• No results found

Simon Carmiggelt, Drie in een · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Simon Carmiggelt, Drie in een · dbnl"

Copied!
357
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Simon Carmiggelt

bron

Simon Carmiggelt, Drie in een. Met illustraties van Peter Vos. De Arbeiderspers, Amsterdam 1985

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/carm002drie02_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd

zijn.

(2)

We leven nog

(3)

Idealen

Toen we 's avonds door het dorp naar de laatste bus liepen, kwamen we langs het huis. Mevrouw Puts zat roerloos onder de schemerlamp in de serre en staarde voor zich uit. Ze was spierwit geworden, maar ze droeg het haar nog altijd in het midden gescheiden en met van die vlecht-ornamenten op beide oren, net als toen.

Toen was verschrikkelijk lang geleden. Zij woonde nog in de stad, met meneer Puts en met zoon Gerrit, die een schoolvriend van mij was. Bleke pubers van veertien waren we en ze regeerde ons met vaste hand. Want ze wist alles zéér zeker. Meneer Puts niet. Die glimlachte maar wat rond, veelal gehuld in een korte, zwarte cape, zodat men hem vaak voor een brievenbesteller hield, ofschoon hij een begaafd tandtechnicus was. Mevrouw Puts rees naast hem hoog en boezemrijk op. Zij was een idealiste, met een galmende, op debatvergaderingen geschoolde stem. Wát zij precies aanhing is mij nooit helemaal duidelijk geworden, maar vast stond dat bij Gerrit thuis niet gedachteloos werd geleefd. Drank of vlees kwam er niet over de drempel. Er werd vaak een havermoutlapje geserveerd en de keuken stond vol flessen en potten die het stempel ‘goedgekeurd door de Nederlandse Vegetariërs Bond’

droegen, een agnostisch ‘rabbinaal toezicht’ dat spijzen en dranken heiligde. Van een appel en een peer waren ze niet vies, maar je moest het klokhuis óók opeten en de pitjes met je tanden vermalen ‘want daarin zitten nu net de belangrijke

levenssappen, zie je.’

Mevrouw Puts had een druk leven. Zij ging bij voorbeeld regelmatig op huisbezoek

om mensen die zij niet kende de belofte af te persen dat zij zich te zijner tijd zouden

laten verbranden, want zij was bestuurslid van een bond die wilde dat het hele

Nederlandse volk in de as zou worden gelegd en sprak vaak met grote bitterheid over

het begrafeniswezen. Veel van haar ongelimiteerde energie belegde zij ook in een

club die het spreken van Esperanto voorstond, ‘want al die oorlogen komen alleen

maar voort uit het feit dat de mensen elkaar niet kunnen verstaan, begrijpen jullie,

jongens?’ Zélf sprak zij het aardige idioom vloeiend. In de zomer had zij geregeld

Finnen, Hongaren of Sudeten-Duitsers te logeren, die alleen kwamen omdat zij ook

esperantisten waren. Het huis tjilpte dan van de wereldtaal. Gerrit, die uit protest

geweigerd had zich erin te bekwamen, veroorzaakte wel eens moeilijkheden door

de van ver gekomen gasten toe te spreken in het eigen teelt Spaans, waarvan Zwarte

Piet zich op 5 december bedient, maar meestal onderging hij het veelkantig idealisme

van zijn moeder gelaten.

(4)

‘Ze is een beetje knots,’ zei hij wel eens tegen mij.

Daar het gezin ongelovig was, negeerde het trots de christelijke feestdagen, maar vierde eigen momenten van hoogtij, die samenhingen met de seizoenen en een vaag folkloristische inslag hadden. Ik was er eens getuige van dat een groepje bij Gerrits moeder verenigde geestverwanten, onder zang en snarenspel een door haar in het pand verstopte witte boon moesten opzoeken, waarbij brandende kaarsen werden meegevoerd en vrolijk gelach herhaaldelijk opklonk.

‘Kijk, zo vieren wíj nou feest,’ zei mevrouw Puts polemisch tegen mij, want wij aten vlees en gingen wel eens naar de bioscoop. Gerrit zat er moedeloos bij.

Ook op het vlak van de geneeskunde ging zij haar eigen baan. Dokters werden veracht. Als iemand onwel werd, ontbood mevrouw Puts een boom van een kerel met een rode profetenbaard en geen enkele bevoegdheid, die altijd met blote voeten in sandalen liep, omdat hij, geloof ik, tegen sokken was. Hij was trouwens overál tegen, zodat hij het met mevrouw Puts aardig vinden kon. Ziekten kwamen voort uit de ziel - en hij genas ze, door aan het bed wat te komen babbelen over dit ongrijpbaar onderdeel van het menselijk lichaam.

Toen Gerrit zestien was, kreeg hij longontsteking en stierf in een week, ofschoon de man met de baard elke dag was komen praten. Meneer Puts tobde nog twee maanden op aarde rond in zijn cape en legde toen ook het vriendelijk hoofd in de schoot. Zijn crematie heb ik nog bijgewoond. Mevrouw Puts zag er op Westerveld uit als een door de elementen geteisterde, doch overeind gebleven eik. Zij was door geestverwanten omringd. Zelfs de vent met de rode baard had durven komen; hij was ongeschokt. Ze is kort daarop in dat dorp gaan wonen en toen ik haar een paar jaar geleden voor het huis tegenkwam, klonk haar stem zachter en was het of haar blik telkens wegvluchtte. In die serre zat ze roerloos en keek in de nacht. God weet wat ze daar zag.

Néé

Voor de welvoorziene etalage van een wijnhandel stond ik naast een kleine, oude man en onze blikken staarden wat dromerig naar al die goede flessen, zoals honden een slagerij binnen kijken.

‘Da's een beste Bourgonje,’ sprak de oude man wijzend. ‘Een fijn drinken. Op die

Rosé heb ik het niet zo. Wel fruitig natuurlijk. Een wijntje voor de dorst. Maar zonder

echte diepgang.’

(5)
(6)

‘U hebt er verstand van,’ zei ik eerbiedig.

‘Ja, ik heb zeven jaar in een grote wijnhandel gewerkt. Als botteliersknecht. Nou spreek ik van rond de eeuwwisseling.’

‘Dan moet u knap oud zijn,’ stelde ik vast.

‘Zevenentachtig,’ antwoordde hij achteloos, ‘maar tóén was ik nog een jonge kerel.

En ik had aanleg voor het wijnvak, hoor. De oude meneer zei altijd: “Arnold, zonder jou zou ik deze zaak niet kunnen drijven.” Want ik had een zeer fijne tong. Als er wijn gekocht moest worden, liet de oude meneer me altijd op kantoor komen, om de blinde monsters te proeven. En als ik dan zei: “Dat is-ie, meneer, met permissie,”

dan werd díé wijn gekocht en geen andere. Trouwens, ik bottelde ook goed. Ik zat dan in de stikdonkere kelder aan het fust met een kaarsje, en bij het licht van dat kaarsje zag ik hoe de wijn die in de fles liep flonkerde - een prachtig gezicht. Maar opgepast, want als je dat flonkeren zag verminderen moest je stoppen, want dan zat je op het moer. Dat is het bezinksel onder in het fust. Zo'n dikke laag. 't Is een raar praatje, maar als je eens een moeilijke stoelgang had en je nam daar één hapje van, dan was 't meteen verholpen. Dat moer filtreerde ik. Door beenzwart. Hè? Beenzwart was een menselijke knokel die we van het kerkhof kregen. Een dij of een scheen, dat donderde niet, want 't werd toch verpulverd tot een zeer fijn, zwart poeder. En als je daar je moer doorheen haalde, kreeg je wéér prachtig fonkelende wijn. Ah - een mooi vak. Ik heb het zeven jaar met plezier gedaan.’

Hij keek weer verliefd naar al die flessen.

‘Maar waarom is u er dan mee opgehouden?’ vroeg ik.

‘Ach ik was getrouwd en ik had kinderen,’ vervolgde hij, ‘nou verdiende ik daar in die wijnzaak acht gulden per week. Niet veel, maar toen meer dan het nou lijkt.

Op een dag kreeg ik een aanbieding om op een laboratorium te komen werken, voor een tienje 's weeks. Twee gulden meer. Dat betekende wat, in die dagen. Dat kon je niet afwijzen zonder een dief van je huishouden te worden. Dus ik stap naar de oude meneer en ik vertel het hem, rechtuit. Nou, hij was geschokt, hè. Hij zei maar telkens:

“Jij bij me weg, Arnold, jij?!” En ik zei: “Ja, meneer, ik doe het ook niet voor me

plezier, maar voor me huishouden en als u óók tien gulden geeft, dan blijf ik met

liefde.” Maar dat kon niet. Ach, ach, ik weet nog die laatste dag. Op het kantoor ging

ik mijn getuigschrift halen. 't Was het mooiste getuigschrift dat ooit iemand heeft

gehad. En de oude meneer zei: “Arnold, 't is of ik een kind verlies.” En met zijn arm

om mijn schouder liep hij met me door de winkel naar de deur - een heel eind, want

't was een kapitale winkel. En hij huilde, de oude meneer. En ik ook.

(7)
(8)

Daar durf ik rustig voor uitkomen. “Arnold,” riep hij telkens, “Arnold.” En ik zei huilend: “Maar geeft u dan óók tien gulden, meneer, dan blijf ik.” En ik hoor hem nog, zo door zijn tranen heen zeggen: “Néé.” En toen ging ik.’ Hij keek me aan met vochtige ogen.

‘Ach, op dat laboratorium deed ik mijn werk ook uitstekend,’ zei hij, ‘maar één ding zat me er dwars. Er was een holle zoldering en daardoor kregen alle geluiden een galm en dan moest je telkens vragen: Wat zég je? - als een dove. En daar had ik een hekel aan. Ik dacht vaak aan de kelder terug. En aan het flonkeren van de wijn.

Dat was de mooiste tijd. Toen, na zo'n jaar of twee ging de oude meneer dood. En ik naar de begrafenis, alles eerste klas natuurlijk, want 't waren rijke mensen. Nou, na de plechtigheid stapte ik naar de jonge meneer toe, om hem naar behoren te condoleren. En hij was ontroerd, de jonge meneer. Hij zei: “Arnold, nou papa gestorven is kom je toch zeker wel terug?” En ik was ook ontroerd en ik zei: “Als u óók tien gulden geeft, kom ik morgen.” En ik hoor het nog. Hij riep, met zo'n verstikte stem tegen me: “Néé.”’

Slapen in Brussel

In Brussel logeerden wij in een te groot hotel. Het was mijn schuld. Regen slijmde op ons neer, vooreerst nog niet uitgepraat, zodat ik impulsief zei: ‘Hier dan maar,’

en verdween in een draaideur, die de protesten van mijn vrouw coupeerde. In de hal stond meteen vast dat we, hoe het hier ook heten mocht, in de aap waren gelogeerd.

Te veel gegalonneerde mannetjes droegen de koffers weg, om het onherroepelijk te maken. De portier had de kop van een ontspoorde bankdirecteur en zijn bittere mond bewees dat hij véél meer wist dan die paar honderd sleutels achter zijn rug: de dagkoers van de Yen, een nachthuis waar men terecht kan met een creditcard, het geheim nummer van Brigitte Bardot, ‘de Loteling’ van Conscience, enfin, alles.

Achter de receptie stond een dame met grijzend haar en minder grijzende bedoelingen en in een sigarettenstalletje vergooide een fee haar beste jaar. De bar lag handig bij de hand en een Amerikaan zat roerloos in de lounge, gefronst peinzend, als trachtte hij zich te binnen te brengen wat hem er in vredesnaam toe had gebracht naar België te gaan. De label aan mijn sleutel vermeldde een mooi wijnjaar en de lift schoot ons naar de maan. Achter de rug van de liftboy, een tot mijn heup reikend, hoogst minderjarig ventje, geschilderd door Watteau op die ochtend toen het maar niet lukken wilde, zag ik in de spiegel het gezicht van mijn vrouw, financieel bewolkt.

Maar ik kijk als de kogel eenmaal door

(9)

de kerk is en de vesting toch verloren, met de wat narrige verveling waarmee rijke toeristen en handelsreizigers met een te wijde representatietoelage grote luxe ondergaan.

‘Men moet toch ergens slapen, nietwaar?’

Zo behoor je eruit te zien.

Naarmate wij stegen, geraakte het hotel zienderogen in verval. Grote hotels hebben dat vaak. Ze beginnen gelijkvloers of het niet op kan, smijten met zwart marmer en handgeknoopte tapijten en vertonen aan alle muren schilderijen waarvan zowel de exorbitante afmeting als de wezenloze, doch niemand kwetsende voorstelling doet vermoeden dat zij zijn bijeengepenseeld door een meester die uitsluitend schept voor hotels.

Maar naarmate de etages klimmen krijgt de geest de overhand die het enge spreekwoord ‘men kan toch wel dansen al is het niet met de bruid’ tot levensmotto heeft gemaakt.

De gangen worden smaller, de schilderijen ver-ielen tot doodgeboren gravures, venduhuismeubelen vormen zitjes waar niemand zitten wil en, komaan, die loper kan nog bést een jaartje mee.

Onze kamer op de zesde was klein en bedompt. Zij zag uit op een peilloze luchtkoker, zeer geschikt voor zelfmoordenaars. Het houten bed was op een veiling voor een knaak gelaten en de dekens waren bruin en muf, als in het Huis van Bewaring. 't Leek op zo'n bojen-vertrek in een kasteel, waar de oude moeder van de gouvernante best een nacht logeren mag, als de graaf en de gravin toch in Nice zijn.

‘Nou zeg...’ begon mijn vrouw.

‘Er is een badkamer bij,’ antwoordde ik, sterk in het defensief.

Zij opende een piepende kastdeur. Aan de binnenkant was een papier geprikt.

‘We worden hier zwaar in de nek gekeken,’ meldde ze.

‘O ja?’

‘Weet je hoeveel we vannacht gaan liggen verslapen?’ vroeg ze gebelgd en dus zeer ter plaatse.

‘Geen idee,’ zei ik.

‘Honderdzeventig gulden,’ scandeerde ze, zeker van haar triomf.

Ik wilde iets terugzeggen, maar ik wist niks.

‘Als we...’ begon ze.

‘Ga nu niet opsommen wat we met die honderdzeventig piek hadden kunnen doen,’

smeekte ik.

Zo royaal was ze. Maar toen we eenmaal in het bed lagen, dat was geschapen voor

(10)

‘Laten we de hele nacht om de beurt kuipbaden nemen,’ zei ze. ‘Kom. Het water houdt ons wel wakker. Als we tegelijkertijd beide kranen van de vaste wastafels laten openstaan, zweer ik je dat we ze tegen de ochtend op drie tientjes leidingwater komen te staan. En...’

Maar ik sliep al.

Corvee

Het jaarlijks personeelsfeest van de fabriek werd gehouden in de recreatiezaal, een met moeite aan de schier ledige tube van het nieuwbouwbudget ontwrongen kale loods, waarin elk geluid een spookgalm kreeg. Rondom de tafel vooraan zaten de bestuursleden met hun dames als hovelingen te gast bij de directeur en zijn vrouw.

Meneer Kees was de zoon van wijlen meneer Henri, die het bedrijf destijds uit het niets had gesmeed - een nors, tot ver in de omtrek stinkend levenswerk. Hij leek op het tweede boek van de succesvolle debutant: hetzelfde nóg eens, maar niet zo goed.

Daar hij het gevaarlijke tamboer-majoors aplomb van zijn vader, waarvoor zelfs de ongelikte jongens van de smederij respect hadden, volkomen miste, vervoerde hij de geërfde macht voorzichtig, zoals men de goudviskom verhuist. In zijn rug werd hij gedekt door vaders grijze procuratiehouders, die als twee uitgekookte kardinalen achter zijn troon stonden. Zijn vrouw, een pretentieuze officiersdochter uit Den Haag met een ongeneeslijke hang naar deftigheid, beproefde met behulp van een archaische glimlach te bemantelen, hoe ze leed op deze avond. Daar zij altijd zojuist was teruggekeerd van de wintersport of van de Rivièra, zag zij permanent geel, als iemand die wordt bezocht door een hardnekkige leverkwaal. Zij converseerde ostentatief met de vrouw van Balg, de secretaris, een schriel persoontje, dat pas openbloeide als ze over haar zes kinderen sprak, en zij droeg haar lijdend damesgezicht een

bijpassende uitdrukking van vertedering op. Zelf was zij nog kinderloos, want zij wilde eerst léven.

Haar man luisterde met verholen tegenzin naar Vervier, de hoofdvertegenwoordiger voor het noorden, die op zo'n avond altijd gejaagd binnentrad als iemand die zich met moeite heeft kunnen vrijmaken en dan algauw naast de directeur zat om in de milde sfeer van het feest naar kleine voordeeltjes te hengelen en te bouwen aan zijn personal publicity.

Secretaris Balg, een behaaglijke handenwrijver met een modern georganiseerd

uiterlijk, stelde met monotone regelmaat vast dat de stemming prima was en Geluk,

de voorzitter, een galmende, ijdele man met

(11)
(12)

een geverfde snor en een ponteneur, zat aan de andere kant van de directeur en droeg zo nu en dan een gewichtige volzin bij, op besmuikte, mééregerende toon. Alleen Sok, de penningmeester, een klein onaanzienlijk kereltje, dat erg laag was op de loonadministratie, bewaarde een gaaf stilzwijgen. Hij werd op zulke avonden, als tijdens het bal het bier begon te werken, meestal een beetje gepest door de mannen, want hij had een zeer begeerlijke, weelderige vrouw, die altijd donker uit haar keel zat te lachen, of ze zeggen wilde: ‘Ja, ja, ik weet bést wat jullie willen.’ Omdat dit verrukkelijk bezit helemaal niet paste in het miezerige beeld van Sok, schoten de andere bestuursleden afgunstig hun wrede grappen op hem af, die hij glimlachend verdroeg. Hoogstens liet hij zijn blik eens glijden langs hun vrouwen, jammerlijk uitgebotte jeugdvergissingen. In bed had hij ze allemaal tuk, dat wist hij en het schonk hem berekracht.

‘En wat is het volgend nummer van het programma?’ vroeg de vrouw van de directeur met het radeloos soort opgeruimdheid dat sommige mensen weten te bewaren bij natuurrampen. Maar het doek ging al op en het applaus barstte los voor de fabrieksband, een troep rauwe kerels met enorme longen, die het uiterste uit een trompet wisten te halen. Achter de piano zat, als enig week accent, de oude juffrouw Mercier van de postkamer zéér tevreden op haar poes te lijken.

‘Wat spelen ze toch kranig,’ riep meneer Kees fortissimo en hij liet zijn

bleekblauwe ogen artificieel schitteren. De voorzitter beperkte zich tot een stomme, gelukkige knik.

Toen ze achter de discrete zwarte rug van de chauffeur eindelijk in de auto naar huis reden, zei de vrouw van de directeur met een zucht: ‘Hè, wat een afschuwelijke avond.’

‘Die vlegel van 'n Vervier,’ sprak haar man nijdig, ‘nou heeft hij me weer een half uur zitten doorzagen over zijn representatievergoeding.’

‘Ik ga morgen naar Den Haag,’ zei zijn vrouw. ‘Ik ga met Suus en Alain naar een cocktail van de Finnen.’

‘Laat hij verdomme op kantoor komen als hij iets zakelijks heeft,’ mompelde meneer Kees. ‘Dat flikt die vent me nou altijd op 'n feest.’

‘'t Is zo verschrikkelijk geanimeerd bij de Finnen,’ zei zijn vrouw. ‘De ambassades weten natuurlijk allemáál te ontvangen, maar bij de Finnen, ik weet niet, 't heeft altijd een heel persoonlijke stijl, cachet en toch iets blijmoedigs, zie je...’

Maar hij was ingedut. Tot huis toe bleef ze hem bekijken met een glimlach die

niet vrij scheen van verachting.

(13)

Vreemde kostgangers I

Het antiekwinkeltje keek uit op een gracht. Ik was er binnengegaan om te vragen naar de prijs van een stoel. Toen ik die wist, zei de juffrouw die het zaakje al vele jaren drijft: ‘U mag gerust nog een beetje verder kijken, als u wilt.’

‘O, graag.’

En ik begon aan de bezichtiging van haar bonte inventaris. Het was al laat in de middag en de zon had er de brui aan gegeven. Een eind verder op de gracht stond een orgel te spelen. Je hoorde de enigszins bibberige klanken van het afgezaagde lied maar vaag. Terwijl ik bekoord naar zo'n oud schrijfbureautje met vele nutteloze, doch gezellige laatjes keek, ging de deur van de winkel open en trad een man binnen.

Hij was diep in de vijftig, klein van stuk en een beetje vaal. Zijn linkerhand had hij in de zak van zijn lange, ouderwetse regenjas en hij bleef voor in de winkel staan met een peinzende blik, of hij dacht: Wat kwam ik hier nou toch ook weer doen?

‘Kan ik u ergens mee helpen, meneer?’ vroeg de juffrouw. Zij bezigde de voorzichtige toon van iemand die in een lange praktijk terdege heeft geleerd dat Amsterdam vele vreemde kostgangers heeft.

De man keek haar aan.

‘Kóópt u ook dingen?’ vroeg hij.

‘Ja, dat ligt eraan wat het is,’ antwoordde ze.

Nu haalde de man de tot vuist gebalde hand uit de zak van zijn regenjas en deed 'm open.

Er lag een ketting in - bloedkoralen met een gouden slot.

De juffrouw begon aan een vakkundig onderzoek; de man wachtte roerloos op het vonnis.

‘Er ontbreken een paar kralen. En het slot is stuk,’ zei ze.

Hij reageerde niet.

‘Wat moet u ervoor hebben?’ vroeg ze.

‘Driehonderd vijftig gulden,’ zei de man.

Ze keek verbaasd op van de grote stelligheid waarmee hij dit gepeperde bedrag noemde en zei: ‘Waarom driehonderd vijftig?’

‘Nou,’ antwoordde de man, ‘de mis kostte tweehonderd. En de kist honderd vijfentwintig. En je wilt toch nog wel wat overhouden?’

De juffrouw legde de ketting voorzichtig in zijn hand, die hij onmiddellijk weer

(14)

‘Nee, dat is te duur, hoor,’ zei ze.

Het was of het nauwelijks tot de man doordrong. Met zijn vuist tegen de borst gedrukt slofte hij naar de deur en bleef staan. Je zag hem op zijn rug nu - een wat kromme, bijzonder welsprekende rug.

Het orgel in de verte had een nieuwe wijs ingezet.

Er kwam een rijkelijk beschilderde vrouw met een zeer inviterend postuur voorbij, op zeer kittige hakjes voortstappend naar haar ongetwijfeld zondige levensvulling.

De man keek haar na tot zij uit het gezicht was verdwenen.

Toen draaide hij zich om naar de winkelierster en vroeg, op dromerige toon: ‘Wat zou het kosten om met zo'n vrouw mee te gaan?’

‘Dat weet ik niet,’ antwoordde ze.

Hij opende zijn vuist.

‘Zou 't kunnen voor die ketting?’ vroeg hij.

‘Dat denk ik wel,’ zei ze zacht.

II

Er stond een grijsaard in de kroeg met een klok, die hij repareren moest. 't Was een mooi, oud stuk, dat een nostalgische stemming over de klanten bracht, want ze hadden allemaal wel eens zo'n klok gezien bij moeder of bij opoe en ze vertelden ontroerd hoe lieflijk het speelwerk klonk. Toen de oude vertrokken was, zei een grote, breedgeschouderde man, die naast mij aan de tapkast leunde: ‘Nou we het over klokken hebben, hè. Als ik in het Wilhelmina Gasthuis kom, krijg ik altijd m'n veertien borrels. Daar ben ik voor opgeschreven. Die moeten ze me geven. Want ik ben kastelein en ik sta al achtendertig jaar achter die kist, dus dat is natuurlijk de hele dag meedrinken. Maar daar kun je niet ineens mee ophouden. Ik heb 't wel eens gedaan. Maar toen kreeg ik mooi 't lirium. Nou is dat niet zo erg. 't Wordt sterk overdreven. Ze zeggen wel - je ziet muizen en je ziet wilde beesten. Maar die heb ik nog nooit gezien. 't Kan natuurlijk iets persoonlijks wezen. Ik heb een gemoedelijke dronk, dus daarom heb ik misschien ook een gemoedelijk lirium. Ik zie alleen poppetjes. Ik noem maar eens wat - dat reclameplaatje daar. Er staat een mannetje op met een glaasje in z'n hand. Dat zie jij. Dat zie ik. Maar als ik nou 't lirium heb, dan beweegt dat mannetje. Hij tilt z'n glaasje op. Hij drinkt het leeg. Hij zet het neer.

Hij wuift tegen me. Dat is alles. Heel vriendelijk, eigenlijk. Maar ja, je bent toch uit

je gewone doen. Dus daarom krijg ik in het Wilhelmina Gasthuis m'n veertien

borreltjes. Want de professor zegt tegen me: “Als je nou elke dag gewend bent, twee

(15)
(16)

maar één dun sneetje - wat krijg je dan?” Ik zeg: “Honger, professor.” Toen zegt hij:

“Nou, zo is het met de drank ook.” Zodoende.’

Hij keek mij met zijn goedhartige ogen vriendelijk aan.

‘Maar omdat we het nou over klokken hebben, hè,’ hernam hij. ‘Op een dag krijg ik geelzucht en ik moet opgenomen worden. In het Binnengasthuis. Nou ben ik daar al eens eerder geweest, jaren geleden, maar toen had ik open benen en kwam ik te liggen op een afdeling voor mensen met huidziekten. Nou maak je je van een ziekenhuis een zekere voorstelling. Je denkt: er staan bedden en daar liggen patiënten in. Maar daar, op die afdeling, liepen ze gewoon rond, in d'r colbertjes. En roken.

En de radio an. En ze zaten te pokeren. Ik zeg tegen een vent naast me - ook met een grote sigaar in z'n snufferd - ik zeg: “Hoe laat gaan we eigenlijk slapen?” Toen zegt hij: “Dat bepalen we zelf.” Hállo. Ik ben maar bij de kaarters gaan zitten. Nou, ik had één tientje in me zak en toen ik er vier weken later uit kwam had ik tweehonderd veertig piek bij mekaar gepokerd. Da's mooi. Voor een ziekenhuis, moet je rekenen.’

Er straalde oprechte bewondering uit z'n blik.

‘Maar omdat we 't nou over klokken hebben, hè,’ vervolgde hij. ‘Toen ik die geelzucht had, kwam ik op een heel andere afdeling. Echt in bed, weet je wel. En geen drank. Ik zeg tegen die zuster: “In het

WG

sta ik opgeschreven voor veertien slokkies.” Maar daar had ze geen boodschap an. Nou was ik wel ziek, natuurlijk, maar de tweede dag dacht ik toch: “Ik moet hier wegwezen, want ze geven me geen drank.” Nou hadden ze me pak weggesloten en ik droeg zo'n lang, wit hemd, hè.

Maar ik glipte er toch uit. Op straat baarde ik een zeker opzien, maar ik neem een taxi en ik ga naar me moeder.’

Hij glimlachte teder, als iemand die op het punt staat een lieve, touchante herinnering op te halen.

‘Ik kom bij me moeder en ik voel het al, hè. Helemaal geschift. Ik zeg: “Moeder,

mij is een zak met goudstukken ontstolen.” Flauwekul natuurlijk. Want ik had

helemaal geen zak met goudstukken. Maar ik dácht dat. En ik zeg: “Me zak met

goudstukken zit in die klok.” Een hele ouwe klok. Heeft me moeder nog van háár

ouders. Die klok heeft al in zestig jaar niet gelopen. Daar zijn al allerlei vaklui bij

geweest, maar niemand wist raad. Affijn, m'n moeder zegt: “Ja hoor, blijf maar rustig

zitten.” En ze gaat weg - om de dokter te halen. Nou sta ik achtendertig jaar achter

de tapkast. Ik heb nooit een ander vak geleerd. Maar met me gekke kop haal ik die

hele klok uit elkaar en ik zet 'm weer in elkaar. En hij lóópt. Hij lóópt nóg!’

(17)
(18)

Zeuren

Mijn vrouw pleegt te zeggen: ‘Het huwelijk is voor zeuren.’ Ik vind dat een even kernachtige als juiste karakteristiek. De charme van een door het tempeest der jaren beproefde echtverbintenis ligt immers voor een belangrijk deel in de bereidheid van beide partners, harmonisch te luisteren naar elkanders gezeur.

Dat is zeer opluchtend.

Ik heb een aantal vaste zeurmotieven.

Een ervan is bij voorbeeld: ‘Ik voel me de laatste dagen zo moe.’

Als ik een ongehuwde particulier was, zou ik niet weten waar ik daarmee heen moest. Je kunt toch moeilijk op straat een agent aanspreken en zeggen: ‘Agent, ik voel me de laatste dagen zo moe.’

Dan antwoordt zo'n man hoogstens: ‘Wilt u zich onmiddellijk verwijderen, meneer?’

Maar mijn vrouw gaat er met een volmaakt naturel op in.

‘Hoe komt dat dan?’ vraagt ze.

‘Ik weet het niet,’ zeg ik met een zucht, ‘maar ik ben al moe als ik 's ochtends opsta.’

‘Maar ga dan eens naar de dokter...’

‘Nee...’

Want ik wil helemaal niet naar de dokter. Ik wil gewoon lekker zeuren. Het geriefelijkst zeurt men in de namiddag. Wij nemen er dan ons gemak van en drinken er een glas wijn bij, niet uit oh lá lá-snobisme, maar omdat wijn nu eenmaal een bruikbaar modus vivendi met de alcohol is. De drankbestrijders in Parijs maken in de metro propaganda met de slagzin: ‘Drink niet meer dan één fles wijn per dag.’ In Franse zin ben ik dus (vaak) een geheelonthouder. Het voordeel van het nippen aan zo'n glas is dat het zeuren begint in mineur maar langzaam in majeur overgaat. Na een half uurtje is het wederzijds beklag achter de knopen en gaan we lichtvoetiger zeuren over de gezellige dingen die wij later zullen doen.

In vele jaren hebben wij ons aan dit gebruik zó intens gehecht, dat we er geen dag meer buiten kunnen.

Vroeger dreigden we wel eens in moeilijkheden te komen, als we op reis moesten en op zeurensuur in een trein zaten, maar in de laatste tijd hebben we voor dit probleem een uiterst sluwe oplossing gevonden.

Om te beginnen kiezen we een trein die om een uur of vier in de middag vertrekt.

Daar zitten meestal niet zoveel mensen in, zodat je een royale kans hebt op een coupé

alléén. We vestigen ons daarin met de usan-

(19)

tiële fles zeurwijn, twee ijzersterke glaasjes en een kurketrekker, die mij altijd als een zwaard opzijde hangt.

Eerst lezen we zowat drie kwartier krantjes.

In alle rust, want we hebben de heerlijke zekerheid van mensen die voldoende bevoorraad zijn.

Loopt het tegen vijven, dan trek ik onder het aan Vondel ontleende motto: ‘'t is zeurenstijd, zo zeuren helpen mag’ handig de fles open en we beginnen.

‘Ik voel me de laatste dagen zo moe...’

‘O ja? Hoe komt dat dan?’

‘Ik weet het niet, maar ik ben al moe als ik 's ochtends opsta.’

Enzovoorts.

Een complicatie rijst, als er andere mensen in de coupé komen. Hun reactie op de fles en de glaasjes is namelijk zeer uiteenlopend. Er zijn brave, doch zéér naïeve vrouwen, die zichtbaar denken dat het rode limonade is. Sommige oudere dames, die de vloeistof wél kunnen determineren, kijken misprijzend, doch vooral naar mijn vrouw, wat stoelt op het sinds Eva bestaande axioma: ‘Zo'n vent is nu eenmaal zo, maar jíj moest beter weten.’

Mannen van middelbare leeftijd reageren vrijwel zonder uitzondering eender. Ze kijken naar de fles en de glaasjes met de blik van iemand wie een enorm licht opgaat en zeggen tegen zichzelf: ‘Dat is een goed idee. Dat ga ik ook doen.’

Nou ja, die wijn komt wel op, maar het zeuren wil dan niet lukken. Je gaat onder het motto ‘Feind hört mit’ je woorden wikken. Dat echte bevrijdende, oeverloze mieren durf je niet. Want dáárnaar luistert er ter wereld maar een - je vrouw.

De Jonker

Als ik op straat een adelborst zie lopen, voel ik altijd een zekere wroeging. Dat komt

door mijn jeugd. Ik was zestien en lid van de Jongeren Vredes Actie, een puur

verbond, dat door het houden van optochten en het uitdelen van strooibiljetten het

militarisme wilde uitroeien, een goed doel, dat niet werd bereikt. Een vriend van mij,

die in de optochten meestal naast mij liep, heette Kees, een zwijgzame jongen, die

er uitzag of hij steeds op het punt stond iets zeer geestigs te zeggen. Op een keer had

ik wat van hem nodig en fietste naar zijn huis. Hij deed zelf open en schrok een beetje

van me.

(20)

‘Ik moet je even waarschuwen,’ zei hij aarzelend, ‘mijn broer zit boven.’

‘Nou wat zou dat?’ vroeg ik.

‘Hij is adelborst,’ antwoordde Kees en bloosde van schaamte. We liepen de gang in. Aan de kapstok hing een uniformpet en een lange, koperen ketting, waaraan een klein dolkje was bevestigd.

‘Z'n ponjaard,’ zei Kees vol verachting. Hij trok het uit de schede en trachtte het in een deur te drijven, maar het hout was te hard.

In de huiskamer zat George, de broer, in uniform op de divan.

‘Hallo,’ zei hij.

‘Hallo,’ antwoordde ik. Een hand gaf ik hem niet; dat zou verraad geweest zijn.

‘Ben jij een vriend van onze Kees?’ vroeg hij.

Ik knikte.

‘Laten we maar naar mijn kamer gaan,’ zei Kees.

Eigenlijk bleek George een vriendelijke, zachtmoedige sul te zijn die bij het jaarlijks assault, het grote adelborstenfeest dat bekend staat als ‘de droom van elk jong meisje’, alleen een ernstig brillend nichtje mee kon krijgen. Ik heb hem maar één keer kwaad gezien. Dat was toen hij deel moest nemen aan een militair uitstapje en zijn moeder hem zijn boterhammen in een klein, opvouwbaar trommeltje wilde meegeven.

‘Dat kan niet, ma!’ riep hij uit, ‘dat is burgerlijk. Ik moet gewoon in een restaurant kunnen gaan met de lui.’

Zijn martiale beroepskeuze was niet uitgegaan van hem zelf, maar van zijn vader, een man die in Leiden had gestudeerd en de jaren in het corps nooit te boven kwam.

Hij had een onbeduidende functie op een fabriek van snelwegers, maar in ledige uren voerde hij een zekere staat. Herhaaldelijk wees hij ministers en staatssecretarissen in de krant aan en zei, in het studentendialect dat hij nog altijd sprak: ‘Da's nog een vrindje van me.’

En dan kwam er een verhaal - hoe zo'n man eens opmerkelijk lang had gekotst, of een bierestafette gewonnen. Als de vader, in verband met de snelwegers, in de buurt van Den Helder moest zijn, meldde hij zich wel eens bij het bouwwerk waar de adelborsten intern zijn. Thuisgekomen deed hij er verslag van op verzaligde toon.

Hij was eerst te woord gestaan door een oude beroepsmilitair van lage rang, die zijn lichaam voor hem had uitgestrekt en de hand naar een petje had gebracht. Daarop had de man gezegd: ‘Als u alstublieft een ogenblik wilt plaatsnemen, dan zal ik eens gaan zien of de jonker er op het moment is.’

Op dat woord ‘jonker’ zoog hij of het een fondantje was. Kees zat erbij, met

grimmige verachting. Ik begrijp nu wel dat hij een enorm vaderpro-

(21)

test beleefde in de Jongeren Vredes Actie, waarvan ik alleen deel uitmaakte omdat het een soort speeltuin was van de beginselen mijner ouders, waarin zij mij met welbehagen zagen ravotten. George was te zacht en te welwillend voor protest. Hij nam braaf de gestalte aan van pa's gemiste droom.

Goed, de jaren gingen voorbij en ik verloor Kees uit het oog. Maar kort na de bevrijding kwam ik hem op straat tegen, mager van de honger, maar welgemoed omdat nu eindelijk de eeuwige vrede was aangebroken. We praatten wat en eindelijk vroeg ik, op de spottende toon die wij voor dit onderwerp samen plachten te bezigen:

‘En - hoe is het met George en zijn ponjaard?’

‘Hij is gesneuveld bij de slag in de Java Zee,’ antwoordde hij.

Ik heb maar niet gevraagd of zijn vader nog leefde.

Jordaan

In de kroeg in de Jordaan stommelde een man rond, die reeds vroeg op de middag goed voor zich zelf had gezorgd. Hij bereikte niet zonder moeite mijn tafeltje in de hoek, boog zich naar mij over en sprak: ‘Ik ken jou wel.’ Ik hoopte éven dat het een staartje televisieroem zou zijn. Maar hij vervolgde: ‘Jij bent 'n paardedief.’ Het was een oorspronkelijke beschuldiging, zo midden in de stad. Ik zond hem een glimlach, die de zaak in het midden liet. Hij keek zwaarmoedig terug, nam mijn glaasje van tafel en dronk het leeg.

‘Haállo,’ zei hij, met iets olijks opeens. Nu kwam de kastelein, die het tafereeltje koel had gadegeslagen, op moede voeten van achter zijn bierkraan vandaan, pakte de man bij zijn schouder, trok hem mee en bond hem met de versleten sjaal, die hij om de hals droeg, aan de tapkast vast als een hond.

‘Tóch is-ie een paardedief,’ hield de geketende vol. Maar hij bleef zoet staan. De kastelein begaf zich weer achter z'n kranen. Hij was geen prater. Meer een sombere duider, tegen wie al zóveel jaar is aan-gezwetst dat hij zijn eigen aandeel in de conversatie tot het schaarse minimum heeft gereduceerd. Er trad een lange,

roodwangige figuur binnen, die met beide handen wees dat het bier moest zijn. Toen hij het kreeg, vertelde hij, meer tot nut van het algemeen, dat hij de aardige

levensgewoonte had zeven maanden van het jaar te rusten en vijf maanden te werken.

‘Nou ja, wérken...’ zei hij geringschattend, ‘ik zit dan op zo'n tanker. Maar als ik

bij de afreis overboord sloeg, zouden ze me pas vijf maan-

(22)

den later bij de uitbetaling missen. Zó druk heb ik het.’ Hij ledigde zijn glas.

Nu verscheen er een vrouw van middelbare leeftijd, met een hoedje dat haar kleindochter waarschijnlijk wel leuk zou hebben gestaan. Zonder inleiding zei ze:

‘Joop is overreden hè?’

Niemand reageerde.

‘Erg, hè?’ vervolgde ze, de kastelein expliciet aankijkend.

‘Erg?’ zei hij, zijn brede schouders ophalend, ‘'t is al vier maanden terug. Er groeit alweer gras uit 'm.’

‘En die man van de overkant is ook aan 't gas gaan leggen, hè?’ sprak de vrouw, ongebroken.

Ze hield van leed, denk ik. De kastelein verroerde zich niet.

‘Vuile paardedief,’ riep de geketende, nu tegen de man van de tanker.

‘Hij had geldzorgen, zeggen ze,’ vervolgde de vrouw.

De zeebonk lachte bitter.

‘Wie maakt zich nou kopzorg over poen op déze wereld, die van viezigheid aan mekaar kleeft?’ sprak hij. ‘Elke ochtend staat het in de krant. Bankdirecteur steelt zes ton. Bankdirecteur steelt acht ton. Nou ja, kwansuis komen ze even voor de rechter, maar vier weken later lopen ze weer vrij, hoor. Die grote heren bijten mekaar toch niet? Maar híj moet het uitzitten.’

En hij legde zijn hand op de schouder van een juist binnengetreden oude man, die winter en zomer een soort ijsmuts draagt, omdat hij prijs stelt op een warm hoofd.

De grijsaard begeerde te weten wat hij moest uitzitten - een billijk verlangen. Rustig zei de zeeman: ‘Neem nou eens aan - een bankier ontfutselt jou twee miljoen.’

't Was een zeer academische probleemstelling, maar we namen het even aan.

‘Goed, hij legt daar een miljoen van op een veilig plaatsje,’ vervolgde de verteller,

‘weet je wat er dan gebeurt? Hij krijgt vier, vijf weken. En dan komt hij vrij om jouw centen op te maken. Maar jij wordt mooi gek verklaard door de psychiater en voor je leven in het gesticht gestopt.’

De oude zeeg op een stoel neer om zijn perspectieven te overzien.

‘Ach, gezondheid is de grootste schat,’ zei de vrouw, ‘da's met geen geld te koop.

Ik heb een buurman gehad en die had geld, maar altijd pijn. Hij is de gracht ingelopen.’

‘Da's waar,’ gaf de zeeman royaal toe, ‘als je een miljoen hebt en je kunt niet naar 't privaat, dan ben je óók mooi klaar.’

Hij betaalde en ging.

(23)
(24)

‘Vuile paardedief,’ riep de man aan de tapkast hem na, ‘da's het gemeenste wat er is - een paard stelen. Want een paard is een edel dier.’

Zijn stem brak in een snik. Geeuwend zei de kastelein: ‘Hè - was ik maar priester gebleven.’

Willy

Toen ik na de begrafenis, op weg naar de uitgang, over het kerkhof liep, zei een dikke vrouw in het zwart die op een bankje bij een der graven zat, tegen me: ‘Zo - hoe gaat het met je?’

Aan de stem herkende ik haar.

‘Willy!’ riep ik verbaasd.

Zij was dienstbode in mijn ouderlijk huis, een mooi, elegant vrouwtje en altijd vrolijk, hoewel ze daartoe niet de geringste aanleiding had, want haar man was een door vier jaar werkloosheid totaal verzuurde metselaar en haar dochtertje lag met iets ongeneselijks in een inrichting. Willy verdiende blijmoedig de kost. Voordat zij 's ochtends om negen uur bij ons kwam, had ze al ergens een kantoor aangedweild, want haar energie kende geen grenzen. Als ze aan het eind van de middag bij ons wegging, verkleedde ze zich met zorg en reed onberispelijk naar huis op een blinkende fiets, waar ze erg trots op was. 's Avonds wilde ze graag uit, naar een bioscoop of naar een café, maar die metselaar was er te knorrig voor.

‘'t Is toch zó'n saaie Piet, hè,’ zei ze 's ochtends tegen mijn moeder. En dan toog ze zingend aan haar werk. Haar goede humeur was eenvoudig niet te vernielen, hoewel de omstandigheden toch echt hun best deden.

Toen ik trouwde kwam Willy twee dagen per week bij ons werken. Ze had een diepe affectie voor mijn vrouw opgevat, met wie zij in de keuken haar

liefdesproblemen besprak. Van die metselaar was ze gescheiden en ze beleefde nu allerlei romances. Toen kwam de oorlog en begon ze uit te gaan met Duitsers, eerst met officieren en toen met soldaten, want haar uiterlijk verloederde snel. Aanvankelijk verscheen ze nog keurig op tijd bij ons thuis om te werken, maar ze liet alles uit haar handen vallen, omdat ze meestal nog dronken was van de feestnacht met onze bezetters. Als mijn vrouw haar in de keuken de les las, onder het aanroepen van de nationale zaak, huilde ze tranen met tuiten en beloofde van alles, maar al spoedig bleef ze weg, omdat haar leven niet langer discutabel was. Na al dat zwoegen en dweilen had zenu eindelijk eens een beetje lol. Maar het was de verkeerde lol.

In een paar jaar was ze beroepsprostituée en betippelde een straat in de buurt van

ons huis. Als ze me zag gaf ze me alleen een particuliere, buiten

(25)
(26)

haar bedrijf staande knipoog. Maar toen ik eens in beschonken toestand een bar binnenwapperde, waar ze met een klant in een hoekje zat, riep ze met een schelle stem: ‘Stinkerd! Ga naar je vrouw en je kind.’

Ze bedoelde het aardig. Iedereen lachte en ik zorgde dat ik buiten kwam. In die bar ben ik nooit meer teruggeweest. Dát had ze tenminste bereikt.

Toen ik eens op een avond met mijn vrouw door haar tippelstraat liep, kwamen we haar tegen. Ze bleef staan en zei hees: ‘Daag.’

Ze droeg een mooi, kort bontjasje, maar haar gezicht was paarsig en gezwollen.

‘Je hebt nog een goed figuur,’ zei ze tegen mijn vrouw. Ze zei geen u meer, zoals vroeger. Ze was geëmancipeerd.

‘Hoe gaat 't nou?’ vroeg mijn vrouw.

‘Ach, ik verdien goed,’ zei ze, ‘maar het is een sjagrijnig leven.’

Mijn vrouw knikte. Het gesprek was kennelijk uit. Ze keek ons aan met een droeve blik, waaraan haat toch niet geheel ontbrak. Het was de oer-haat van de onderwereld tegen de burgers met hun beschutte baantjes.

‘Nou, ajuus,’ zei ze opeens.

En ze stapte weg, met van die vakmatig roterende billen.

Op dat kerkhof vroeg ik: ‘Is er een familielid van je gestorven of zo?’

Ze schudde haar hoofd, dat dik en rond geworden was.

‘Nee,’ antwoordde ze, ‘maar ik zit hier een beetje uit te kijken. Misschien kan ik een weduwnaartje vangen. Iets vastigs. Ik ben altijd een uitgaande vrouw geweest, maar ik word te oud voor het leven.’

En met een zekere vertedering in haar stem: ‘Hoe gaat 't met je vrouw?’

‘Best,’ antwoordde ik.

Ze keek me aan met onmiskenbare verachting en zei: ‘Je hebt het goed. Weet je dat?’

Ik knikte en nam afscheid. Toen ik bij het hek even omkeek, zat ze nog altijd bij dat graf en keek voor zich uit.

Ik hoop dat ze een weduwnaartje vangt. Hij zal het goed bij haar hebben.

Dagboekblaadjes I

Ruim een jaar geleden keurde een duif de vliering van het stokoude pand dat ik in Amsterdam bewoon, de eer van een nest waardig.

Mijn ingeschapen gastvrijheid had daar niets mee te maken. Op de vliering staat

(27)

alle seizoenen een beetje lauw is en daardoor, voor een nest bouwende vogel, blijkbaar een duidelijke attractie bezit.

In dat nest van vorig jaar werden twee eieren gedeponeerd en vervolgens, met taai geduld, uitgebroed.

De jonge duiven die op mijn vliering het levenslicht aanschouwden misten het vertederende van de jeugd volkomen. Ze waren - bedekt met een dofgrijs dons en toegerust met enge heksenneuzen - voornamelijk afstotend en leken op ongaar gevogelte, dat een slecht restaurant opdient in een saus van machineolie. Maar de tijd schreed voort en deed goed werk. In een razend snel tempo groeiden uit de twee gedrochtjes fraaie, sierlijke duiven, die het op de Dam tegen de hele zwik konden opnemen.

Eén van de twee is dat, na een poosje, ongetwijfeld gaan doen.

Op een dag was zij tenminste verdwenen en keerde nimmer weer. Haar zus bleek zich echter minder gemakkelijk te voegen in de maatschappij. Zij was mooi, licht grijs, maar de natuur had haar begaafd met een groen vlekje op het hoofd, waardoor ze de indruk maakte een wat te diep geplaatst alpinopetje te dragen. Misschien vreesde ze daarom door dat stelletje vliegende hippies voor het Paleis te zullen worden uitgelachen, want ze bleef aan die boiler gebakken, bij mij op de vliering, terwijl ze daar, immers volwassen, niets meer had te zoeken.

‘Moet je nou niet eens de wereld in?’ zei ik wel eens tegen haar.

Want ze zat zo doelloos in moeders nest te niksen en moest zich, naar menselijke berekening, stierlijk vervelen.

En zo'n beest léést niet en heeft ook geen enkele andere manier om de tijd te doden.

Een doodenkel keertje vloog ze wel eens een paar keer op en neer in onze straat - ik denk om mij een plezier te doen. Maar na een minuut of vijf was ze weer terug, op de veilige boiler. Ik vond het een opmerkelijk geval van nestfixatie, die tot diep in de herfst voortwoekerde. Toen vertrok ze, maar ook daarna meende ik haar telkens in de buurt te zien - soms op de dakgoot aan de overkant, het groene petje nog altijd op, dof starend naar het geboortehuis.

't Was niet normaal.

En het werd vorige maand nog erger.

Want toen ik op de vliering kwam, vond ik haar wéér op de boiler - nu zelf op eieren.

Twéé stuks.

Ze zijn gisteren uitgekomen.

Trots zit ze nu in het kraambed, waarin zij zélf geboren is, op haar eigen kinderen.

(28)

Opvoeden is een nieuwe generatie trachten te vullen met de eigen vooroordelen. Je hoeft dus écht geen helderziende te zijn, om te kunnen voorspellen dat ze straks alles zal doen om die kinderen thuis te houden.

Ik hoor het al: ‘Wat moet je daar nou tussen dat schorem op de Dam? Heb je hier niet alles wat je hartje begeert? Een mooi, solide nest, dat opoe nog heeft gebouwd.

Een lekkere warme boiler. En een fijne, grote vliering van die vent...’

't Zullen verknipte duiven worden, vrees ik.

II

De lift die mij in het ziekenhuis naar de eerste etage voerde, bevatte twee vrouwen, aan gene zijde van de veertig, maar nog niet geheel strijdensmoe. De een zei: ‘En toen neemt hij z'n koffer op en toen zegt hij: “Fré, mag ik je nog één zoen op je wang geven?” en ik zeg: “Goed,” en toen geeft hij me die zoen en toen zegt hij: “Fré, ik zal je altijd met eerbied gedenken,” en hij gaat de trap af. En toen is hij weg en toen denk ik: waarom zal ik huilen? Huilen kan ik altijd nog.’

De lift stopte en zij droeg haar uitgestelde smart als een particuliere regenwolk de gang in. Achter haar aan kwam ik in een grote zaal, waar ruim genoeg mensen voor een goede recette zaten te wachten tot ze bij hun dokter terecht konden.

‘Meneer Kobelt!’ riep een fatale vrouwenstem uit een luidspreker. En dan zag je meneer Kobelt in de menigte oprijzen en naar de glazen deuren aan het eind van de zaal lopen.

Ik vond een lege stoel naast twee oude juffrouwen. De een, die zeer klein en fragiel was, maar de wereld inkeek met een paar felle krentjes, die zonder meer duidelijk maakten dat je naar de kaas op haar brood niet eens mocht wijzen, zei: ‘Nou, een paar jaar geleden had ik er schoon genoeg van. Ik dacht, ik breek met alle dokters.

Want ik liep toen bij een specialist voor een onderzoek. Nou, hoeveel keer ik daar geweest ben, mag de lieve God weten. En altijd 's ochtends tussen acht en negen. En altijd met een nuchtere maag. Dat moest. Anders kon hij niks met me beginnen, zei hij. Mens, ik verrekte van de honger op 't laatst. En wat hij allemaal bij me uitgespookt heeft, zal ik nooit weten, want toen hij klaar was, ging hij dood.’

Het andere vrouwtje grinnikte vermaakt. Ze vond het een goede straf voor medische hoogmoed, denk ik. Toen haar lach was verdord, vroeg ze: ‘Zeg, herinner jij je die Anna nog?’

‘Welke Anna?’

(29)
(30)

‘Die vroeger bij ons in de straat woonde. 't Was de dochter van de slager. Zo'n knappe blonde. Ze is toen gaan trouwen met een man met een hele grote wijnvlek op z'n wang. Als je 'm van links zag ging het nog wel, maar van rechts was 't een

lelijkmanskind om van te dromen. Ik zei nog tegen d'r: “Hoe kan je nou toch zo'n engerd nemen?” Toen zegt ze: “Ja, maar weet je dat z'n moeder schatrijk is, en dat krijgt hij allemaal later, want hij is enigst kind.” Toen zeg ik: “O, op die manier.”

Nou meid, ik zit laatst in de bus en daar komt ze binnen, helemaal opgedrold. Ze wist van gekkigheid niet wat ze aan d'r lijf moest hangen. Toen zeg ik: “Zo Anna, die moeder is zeker dood, want je bent zó spuugmooi.” En zij gillen van het lachen natuurlijk...’

‘Ja 't was een hartelijke meid,’ zei de andere vrouw teder.

‘Mevrouw Westra... mevrouw Westra...’ riep de luidspreker.

Ze stond op.

‘Daar gaan ik, met me dubbeltje beentjes,’ zei ze. En ze verdween in de richting van de glazen deuren.

Die lieve, zachte oma's uit de damesbladen bestaan geloof ik alleen op papier en dat is maar goed ook, want ze zouden niet kunnen leven in hun dokterswachtkamers en rusthuisserres. Terwijl ik roerloos op mijn stoel zat, schepte de luidspreker hoorbaar adem en riep op de toon van iemand die zich ergens overheen zet: ‘Mevrouw 't Mannetje... mevrouw 't Mannetje...’

Een vrouw van middelbare leeftijd, groot en zwaar als een molenpaard, rees overeind om de tol aan haar koddige naam te gaan betalen. Haar succes stelde Toon Hermans in de schaduw. Terwijl de zaal eensgezind brulde van plezier, sleepte zij zich, zeer slecht ter been, naar de glazen deuren, om haar mond de moede, begrijpende glimlach, die bultige narren in vroeger eeuwen moeten hebben vertoond, als het hof zich amuseerde met hun buitelingen. 't Was een treffende scène. In een film zouden ze er een dramatisch jubelend symfonieorkest achter hebben gezet, maar leven is nu eenmaal behelpen. Zó langzaam kwam ze vooruit op haar moeilijke voeten, dat de luidspreker berispend herhaalde: ‘Mevrouw 't Mannetje, alstublieft...’

De tweede lach was fletser. Ze kénden 'm al.

III

In mijn straat kom ik Japie tegen, een jongen van negen, die bij me om de hoek

woont.

(31)

‘Gezocht?’

‘Ja, naar die plaatjes,’ zegt hij verlegen.

Plotseling schiet het me weer te binnen. Een week geleden zat hij op de stoep van zijn huis met zijn collectie koekplaatjes en riep: ‘Wilt u ze eens zien, meneer? Bij me thuis wil niemand ze meer zien. Nou ja, ze hebben ze al zo vaak gezien...’

Ik bezichtigde zijn schat en zei: ‘Vroeger heb ik ook plaatjes gespaard. Van Indianen. Ze liggen nog ergens op zolder, geloof ik. Ik zal wel eens kijken...’

Maar zo iets vergeet je dan.

‘Weet je wát,’ zei ik, ‘loop maar even mee.’

Hij deed het gretig. Samen stegen we naar de vliering, waar ik, na een minuut of tien, de plaatjes uit mijn jeugd eindelijk in een oude hutkoffer terugvond. 't Waren er minstens vijfhonderd, een machtige collectie, waar ik destijds heel wat man-uren ingestoken heb.

‘Neem ze maar mee,’ zei ik. ‘Ik heb er toch niks meer aan.’

Zijn gezicht straalde toen hij ze in een stuk grauw papier pakte en beneden, in het portaal, schudde hij mijn hand lang en krachtig. Toen - de deur was al open - keek hij mij meewarig aan en sprak ernstig: ‘Wat is het jammer voor u dat u zo oud bent, dat u zulke fijne plaatjes niet meer sparen wilt.’

Drukke tijden

De duivel heeft het tegenwoordig zó razend druk, dat zijn ouwe moer zich zorgen over hem zou maken, als ze daar niet te slecht voor was. In haar uit knekels van massamoordenaars opgebouwde fauteuil zit zij naar zijn razende activiteit te kijken, met een valse glimlach die zij teder bedoelt. 't Is theetijd en ze neemt een slokje bloed van een onschuldig lam uit de schedel van Adolf Hitler en denkt: ‘Och, láát hem maar. Hij wil de kroon op zijn werk zetten.’

En dat is ook zo.

Al sinds mensenheugenis probeert hij te bewijzen dat de schepping een flop is en het leven onleefbaar, maar het lukte hem nooit de hoop uit te roeien.

Nu is hij daar héél dicht bij.

Goebbels heeft goed geholpen. Aan Stalin had hij niet veel: de man kon niet

samenwerken. De Borgia's met hun weke verouderde denkbeelden over het kwaad,

mochten het bier inschenken en Nero heeft dag

(32)

en nacht gezongen, want hij denkt in de hel nog steeds dat hij Rome ziet branden.

Terwijl ze allemaal druk bezig waren met het sarren van de mensheid kreeg des duivels ouwe moer plotseling de behoefte ook iets te doen. Een kleinigheid, bij wijze van lief gebaar.

En zij vloog naar Leiden.

Gisteren, op het station van die wijze stad, zag ik haar werk.

Er hangt daar, tussen de gewone reclamebiljetten, een enorme affiche, waarop met grote letters te lezen staat: ‘Alleenreizende meisjes! Ondervindt u moeilijkheden, wendt u dan voor alle inlichtingen tot een der onderstaande adressen.’

Deze tekst wordt vervolgens in drie talen herhaald.

En dáár onder staat - niets.

Geen enkel adres.

Een brede, witte strook.

Leeg, hopeloos leeg als een woestijn.

‘Geweldig, mama!’ riep de duivel enthousiast.

‘Och, het is maar een kleinigheid, jongen,’ antwoordde zijn ouwe moer blozend.

‘Maar ik wou ook iets doen. Jullie zijn allemaal zó druk bezig...’

‘Een kleinigheid?’ riep Satan. ‘Maar 't is geniaal! Stel je voor een alleenreizend meisje. Op zich zelf al iets heerlijk kwetsbaars. De achilleshiel van de schepping.

Wat kan er met een alleenreizend meisje niet allemaal gebeuren?’

‘O, de vreselijkste dingen,’ zei zijn ouwe moer met een lachje waaraan alle bordelen van de wereld iets hadden bijgedragen.

‘Natuurlijk,’ vervolgde haar zoon. ‘En nu ís er iets met haar gebeurd. Zij bevindt zich in moeilijkheden. Ha. Zij zwalkt rond, op dat station, al bijna rijp voor mij. En dan ziet ze dat bord. Die verdomde hoop flikkert weer op.’

‘Mind your language,’ zei zijn moeder.

‘Sorry, mama,’ sprak de duivel. ‘Maar het sleept me ook zo méé. Ik zie haar daar staan en gretig lezen en dan - niks. Wit. Er is geen adres. Er is geen uitkomst. Er is geen oplossing. Voor niets! Nu breekt de hoop. Geweldig!’

‘Fabelhaft, Gnädige Frau,’ riep Goebbels haastig.

Hij vond het jammer dat hij het zelf niet gevonden had. Publiciteit was nota bene zijn vak.

‘En u, meneer Stalin?’ vroeg de duivel. ‘Wat vindt u ervan?’

Hij haalde zijn schouders op.

‘Wij hadden indertijd in Siberië...’ begon hij.

(33)
(34)

‘Ja, ja, die verhalen kennen we nu wel,’ zei Satan ongeduldig. ‘Kom, heren, aan de slag. We moeten overal zulk soort affiches aanplakken...’

Zij bogen zich over hun werk.

Nero zong maar door.

‘Verschwartzer Narr,’ dacht Goebbels.

Jukebox Annie

Er stond een jonge, ranke neger in het café en hij vertelde, in een wat aangebrand Nederlands, aan het blonde meisje achter de tapkast dat hij drie nachten in een telefooncel had geslapen.

‘Stáánd zeker,’ zei het meisje sceptisch.

‘Gedeeltelijk staand, gedeeltelijk zittend,’ sprak de neger, tot negotiëren bereid.

‘Dat kwam zo. Ik woonde bij mijn schoonouders. Maar ik heb ruzie gehad met die mensen. Die mensen geslagen...’

Hij maakte het wegwerpend gebaar van een man van de wereld, die spreekt over dingen die nu eenmaal onvermijdelijk zijn. Het meisje begon glazen te spoelen, om zich van de affaire te distantiëren. Nu kwam een lange, smoezelige man binnen, die een beetje mismaakt scheen, omdat hij bij het dichtmaken van zijn jas één knoop te laag begonnen was. Hij klom op een kruk, wiste het zweet van zijn voorhoofd, maakte een blazend, kortademig geluid en sprak schor: ‘Pils.’

Het meisje verroerde zich niet.

‘Als jij dat nog eens doet, hè, zoals gisteren,’ zei ze. ‘Mij die ziekte toewensen.

Die vreselijke ziekte. Dan kom jij hier nooit meer in, begrijp je dat?’

Door de walm van zijn kater heen keek de man haar droevig aan.

‘Dat moet ik onbewust gedaan hebben,’ zei hij kleintjes.

‘Ik zeg het je maar, dat je het weet,’ vervolgde het meisje, ‘want als je dat lijden één keer gezien hebt. Dat vreselijke lijden...’

Haar ogen vulden zich met tranen, waardoor ze opeens een hulpeloos kind werd.

Ze begon het glas te vullen.

‘Wéét ik toch!’ riep de man, geobsedeerd naar het bier kijkend, ‘ik heb toch zelf mijn eigen omgeving drie gevallen meegemaakt. Wat zeg ik? Vier!’

Ze zette het glas voor hem neer. Zijn blik bedelde om vergiffenis.

‘Nou, geef dan maar een kwartje voor de muziek,’ zei ze verzoenend.

Hij deed het haastig en even later begon de jukebox, bij het op de gracht uitkijkende

raam, de tophit te stampen. De neger bestond meteen van

(35)
(36)

hoofd tot voeten uit muziek - een subliem deinen op de plaats rust - en het gezicht van het meisje verloor de trek van bedroefde verveling en werd bijna gelukkig.

‘Jukebox Annie,’ wordt ze genoemd, omdat ze alle klanten die daar ook maar enigszins voor te porren zijn, kwartjes aftapt om het apparaat op volle kracht te laten schallen. Ze speelt altijd dezelfde drie platen - harde, streng gesyncopeerde nummers - want die stellen haar in staat het luidruchtige borreluur, met beschonken zeelui, op drift geraakte aannemers, of beursmannen van buiten die nog niet naar huis willen, door te komen in een warme, beschermende wolk van muziek. Zolang dat ding loeit verricht ze de handelingen die haar métier meebrengt in een ritmisch geladen solodans, die haar zó absorbeert, dat het gedoe van die kerels niet tot haar doordringt. Pas als het kwartje op is en niemand meteen wéér wil schokken, slaat de werkelijkheid van de kroeg als een koude golf over haar heen en krijgt haar gezicht opnieuw die uitdrukking van trieste ontevredenheid.

‘'t Zonnetje schijnt,’ zei de neger naïef, toen de plaat drie maal geklonken had.

Niemand reageerde.

De deur ging open en er trad een welvarende man binnen, wat provinciaal van snit, die zichtbaar de indruk had dat hij bezig was een vrolijk middagje in Amsterdam te passeren. Hij begon met een rondje, dat gereserveerd werd aanvaard, en beproefde vervolgens een flirtig gesprekje met Annie, dat neerkwam op een misverstand, want het café heeft normale prijzen, dus meer dan inschenken doet ze niet.

‘Geef maar een kwartje voor de muziek,’ zei ze.

‘Nee, laten we nou eens gezellig práten...’

Hij zette zijn nutteloze courtoisieën voort en het duurde niet lang of het meisje liet, met een geringschattend lachje, het woordje ‘zak’ vallen.

Het sloeg een enorm wak in zijn breekbaar geluk. Alle vreugd gleed opeens van zijn gezicht. Hij legde geld naast zijn glas en liep naar de deur. Daar draaide hij zich even om, keek nadenkend naar de vloer en zei, diep ernstig: ‘Ik sta elke ochtend om zeven uur op. En dan werk ik de hele dag. Soms tot tien, elf uur 's avonds. Nou gá ik eens een keertje uit. Noemen ze me zak.’

Hij sloot de deur.

Ik heb er maar een plaat tegenaan gegooid.

(37)

Psycho

Met Lize ben ik gisteravond naar ‘Psycho’ van Hitchcock geweest. Haar Piet was namelijk voor zaken naar Groningen en zou pas de volgende morgen terugkeren.

Voor de gezelligheid at ze bij ons en toen het tegen half tien liep, zei mijn vrouw altruïstisch dat ik maar met háár moest gaan, omdat ze toch nog had te strijken, een bezigheid die in het huishouden de rol van het perpetuum mobile vervult.

We gingen welgemoed. Lize is niet mooi, maar ze hééft iets. Mijn vrouw bracht haar destijds in, met Piet en al, want ze waren jeugdvriendinnen. Voor de aanvang en in de pauze hield ik de conversatie in de semi-flirttoon, die een man bezigt als hij een dame aardig vindt doch permanent beseft dat er nooit iets van komen kan. Toen kregen we de film, waarin een krankzinnige moordenaar het opgezette lijk van zijn moeder in de kelder bewaart. 't Was gruwelijk.

Toen we, zenuwachtig lacherig als opgewonden kinderen, buiten stonden, merkte ik dat Lize trilde als een espeblad. Met ronde angstogen keek ze me aan en zei: ‘Wat afschuwelijk. Je zal toch met die Hitchcock getrouwd zijn! Ik zou naast die engerd slapen met één oog open.’

‘Ik wed dat het meevalt,’ antwoordde ik, ‘waarschijnlijk zit hij thuis elke avond naast het theelichtje te zeuren dat hij zo graag een Shakespeare zou verfilmen. Of de bijbel. Mensen die één bepaald ding perfect beheersen, willen altijd iets dat ze niet kunnen.’ We liepen over de donkere gracht, waar ze woont.

‘En nou moet ik de hele nacht alleen in dat stille, holle huis,’ walgde ze.

‘Kom dan bij ons logeren,’ stelde ik voor.

‘Nee, als Piet dan morgenochtend komt en ik ben alleen niet thuis om zo'n film - dat is te kinderachtig,’ zei ze.

Ze had haar buitendeur geopend en draaide het knopje van het licht om. Maar het bleef duister. Toen ook de andere knopjes in de gang niet reageerden, stelde ik vast:

‘Zeker een stop doorgeslagen. Moet je even een nieuwe indoen. Waar is het schakelbord?’

‘In de kelder,’ antwoordde ze sidderend, ‘en na deze film krijgt geen macht ter wereld mij de eerstvolgende maanden een donkere kelder in.’

Hoewel ik me óók wel iets leukers kon voorstellen, was ik aan mijn hormonen verplicht luchtig te zeggen: ‘Goed, dat doe ik dan wel even. Heb je een kaars?’

‘In de keuken,’ zei ze.

Ik stak een lucifer aan en we liepen er, door de gang, naartoe. Toen ze

(38)

net de kast opendeed, met onbeheerste nerveuze gebaren, brandde ik mijn vinger.

‘Wacht, ik steek een andere aan,’ zei ik in het donker.

Plotseling klonk ergens buiten: ‘Oehoehoehoe...’

Een jammerende hond. Er voer een schok door Lize heen en zij drukte zich bevend van angst tegen mij aan. Ik rook ‘Ma Griffe’; haar streelde mijn wang. Opeens registreerde ik dat ik mijn armen om haar heengeslagen had en bezig was aan een intense kus. Blijkbaar had ik 'm al lang in mijn gedachten, want hij kwam er gekund uit. Ze reclameerde niet. We ontginnen ons leven maar gebrekkig, geloof ik. ‘Dit komt niet door Amor en Eros, maar door Hitchcock en het

GEB

,’ realiseerde ik mij.

Maar wat gaf het? Terwijl een zaligheid van vroeger mij verwarmde, ging in het hele huis opeens het licht aan en rekende ons de scène ten voeten uit voor.

Wat sta ik eigenlijk te doen? dachten we allebei tegelijk. En we lieten elkaar los.

‘Ik hoor stappen,’ zei Lize, met een van angst geknepen stem.

Ze kwamen dichterbij. De keukendeur week en daar stond die goede Piet en zei:

‘Hallo.’ Hij was onzegbaar reëel - iemand uit een andere wereld. De gewone wereld.

‘Ja, ik was vroeg klaar in Groningen, dus ik heb de trein maar genomen,’ zei hij,

‘maar het licht sloeg uit, hè. Ik heb het net even gefikst in de kelder.’

Hij wel. We stonden een beetje verlegen te grijnzen in die keuken. Ik proefde voortdurend Lizes lippenstift, maar het leek me ongepast mijn mond af te vegen met de rug van mijn hand, zoals Fransen doen na een goed glas wijn.

‘Drink nog even iets,’ sloeg Piet toepasselijk voor.

‘Nou, nee,’ antwoordde ik, ‘morgen is 't weer vroeg dag, moet je rekenen.’

‘Je ziet een beetje pips,’ zei hij.

Hij keek me kritisch aan. Ik voelde het bloed naar mijn wangen stijgen.

‘Nou is het beter,’ vond hij.

‘Wil je een boterhammetje, Piet?’ riep Lize met een hoge, overslaande stem. En zij begon, bij de aanrecht, haar wroeging met behulp van smeerleverworst te sublimeren. Piet bracht me tot de deur.

‘Zeg - en nog bedankt hoor, voor de leuke avond die je haar gegeven hebt,’ sprak hij warm.

‘Geen dank, kerel,’ zei ik, ‘géén dank.’

(39)

Napolitaans I

Te Napels zitten wij in een schaduwrijke sleuf aan het Garibaldiplein een bord spaghetti te eten. Er treedt een eerbiedwaardige oude monnik binnen in een

donkerbruine pij met zo'n wit knopentouw om de lendenen en een klein rond kapje op de achterschedel, waarvan je niet snapt hoe het blijft zitten. Bij ons tafeltje staat hij stil, doet een milde blik neerdalen op onze bordjes en spreekt welluidend de hoop uit dat wij smakelijk eten.

‘Grazie,’ antwoord ik, wat vloeiend Italiaans is voor dank u.

Hij knikt, de ogen even teder dichtknijpend. Dan steekt hij mij zijn grote, witte hand toe, die ik getoucheerd in de mijne neem. Als ik ermee zwengel, krijgt zijn blik iets binnenwaarts. Hij ontwringt het lichaamsdeel met zachte dwang uit de

omklemming mijner hartelijkheid, knikt nog één keer en stapt dieper het eethuis in.

‘Vriendelijke man,’ zeg ik tegen mijn vrouw.

‘Ach nee,’ antwoordt ze, ‘je had hem iets moeten géven. Hij is een franciscaan.

Die bedelen voor de kerk.’

En ze houdt een kort referaatje over Franciscus, die zijn vermogen aan de armen schonk, want ze weet al die dingen omdat ze katholiek is opgevoed. Voor een beeld van de heilige Antonius zegt ze bij voorbeeld achteloos: ‘Ja, daar moest je op school altijd aan vragen als je iets kwijt was. Je vlakkie, of je sponzedoos.’

‘En hielp dat?’

‘Soms wel,’ antwoordde ze.

Er gaat een wereld voor mij open. Thuis is zij de enige die zoek geraakte

voorwerpen binnen de minuut weet terug te vinden. Ik dacht altijd dat het een soort radar was. Maar misschien vraagt ze het nog steeds stilletjes aan Antonius.

Als je ziet hoe praktisch de katholieke wereld is ingericht, verbaast het je niet dat zij al die eeuwen heeft getrotseerd. Voor ieder potje heeft de kerk een dekseltje. Als je heel slim bent mag je jezuïet worden, maar gaat je aanleg niet veel verder dan overtuigend je hand ophouden, dan hebben ze hier bij de franciscanen een passende levensbetrekking voor je.

Nu wordt er óók door leken heel wat afgebedeld in Napels.

Het is de enige mij bekende stad waar je, bij aankomst, het idee krijgt bijzonder welkom te zijn. Overal elders tref je samenlevingen aan die niet de flauwste

belangstelling voor je hebben, maar in Napels ben je het station nog niet uit, of alle

(40)

omdat ze allerlei plannetjes met je hebben. De een wil met je uit rijden in een koetsje, getrokken door een paard dat, om zo te zien, in 1914 zijn laatste behoorlijke maaltijd heeft gehad, een ander wil je een wekker verkopen of een vulpen of een blikopener of een zakradio, een derde is bereid je desnoods naar een hotel te dragen en een vierde wil alleen maar lires in een ongewassen hand. Bedelende kleine jongetjes zijn er hier net zoveel als mussen in Amsterdam. Het is wel boeiend zo'n ventje bezig te zien op het plein. Hij is hooguit zes en heeft het hand-ophouden harmonisch opgenomen in zijn spel. Als hij over de stoep cirkelt, kun je duidelijk zien, dat hij nu een auto is.

Hij stuurt zich zelf met brommende motor naar je tafeltje, staat stil met piepende remmen en trekt, volkomen automatisch, een huilerig gezicht dat hij voor

deerniswekkend houdt. Zodra hij het muntje heeft gevangen valt deze mimiek als een mombakkes van hem af. Hij zet de motor weer aan en stuurt zijn gedroomd voertuig met briljant bochtenwerk naar het volgende terras, als daarop tenminste kennelijke vreemdelingen zitten, want Napolitanen verwaardigen zo'n jongetje met geen blik.

De monnik heeft het restaurant gedaan en bitter weinig geoogst. Als hij weer langs mijn tafeltje komt, houd ik twintig lire gereed die ik - baat het niet dan schaadt het niet - in zijn kerk wil investeren. Even aarzelt hij, omdat hij vreest dat ik hem opnieuw de hand zal willen schudden, maar het geldstuk breekt het ijs. Hij dankt recht hartelijk en vraagt in zelf gemaakt Engels naar onze nationaliteit. Als ik ‘Dutch’ zeg, begrijpt hij wel degelijk dat wij Duitsers zijn en hij verlaat het café met een triomfantelijk:

‘Grüss Gott.’

Ik knik maar, of ik het beloof.

Maar eigenlijk lijkt hij me bevoegder.

II

De afdeling inlichtingen van het station te Napels vertoont in beginsel het overal ter

wereld op zulke plaatsen gebruikelijke ziektebeeld. Er verdringen zich alle mogelijke

mensen die iets begeren te weten over het een of ander vervoermiddel en achter de

balie is één mistroostige jongeman onafleidbaar bezig ten gerieve van een sterk

vervellende Engelsman een bijzonder gecompliceerd reisje na te slaan, in bijbeldikke

spoorboeken. Aan gene zijde bevinden zich op de achtergrond nog drie functionarissen

- twee mannen en een juffrouw aan wie ik heb gevraagd of een bepaald bootje in het

voorseizoen al dan niet vaart. Ze was er niet zeker van en ging het informeren. Het

gesprek dat zich daar, over

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Simon Carmiggelt, Ik lieg de waarheid. De beste Kronkels.. komt’) was me al volkomen duidelijk, lang voor mijn eerste kus, die overigens hinderlijk lang op zich liet wachten..

Ik wist volstrekt zeker dat mijn vrouw, net als vroeger, alle vrienden en alle bekende kroegen had afgebeld, om een vangnet om mij heen te plaatsen, maar met duivelse slimheid ging

Door met geveinsde interesse naar de zoldering te kijken, probeerde ik de indruk te vestigen dat ik de echtelijke wrijving niet bemerkte, maar ik moest deze houding laten varen toen

man, in zijn geboortestad Rouen opgeleid voor de handel, maar zijn liefde ging uit naar de grote literatuur, 's Avonds en 's nachts schreef hij novellen, die de sporen droegen van

Opeens, midden in een gesprek over een beeld dat er misschien beter uit zou kunnen omdat de Fransen het toch niet zouden begrijpen, ontspant hij en vertelt met grote pret-ogen hoe

rechtvaardigde, maar dat Allemaal onzin in zijn gehéél werd heruitgegeven, een levensgevaarlijk steekhoudend argument en slechts door de bespreking tot diep in de nacht te rekken,

Bezig zijn vakantie door te brengen, stoor ik hem nu eens bij het krassen op een muur, dan weer bij het wateren tegen ons huis, maar altijd zijn op dat uur zijn knieën reeds

Gemeenten in de regio Nijmegen werken sterk samen in het sociaal domein, hebben een gezamenlijk inkoop- en contracteringsbureau ingericht en wij zijn er trots op dat Beuningen