben nu eenmaal nonchalant met die dingen en besloot het er maar op te wagen.

Mijn bescheiden rukje aan een keurig gepoetste knop had niet onmiddellijk resultaat. Eerst toen ik het, driester, voor een tweede keer had geprobeerd klonken rappe voeten in het portaal en werd de deur opengeworpen. Een jongetje van een jaar of negen stond voor me. Hij zag er opgewonden uit.

‘Kom je voor vader?’ vroeg hij. Toen ik knikte beduidde hij me, dat ik

binnenkomen moest en sloeg de deur met een klap achter me dicht. Uit de verte riep de magistraat: ‘Keesje, wie was daar?’

‘Niks pa, de man met de krant,’ riep het jongetje en hij legde zijn vinger op de lippen, ten bewijze dat ik stil moest zijn. Toen kwam hij dicht bij me staan en fluisterde grinnikend: ‘Niet zeggen dat je er bent. We zijn aan 't spelen!’

‘O juist,’ zei ik, ‘dat is aardig, maar zou je niet...’

‘We spelen wolfie-in-'t-hok,’ vervolgde hij explicerend. ‘Ik heb hem opgesloten in de kelder. Mot je méégaan!’

Hij liep de gang in en ik volgde, een weinig verward. Voor een deur bleef de jongen staan en bonsde er op.

Simon Carmiggelt, Dwaasheden

(35)

39

Simon Carmiggelt, Dwaasheden

(36)

‘Boze wolf! Je zit lekker in het hok!’ riep hij luid. Het antwoord was één dof gebrom.

‘Ik wil de geitjes opeten!’ sprak, akelig verwrongen, de stem, die ik zo vaak in de rechtszaal hoorde.

‘Niks ervan!’ antwoordde de jongen. ‘Jij blijft in het hok, tot je dood gaat van de honger!’

Nu begon de magistraat te kermen. ‘Heb medelij, lieve jager, heb medelij!’ kreunde hij en hij liet er talloze treurige boe's op volgen.

Keesje was evenwel zonder genade.

‘Dood mot je!’ schreeuwde hij bloeddorstig. ‘Alle boze wolven moeten dood!’

Ik schraapte mijn keel. ‘Zou je niet eens tegen pa zeggen dat ik er ben?’ vroeg ik.

De lieve jager maakte een geërgerd gebaar, dat ‘stil zijn’ beduidde, maar ik had luid genoeg gesproken om in de kelder te worden verstaan. Zonder dierlijke verdraaiing sprak de stem van de magistraat, een weinig ongerust: ‘Wie hoor ik daar, Kees? Is er iemand?’

‘Dat is een andere jager,’ antwoordde het jongetje. Hij nam me eenvoudig op in het spel.

‘Nee, nee, doe dadelijk open, ik wil weten wie daar is,’ riep de magistraat geërgerd uit en nu bonsde hij.

Het jongetje zwichtte en draaide de sleutel om. De deur zwaaide open en daar stond mijn gastheer net als anders in 't onberispelijk zwart.

‘Aha, u is het,’ sprak hij, met een gruwelijk lachje. Voor het eerst zag ik hem in verwarring, want hij balanceerde op de giens van zijn huiselijke gedaante en zijn officiële pose. Voor mij wilde hij alleen maar magistraat zijn. Maar nu had ik hem zowaar op iets menselijks betrapt!

‘Veroorloof me dat ik u even voorga,’ zei hij zo deftig mogelijk en stapte naar de trap.

‘Boze wolf!’ probeerde Keesje zwakjes, maar hij werd weggetrapt.

Simon Carmiggelt, Dwaasheden

(37)

41

Reclassering

Mijn vriend Daandelmeyer, die bij de reclassering is, ontmoet ik meestal des nachts om half één, in de laatste tram. Moe van het opbeuren van gestruikelden, drukt hij mij dan de hand en zegt: ‘Hoor eens even, ik heb een mannetje naar je huis gestuurd, dat in wasmiddelen doet, koop wat van hem, hij moet er weer bovenop.’ Dan antwoord ik: ‘Ja Daandelmeyer,’ en dan komt het mannetje en blijft komen, totdat zijn boze vrienden hem weer tot iets oneffens verleiden. Dan zegt Daandelmeyer: ‘Hij is me uit de hand gegleden, maar morgen komt er een ventje dat goed kan timmeren. Laat hem wat verdienen zeg, want...’

Ik kan hem niets weigeren, deze Daandelmeyer, want hij is zo goed. Terwijl ik over mensenliefde práát, doet hij er aan en dit markante onderscheid maakt mij altijd boetvaardig en week, wanneer ik hem ontmoet. Daarom schildert een voormalige flessentrekker ons keukentje, kopen we fruit van een woesteling en komt een uitgedoofde losbol enige malen per week de bel poetsen. Dezer dagen breidde Daandelmeyer mijn collectie criminele vrienden nog uit door te zeggen: ‘Je moet je haar eens laten knippen, zeg. Ik heb een adresje voor je. Dat mannetje moet op het paard geholpen worden, voel je.’

Ik ben er gisteravond heengegaan. Hij bewoonde een portiekhuis met vochtplekken en een luchtje. Op een bordje stond 's mans naam, zoiets als Neutelaar, zodat ik zonder aarzelen aanbelde. Nadat ik dit enige malen met aandrang had herhaald, werd de deur plotseling opengeworpen en stond een man op de drempel met een emmer water, gereed tot werpen, in de hand.

‘Hela!’ zei ik, ‘niet gooien!’

Simon Carmiggelt, Dwaasheden

(38)

Simon Carmiggelt, Dwaasheden

(39)

43

Nu zette de man de emmer op de grond en sprak: ‘Ik dacht dat het die verdomde jongens uit de buurt waren. Die trekken telkens belletje.’ Ik knikte en bekeek hem eens. Hij was een reus, een van die mensen, die zo lang zijn, dat ze een beetje gebogen lopen om het niet ál te dol te maken. Van een kapper had hij niet veel, maar toen ik hem vroeg, of hij wel eens haren knipte, antwoordde hij bevestigend en ging mij voor door een donkere gang. Toen hij een deur opende, kwamen wij niet in een kapsalon, doch in een uiterst burgerlijke huiskamer, met een behang om keelpijn van te krijgen. De misère van vele jaren kleefde aan het trijp der stoelen.

Bij de kachel zat een vrouw kousen te stoppen, terwijl een ongunstig jongetje aan tafel met papiertjes knoeide. Het mens groette zeer stug, zoals vrouwen doen, die ruzie hebben met haar man en alles wat daarbij hoort. De knaap zag mij even aan en boog zich toen weer over zijn gefrutsel. Inmiddels had de reus, die niet spraakzaam was, enige kranten op de grond uitgespreid en er een stoel opgezet, die hij mij als plaats aanwees. Ik zat nogal vreemd, zo midden in de kamer, maar hij discussieerde er niet over en vroeg, net als in een echte kapperszaak: ‘Draagt meneer het haar achterover?’

Toen ik het beaamd had, begon hij in een lade te rommelen en bracht een kam te voorschijn, waaruit hij het haar van generaties handig verwijderde. Minder snel kwam de schaar ter tafel, want daarmee was die jongen in de weer. De reus eiste zijn instrument op, maar het kind deed nukkig en hield het achter zijn rug.

‘Kom,’ riep ik bemiddelend, ‘laat pa me nu even knippen.’ Maar het jong stak zijn tong uit, terwijl Neutelaar, die kwaadaardig werd, op hem af ging en schreeuwde:

‘Vooruit geef op!’ En hij greep zijn zoon bij een der oren.

Nu ontwaakten in de vrouw bij de kachel allerlei instincten. Zij trad hem in de weg, verweet hem, dat hij niets van het wurm velen kon en gaf, op wel wat schelle

Simon Carmiggelt, Dwaasheden

(40)

Simon Carmiggelt, Dwaasheden

(41)

45

toon, een overzicht van zijn crimineel verleden. Daarvan had de reus terug. Hij schetste in ruwe bewoordingen het rosse leven van zijn eega voor haar huwelijk en noemde met name de plaats, waar hij haar had gevonden en opgeraapt. Ik, op mijn stoel, droeg het haar nog steeds achterover en verlangde, dat het zou worden geknipt.

Door met geveinsde interesse naar de zoldering te kijken, probeerde ik de indruk te vestigen, dat ik de echtelijke wrijving niet bemerkte, maar ik moest deze houding laten varen, toen de vrouw mij in haar verwijten betrok, door mij, toch geheel ten onrechte, voor de voeten te werpen, dat ik haar man bij zijn laatste inklimming behulpzaam was geweest.

Gekrenkt en ongeknipt heb ik mij teruggetrokken. En huiswaarts gaande, heb ik aan het vak van Daandelmeyer gedacht, dat zwaarder is dan stukjes schrijven.

Simon Carmiggelt, Dwaasheden

(42)

Kleine tragedie

In de grote zaal speelt een amateur-blaaskorps; deskundigen weten of het koper soms te hoog ofte laag ligt, maar ik ben een leek en hoor alleen maar, dat het hard is, héél hard. De dirigent, lang de kwaadste niet, vindt het blijkbaar ook, want hij probeert, met behulp van zijn stafje, die blazende knapen een beetje tot bedaren te brengen.

Het lukt niet; de ferme amateurs hebben de konen nu eenmaal bol staan en zijn veel te blij, dat het lukt wijs te houden, om op de fijne nuancering, welke hun aanvoerder graag zou horen aangebracht, óók nog acht te slaan.

Zulke korpsen worden meestal gevormd door zwaar gebouwde mannen, die van al dat longenwerk geen lijfelijk nadeel ondervinden en daarom is het des te

merkwaardiger, dat men er zo nu en dan ook een jongetje met een fluit of een meisje met een trompet tussen vindt. Dit muziekgezelschap maakt geen uitzondering op de regel, want naast de slagwerker, achter zijn batterij gedruisverwekkende apparaten, staat een schriele knaap, die een bescheiden muzikale opdracht te vervullen heeft.

Hij bespeelt de triangel. Dat wil zeggen: hij wacht in spanning op het moment, waarop hij het zal mógen doen. Wie zijn gelaatstrekken met die van de slagwerker vergelijkt ziet dadelijk, dat men hier met zoon en vader te doen heeft. Aardig nietwaar:

een vader, ervaren in het trommelen, leidt zijn kind in de toonkunst op, door hem een van zijn instrumenten toe te vertrouwen. Het jongetje staat, in zijn schoonste hesje, kaarsrecht op de bovenste tree van het podium en onderhoudt oogcontact met zijn ambitieus roffelende pa. De triangel hangt in zijn linkerhand, terwijl de rechter het staafje omklemt. Eénmaal maakt hij waarachtig

Simon Carmiggelt, Dwaasheden

(43)

Simon Carmiggelt, Dwaasheden

(44)

aanstalten ontijdig erop te slaan, maar gelukkig ziet vader bijtijds het naderend onheil en schudt heftig met het hoofd: ‘Nou niet, strakjes!’ betekent dat. En het jongetje wacht. Het wacht op zijn grote moment, terwijl de forse muziek van het korps hem omspoelt als een woelige zee. Dan komt het ogenblik, waarop de componist dacht:

‘En nou effe de triangel!’ Vader is rechtop gaan zitten en kijkt zijn zoon strak aan.

Plotseling knikt hij zijn kind nadrukkelijk toe. Het jongetje heft zijn staafje...

‘Ping, ping ping,’ doet het iel.

Hij is net even te laat. De dirigent kijkt verstoord en de hoornist, die op dat ogenblik niets te blazen heeft, grijnst minachtend. Met vuurrode konen staat het jongetje naast zijn pa, die onder het roffelen bitter en langzaam met zijn hoofd schudt, zoals iemand doet, die bemerkt, dat hij zijn vertrouwen aan de verkeerde heeft geschonken.

Simon Carmiggelt, Dwaasheden

(45)

48

Hart en nieren

Ik boog mij over de pan en zei: ‘Je moet er niertjes in doen.’ In de keuken hing de geur van zoete verrotting, die men in goede restaurants opsnuiven kan: een slappe, verwende lucht, die corpulente mensen er van af doet zien, hun buik langer in te houden. Mijn vrouw lepelde in de gistende, borrelende massa en liet watervalletjes van jus neerkomen op het bruin geroosterd vlees.

‘Ik heb geen niertjes,’ zei ze mat.

Toen ik net mijn jas aan had om naar de slager te gaan, teneinde dit ontbrekende ingrediënt voor ons oudejaarsmaal te gaan halen, werd er gebeld - koel en zelfbewust.

Ik hoefde mijn hand maar uit te steken. De deur week en toen zag ik hem. Hij was wat kaler en ouder geworden, maar zette nog altijd dat noodlottige, kritische gezicht waarmee hij mij vroeger de stuipen op het lijf joeg. ‘Zo,’ zei hij ironisch. Het was André, daar viel niet aan te twijfelen.

Om te begrijpen welke gevoelens mij, op de dag voor Oudejaar, bij dit plotseling weerzien in een mist van keukengeuren bestormden, moet u weten, dat deze André een man is, die sinds jaar en dag de gewoonte heeft, de beschaving op de tenen te gaan staan. Zijn bezigheden zijn onduidelijk; hij houdt soms vol dat hij studeert, maar is, onder het genot van een goed glas, wel bereid toe te geven, dat hij nimmer een verplicht boek heeft geraadpleegd. Zijn liefde gaat uit naar de ónverplichte letteren en hoewel hij meer verzen leest dan schrijft, is zijn levenswandel die van de dichter. Zijn bestaan wordt gefinancierd door mensen die hem lenen, niet zozeer omdat zij dit een juiste belegging achten, doch eerder bij wijze van gewetensgeld.

Simon Carmiggelt, Dwaasheden

(46)

Simon Carmiggelt, Dwaasheden

(47)

50

Want deze man is het vlees geworden verwijt, een soort wraakroepende schim, die door zijn louter verschijnen en zijn aanwezigheid bij alle lieden, die men in de literatuur met de wat vage definitie ‘fatsoenlijke mensen’ aanduidt, een zekere wroeging oprakelt, over de compromissen die zij hebben gesloten en het verraad dat zij hebben gepleegd, eer zij in het wat enge bestaan van regelmatige burgers met schone handen en functionerende badkamers vastliepen. Zijn broek vertoont rafels, maar het zijn eerlijke. Er is geen mens op de aarde, die hij, om andere redenen dan persoonlijke sympathie, vriendelijk behoeft te groeten. Hij neemt stelling als hem dat goeddunkt, vecht levendig met agenten als hij dit bevorderlijk acht voor recht of cultuur, schrijft schotschriften tegen lieden die zo hoog gezeten zijn, dat men in hun presentie nauwelijks adem durft halen, en terwijl zijn bentgenoten één voor één op het zijspoor van embonpoint en erelint werden gerangeerd, bleef hij mager en hoekig zichzelf en werd kaal, zonder één wild haar te verliezen.

Toen hij daar na al die jaren voor mij stond in de deuropening, lang, onbewogen en met een onbewijsbare spot in zijn hele manier van kijken, gevoelde ik mij als een student op kamers, die onverwacht zijn vader op bezoek krijgt en nu, in één

gecomprimeerde seconde, bij zichzelf nagaat of de jeneverkruiken niet op tafel staan en de naaktfoto's wel goed zijn opgeborgen.

‘Beste kerel, kom binnen, dat is nou echt gezellig,’ zei ik, maar meteen realiseerde ik mij, dat ik er helemaal naast was. Ik zeg zulke dingen tegen iedereen, want dat zinnetje behoort tot het routineparlando van mijn sociabele ik. Je kunt dit jargon echter alleen gebruiken tegen mensen die bereid zijn terug te liegen, maar op deze lange, gladde fles paste alleen de kurk van een oprechtheid, die als een onderduiker bij mij opgesloten zit en alleen op bepaalde uren, als het geen kwaad kan, even een luchtje scheppen mag.

Simon Carmiggelt, Dwaasheden

(48)

‘Doe je jas uit,’ zei ik. ‘Ik zal even zeggen dat je er bent. Ze zal het ook leuk vinden.’

Dat ‘ook’ was nu nog maar de enige leugen, want ik weet, dat mijn vrouw deze André enige jaren voor ons huwelijk ‘vrij goed gekend heeft’; hoe goed is mij nooit helemaal duidelijk geworden, maar toen hij eens een novelle publiceerde over zijn

liefdesverhoudingen, heeft ze dat werkje met rode konen achter elkaar uitgelezen en kon ik mij - met thee en toffels aan het vuur gezeten - niet onttrekken aan de verdenking, dat ze er levensgroot in voorkwam.

In de keuken zei ik: ‘Daar is André.’

Ze sloot ontroerd de pan, als een stroper bij 't verschijnen van een koddebeier. Met vrouwelijke intuïtie begreep ze, dat dit kneuterige oudejaarsmaaltje in zijn ironische presentie een niet te vergoelijken overtreding was, een afgerond verraad aan de hoge beginselen, die hem zo met ere gerafeld doen zijn. Haar schort hing zij haastig aan een spijker en zij bespaarde mij niet, dat ze even in de spiegel keek, teneinde haar haren te verschikken. Toen liep ze naar hem toe op een manier, die ik vroeger wel van haar gezien heb, zó ondernemend, stralend en levendig, dat mij opeens duidelijk werd, hoe deze kale knaap slechts een vinger behoefde te bewegen om haar met hem naar Perzië of Trinidad te doen afreizen. Met gemengde gevoelens volgde ik het tweetal in de huiskamer. Onze meubelen vielen hem geloof ik wel mee. Ze zijn kapot en oud en nergens vindt men verachtelijke smyrnakleden. Terwijl mijn vrouw op een melodieuze manier zat te babbelen, zorgde ik voor de thee. Om hem niet te vergrammen, koos ik de oudste kopjes en liet de schoteltjes geheel achterwege, maar toen ik de boel zo opdroeg, zei mijn vrouw verbaasd: ‘Waar zijn de schoteltjes?’ Ik stond juist achter hem en maakte een gebaar van verstandhouding tegen haar, maar hij keek natuurlijk net om, zodat ik mijn handbeweging in hoofdkrabben moest laten verlopen en het gevoel kreeg, een rol te spelen in een klucht van Arnold en Bach.

Simon Carmiggelt, Dwaasheden

(49)

52

‘En wat doe jij nu tegenwoordig?’ vroeg hij koel.

Hoewel ik zeer tevreden ben met mijn dagelijks werk en een mooie toekomst tegemoet snel, leek het mij toch tactischer daarvan geen blijk te geven, want ik ken zijn verachting voor gestabiliseerde mannen met vaste banen.

‘Och,’ zei ik, 'k zit 'n beetje bij zo'n krant. Maar ik ga er gauw weg.’ Ik nam plaats.

‘De schoften,’ zei ik grimmig, teneinde in zijn sfeer te blijven.

‘Wie?’ vroeg hij.

‘Die lui,’ zei ik. ‘Ze denken maar dat je te koop bent voor een paar tientjes.’

‘O juist,’ zei hij mat.

Het was niet de bijval die ik had willen oproepen. Tegen zijn melancholiek zwijgend gezicht begon ik met gekunstelde levendigheid over mijn bestaan te praten.

Als je me hoorde was ik een hele flierefluiter, zo een die lacht om de gestolde verhoudingen en naar hartelust voortzwalkt op de baren der onzekerheid. Maar hij luisterde nauwelijks, want midden in een zin van mij, zei hij opeens: ‘Zeg, morgen is het oudejaar...’

‘Ja,’ riep ik. ‘Dan gaat de burger weer zitten grienen bij de twaalfde slag. De prompte ontroering, hoor. Wat 'n onzin niet? Je moest...’

Maar hij sloeg geen acht op mij en zei. met een belachelijk sentimentele bibberstem:

‘Ik ken hier zo weinig mensen. Van de oude vrienden woont hier niemand meer. Zou je het erg gek vinden, als ik mezelf inviteerde voor morgen? Het is zo'n akelige avond om in je eentje te zitten...’

Ik voelde een heerlijk, stralend gevoel in mijn borst opkomen.

‘Maar natuurlijk!’ riep ik. ‘Kerel, dat is een alleraardigst idee. We zullen het ontzaglijk leuk vinden als je komt!’

En nu meende ik het, want mijn hart bonsde van triomf. André, met behoefte aan een oudejaarsfeestje. André en de oliebol. André als capitulant. Ik was een vrij man geworden! Vrolijk en ongedwongen babbelde ik nog een

Simon Carmiggelt, Dwaasheden

(50)

Simon Carmiggelt, Dwaasheden

(51)

54

kwartier met hem. Toen stond hij op en hielp ik hem handig in zijn jas.

‘Dag! Dag! Tot morgen.’

Opgeruimd sloot ik de deur achter zijn vale rug.

Toen ik, met mijn jas aan, terugkwam in de keuken stond mijn vrouw afwezig in de vleespan te staren.

‘Wat ga je doen?’ vroeg ze zonder interesse.

‘Ik ga de niertjes halen,’ zei ik uitdagend.

Ze keek me aan, zoals vrouwen kunnen kijken, vriendelijk, beschermend en ongrijpbaar.

‘Goed,’ zei ze.

En ik kreeg de indruk dat zij op dat ogenblik niet alleen in de niertjes, doch ook in mij berustte.

Simon Carmiggelt, Dwaasheden

(52)

Feeststemming

Als het regent moet je zo'n kermis mijden. Maar toen ik van huis ging was het droog en toen ik er kwám, begon het zo'n beetje te druppelen. De anderen hadden het zien aankomen. Zij ontbraken. Er waren dan ook niet veel mensen, en de zeldzame verdwaalden, die er nu eenmaal liepen, wilden nergens in. Niettemin jubelden alle orgels, en riepen de standmakers, dat je binnen komen moest, teneinde te lachen en te gieren, maar dat deed niemand, want kermisvieren is een koorts die, bij de verkoeling van een Hollandse regenbui, eenvoudig niet optreedt.

Ik besloot inmiddels de elementen te negeren en het vermakelijk program onverstoord af te werken. Ik liet mij ronddraaien, ging een weinig schokken in een daartoe strekkende machine, gleed met buikwee van de achtbaan en stortte eenzaam doch hard op de band zonder einde. Voldoende dooreengeschud, begaf ik mij daarop naar de poffertjeskraam, teneinde mij te voorzien van de rituele lekkernij.

Die tent was erg leeg. Een dikke man in het wit stond blasé een beetje voor zich heen te bakken, en een Dosto-jewski-figuur kwam mij humeurig vragen, wat ik verlangde. Poffers verlangde ik, net als die meneer daar. Want er was heus nóg een.

Hij zat twee tafels verder en praatte met zijn gebak. Vóór hij een poffer opat, maakte hij zijn excuses. Wie er abnormale beleefdheid in ziet, heeft het mis, want deze grote, blozende man was ten prooi aan alcoholische vervoering.

Nu fascineren eenzame dronkaards mij. Ik begrijp ze niet; ik krijg altijd de indruk, dat ze uit een volle Jan Plezier gevallen zijn en voortzetten, wat zij in een goed gezel-

Simon Carmiggelt, Dwaasheden

(53)

56

schap begonnen. Déze man inmiddels was de vlees geworden opgewektheid. Hij had een intiem, doch koninklijk plezier en liet, zeer onverwacht meestal, een aanstekelijk geschater horen, waarbij zelfs die bakker omkeek.

De laatste poffers deed hij in zijn broekzak. Zoiets geeft natuurlijk vlekken, maar daar zou hij eerst des anderen daags achterkomen. Voorlopig deed hij een trein na.

Hij ging sissend door die lege tent en imiteerde, bij tijd en wijle, zeer wezenlijk een stoomfluit. Bij mijn tafeltje hield hij halt en liet veel rook ontsnappen. ‘Wil je de kolenwagen

Simon Carmiggelt, Dwaasheden

(54)

wezen?’ informeerde hij. Ik gevoelde mij als een student die, op het examen, wordt ondervraagd over een boek, dat hij niet heeft bestudeerd. Mijn antwoord bleef dan ook lang uit; toen ik eindelijk iets wist, was de trein alweer verder en vloog gillend door de bocht.

Een kwartier later zag ik hem terug. Hij had zijn spoorwegvermomming afgeworpen en stond wat te schieten. Daarbij trof hij geen doel, doch ieder schot, hoe mis ook, gaf hem aanleiding tot een feestelijk hoerageroep. Hij amuseerde zich kostelijk, zélfs toen hij, moegeschoten,

Simon Carmiggelt, Dwaasheden

(55)

58

door de regen dwaalde, op zoek naar een nieuw vermaak. Zingend liet hij zich ronddraaien en jubelend onderging hij de vilaine marteling der Amerikaanse trappen.

Toen hij, onder het uitstoten van vérdragende indianenkreten, gebruik maakte van de luchtschommel, begon hij sterk de aandacht te trekken. Er werd naar hem gekeken en over hem gepraat. Moeders tilden haar kinderen op, opdat zij goed konden waarnemen, hoe zij later niet moesten worden. Terwijl hij, om redenen van fantasie, met negatie van het trapje van een verhoging bij de kassa sprong, trad de ernstige jongeman op hem toe. De ernstige jongeman was bij de politie; nog niet zo lang. Hij wist niettemin precies wat mocht en wat niet. De eenzame feestganger nu was, naar zijn gezaghebbend oordeel, iets verbodens. Hij nam hem bij de arm en leidde hem naar het hek.

Toen was er niemand meer die pret had.

Simon Carmiggelt, Dwaasheden

(56)

Verzekering

Een stukje nagloeiende sigaretteas had een klein, rond gaatje in mijn broek gebrand.

Ik begrijp, dat het u koud laat, maar ik vertel het u, omdat het ongeval mij in contact bracht met de verzekeringsmaatschappij, waaraan ik nu reeds zo lang mijn penningen betaal, zonder dat ik, door het aansteken van mijn woning, die heren tot enige tegenprestatie heb geprikkeld. Thans was echter het ogenblik aangebroken, om de rijpe vruchten van een jarenlange voorzichtigheid te plukken.

Met de broek in een krantje, spoedde ik mij naar het kantoor van de maatschappij.

De portier, die een nieuwsgierige indruk maakte, liet mij het pakje openen en bekende ook zo'n broek te hebben, zij het wat lichter van tint. Ik noemde dit, in verband met de naderende zomer, een onderscheid, dat hem bevoordeelde, waarop ik, en passant, informeerde, op welke kamer ik mij had te vervoegen. Hij adviseerde maar eens naar 63 te stappen. Daar zou men mij wel uit de brand helpen.

Op die kamer zaten twee jonge meisjes te wachten, tot zij zouden gaan trouwen.

Zij vonden mij al dadelijk een rare knaap, maar toen ik bekende dat mijn bezoek samenhing met een broek, barstten zij uit in een geschater, dat niet luider geweest zou zijn, indien ik mij, bij vergissing, zonder het bedoelde kledingstuk te dragen in die kamer vertoond had.

‘Wilt u de chef even roepen?’ vroeg ik parmantig. Zulke kwesties smijt ik dadelijk hoger op.

De jongedame, die mij te woord had gestaan, begaf zich hinnikend in een nevenvertrek, terwijl de achtergeblevene alle moeite deed zich te bedwingen. Nu trad een man binnen,

Simon Carmiggelt, Dwaasheden

(57)

60

wiens uiterlijk en vermogen verried, mensen over te halen tot het doen van uitgaven, waarvan ze later spijt hebben. Ik nam mij voor, mij door hem in geen geval tegen enig ongerief te laten verzekeren, en ontdeed dadelijk mijn broek van het papier. De jongedames verlieten haastig het lokaal, maar de man hief het kledingstuk in de hoogte en bracht het gat vlak bij zijn oog. Hij begon te mompelen. Daarop verzocht hij mij een ogenblik te wachten en spoedde zich, met mijn broek, in het zijvertrek.

Ik zette mij in een hoekje, vlak naast de kast en zag de beide jongedames

terugkeren. Terwijl ik mijn gelaat een emotieloze uitdrukking deed aannemen, kropen zij naast elkander achter een schrijfbureau en begonnen fluisterend op te sommen, wat er aan mij schortte. Ik bleef evenwel

Simon Carmiggelt, Dwaasheden

(58)

Simon Carmiggelt, Dwaasheden

(59)

62

volharden in de pose van de wachtende jongeman, die niets bemerkt, en wist mijn zogenaamde verveling geraffineerd te accentueren, door een beetje met de vingers tegen de kast te trommelen.

Toen kwam die man weer binnen. Hij zag me niet zo gauw, achter m'n kast, en riep, na het vertrek rondgekeken te hebben: ‘Waar is die vent van die broek nou?’

Ik stond op.

‘Aha,’ zei hij kalmpjes, ‘meneer verzoekt u wel vriendelijk, even binnen te komen.’

Binnen stond een klein, grijs mannetje met een loupe in de hand over mijn broek gebogen. Hij was de oppernepper.

‘Wij hebben de zaak eens onderzocht,’ zei hij. Met ‘wij’ werden hijzelf en die valse jongen bedoeld; ‘de zaak’ was blijkbaar het gat.

‘En?’ vroeg ik.

‘Tja,’ sprak de grijsaard, ‘dáártegen is u niet verzekerd.’

‘'t Is toch brandschade,’ merkte ik op.

‘Schroeischade bedoelt u!’ riep de man fijntjes, ‘en schroeischade valt niet onder de verzekering. Wij moeten ons natuurlijk aan de letter houden...’

Hij hield zich aan de letter. En ik hield dat gat in mijn broek. Dáárom zit ik tegenwoordig zo vaak met de benen over elkaar.

Simon Carmiggelt, Dwaasheden

(60)

Televisie

Een vol jaar had ik Korst niet gezien, maar toen ik die avond met mijn vrouw in een net café zat, stond hij plotseling voor ons in een strak herenpak en greep mijn hand of hij mijn oom was. Mijn vrouw kreeg een compliment en ik een zware sigaar. Wel verdraaid, zo kwamen we elkaar dan tóch weer tegen in 't leven. Ja, hij was nog altijd rechtskundig adviseur en zaakwaarnemer en het ging hem fameus, want de mensen wilden nu eenmaal bij hem wezen, omdat ze wisten dat hij een macht hersens in de schedel had zitten. Hij nodigde mij eens uit op zijn kantoor te komen, overhandigde een pompeuze adreskaart en stelde een gezamenlijk dinertje op zijn kosten in het vooruitzicht, want het weerzien diende gevierd. Toen hij opstond om terug te keren naar de zakenrelaties, met wie hij daarginds aan het venster enorme projecten aan het bespreken was, schoot hem onder 't handen geven iets te binnen. Wat hij zeggen wilde, er was een kleine moeilijkheid, hij had zijn portefeuille thuis laten liggen en als ik hem nu even een tientje gaf, dan kwamen er straks geen pijnlijke situaties van.

Ik had 't net bij me en stopte het hem toe, als een vlotte jongen. Hij nam 't biljet aan met de gelaatsuitdrukking van een man, die kisten vol knaken thuis heeft staan en bedankte achteloos. Morgen kwam hij 't even aanreiken. Hij knoopte zijn colbert dicht, sloeg een stofwolk uit mijn schouder en beende terug naar de dikke mannen aan 't venster.

Mijn vrouw, die hem nooit eerder ontmoet had, achtte hem een vlotte kerel, maar toen hij het geld een week later nog niet had geapporteerd, werd haar oordeel koeler.

Ik moest er maar eens heengaan, meende zij en ik deed het,

Simon Carmiggelt, Dwaasheden

(61)

64

want de tientjes groeien mij ten slotte niet tussen de schouderbladen.

Het kantoor van Korst was aanmerkelijk minder sierlijk dan de adreskaart: een gewoon bovenhuis in zo'n straat, waar kindertjes met vieze neusjes expres in plasjes trappen. Toen ik had gebeld, werd de deur opengetrokken door een juffrouw, die van boven riep, dat ik zeggen moest hoe ik heette. Ik deed het en wou meneer spreken.

Die was niet thuis, antwoordde zij. Hij nam een zaak waar, wat trouwens in zijn lijn lag. Ik beloofde terug te komen en kwam weer buiten. Om de etage van mijn schuldenaar eens goed op te nemen, stak ik de straat over en liep bijna tegen een man aan, die op het punt stond zijn huis binnen te gaan. Aanvankelijk wilde hij mij afsnauwen, maar toen herkenden we elkaar opeens: hij was Kees, een goede collega met wie ik vaak te maken heb en hij woonde met vrouw en kroost tegenover die onjuiste Korst. Toen hij mij op de thee nodigde, zei ik dadelijk ja en klom met hem mee naar boven.

Terwijl mijn gastheer naar de keuken ging om thee te zetten en zijn vrouw te kussen, stapte ik naar het venster en keek naar buiten. Een agent fietste dromerig voorbij. Een oude man sukkelde over de stoep en riep tegen een hondje, dat hij niet aan een paal moest ruiken, doch meekomen. Toen mijn blik naar de etage van Korst dwaalde, kreeg ik een schok, want over de lage raamgordijntjes aan de overkant keek ik zó zijn kamer binnen en zag hem zitten, wat gek is voor een man die buitenshuis vertoeft.

Korst verrichtte in het geheel geen arbeid, doch hing vadsig in zijn bureaustoel, als iemand, die poseert voor een olieverfschilderij. Ik greep nijdig naar de telefoon, die Kees op een kastje bij het venster had staan, draaide het nummer van de adreskaart en wachtte met een verbeten gezicht. Het was net televisie: ik zag hoe hij aan de overkant de haak van het toestel nam, ik hoorde terzelfder tijd: ‘Hallo - met het kantoor van de heer Korst.’ Hij sprak met een

Simon Carmiggelt, Dwaasheden

(62)

Simon Carmiggelt, Dwaasheden

(63)

66

hoog geluidje, want hij verdraaide zijn stem, zulks tot groot vermaak van de kantoorjuffrouw, die gemeenzaam op zijn bureau kwam hangen. Ik noemde mijn naam en zei, dat ik met de heer Korst wilde spreken.

‘Het spijt me,’ piepte hij, ‘meneer is er niet.’

‘Weet u 't zeker?’ vroeg ik bitter.

‘O ja,’ zong de zaakwaarnemer. ‘Meneer is de hele dag op zakenreis.’ De juffrouw brak bijna in tweeën van de pret. Ik legde de haak op het toestel en bleef nog even staan kijken. Korst bootste ten gerieve van het meisje na, hoe sukkelachtig ik daar aan het apparaat had gestaan. Toen ze alle twee over het bureau vielen van plezier, deed ik de gordijnen opzij en schoof het raam hoog op.

‘Korst!’ brulde ik.

Een jongetje, dat juist voorbijging, stortte van zijn autopedje. Korst, die me gewaar werd, kromp ineen als een moordenaar, die op een eenzame landweg de schim van zijn slachtoffer ontmoet. De lach gleed van zijn gezicht. Hij trad houdingloos aan het venster en wuifde naar me, boven de glasgordijntjes. Twee minuten later belde ik opnieuw bij hem aan en nu ging ik bazig de trap op. Hij deed luidruchtig, noemde het een aardige streek van zichzelf en herinnerde zich nog goed, hoe leuk ik zulke grapjes altijd wist op te vangen.

Maar de hoofdzaak was, dat ik even later bij Kees mijn thee dronk met het tientje in de zak. Korst zag ik somber aan zijn bureau zitten, bezig met schrijven. Hij wilde het zeker gauw terugverdienen.

Simon Carmiggelt, Dwaasheden

(64)

De soepmannen

Als ik, met mijn jas al aan, nog even in de kamer kom om mee te delen, dat ik die boodschappen nu ga halen, zegt mijn vrouw tegen twee stoelvaste vriendinnen: ‘Kijk, hij neemt een koffertje mee, want hij is te verwaand om met een paar zakjes over straat te gaan.’ Een heel gelach natuurlijk. Ik acteer de houdingloze echtgenoot en raak op de gang. ‘Let op je wicht,’ roept mijn vrouw mij nog na.

Nu de buitendeur en dan zijn ze er allemaal weer: die oude, met zijn baardkroes, dat hem als schimmel aankleeft, de dunne, met de toegeknoopte jas, de voormalige middenstander met de lijdenstrek en die kinderen. Zij staan hier altijd tegen zessen op de portiektrap, wachtend tot de bruine deur naast de onze opengaat. Daarachter wonen namelijk soldaten van ons onlangs gemobiliseerd heir in een gevorderd bovenhuis. Die jongens eten veel, maar zij laten van hun kost altijd een beetje over:

wat soep, wat kool, wat uitgespogen graten. Daarvoor staan de brave mannen en de bedeesde jongetjes gezeggelijk in de rij, met pannetjes in de hand.

Als ik nu de deur uitkom, raken ze in een soort opwinding. De kinderen worden opzij geschopt: ‘Meneer moet er dóór!’ En dan lachen zij afhankelijk tegen me, als personen, die niet gaarne overlast zouden veroorzaken. Ik voel mij op zulke momenten als een dikke kapitalist, op een politieke prent en sluip met een merkwaardig gevoel van wroeging langs de rij. ‘Dag meneer,’ roepen zij soms, tegen mijn rug. Zij zien, geloof ik, een macht in mij, een die te zeggen heeft over het pannetjeseten.

Als ik terugkom met de zakjes, krijgen we hetzelfde nog eens. Ze dringen zich tegen de muur en vragen of ik er nu

Simon Carmiggelt, Dwaasheden

(65)

68

wezenlijk wel langs kan. Ja, ja, goede mannen, dat gaat uitstekend. Terwijl ik naar de sleutel zoek, komt het ergste.

‘Meneer heeft een stukje vlees in huis gehaald,’ zegt de oude, tegen de

toegeknoopte jas. ‘Biefstukkie. Dat sist in de pan.’ Als hij op dreef is, bootst hij met gespitste lippen na, hoe dat klinkt.

‘En een appeltje, voor na het eten,’ meent de dunne. ‘Die benne duur, tegenwoordig.’

‘Appels. Lekker! Ik zou er best een lusten,’ roept een der jongetjes, maar daar worden de mannen toornig van. Hé daar, jij! Niet vragen. Meneer zal zelf wel geven, als hij dat wil. Soms zijn ze zo verontwaardigd, dat de jongen een kink krijgt.

Alle schoften zijn hiertegen bestand. ‘Heb je maar twéé appels meegebracht?’

vraagt mijn vrouw, als ik de voorraad op het aanrecht leg. Ze kent de dialogen niet.

Simon Carmiggelt, Dwaasheden

(66)

Simon Carmiggelt, Dwaasheden

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Terwijl mijn eigen kater niet eens weet dat de wereld boos is, gaat deze gele schim zich met scheve, valse oogjes te buiten aan louter gauwigheden, schrokt de bordjes leeg die niet

Simon Carmiggelt, Ik lieg de waarheid. De beste Kronkels.. komt’) was me al volkomen duidelijk, lang voor mijn eerste kus, die overigens hinderlijk lang op zich liet wachten..

Ik wist volstrekt zeker dat mijn vrouw, net als vroeger, alle vrienden en alle bekende kroegen had afgebeld, om een vangnet om mij heen te plaatsen, maar met duivelse slimheid ging

Door met geveinsde interesse naar de zoldering te kijken, probeerde ik de indruk te vestigen dat ik de echtelijke wrijving niet bemerkte, maar ik moest deze houding laten varen toen

man, in zijn geboortestad Rouen opgeleid voor de handel, maar zijn liefde ging uit naar de grote literatuur, 's Avonds en 's nachts schreef hij novellen, die de sporen droegen van

Opeens, midden in een gesprek over een beeld dat er misschien beter uit zou kunnen omdat de Fransen het toch niet zouden begrijpen, ontspant hij en vertelt met grote pret-ogen hoe

rechtvaardigde, maar dat Allemaal onzin in zijn gehéél werd heruitgegeven, een levensgevaarlijk steekhoudend argument en slechts door de bespreking tot diep in de nacht te rekken,

Bezig zijn vakantie door te brengen, stoor ik hem nu eens bij het krassen op een muur, dan weer bij het wateren tegen ons huis, maar altijd zijn op dat uur zijn knieën reeds