• No results found

Simon Carmiggelt, Met de neus in de boeken · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Simon Carmiggelt, Met de neus in de boeken · dbnl"

Copied!
224
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Simon Carmiggelt

bron

Simon Carmiggelt, Met de neus in de boeken. Met illustraties van Peter van Straaten. De Arbeiderspers, Amsterdam 1983 (2de druk)

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/carm002metn01_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd

zijn.

(2)

Met de neus in de boeken

Mijn vader werd geboren in het Gelderse dorpje Rhieneren, als zoon van een vrouw die de bijnaam ‘mooie Leentje’ droeg en een man die het, timmerend in de

bouwvakken, niet ver schopte. Het echtpaar had nog twee zoons en een dochter.

Alleen mijn vader waagde de stap des huwelijks. Zijn broers en zijn zuster

prefereerden de eenzaamheid, of werden door de eenzaamheid geprefereerd. Mijn vrouw placht deze helft van mijn voorgeslacht te vergelijken met ‘the House of Usher’.

Deze toespeling op de personages uit Poe's beroemde vertelling ging misschien wat ver. Maar zonderlingen waren die broers en die zuster wel.

Op de dorpsschool was mijn vader, door grote leergierigheid, zó'n uitblinker dat de hoofdonderwijzer hem boeken te leen gaf om zijn honger naar kennis te stillen.

Die boeken zat hij 's avonds, in de huiskamer, te lezen. In de zomer leverde dit geen problemen op. Maar 's winters moest, om zuinigheidsredenen, de olielamp al spoedig na het avondeten uit. Mijn vader ging dan, als iedereen naar bed was, met zijn boek vlak bij de asla van de kachel op de grond liggen en las, bij die vage gloed, dóór tot alle sintels waren gedoofd

Ik heb dat altijd een aangrijpend verhaal gevonden.

Het was het wáre lezen.

Tegen de verdrukking in.

Want zijn ouders waardeerden het allerminst.

‘Wat mot je toch altijd met je neus in die smerige boeken?’ vroeg de timmerman knorrig.

En toen de hoofdonderwijzer op bezoek kwam om hem te zeggen: ‘Uw zoon moet dóórleren,’ schudde hij meteen definitief zijn hoofd. Hij had andere plannen met het jongetje. Na de lagere school werd mijn vader verhuurd, als hulpje van de kruidenier.

En toen hij was opgegroeid tot een jongeman liet een oom, die in Den Haag een slagerswinkel dreef,

Simon Carmiggelt, Met de neus in de boeken

(3)

hem overkomen, omdat hij behoefte had aan een betrouwbare knecht achter de toonbank.

In die winkel ontmoette hij mijn moeder en werd verliefd op haar. Ik weet dit zeker, omdat mijn moeder mij vertelde dat ze hem, als moeilijk te krijgen meisje, na long soebatten toestond haar op een zondagmiddag te vergezellen op een fietstocht.

‘Maar,’ zei ze, ‘ik dacht die middag dat hij dronken was, want hij zwalkte zo raar heen en weer.’

Pas later bleek dat hij nooit eerder op een fiets gezeten had.

Hij was dus verliefd op haar.

Voor zij trouwden, zorgde mijn moeder er voor dat hij een baantje aannam als reiziger van een conservenfabriek. Dat heeft hij braaf gedaan, zijn hele leven lang.

Ik geloof niet dat hij aan dit werk ooit iets heeft ontleend. Hij deed gewoon zijn plicht.

En 's avonds zat hij, onder het schelle licht van de leeslamp, eindelijk gelukkig, met zijn neus in de boeken.

Het boek dat vóór u ligt en deze titel draagt, heette oorspronkelijk Mooi kado en was het geschenk, dat de Boekenweek in 1979 moest opluisteren. De commissie voor de Collectieve Propaganda van het Nederlandse Boek en de Vereniging ter bevordering van het Vlaamse Boekwezen verzochten mij dit geschenk te schrijven.

Ik maakte er ‘een boekje over boeken’ van.

Toen ik het manuscript inleverde bleek het echter veel te lang te zijn.

Ik moest er dus het mes in zetten.

Maar deze heruitgave, onder de titel Met de neus in de boeken, is niet aan een strak gecalculeerde omvang gebonden. Wat in 1979 geschrapt moest worden, om praktische redenen, heb ik er nu weer bijgevoegd. Twee stukjes, die ik in latere bundels opnam, worden volledigheidshalve hier herdrukt. En toen ik toch aan het uitbreiden was heb ik twee

Simon Carmiggelt, Met de neus in de boeken

(4)

na 1979 geschreven beschouwingen, die in Mooi kado niet zouden hebben misstaan, aan het manuscript toegevoegd en het aantal brieven aan Gerard Reve aanmerkelijk vergroot.

Daar ook Peter van Straaten opnieuw en niet door eisen van omvang belemmerd met de tekenstift in de weer ging, groeide het boekje uit 1979 tot een boek waarin de lezer wat langer de neus kan steken dan de vorige keer.

S. Carmiggelt.

Simon Carmiggelt, Met de neus in de boeken

(5)

Simon Carmiggelt, Met de neus in de boeken

(6)

Lectuur op de muur

Als ik een vreemdeling Amsterdam moest laten zien zou ik, aannemend dat hij de Nachtwacht zelf wel vinden kan, in de eerste plaats met hem naar het Metrostation Nieuwmarkt gaan, want daar hebben kunstenaars, in opdracht van de gemeente, op unieke wijze de opstand die aan de bouw van het station voorafging, in beeld gebracht.

Telkens als ik daar ben, voel ik een soort nationale trots: geen gemeentebestuur ter wereld zou, geloof ik, zo'n opdracht verstrekken en betalen. Ik zie het als een glorie van Amsterdam.

In de tweede plaats zou ik met die vreemdeling gaan naar de tunnel onder het Waterlooplein die, door vlijtige en vindingrijke onbekenden, in vrij korte tijd, is veranderd in een immens graffitimuseum dat, geloof ik, óók uniek mag heten. Ik bedoel - de omvang.

Het schrijven, schilderen of spuiten op muren is natuurlijk geen typisch Amsterdams verschijnsel. Volgens de Engelse auteur Nigel Rees, die er twee boeken over heeft gepubliceerd, Graffiti lives, O.K. en Graffiti 2 (Unwin Paperbacks, Londen), komt het alleen in Singapore niet voor, omdat je er dáár tweeduizend dollar boete, gevangenisstraf of zelfs drie tot acht stokslagen voor kunt krijgen. In Moskou zijn graffiti zeldzaam. De Engelse acteur Ernest Thesiger presteerde het, toen hij in 1950 met de Old Vic een Russische tournee maakte, op een muur in Moskou te schrijven:

‘Burgess loves Maclean’, maar hoe lang het er gestaan heeft weet Rees niet te melden.

Wel is hij tot de conclusie gekomen dat de auteurs van graffiti eigenlijk verlegen moppentappers zijn, die hun grap op een muur schrijven en zich uit de voeten maken zonder te wachten op de uitwerking.

Zijn beide boeken behelzen een vaak hoogst amusante bloemlezing uit hetgeen hij in Engeland, maar ook elders heeft gelezen op muren. Of voorwerpen. Zoals bij voorbeeld

Simon Carmiggelt, Met de neus in de boeken

(7)

een kapotjesautomaat, waarop iemand geschreven had: ‘Mijn vader zegt dat ze niet helpen.’

Vooral in universiteitssteden, was zijn oogst rijk. Een keuze:

‘Drink vloeibare cement en word eens écht stoned.’

‘Anarchie nu - betaal later.’

‘Stem liberaal - of we schieten je hond dood.’

‘Zelfmoord is de eerlijkste vorm van zelfkritiek.’

‘Bestrijd de inflatie - steel.’

‘Wij zijn de mensen waarvoor onze ouders ons waarschuwden.’

‘Bespaar energie - laat u samen met een vriend cremeren.’

‘Neurotici bouwen luchtkastelen. Psychoten wonen erin. Psychiaters innen de huur.’

‘Oude vissers sterven nooit - ze ruiken alleen zo.’

‘Jezus leeft en signeert bijbels bij De Slegte.’

Bij Rees staat natuurlijk Foyle's, het Engelse equivalent van De Slegte.

Hij noteerde ook nog deze twee, uit pennen van studenten gevloeide dóórdenkertjes:

‘Ben in een minuutje terug. Godot.’

‘Fucque Braque.’

Een aparte rubriek vormt de graffiti die vrouwen schrijven op de muren der damestoiletten. In een meisjesschool te Sussex stond:

‘Er is vanmiddag een bijeenkomst van alle meisjes die nog maagd zijn, om vier uur in de telefooncel.’

In een damestoilet te Blackpool was geschreven:

‘Ik hou van het en van hem - in deze volgorde.’

En:

‘Hij mag dan haar op z'n borst hebben, maar zusters, dat heeft Lassie óók.’

Een onbevoegde indringer meldde:

‘Ik ben een vampier. Was alstublieft uw nek.’

Te Londen schreef iemand, onder de slogan: ‘Steun Wo-

Simon Carmiggelt, Met de neus in de boeken

(8)

men's Lib’ de woorden: ‘Gebruik zijn scheermes.’ En aan de door een damesblad geadverteerde serie ‘Wat hebt u gemeen met uw echtgenoot?’ voegde een onbekende toe: ‘We zijn op dezelfde dag getrouwd.’

Het toevoegen van mededelingen aan een tekst, vormt een eigen genre. Onder de slagzin ‘Tachtig procent der bisschoppen nemen The Times’ zette iemand: ‘De overige twintig procent kópen 'm.’ En onder de smartelijke zin: ‘Mijn moeder maakte me een homo’ schreef een rappe hand: ‘Als ik haar de wol geef, kan ze er dan voor mij óók een maken?’ Op: ‘Hebt u een drankprobleem?’ antwoordde iemand: ‘Ja, ik kan 't niet betalen.’ Een kerkposter met de vraag: ‘Waar zijt gij op de dag des oordeels?’

werd gehonoreerd met: ‘Nog steeds hier, wachtend op bus 25.’ Onbeantwoord bleef:

‘Is u ook schizofreen? Dan zijn we met z'n viertjes.’ En niemand wist ook iets op:

‘Nationaliseer de misdaad, dan weet u tenminste zeker dat misdaad niet loont.’

Graffitischrijvers bespotten ook hun graffiti: ‘Deze muur verschijnt binnenkort als paperback.’

Dat de Ieren in Engeland de rol spelen waarmee wij de Belgen hebben opgezadeld, blijkt wel uit deze: ‘Er zijn 51 Ieren nodig om iets op een muur te schrijven - één om de pen vast te houden en vijftig om de muur heen en weer te bewegen.’

De meeste teksten in herentoiletten waren onpubliceerbaar, maar Rees vond er toch een paar voor zijn boek. Helemaal bovenaan op de wand van een urinoir las hij:

‘As je zó hoog kunt pissen moet je bij de brandweer gaan.’ Dieper was deze: ‘Doe niet zo ijdel, man, kom een stap dichterbij.’

Simon Carmiggelt, Met de neus in de boeken

(9)

Simon Carmiggelt, Met de neus in de boeken

(10)

Zoet smaakt de schrijversroem

Het gemeentelijk Badhuis in de Haagse Torenstraat is een grauw, vestingachtig bouwwerk, in lang vervlogen jaren gezet door een architect die waarschijnlijk niet hield van visite en daarom zijn scheppingen zó maakte, dat niemand de indruk kreeg er welkom te zijn.

Toch ben ik er vaak binnengegaan. Toen ik een jaar of twaalf was, bewoonden wij een huis zonder badkamer. Te lang geworden voor de teil, moest ik naar het Badhuis. Niet dagelijks, maar eens per week, want de fictie dat het menselijk lichaam elke ochtend dient te worden ondergedompeld kwam pas later, als een verkwistend schaduwgewas van de welvaart.

Mijn bewassing vond op zaterdagmiddag plaats. Dan deed mijn moeder een verschoning in een tasje en gaf mij geld voor een kuipbad, dat duurder was dan een stortbad. Ik ging er altijd met een zekere tegenzin heen, want ik wist op

zaterdagmiddag wel leukere dingen te doen. Bovendien voelde ik me, door ongewenning, na zo'n verblijf in heet water altijd een beetje onpasselijk.

Daar de meeste mensen in die tijd geen badkamer hadden doch op zondag, bij uitzondering, fris wilden ruiken, was het op zaterdagmiddag erg druk in het badhuis.

Je moest lang wachten eer je nummer werd afgeroepen door een der badknechten, zonder uitzondering gemelijke mannen, die kennelijk op een leven zonder blijde hoogtepunten konden terugzien.

Zo'n knecht ging dan, als je aan de beurt was, met je mee in het klamme badhok en reinigde in je tegenwoordigheid de kuip. De vuilresten die de vorige gebruiker vaak duidelijk zichtbaar had achtergelaten, verwijderde hij met behulp van een bruine, korrelachtige substantie en een grote pluk houtwol. Als hij gereed was ging hij vijandig zwijgend heen, wat

Simon Carmiggelt, Met de neus in de boeken

(11)

ik nu wel begrijpen kan, want geld voor een fooitje gaf mijn moeder me niet mee.

Ik was altijd blij als ik de deur achter zo'n vent kon dichtdoen.

Gelooid door deze smartelijke ervaringen, viel het gedrag van een nieuwe badman mij zo op.

Toen ik hem op een zaterdagmiddag voor het eerst zag, deed hij in het geheel niet wrevelig tegen me - integendeel. Zodra hij me in de wachtruimte gewaar werd, verhelderde zijn rond, vlezig gelaat en knikte hij mij innig toe, de ogen even dichtknijpend. Ik knikte maar eens terug. En zijn geheimzinnige welwillendheid ging nog verder. Terwijl ik helemaal niet aan de beurt was, nam hij mij mee naar een vrijgekomen badhok en zweeg daar allerminst.

‘Zo, die kuip zal ik eens piekfijn schoonmaken,’ riep hij. ‘Dan wordt het een lekker fris bad. Laat mij maar eens begaan. Eventjes geduld.’

Ik stond er sprakeloos bij.

Na lang schrobben en poetsen vroeg hij: ‘Is het zo naar genoegen?’

‘Ja meneer,’ antwoordde ik.

Hij keek mij nu aan op een bijna eerbiedige wijze en sprak: ‘Zeker hard studeren, elke dag?’

Daar studeren het allerlaatste was wat ik deed, gaf ik geen antwoord.

‘Ik ben er een grote liefhebber van,’ zei hij.

‘Waarvan meneer?’ vroeg ik.

Hij hief de beide handen en maakte, met de rechter, een heen en weer gaande beweging. ‘Uw vioolspel!’ riep hij.

Daar ik houdingloos voor hem bleef staan, vroeg hij: ‘U is toch de violist Van Dinteren junior?’

Ik wist wie hij bedoelde. De zoon van pianist Chris van Dinteren, die al op jeugdige leeftijd, als een soort wonderkind, naast zijn vader in de bioscoop speelde, ter begeleiding van de toen nog stomme film. Hij is nog steeds een befaamde chef d'orchestre in Den Haag.

Simon Carmiggelt, Met de neus in de boeken

(12)

Daar ik toen, als jongen in het Badhuis, dolgraag die beroemde, kleine violist had willen zijn, antwoordde ik met grote tegenzin: ‘Nee meneer, die ben ik niet.’

De lach viel als een plaksnor van zijn gezicht en maakte plaats voor een uitdrukking van diepe ontgoocheling. Zonder een woord ging hij heen, de deur hard achter zich dichtslaand.

Dit was in mijn leven de eerste aanraking met de roem, die gewone mensen verandert in bevoorrechte zondagskinderen. Dat het stoelde op een misverstand vind ik, bij nader inzien, wel behorend bij het werk dat ik later schrijven zou.

Toen ik vanmorgen door de Torenstraat liep, dacht ik: ‘Kom, ik ga er even binnen.’

In de hal trof ik een functionaris van het Badhuis, die allerminst

Simon Carmiggelt, Met de neus in de boeken

(13)

gemelijk tegen me zei: ‘D'r is hier veel veranderd, meneer. We draaien helemaal op vreemdelingen. Turken, Grieken, Marokkanen. Die jongens liggen met z'n zessen op één kamertje gestapeld, dus ze willen wel eens een stortbad.’

‘Ik nam vroeger altijd een kuipbad,’ zei ik.

‘Allemaal afgekeurd - op vier na,’ antwoordde hij, ‘en die vier zijn gereserveerd voor ouden van dagen en hulpbehoevenden.’

En met een vriendelijk lachje bewees hij dat de roem nog steeds corrumpeert, door te zeggen: ‘Maar ik ken u van uw verhalen op de teevee, dus als u effe in de kuip wilt, dan maak ik dat wel voor u in orde.’

Simon Carmiggelt, Met de neus in de boeken

(14)

De dichter bij u thuis

Terwijl mijn vrouw in de keuken met de pannen rommelde keek ik naar het tv-nieuws van zeven uur. Het was droevig, maar ik had niks anders verwacht. Vrolijk nieuws was er in mijn leven maar één keer: op 5 mei 1945. Onze jubelende blijdschap duurde zowat twee weken. Daarna begonnen weer de onderlinge ruzies over de ware manier waarop de wereld kon worden veranderd in een paradijs. Ze zijn nog steeds gaande.

Fred Emmer was juist doende mij het weer te voorspellen - zijn naderende depressies klonken erg bijpassend - toen de bel ging.

Daar ik niemand verwachtte vroeg ik, via het huistelefoontje, met een getraliede stem: ‘Wie is daar?’

Een man noemde een veel voorkomende achternaam - zo iets als Mulder.

‘En wat komt u doen?’ vroeg ik.

‘Ik verkoop...’

Het laatste woord kon ik niet verstaan.

‘Wát verkoopt u?’

Luider zei de stem: ‘Ik verkoop gedichten.’

Daar ik op schuurpapier of wondpleisters gerekend had, verraste het artikel mij.

Een gedichtenverkoper. Een handelaar in dromen. Dat is iets bijzonders in een wasmachinemaatschappij.

Ik drukte open en zei: ‘Komt u maar boven. Tweede etage.’

Even later stapte een ernstige jongeman uit de lift.

‘Goedenavond,’ zei ik.

‘Goedenavond.’

Stilte. Ons gesprek was al in een impasse. In een doodlopend slop, is dat eigenlijk.

Maar je kunt in dit geval beter impasse van de Fransen lenen. We hebben een wat breedspra-

Simon Carmiggelt, Met de neus in de boeken

(15)

kige taal. Dichters maken er zich geen zorgen over.

‘U verkoopt verzen?’ begon ik.

‘Ja.’

‘Verzen van uzelf?’

‘Ja.’

Schuurpapier zou hij bloemrijker hebben aangeprezen.

Ik vroeg: ‘Wat kosten ze?’

‘Vier gulden per stuk.’

‘Geef me er dan maar twee,’ zei ik. Het klonk vreemd. Bij appelen of gerookte palingen kun je het wel zeggen. Maar bij poëzie...

De dichter had er gelukkig zelf geen hinder van. Hij ging op de trap zitten, haalde een losbladig schrift te voorschijn en vroeg: ‘Hebt u een bepaalde voorkeur?’

‘Ik ken uw werk niet,’ zei ik. ‘Kiest u er zelf maar twee uit.’

Hij begon te bladeren in het met de hand geschreven manuscript. Het eerste gedicht had hij gauw gevonden, maar bij het tweede aarzelde hij.

‘Dit is opgedragen aan Alice Nahon, maar ik weet niet of die naam u iets zegt,’

zei hij koel.

Ik antwoordde: ‘Bidden is niet enkel knielen. 't Is in 't huis van onbeminden, lampen van gevoel doen branden.’

Ik keek hem iets te triomfantelijk aan.

‘Dat is van Alice Nahon,’ zei ik.

Hij knikte met tegenzin, haalde een pen te voorschijn en begon de gedichten zorgvuldig te voorzien van zijn naam.

Van mijn belezenheid had hij nu een overtrokken indruk.

Als jongen van een jaar of vijftien had ik schilderles van een man die in

's-Gravenhage jeugdleider was bij de socialistische

AJC

en bovendien een maagkwaal had.

Op een zomeravond bezocht ik hem, toen hij net van een ziekbed herrezen was.

Hij woonde op een eerste etage in een treurige straat, bij zijn zuster, een zwijgzame vrouw, die meer van hem begreep dan hij zelf.

Simon Carmiggelt, Met de neus in de boeken

(16)

Terwijl we samen in de voorkamer bij het open raam zaten kwam een groep jongens en meisjes van de

AJC

in rotten van vier aanmarcheren. Voor zijn huis maakten ze halt en front en zongen: ‘Eens komt de schone, klare dag’. Het was een aubade, een nu in onbruik geraakte gewoonte.

Hij verhief zich voor het open raam, sidderend over zijn hele lichaam. De tranen stroomden over zijn wangen. Het verbaasde en geneerde me. Ik was er te jong voor.

Mijn sentimentaliteit lag ergens anders.

Schilderen heeft de jeugdleider me niet kunnen Ieren, maar hij gaf me Kees de jongen te leen en reciteerde, tijdens de lessen, poëzie. Onder meer die regels van Alice Nahon. Ik vergat ze niet en ze kwamen nu te pas.

De jongeman overhandigde mij de twee gedichten. Zijn blik was vijandig.

‘Verkoopt u er veel?’ vroeg ik.

‘Gemiddeld vijf per dag,’ zei hij.

Ik gaf hem een tientje en wachtte.

‘Laat maar zitten,’ leek me te poenig voor gedichten.

Maar hij zei: ‘Ik beschik niet over wisselgeld.’

‘Goeienavond,’ zei ik.

‘Goeienavond.’

Toen hij weg was las ik de verzen. Ze gingen over een liefde, die niet werd beantwoord.

Simon Carmiggelt, Met de neus in de boeken

(17)

Uitlening

Vóór mij in de Kalverstraat liep een oude, in het zwart geklede man die een jongetje van een jaar of acht aan de hand meevoerde. Ze keken vreugdeloos etalages.

Toen ze waren aangekomen bij de sexapotheek van Beate Uhse, wilde het ventje ook daar blijven stilstaan. Maar de man trok hem mee, stuurs zeggend: ‘Hier niet.

Dat is allemaal onzedelijke smeerboel.’

De jongen keek bang, doch nieuwsgierig om. Wat zag hij? De linker etalage van Beate bevat sinds kort niet langer ontuchtige boekwerken en erotische

lego-onderdelen, doch is veranderd in een schuldeloze snoeptent voor kinderen - een merkwaardig geval van branchevervreemding onder dit dak. Wat het jochie op het daar hangende bord las, was: ‘Vers ijs - 't lekkerste. Verrukkelijk.’

In deze zondige context werden de woorden sterk vertekend. Dat gebeurt wel meer met de taal. Het sterkste mij bekende voorbeeld noteerde ik, jaren geleden, eens uit de mond van een grijze schilder.

Hij had een sombere jeugd gehad - eerst in het weeshuis en toen bij een voogd die in een provinciestad het ambt van politieagent uitoefende. Op pantoffels hoeft zo iemand natuurlijk geen monument van strengheid en ernst te zijn, maar déze bink hield er, om geloofsredenen, particulier nog straffer beginselen op na dan in functie.

Elke uiting van levensvreugde drukte hij onverwijld de kop in en hij beijverde zich het hem toevertrouwde ventje al vroeg te leren dat rond de muren van de catechisatie uitsluitend zonde lag opgehoopt.

Toen de pupil tien jaar oud was, nam de agent hem eens mee op een wandeling.

Conversatie was er niet, maar bij een gebouw waar wel eens toneelvoorstellingen gegeven werden, bleef de agent stilstaan en verbrak hij het stilzwijgen. Ernstig zei hij: ‘Je bent nu oud genoeg om te weten dat dit een huis

Simon Carmiggelt, Met de neus in de boeken

(18)

van zonde is. Je moet er nooit in je leven binnengaan, want je kunt er alleen maar slechte dingen Ieren.’

Zwijgend wandelden ze verder.

Na een poosje stond de agent opnieuw voor een bouwwerk stil en sprak: ‘Hier heerst ook enkel slechtigheid. Mijd het altijd, jongen.’

Het was de openbare leeszaal en bibliotheek. De pedagogisch geschoolde lezer weet thans wat er in de jongen omging: hij wilde die gebouwen binnengaan om eens een hapje te nemen van dat verboden fruit. Het eerste kwam al meteen niet in aanmerking, want het was alleen 's avonds in bedrijf en dan lag hij natuurlijk goed bewaakt in bed. De tweede poel van zonde scheen echter ook overdag voor ieder onbelemmerd open te staan.

Simon Carmiggelt, Met de neus in de boeken

(19)

Het duurde lang eer hij de moed bijeengeschraapt had om de drempel te overschrijden, want zou hij wel opgewassen zijn tegen de heksensabbat waaraan hij daarbinnen moest deelnemen?

Eindelijk, op een woensdagmiddag, glipte hij erin - een kleine, bleke jongen, trillend van hooggespannen verwachtingen. In een stille zaal kwam hij, waar mannen lazen in tijdschriften en een dame achter een bureau zat te schrijven. Haastig ging hij in een hoekje zitten schuilen achter een krant. Er gebeurde niets.

‘Ze wachten,’ dacht hij. ‘Ze wachten tot het begint.’

Zolang de slechtigheid die zijn voogd voorspeld had nog niet werd vertoond, probeerde hij zijn aandacht bij de lectuur van het plaatselijke blad te houden, maar zijn vingers trilden zó hevig dat hij de krant op tafel moest leggen om niet te veel te knisperen met het papier. Soms riep de dame achter het bureau iets. Dan stond een der mannen op, fluisterde even met haar en verliet de zaal.

‘Die gaat erheen,’ dacht de jongen.

Haast misselijk van spanning wachtte hij in zijn hoekje op de ontsluiering van het grote, zwoele geheim en hij zag eindelijk met een tot in zijn haarwortels doordringende schrik dat de dame zich verhief en recht op hem afkwam.

‘Het is mijn beurt,’ dacht hij, ademloos.

‘Jongetje,’ zei de dame, ‘je moet weggaan. Het is tijd van sluiten.’

Hij stond op. Met bevende stem vroeg hij: ‘Komt er dan niks meer vandaag?’

‘Vanavond om acht uur is er weer uitlening,’ zei de dame.

Op weg naar huis, door de donkere straatjes van de kleine stad, dacht hij aldoor:

‘Uitlening. Dat is het natuurlijk, het slechte, het zondige. Uitlening!’ Maar hij realiseerde zich met een mengsel van spijt en opluchting dat hij er niet heen kon aangezien hij om acht uur in zijn bed lag.

Met grote ogen staarde hij die nacht naar het plafond van

Simon Carmiggelt, Met de neus in de boeken

(20)

zijn slaapkamertje en dacht verlekkerd: ‘Uitlening... uitlening...’

Toen dit verhaal weer in mij opkwam, keek ik in de toekomst van het jongetje dat nog steeds met de oude man voor mij liep. Die schilder verzekerde mij dat het woordje

‘uitlening’ altijd voor hem een wat zondige bijsmaak had behouden. Misschien zal die jongen uit de Kalverstraat voor het leven aan erotische uitspattingen moeten denken, als hij ergens leest: ‘Vers ijs - 't lekkerste. Verrukkelijk.’

Simon Carmiggelt, Met de neus in de boeken

(21)

Kunst en waarheid

Toen de auto Amsterdam uitreed, zei de man achter het stuur: ‘Met dat ge-menéér zullen we maar kappen, hè? 't Is Henk, als je wilt.’

‘Graag,’ antwoordde Hugo. Hij vond het erg geschikt. Want als je pas één maand op een reclamebureau zit, verwacht je niet, dat je chef het decorum al zal afschudden.

‘Laten we vriendschappelijk samenwerken,’ vervolgde Henk, éen een beetje lachen, anders wordt dat vak van ons stomvervelend. Je hoeft me niets te vertellen - ik denk net zo over de advertentiebusiness als jij. Ik heb je verzenbundel gelezen. Goed hoor.

Daar moeten we nog eens uitvoerig over praten, een keer. En wat mezelf betreft - ik heb nog een treurspel in mijn la liggen, over Pericles. Ja man, zo'n gymnasium is nooit weg.’ Hij lachte.

Een poosje reden ze zwijgend over de brede rijksweg. Hugo keek naar de polders en de bomen in de verte en voelde zijn gedachten afdwalen. De natuur bracht hem altijd zijn kindertijd in herinnering. Vakantie. Logeren. Wandelen met moeder.

‘Zeg, die teksten van jou over de Verpleegsterszeep,‘ zei Henk. ‘Ik heb ze gelezen.

Goed hoor. Maar je moet het begrip verpleegster toch nog een beetje meer glorifiëren.

Zo iets van “zij, die altijd waakt”. Enfin, je voelt het wel...’

‘Ik zal ze nog eens bekijken,’ beloofde Hugo.

‘Heb jij The Entertainer gezien?’ vroeg Henk. ‘Goed hoor. Meesterlijk gespeeld.

En dan, die Osborne, ik hou er wel van. Trouwens, die hele groep. Die jongens hebben wat te zéggen.’

Lange tijd praatten ze nu over literatuur, schoven elkaar Sartre toe en Brecht en Dylan Thomas. Ze waren het erg eens over alles, waardoor een stemming van milde eendracht ontstond, die ook verliefden samenbindt.

Simon Carmiggelt, Met de neus in de boeken

(22)

Simon Carmiggelt, Met de neus in de boeken

(23)

‘Als je nu zo'n wandschildering van Appel ziet, hè,’ begon Hugo, ‘dan kijk je toch in een autonoom stuk werkelijkheid, zonder fabel, natuurlijk, maar...’

‘Hier moeten we geloof ik links,’ zei Henk. ‘Ja, zie je wel, daar is een wegwijzer.

Zeg, we zijn er nu zó, dus laat ik je even brieffe. Je weet, we kuvveren nogal wat prijsvragen voor onze klanten. De huishoudzeep heeft pas een hele grote gehad. Daar moesten de mensen versjes maken over verrukkingen van die zeep. Flauwe kul natuurlijk, maar ruim achtenveertigduizend inzendingen. De jury heeft er honderd uitgehaald. Die krijgen een wasmachine. Nu hebben we het een beetje praktisch verdeeld, dat snap je wel. De prijzen vallen over het hele land. En bij arme mensen, want die praten erover met de hele buurt. Da's reclame. De wasmachine, die achter in de wagen staat, gaan we brengen bij een vent, die is al jaren arbeider in die enorme chemische fabriek daar. Zijn versje leek op niks, maar die gewone man kun je stralend van geluk met zijn wasmachine in de plaatselijke pers zetten. En dan 't versje eronder.

Dat is intense publiciteit, voel je.’ Ze reden het stadje binnen.

‘Hij woont Rozenlaantje 5,’ las hij, in zijn agenda. Een melkboer vertelde hoe ze rijden moesten.

‘Ja, ik sla Appel ook wel hoog aan,’ vervolgde Henk. ‘Maar aan letters moet hij niet beginnen.’

‘Hier is het Rozenlaantje al,’ sprak Hugo. ‘Kijk eens, allemaal villaatjes.’

‘Ja, dat zie ik,’ zei de ander ontgoocheld.

Wat verder werd de straat smal.

‘ 't Wordt hier gelukkig al een beetje armer,’ zei Henk.

Hij keek even verbaasd opzij toen Hugo lachte: daarna herinnerde hij zich dat het komisch was en grijnsde ook.

Nummer vijf bleek een krot. In de huiskamer zat een tanige, grijze arbeider, pijp rokend onder een portret van Troelstra van zijn vrije zaterdag te genieten.

‘Wat motten jullie?’ vroeg hij wantrouwig.

Simon Carmiggelt, Met de neus in de boeken

(24)

Henk had hem het blijde nieuws gauw verteld.

‘Ja, met de pen heb ik altijd goed overweg gekund,’ sprak de man en hij glimlachte trots.

‘Dat wordt dan nu beloond,’ riep Henk, met een artificieel soort feestelijkheid.

‘We gaan uw welverdiende prijs dadelijk uit de auto halen. Maar er is nog iets aan uw bekroning verbonden, iets erg aardigs. Uw versje wordt gepubliceerd, met uw naam eronder, in de plaatselijke krant. Daar zorgen wij voor. Leuk, hè?’

De man knikte. ‘Ze mogen het allemaal lezen,’ zei hij.

‘En dat zullen ze ook,’ riep Henk. ‘O ja, een kleinigheid. In de eerste regel van het versje over de fabriek waar u werkt, schrijft u: “'t Werk is er reuzeongezond.”

Nu is de fabriek een goede klant van ons bureau. En als het versje nu gepubliceerd wordt is dat “reuzeongezond” misschien een beetje pijnlijk voor de directie. Daarom heb ik “'t Werk is er reuzeongezond” veranderd in “Waar ik al jaren arbeid vond”.'t Is maar een futiliteit, niet waar? Zo. En nou gaan we uw mooie wasmachine uit de auto halen.’

Maar de man in de leunstoel schudde vastberaden zijn hoofd.

‘Nee meneer,’ zei hij, ‘dat kan ik niet goedvinden. Want het is waar wat ik schreef.

Het werk is daar reuzeongezond.”

‘Nou ja, het gaat toch maar om een versje,’ riep Henk, luchtig.

‘Luister eens, meneer,’ zei de oude, ‘ik heb dat zo geschreven. En zo moet het blijven. Ik laat aan mijn gedicht niet knoeien. Wat waar is dat is waar - en daarmee basta.’

‘Maar zo kan het echt niet in de krant...’

De man stond op. Bijna plechtig zei hij: ‘Meneer, we hebben het al die tijd zonder wasmachine gesteld. Die paar jaar kunnen er nog wel bij.’

Even later reden ze terug naar Amsterdam. De wasmachine stond achter in de wagen. Ze zwegen. Geen van tweeën hadden ze lust hun gesprek over literatuur voort te zetten.

Simon Carmiggelt, Met de neus in de boeken

(25)

Denkend aan A. Roland Holst

Alleen het idealisme kan lammeren veranderen in tijgers.

Deze uitspraak, waarvan de juistheid dagelijks door iedere krant wordt bewezen, is van de dichter A. Roland Holst. Ik bewaar aan hem de aangenaamste herinneringen.

Onze relatie begon, vele jaren geleden, via de drukpers. Hij was geabonneerd op de krant waarin ik, al sinds de oorlog, mijn dagelijkse rubriek schreef en hij deed mij het genoegen het stukje, met grote trouw, aan het eind van elke dag te lezen. Of, zoals hij het eens, op mij wijzend, in een café te Bergen tegen een naast hem zittend meisje zei: ‘Met deze heer ga ik elke avond te bed.’

Zij keek ontstelder dan nodig was.

Roland Holst las mij niet alleen, maar reageerde ook. Hier is een citaat uit een briefje dat ik in augustus 1967 ontving.

‘Ik heb je stukje Ruzie zojuist gelezen. De onthulling over lang geleden (echtelijk) handgemeen ontstelde mij - ik zou het met jouw Tiny nooit aandurven. Jij bent (of was) dus wel een waaghals. Sindsdien kijk je wel uit. Geef de Geduchte een kusje van mij en hou je handen thuis, op één na, die ik van harte wil schudden.’

Deze lichte toon was typerend voor vrijwel alle brieven die hij mij in de loop der jaren schreef, zelfs toen ze uit een ziekenhuis kwamen. Hij had daar een eigen kamer, met een welvoorziene drankkast.

Toen ik hem bezocht had, stond hij erop mij even naar de uitgang te brengen.

In de lift naar beneden stonden twee jonge verpleegsters. Toen het ene meisje tegen het andere meisje zei: ‘Ik heb honger,’ sprak Roland Holst onmiddellijk:

‘Mejuffrouw, mag ik u mijn vlees aanbieden?’

Glimlachend zei ze: ‘Meneer Roland Holst, u is geloof ik altijd dronken.’

Simon Carmiggelt, Met de neus in de boeken

(26)

Simon Carmiggelt, Met de neus in de boeken

(27)

‘Ik ben dronken geboren,’ antwoordde hij.

Uit hetzelfde ziekenhuis stuurde hij mij een briefje, waarin stond: ‘Een andere Simon (Vestdijk) schreef mij de lof van Tofranil, dat mij wordt toebedeeld. Ik zou er een kwatrijn voor over hebben om er niet meer voor in aanmerking te komen.’

Des te meer reden had ik om dankbaar te zijn voor het in zijn sierlijk handschrift op papier gezet kwatrijn dat hij mij op 1 januari 1957 zond.

‘Nieuwjaar: wij moeten er weer aan geloven.

Kwam ooit het onderste zó duidlijk boven?

Les jeux sont faits! Tout est marqué! Let wel:

Rien ne va plus! Hel's koren staat aan schoven.’

Mijn vrouw en ik hebben Roland Holst vaak in Bergen bezocht. De eerste keer werd ik getroffen door een bijzonder mooie aquarel van Lucebert die, ingelijst, leunde tegen een enorme stapel boeken op de vloer.

‘Die heb ik gekregen,’ zei hij achteloos. ‘Ik weet niet wat het voorstelt. Maar ja, wie ben ik...’

En hij vertelde me het volgende verhaal.

Een vriendin van hem kwam op bezoek in gezelschap van haar vijfjarig zoontje.

Het jongetje toonde, net als ik, grote belangstelling voor de aquarel van Lucebert.

Hij ging er op zijn knietjes voor liggen.

Roland Holst vroeg hem: ‘Wat is dat?’

Zonder een moment te aarzelen, antwoordde het jongetje: ‘Dat is een vlinderleeuw.’

Met eerbied voegde Roland Holst eraan toe: ‘Geniaal, hé? Daar ben ik te dom voor.’

Over zijn aforismenbundeltje Kort schreef hij mij eens: ‘Aangezien ik wel kan schrijven maar niet spellen schijnen er vele fouten in te staan. Boucher laat nu een nieuwe druk corrigeren door een blijkbaar zeer nauwgezette dame en ik weet

Simon Carmiggelt, Met de neus in de boeken

(28)

nu voor goed: ik ben hulpbehoevend en bevind mij daar nogal wel bij.’

Los van deze ironie, was zijn nederigheid echt. Toen een Nederlandse auteur hem, via de posterijen, meldde dat er van zijn roman al honderdduizend exemplaren waren verkocht, zei Roland Holst tegen me: ‘En dat schrijft hij mij! Terwijl van het werk van Leopold, die als dichter verre mijn meerdere was, nooit iets is verkocht.’

In het jaar 1970 bezochten mijn vrouw en ik hem een week lang elke dag. Cor Holst van de Vara-radio maakte namelijk een serie uitzendingen, waarin schrijvers vertelden over hun leven en over hun werk. Het plan dat ook met Roland Holst te doen, was niet zo gemakkelijk te verwezenlijken. In die tijd stond hij namelijk op het standpunt dat hij niet geïnterviewd wilde worden.

‘Hier komen ze nooit in,’ zei hij in zijn werkvertrek eens tegen me.

Maar ten slotte zei hij toch ja tegen Cor Hoist, onder voorwaarde dat ik zijn gesprekspartner zou zijn.

Om de opnamen bij hem thuis te kunnen maken nam ik, met mijn vrouw, een week vakantie. Wij vestigden ons in een hotel te Bergen.

Zes middagen achtereen ontving hij ons in zijn flat in Frankenstate waar hij, ofschoon het een modern bouwwerk was, in korte tijd moeiteloos dezelfde, aan chaos grenzende rommel had weten te maken die vroeger een der charmes van zijn huisje aan de Nesdijk was. Wij kwamen telkens om drie uur en bleven bezig tot het tegen zevenen liep.

De aanwezigheid van de bandrecorder, die voortdurend aanstond, bleek de toen eenentachtigjarige dichter in het geheel niet te hinderen. Hij vertelde zijn unieke herinneringen aan Gorter, Van Deyssel en Boutens, wier stemmen hij prachtig imiteren kon. Bovendien bleek hij bereid een groot aantal van zijn eigen verzen voor te lezen.

Een treffende ervaring. Want hij deed het op een hoogst persoonlijke manier

Simon Carmiggelt, Met de neus in de boeken

(29)

en werd er vaak zó door ontroerd dat hij de laatste regels met een schorre, wat geknepen stem uitbracht.

Tijdens het maken van de uitzendingen dronken we eerst thee, die hij met enig ceremonieel placht te zetten. Maar als de theetijd voorbij was gingen we over ‘tot serieuzer zaken’, zoals hij dat uitdrukte: voor hem jonge klare en voor ons wijn.

Om zeven uur begaven wij ons, op zijn voorstel, naar zijn geliefd café De Pilaren, waar het drinken werd voortgezet. Aan eten scheen hij minder behoefte te hebben dan wij. Hij nuttigde zijn door Frankenstate verschafte maaltijd, geloof ik, 's avonds laat, voor hij ging slapen.

Mijn vrouw en ik waren, ofschoon tientallen jaren jonger dan hij, na die week Bergen volkomen uitgeput.

Toen Cor Holst uit het immense materiaal vijf uitzendingen had geknipt, leek het mij nodig dat Roland Holst ze zou horen voor ze aan de luisteraars werden

prijsgegeven.

De Vara vervoerde ons per auto naar Hilversum. In een kleine studio zouden de vijf uitzendingen voor ons worden afgedraaid. Ik verschafte Roland Holst potlood en papier, opdat hij zijn eventuele aanmerkingen kon noteren. Maar hij schreef niets op.

Na de eerste uitzending vroeg ik: ‘En, wat denk je ervan?’

‘Erg aardig,’ antwoordde hij.

‘Zullen we dan de volgende draaien?’ vroeg ik.

‘Nou, als het je hetzelfde is, wil ik nu liever twee broodjes kaas gaan eten,’ zei hij. ‘De rest geloof ik wel.’

Na de broodjes kaas reden we weer terug.

Ik vroeg hem: ‘Vrouwen hebben altijd een grote rol gespeeld in je leven en in je werk. Maar waarom ben je nooit getrouwd?’

Hij keek me met pretoogjes aan en antwoordde: ‘Je weet wat ik vaak gezegd heb.

Vóór mijn vijftigste ben ik niet getrouwd uit egoïsme en na mijn vijftigste uit altruïsme. En dan - er is maar één vrouw die ik trouw kan zijn en dat is de

Simon Carmiggelt, Met de neus in de boeken

(30)

Muze en zij sprak telkens: “Och, ga maar naar al die aardse vrouwen, want je komt toch weer bij me terug.”‘

Ondanks de eeuwige concurrentie van de Muze is Roland Holst, zijn leven lang, door vrouwen verwend. Maar hij had ook wel eens tegenslag. Daarover vertelde hij meer dan eens, met grote zelfspot.

Op een middag kwam ik bij hem toen hij net weer eens een kroonjaar achter de rug had. Hij wees mij op een tafel, die geheel vol hoog opgestapelde brieven lag en zei met een zucht: ‘Felicitaties. Die ik allemaal beantwoorden moet. Ik voel mij door weldaden gesloopt. En het zal bij elk kroonjaar in de toekomst wéér gebeuren.

Onvermijdelijk. Weet jij een manier om eenentachtig te worden zonder tachtig te zijn geweest? In zulke omstandigheden helpen mij maar twee dingen: drankzucht en ontucht.’

Nu was - zo vertelde hij mij - een der brieven afkomstig van een hem onbekende vrouw in Den Haag. Zij bewonderde niet alleen zijn werk, maar gaf ook, in bewogen proza, uiting aan haar liefde voor zijn persoon. De apotheose van de brief was een invitatie, haar eens te komen bezoeken.

‘Dus ik dacht: och, waarom niet?’ zei hij tegen me. ‘Ontucht, niet waar? Ik schreef haar terug en reisde naar Den Haag. Bij het station nam ik een tram die mij in de buurt van haar woning zou brengen. Maar toen ik, na toch deugdelijk te hebben geinformeerd bij de conducteur, aan de halte in de nabijheid was uitgestapt, kon ik de straat niet vinden. En het huisnummer was mij, eerlijk gezegd, ook ontschoten.

Nogal doelloos liep ik daar rond. Een vrouw met een klein meisje aan de hand zag die doelloosheid blijkbaar aan mij, want ze vroeg of ze me soms kon helpen. Ik legde haar mijn situatie uit en zij inviteerde mij binnen te komen. Het adres van de dame in kwestie zou ze dan in de telefoongids even voor mij opzoeken. Terwijl ze daarmee bezig was, keek ik aandachtig naar haar. Een aardige vrouw, met een helder gezicht.

Zij schreef het adres voor mij op een papiertje en legde mij uit

Simon Carmiggelt, Met de neus in de boeken

(31)

hoe ik lopen moest. Ik bedankte haar en nam afscheid. Daarop wandelde ik naar mijn bewogen briefschrijfster en belde aan. De deur werd geopend en daar stond ze. Ze was tamelijk bejaard en corpulent en ze had van die blote, dofwitte armen. Ze zei:

“Kom maar.’ Ik dacht: ik had liever gewild dat het die vrouw met dat heldere gezicht was geweest.’

‘En wat deed je?’ vroeg ik.

Hij keek me aan met zijn pretoogjes en antwoordde: ‘Ik heb met haar de Couperus-tentoonstelling bezocht.’

Toen ik een andere keer bij hem kwam, werd mijn blik getroffen door een merkwaardige mutatie in de uitstalling op zijn schoorsteenmantel. Tussen de ingelijste portretjes, die grotendeels dames-van-vroeger voorstelden, stond een cover van De Lach, een voormalig moppenblad, dat ‘op sex was overgegaan’, maar kort daarna werd opgeheven, want ‘'t loon der zonde is de dood’. De gekleurde foto stelde een naakte jonge vrouw voor.

Een beetje verbaasd vroeg ik: ‘Lees jij De Lach?’

‘Nee, maar dit zag ik in een sigarenwinkel liggen,’ antwoordde hij. ‘Mooi hè? 't Is net een slang. Ja, de schrijvers van het Oude Testament wisten het wel. Ik kocht het blad en ik heb het hier neergezet. Toen ik er weer eens met welgevallen naar keek, dacht ik: zou deze jongedame in Nederland wonen. En zo ja...’

De zelf spot was er weer, toen hij vervolgde: ‘Een schilder mag een model hebben.

Waarom een dichter dan niet? Ik heb dus een brief geschreven aan de redactie van De Lach en gevraagd of men mij eventueel de naam en het adres van deze jongedame kon verschaffen.’

Ik moest het even verwerken. De onder eerbetoon bedolven prins der dichters schreef een brief aan De Lach. Maar eigenlijk was het typerend voor een zijner mooiste karaktereigenschappen: het liet hem onverschillig wat ‘de mensen zeiden’.

Ik vroeg: ‘En wat gebeurde er?’

Simon Carmiggelt, Met de neus in de boeken

(32)

‘O, keurige mensen op die redactie. Ik kreeg omgaand antwoord. Ze schreven mij:

“De jongedame in kwestie is inderdaad een Nederlandse. Maar zeer onlangs trad ze in het huwelijk met een bemiddelde heer en ze woont nu met hem in een kasteel te Zuid-Frankrijk.” Tja, ik was net te laat.’

Tot de aforismen die hij eens voor mij op een papiertje schreef, behoorde deze:

‘Wie geen enkele ondeugd heeft, vat kou.’

Hij was de enige mij bekende man die, zelfs als het vroor dat het kraakte, geen winterj as droeg. Maar hij heeft nooit kou gevat.

Simon Carmiggelt, Met de neus in de boeken

(33)

Simon Carmiggelt, Met de neus in de boeken

(34)

Steelt u wel eens?

Tegen het eind van de avond zetten wij de tv aan voor het laatste nieuws. Want als je de sores van de tobbende wereld weer eens allemaal hebt gehoord, zoek je des te gretiger vergetelheid in de slaap die tenminste kans biedt op een vrolijk droompje.

Nee heb je en ja kun je krijgen, als je de ogen luikt.

Nu hadden we de knop een beetje te vroeg ingedrukt, want er begon juist een korte uitzending van Symbiose. Het is een mooi woord, maar het doet me toch een beetje denken aan de naam van een kwaadaardige besmettelijke ziekte.

‘Hij ligt al een maand met symbiose en hij reageert niet op penicilline.’

Niettemin komen onder dit verzamelnaampje om de beurt uiteenlopende idealisten aan het woord die te incourant zijn om een eigen omroepvereniging te stichten en daarom door het bestel in deze kliekjespan worden opgevangen.

Nu werden wij toegesproken door een van welwillendheid schier in het niets oplossende jongeman, die zei: ‘Ik wil het vanavond met u hebben over

winkeldiefstallen. U hebt allemaal wel eens iets in een winkel gestolen.’

Daarna zette hij uiteen dat de Liga die hij vertegenwoordigt niet wil aanmoedigen dat je een klein winkeliertje een artikel uit de handen rukt ten einde je er vervolgens in looppas mee uit de voeten te maken. De grote warenhuizen bekeek hij echter anders. Daar ligt de boel immers opzettelijk voor het grijpen.

Voor zijn doen vinnig voegde hij eraan toe: ‘Maar ze hebben wél kassa's waar je moet betalen!’ Hij stelde vervolgens dat mensen die voor de verleiding bezwijken en de kassa's voornoemd negeren, volgens zijn Liga niet moeten worden vervolgd maar, in eerste instantie, dienen te worden beschouwd als klanten die op rekening hebben gekocht.

Simon Carmiggelt, Met de neus in de boeken

(35)

‘Dat is een zeer oorspronkelijk standpunt,’ zei ik tegen mijn vrouw, ‘maar ik maak bezwaar tegen zijn aanhef.’

‘Waarom?’

‘Nou, hij zei: “U hebt allemaal wel eens iets uit een winkel gestolen.” Maar ik heb nog nooit iets in een winkel gestolen.’

‘O nee?’ vroeg ze.

Ze stond op, liep naar de kast en trok er een boek uit.

‘Dat geldt niet,’ riep ik.

‘Je zei toch: nooit?’

Nu is ‘nooit’ een belachelijk woord in de Nederlandse taal, dat je eigenlijk nooit gebruiken moet.

Want wat was er aan de hand met het boek, dat mijn vrouw uit de kast trok?

Wij schreven 1942. Nederland was door de Duitsers bezet. (Voor mijn eventuele jonge lezers: de Duitsers waren vijf jaar hier, zonder dat we ze echt hadden geïnviteerd - vraag dat maar eens aan de geschiedenismeester.)

Wij woonden in Den Haag.

Op een middag kwam ik, in de Vlamingstraat, een vriend tegen, net als ik achter in de twintig. Hij zei: ‘Ik heb gisteren twee boeken van Ernst Toller op de kop getikt.’

‘Waar?’ vroeg ik verbaasd.

Want Tollers werk was door de nazi's in het openbaar verbrand, verboden en nergens meer te krijgen.

‘Ga maar mee,’ zei mijn vriend.

Ik volgde hem in de binnenstad naar een boekhandel, die werd gedreven door een vurige

NSB

'er. In de etalage hing een affiche, waarop stond dat je binnen een

tentoonstelling kon zien van de ‘ontaarde literatuur’ die door het Derde Rijk voor eeuwig was uitgeroeid.

‘Kom maar mee,’ zei mijn vriend, ‘maar je moet het wel voorzichtig doen, hoor.’

We gingen naar binnen en kwamen bij een grote tafel, waarop een

namaakbrandstapel met boeken was opgebouwd. Er lagen verscheidene, voor ons zeer aantrekkelijke werkjes

Simon Carmiggelt, Met de neus in de boeken

(36)

Simon Carmiggelt, Met de neus in de boeken

(37)

bij. De boekhandelaar had ze waarschijnlijk van de Duitse politie gekregen. Begerig keken we ernaar.

‘De Tollers heb ik al,’ fluisterde mijn vriend.

Ik droeg een wijde winterjas met diepe zakken en hij ook. Toen we na een kwartiertje buitenkwamen, had hij zich een roman van Stefan Zweig toegeëigend.

En ik de eerste druk van Kurt Tucholsky's, in samenwerking met John Heartfield gemaakte satire Deutschland, Deutschland uber alles. Het is nog steeds een pronkstuk in mijn kast.

‘Nou ja...’ zei ik tegen mijn vrouw.

‘Je zei: nooit,’ hield ze vol.

Maar ik vond het een stoot onder de gordel.

De boekverkopers in Nederland hoeven echt niet extra op me te letten. Ik zal heus betalen. En nooit jatten. Hè, daar zeg ik het wéér.

Simon Carmiggelt, Met de neus in de boeken

(38)

Lezers in het voorjaar

Het was zaterdagmorgen zó zonnig dat de gedachte aan de dood, die elke voorbijganger wacht opeens absurder leek dan als het regent.

In de binnenstad liep ik een koffiebar binnen, waar de kranten aan houten stokken zijn bevestigd zodat je, bij wijze van spreken, iemand met het Algemeen Dagblad de hersens in zou kunnen slaan - een bij mijn weten nog nooit gepleegd misdrijf.

Ik ging voor het raam zitten.

Een aantrekkelijk meisje, met de vluchtige oogopslag van een part-time-werkster die hier aan het eind van de week niet meer zijn zou, kwam vragen wat ik begeerde.

‘Koffie,’ antwoordde ik.

‘Wát zegt u?’ vroeg ze verbijsterd, of ik haar om een half ons radium had verzocht.

Ik herhaalde mijn bestelling en even later zette ze het kopje met een voetbad tot de enkels voor me neer.

‘Dank u wel,’ zei ik.

‘Wat zegt u?’ vroeg ze, weer zo ontsteld. Ik gaf een reprise.

Toch functioneerde haar gehoor perfect, want een jongen die bij de koffiemachine wervend tegen haar fluisterde, verstond ze blijkens haar koerende lachjes,

voortreffelijk. Misschien slijt mijn dictie met de jaren.

Ik moest denken aan Felix Bressart, een Duitse komiek uit mijn jeugd, die in een film, met iemand telefonerend, ook zo verbijsterd vroeg: ‘Auf was...? Auf was...?

Ach - auf wiedersehen.’

Hij was een goede komiek, die tijdig voor Hitler de benen nam naar Hollywood.

De koffiebar, tevens petit restaurant, had een klein terrasje.

Simon Carmiggelt, Met de neus in de boeken

(39)

Vlak voor me, aan gene zijde van de ruit, zat een Japanse jongen een boterham met een gebakken ei te eten. Op de stoel naast hem lag een opengeslagen boek dat hij blijkbaar aan het lezen was, voor hem zijn voedsel werd geserveerd. Het heette Epistémologie et Marxisme.

Geen simpel meezingertje.

Meer een luisterliedje.

Onder het boek lag een vel ruitjespapier, waarop hij aantekeningen had gemaakt.

Je kunt van Japanners zeggen wat je wilt, maar ze schrijven sierlijke lettertjes, waar wij niet aan kunnen tippen.

Op de derde stoel zat een meisje in op volmaakte wijze verkleurde blue jeans.

Haar fragiele schoonheid toonde hoe ongerust haar vader was. Ik zag haar profiel, want ze keek naar de Japanner. Haar blik drukte instemming uit.

Naast het meisje zat een vlezige man van een jaar of veertig, die zich minstens drie keer had geschoren om zo glad te kunnen wezen. Hij droeg een donkere sneehoed en was uiterst correct gekleed. De betere confectie. De enige sterveling op aarde die zich nog maatpakken kan permitteren is James Bond.

Ik zag de man óók van opzij, want hij keek naar het meisje, eveneens met instemming. Toen ze een sigaret nam, gaf hij haar de adremme steekvlam van zijn glinsterende Ronson. Maar dat hielp hem niet. Zijn gelaat bewoog telkens onnodig, een bekend zenuwverschijnsel.

Een figuur van Nabokov zei eens: ‘Hou op met bekketrekken, je vindt toch geen lelijkere dan je hebt.’ Het sloeg op de man.

De Japanner at met een zeer subtiele mes-en-vorkvoering om de eierdooier heen.

Hij bewaarde het lekkerste voor het laatste. Dat verbaasde me niet van een marxist, want die leer heeft een vergelijkbaar doel.

Toen hij ten slotte het bibberige gele heuveltje zijn mond binnenschoof, keek het meisje geboeid toe. Ze wachtte tot

Simon Carmiggelt, Met de neus in de boeken

(40)

Simon Carmiggelt, Met de neus in de boeken

(41)

hij alles goed gekauwd en zorgvuldig doorgeslikt had. Toen zei ze iets. De Japanner lachte, wat Japanners geen moeite kost omdat ze het altijd doen, net als Chinezen.

Verder willen ze, geloof ik, per se niets gemeen hebben. In Tokio vertellen ze vast Chinezenmoppen.

Het meisje, levendig met de jongen in gesprek, wipte een stoel naderbij. Ze zat nu op Epistémologie et Marxisme en de aantekeningen, maar dat ontging haar billen en de jongen vond het niet erg.

De man wel. Hij trok aan de rits van een zwart lederen tas, zoals een chirurg een buik openlegt en haalde een pocketboekje te voorschijn. Het heette Onraad in het nudistenkamp.

Kortom - een voorjaarsdag.

Simon Carmiggelt, Met de neus in de boeken

(42)

Kijken en kijkboeken

Tegen achten deed ik de televisie aan voor het nieuws. Ik had te vroeg gedrukt, want er was nog een natuurfilm bezig, die zich onder water afspeelde.

De stem van de commentator zei: ‘Deze vissen hebben geen ogen, want er valt in hun omgeving niets te zien.’

Een duizelingwekkende uitspraak. Alle mensen hebben ogen en daaruit moet blijkbaar worden afgeleid dat er, volgens de natuur, in hun omgeving wél iets te zien valt. Waar die vissen rondzwommen was het, naar mijn onbevoegd oordeel, eigenlijk best mooi. Maar de schepping had beslist dat het tafereel het aankijken niet waard was. Een waardeoordeel dus. Dat voor mensen niet opgaat. Is dat niet raadselachtig?

Ja. Maar tóch...

In het jaar 1934 plaatste mevrouw Alma Rattenbury een kleine annonce in het plaatselijk dagblad van de Engelse stad Bournemouth.

Zij woonde er met haar echtgenoot Francis Rattenbury in de Villa Madeira, een niet eens zo oud bouwwerk dat echter, avant la lettre, scheen te hunkeren naar de status van het spookhuis waartoe Britten zich zo onweerstaanbaar voelen

aangetrokken.

Mevrouw Rattenbury had ogen. Zelfs mooie. Maar er viel in haar omgeving niets te zien. Zij was zevenendertig en de levensgezellin van een zesenzestig jaar oude architect in ruste, die maar één tastbare hobby kende: elke avond, in zijn eentje, zo veel whisky drinken tot hij ongeveer buiten bewustzijn raakte. Rijk was hij wel, maar verre van zonnig. Zijn vrouw noemde hem Ratz. Haar meeslepend uiterlijk, dat staat afgebeeld in het kijkboek Crimes of Passion, inspireerde hem niet, want zijn ogen zagen alleen de files.

In het grote huis hadden zij allebei een eigen slaapvertrek

Simon Carmiggelt, Met de neus in de boeken

(43)

op verschillende verdiepingen. Zij wandelde elke avond, na hem een kusje op het voorhoofd te hebben gegeven, de trap op. Hij volgde, diep in de nacht, op handen en voeten. Neen, er viel niets te zien in Villa Madeira. Voor haar niet en voor hem niet. Maar een bewerkelijk pand was het wel en daarom plaatste mevrouw Rattenbury in de Bournemouth Daily Echo deze kleine advertentie:

‘Gevraagd: gewillige jongen, tussen 14 en 18 jaar, voor huishoudelijk werk.

Padvindersopleiding strekt tot aanbeveling.’

Er reflecteerde een jongen van zeventien, Percy Stoner genaamd. Geen voormalige padvinder. Maar wel gewillig.

Acht maanden later werd hij veroordeeld tot de strop.

Het zijn dikwijls niet de grote stukken met de zware koppen, maar de onbeduidende annonces die de kern van de hevige menselijke tragedies bevatten.

Landru bracht tien vrouwen om. Met wie hij in aanraking was gekomen via kleine advertenties. Zéér kleine advertenties. Want hij had de burgerdeugd der zuinigheid.

Als hij er weer een ging vermoorden in zijn huisje te Gambais, even buiten Parijs, kocht hij voor zichzelf een retourtje, maar voor haar een enkele reis. Om zijn gezin te kunnen onderhouden, zoals het de huisvader past, begeerde hij het geld van die vrouwen, maar hij haatte ze niet. Met uitzondering van één - madame Jaume. Zij was een nymfomane en haar niet te blussen sexuele behoeften vond hij onfatsoenlijk.

Er school een romanticus in hem. Eén vrouwtje kon hij niet vermoorden, omdat hij verliefd op haar werd. Zij bracht hem op het schavot, want toen hij stralend met haar door Parijs liep, werd hij herkend door een vriendin van een zijner slachtoffers en gearresteerd. Hij nam zijn verlies met een glimlach. Toen, tijdens zijn proces, een dame in de overvolle rechtszaal geen lege stoel kon vinden bood hij haar galant zijn plaats op de verdachtenbank aan. Een curieuze man. Hij maakte tien lelijke vrouwen onsterfelijk door ze te vermoor-

Simon Carmiggelt, Met de neus in de boeken

(44)

den. Want hun beeltenissen staren je, in een ánder recent kijkboek, genaamd A Picture History of Crime, een halve eeuw na hun dood weer wrokkig aan.

Het is in de Boekenweek wel toepasselijk om te weten dat Alma Rattenbury gedichten schreef. Ze verschaften haar geen eeuwigheid. Zij leeft voort, in de kijkboeken, als de nymfomane die, terwijl Ratz whisky dronk, elke avond het bed deelde met de gewillige jongen zonder padvindersopleiding. Maar met een aan padvinders zelden onderwezen behendigheid op het gebied van de sex.

Jaloers was hij óók nog. Daarom sloeg hij op een avond Ratz met een houten hamer de hersens in. Vervolgens kwam hij bij Alma in bed.

Ze verklaarde later: ‘Eerst zag ik niets bijzonders aan hem, maar toen viel het me op dat hij een beetje vreemd keek.’ Vreemd genoeg voor de strop. Vreemd genoeg voor de zelfmoord die Alma, na het uitspreken van het vonnis, pleegde. Het gebeurde allemaal acht maanden na de kleine annonce. In Villa Madeira viel toch nog veel te zien. Onvoorzien. En daarom hebben mensen waarschijnlijk, anders dan die vissen, ogen.

Simon Carmiggelt, Met de neus in de boeken

(45)

Werken aan een tekst met Tati

Schrijven is een eenzame bezigheid. Daarom beleefde ik zo'n unieke ervaring toen ik, in de jaren zestig, op verzoek van Bert Haanstra het commentaar maakte bij zijn film Alleman. Voor het eerst van mijn leven werkte ik in een team. Ik schreef wel in m'n eentje een brok tekst, maar die moest getoetst worden aan het beeld en

opgewassen zijn tegen de kritiek van Bert Haanstra en Anton Koolhaas. Zinnen die ik thuis op papier had gezet, bleken in de studio te lang, te kort of geheel overbodig.

Het was een leuke manier van werken. Elkaar aanvullend kwamen we, langzaam maar zeker, tot de definitieve vorm. Die had succes. Alleman draaide maanden achtereen in uitverkochte bioscopen.

Tati, de schepper van de onvergetelijke monsieur Hulot, zag de film in Amsterdam en voelde iets voor een Franse versie. Daarom gingen Bert Haanstra, Anton Koolhaas en ik een week naar Parijs om de problematiek van zo'n Franse versie grondig met Tati door te nemen.

Samenwerken met iemand van zo'n uitzonderlijk formaat is erg boeiend. Zoals alle grote, waarlijk creatieve mensen in de kunst, mist Tati ieder spoor van wat zweemt naar kapsones. Hij kan heel goed luisteren en hij heeft, als hij aan het werk is, alle tijd.

Wat het praten en overleggen over de problemen van zo'n Franse versie zo aardig maakt, is de ongewone combinatie van eigenschappen die Tati in zich verenigt. Je zit tegenover een man met een uiterst helder, scherpzinnig oordeel en een enorme kennis van zijn métier, die toch nooit ophoudt een formidabele komiek te zijn. Zijn humor zie je steeds in zijn donkere, altijd observerende ogen, maar ook in de kleine, mimisch volmaakt gespeelde mannetjes die hij, in de loop van een ernstig betoog over de inhoud van de tekst, bij wijze van illustratie even voor je neerzet.

Simon Carmiggelt, Met de neus in de boeken

(46)

Als hij je het verschil tussen de Franse en de Engelse toon wil aangeven, verandert hij, achter zijn bureau, plotseling in een Londense hotelportier, die hij perfect persifleert. Even later gaat het gesprek over de vraag of, voor het spreken van het Franse commentaar, gebruik zal worden gemaakt van een in Parijs wonende journalist.

Iemand van ons zegt : ‘'t Is zo'n aardige vent.’

Opeens rijst Tati zeer langzaam overeind en verandert het vertrek in een

bioscoopzaal. Hij bevindt zich in het middenpad en buigt zich diep over een imaginaire stoel op de derde rij om, wijzend naar het doek, te zeggen: ‘Madame, dit is heel slecht gedaan hoor, maar't is zo'n aardige vent.’

En hij stapt naar een volgende stoel, ten einde hetzelfde uit te leggen. Vervolgens gaat hij weer rechtop staan om - nu weer diep ernstig - te betogen, dat bij het kiezen van mensen de vraag of iemand aardig is nooit mag meespreken, omdat het publiek daar lak aan heeft en alleen kijkt naar wat de betrokkene presteert.

Met het publiek bedoelt hij het gróte publiek. En hij doet

Simon Carmiggelt, Met de neus in de boeken

(47)

je, geaffaireerd paffend aan een denkbeeldig sigaretje, even een uitermate precieus jongmens voor, dat alles, maar dan ook álles weet van kunst, om, weer in zichzelf veranderd, vast te stellen: ‘Als ik films moest maken voor zulke lieden, maakte ik geen films.’

Hij wil gewone mensen, die betaald hebben om in het theater te komen (dat vindt hij zeer essentieel, want genodigden vormen geen publiek, zegt hij) treffen en amuseren.

‘Het verhaal is altijd moeilijk,’ zegt hij een beetje klaaglijk, ‘want hoe gaat het?

Een man gaat een avondje naar de bioscoop om zich te ontspannen omdat zijn vader zo ziek is en dan krijgt hij een film te zien over een man, wiens vader zo ziek is. Dat deugt toch niet.’

Neen, een verhaal moet iets hebben van... en hij houdt zijn hoofd wat schuin en fluit even, als een vogeltje in het bos. Het moet ook teder zijn. En bij dat woordje knijpt hij de ogen half dicht en streelt even zacht met de hand over de eigen wang.

Opeens, midden in een gesprek over een beeld dat er misschien beter uit zou kunnen omdat de Fransen het toch niet zouden begrijpen, ontspant hij en vertelt met grote pretogen hoe hij laatst, in München, op een persconferentie door het behang ging, door op de vraag: ‘Hoe voelt u zich hier?’ te antwoorden: ‘Heel gelukkig, want ik ben zo blij dat ze in München nog niet helemaal klaar zijn met bouwen en dat is fijn, want als Duitsers klaar zijn in hun eigen land, willen ze altijd naar andere landen, om dáár van alles te gaan regelen, enne - nou ja, mochten jullie daar in de toekomst ooit weer aanvechtingen toe voelen, ga dan zonder wapens, naar Marseille bij voorbeeld, om er ook zulke mooie grote huizen te bouwen, dan zullen ze jullie met open armen ontvangen want ze zijn er daar zelf veel te lui voor.’

Het werd niet gewaardeerd.

‘Om films te maken moet je overal rondhangen waar mensen zijn,’ zegt Tati.

Simon Carmiggelt, Met de neus in de boeken

(48)

Hij zwerft heel wat af en gaat veel naar de sport. Catch acht hij de hoogste vorm van aanstellerij. En hij doet even een met hem bevriende Franse acteur voor, die de vechters serieus les geeft in het trekken van smartelijke gezichten bij het incasseren van een vreselijke klap.

‘Póf. Nee, niet goed. De mond wat wijder open. Nóg eens.’

Ook Tati is van mening dat je de ware humor niet achter de schrijftafel kunt bedenken, maar moet plukken uit het dagelijks leven. Ter illustratie speelt hij ons een kleine scène voor die hij in Parijs meemaakte, tijdens een catchwedstrijd.

De held van de ring had zijn tegenstander zo'n enorme optater verkocht dat hij met zijn gezicht plat op de vloer viel. Vervolgens was hij hem op de rug gesprongen.

Hij knelde 's mans paars aanlopend hoofd met kracht tussen zijn gespierde dijen. Op dat ogenblik riep een man uit de zaal: ‘Persen, Emile! 't Is een jongen!’

Simon Carmiggelt, Met de neus in de boeken

(49)

Simon Carmiggelt, Met de neus in de boeken

(50)

Publiceren heeft gevolgen

Mijn in 1962 verschenen bundeltje Kroeglopen bevat een verhaal, dat de titel ‘Het loon der dapperen’ draagt. Ik laat het hieronder volgen.

Er stond een Duitser in het café, die zei dat het bier lekker was, doch niet zo lekker als bij hem thuis. De jongens van alle dagen lieten het bij gereserveerde knikjes en toen hij weg was, liet iemand het woord je mof vallen.

‘Ach ja,’ zei de kastelein. ‘Nou komen ze wat bréngen, moet je rekenen.’

Hij kreeg niet veel weerwerk.

Naast me aan de tapkast stond een zware man van een jaar of vijftig. Hij sprak:

‘Ik ben óók nog in Duitsland geweest. In de oorlog. Ja, niet als toerist, maar als gevangene. Dat kwam zo. Ik had een buurman, ene Cohen, en die had ik verborgen.

Maar dat mocht niet. Nee, dat mocht helemaal niet. Affijn - verraden werk en ze pikken me op.’

Hij nam een grote slok van zijn bier.

‘Nou ben ik altijd gewend geweest om van me af te praten,’ vervolgde hij. ‘Dus daar op dat politiebureau doe ik dat ook. Maar dát wouwen die Duitsers niet hebben.

O nee! Ik krijg meteen een klap. En ik driftig. Ik geef er een terug. Nou, toen was ik helemaal stuk. De hele club viel over me heen. En de bak in. Eerst hier. Toen in zo'n Duits tuchthuis. En eindelijk het kamp. Daar heb ik twee jaar in gezeten. Tot de bevrijding toe.’

Hij staarde met sombere ogen in het verleden.

‘Je had het daar slecht hoor,’ zei hij. ‘Ze gaven je niks te bikken. En ik ben altijd een grote eter geweest. De eerste tijd in dat kamp dacht ik, dat red ik niet. Maar toen had ik geluk. Ik kreeg een baantje. In de keuken. En mijn maat werd broodsnijder.

Nou, toen was ik helemaal klaar. We hebben

Simon Carmiggelt, Met de neus in de boeken

(51)

nog een hoop mensen kunnen helpen. De Hollanders gaven we brood. En een enkele Bels en een Fransoos. Italianen niet. Dat waren valse kereltjes. Ja, ik wil niks zeggen over een volk. Misschien hadden wij het daar slecht getroffen.’

Hij liet zijn glas opnieuw vullen en sprak glimlachend: ‘Die Lagerfiihrer, dat was helemaal geen slecht mens. Ik deed wel eens een karweitje voor hem en dan stond hij te roken en dan gooide hij soms zo'n grote peuk weg. En die raapte ik op. Vond hij goed. Daar zei hij nooit iets van. Nou, ik rookte die peuken op en de kleine stompjes die ik overhield, gaf ik aan andere jongens. Die vermengden de tabak dan met as en met hele fijne snippertjes hout en daar draaiden ze dan óók weer saffies van. Ach ja, het was behelpen.’

Zijn gezicht versomberde weer.

‘Het ergste vond ik dat slaan,’ zei hij. ‘En dat deden ze nog niet eens zelf. Dat lieten ze Tsjechen en Polen doen. Er was één zo'n klein, slecht ventje bij en die sloeg toch zó hard, hè. Met een knuppel. Toen we door de Amerikanen bevrijd waren, toen heb ik hem toch een hengst voor zijn kop verkocht, zeg. Ik zei: “Hier, die had ik nog in mijn gedachten.” Ja, daar had ik wel even schik in.’

Hij zweeg. Er was een eind gekomen aan het verhaal dat zoveel duizenden je in dit land vertellen kunnen.

‘Het is lang geleden,’ zei hij. ‘Maar je vergeet het niet.’

Hij hief zijn wijsvinger.

‘Maar nou zal ik je iets vertellen. Gisteravond laat kom ik het café uit en ik ga staan wateren tegen een muur. Komt er een agent die zegt: “Meneer, dat mag u niet doen.’ Ik zeg: ‘Dat weet ik, agent, maar als u een ogenblik wacht, dan zal ik me eventjes legitimeren.” En ik haal mijn portefeuille uit mijn zak en ik toon hem een papier - want daar heb ik een papier van - waaruit blijkt, dat ik drie jaar als politieke gevangene in Duitsland heb gezeten. En die agent, die leest dat en zegt: “O meneer dat verandert, gaat u dan maar rustig uw gang.”’

Simon Carmiggelt, Met de neus in de boeken

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

4p 20 † Welke twee barrières in het politieke besluitvormingsproces over de gekozen burgemeester zijn volgens tekst 7 genomen. Geef per barrière een voorbeeld van een actor

De Verenigde Staten en Groot-Brittannië begonnen de oorlog tegen het regime van Saddam Hoessein zonder de steun van de Veiligheidsraad. In de Raad is over die aanval een hevige

Simon Carmiggelt, Ik lieg de waarheid. De beste Kronkels.. komt’) was me al volkomen duidelijk, lang voor mijn eerste kus, die overigens hinderlijk lang op zich liet wachten..

Ik wist volstrekt zeker dat mijn vrouw, net als vroeger, alle vrienden en alle bekende kroegen had afgebeld, om een vangnet om mij heen te plaatsen, maar met duivelse slimheid ging

Door met geveinsde interesse naar de zoldering te kijken, probeerde ik de indruk te vestigen dat ik de echtelijke wrijving niet bemerkte, maar ik moest deze houding laten varen toen

Opeens, midden in een gesprek over een beeld dat er misschien beter uit zou kunnen omdat de Fransen het toch niet zouden begrijpen, ontspant hij en vertelt met grote pret-ogen hoe

rechtvaardigde, maar dat Allemaal onzin in zijn gehéél werd heruitgegeven, een levensgevaarlijk steekhoudend argument en slechts door de bespreking tot diep in de nacht te rekken,

Er zal immers onderscheid gemaakt moeten worden tussen verslagen en dergelijke die geen enkele literaire pretentie nastreven en zelfs daartegen gekant zouden zijn, en andere die