• No results found

Pensioenverslaggeving naar Nederlandse maatstaven RJ 271.3N: het effect van de eigen koers van de RJ Siebe Lutgendorff Masterscriptie Accountancy Rijksuniversiteit Groningen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Pensioenverslaggeving naar Nederlandse maatstaven RJ 271.3N: het effect van de eigen koers van de RJ Siebe Lutgendorff Masterscriptie Accountancy Rijksuniversiteit Groningen"

Copied!
56
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Pensioenverslaggeving naar Nederlandse maatstaven

RJ 271.3N: het effect van de eigen koers van de RJ

Siebe Lutgendorff

Masterscriptie Accountancy

Rijksuniversiteit Groningen

(2)

Pensioenverslaggeving naar Nederlandse maatstaven

RJ 271.3N: het effect van de eigen koers van de RJ

Masterscriptie Accountancy

Rijksuniversiteit Groningen

Faculteit Bedrijfskunde en Economische Wetenschappen

Auteur: Siebe Lutgendorff

Studentnummer: S1928090

Opleiding: MSc Accountancy & Controlling Afstudeerrichting: Accountancy

Datum: 31 augustus 2011

(3)

Voorwoord

Geachte lezer,

Voor u ligt mijn afstudeerscriptie voor de opleiding MSc Accountancy aan de Rijksuniversiteit

Groningen. Deze scriptie is het afsluitende onderdeel van de opleiding. Voor de inhoud van de scriptie heb ik samen met medestudent Patrick Hemmelder empirische data onderzocht met betrekking tot de gewijzigde Nederlandse verslaggevingregels RJ 271.3N in 2009 inzake pensioenen. We hebben afzonderlijk de verkregen resultaten geanalyseerd en afzonderlijk de scriptie geschreven. Het pensioen is heden ten dage een zeer actueel onderwerp door de dekkingsgraden van de pensioenfondsen die steeds meer onder druk komen, door beleggingsrisico’s en onder andere het ouder worden van mensen (actuariële risico’s). In deze scriptie zal specifiek worden ingegaan op de veranderde pensioenverslaggeving die voor Nederlandse niet beursgenoteerde ondernemingen voor boekjaren op of na 1 januari 2010 definitief is gaan gelden. In april 2009 heeft de Raad voor de Jaarverslaggeving ingrijpende wijzigingen doorgevoerd in de RJ-Uiting 2009-6 ’’271.3

Personeelsbeloningen - Pensioenen’’(RJ 271.3N).

Hoe ziet het Nederlandse pensioenstelsel eruit? Wat zijn de redenen om de pensioenverslaggeving aan te passen? En hoe is de nieuwe pensioenverslaggeving kwalitatief toegepast in de jaarrekeningen van de sponsoren van ondernemingspensioenfondsen? Deze en andere vragen worden in deze scriptie beantwoord.

Een aantal mensen heeft me geholpen bij het tot stand komen van deze scriptie. Hierbij wil ik in het bijzonder mijn eerste scriptiebegeleider de heer prof. Dr. R.L. ter Hoeven RA bedanken voor zijn begeleiding vanuit de Rijksuniversiteit Groningen. Daarnaast wil ik mijn familie en vrienden bedanken voor de ruimte en hulp die ze mij hebben gegeven voor het schrijven van deze scriptie. Graag wens ik u veel plezier toe met het lezen van deze scriptie.

Met vriendelijke groeten,

Siebe Lutgendorff

(4)

Samenvatting

De aanleiding van deze scriptie is het feit dat de Raad voor de Jaarverslaggeving (hierna: RJ) in april 2009 een ingrijpende wijziging heeft doorgevoerd in de Nederlandse pensioenverslaggeving middels RJ-Uiting 2009-6 ’’271.3 Personeelsbeloningen - Pensioenen’’(RJ 271.3N).

Het doel van deze scriptie is tweeledig, allereerst zullen de grondslagen van RJ 271.3N worden beschreven door middel van literatuuronderzoek en daarna zal empirisch de kwalitatieve toepassing van RJ 271.3N onder ondernemingspensioenfondsen worden getoetst. Deze doelen hebben geleid tot de volgende hoofdvraag die in deze scriptie centraal staat en zal worden beantwoord:

Welk effect heeft de toepassing van RJ 271.3N Personeelsbeloningen-Pensioenen (2009) op de jaarrekening?

In deze scriptie zijn na de inleiding drie hoofdstukken opgenomen met daarin de literatuurstudie die is uitgevoerd naar de invoering van RJ 271.3N en tot slot is er een empirisch onderzoek uitgevoerd. Eerst wordt het Nederlandse unieke pensioenstelsel besproken dat gebaseerd is op solidariteit. Hierin wordt de driehoeksverhouding besproken en de risicodeling die het Nederlandse pensioenstelsel hierin heeft. Daarnaast komen de drie pijlers naar voren, waarop het Nederlandse pensioenstelsel is

gebouwd: de overheidsvoorziening (AOW), de aanvullende werknemerspensioenen en de individuele pensioenvoorziening. Uit de analyse van de voorgaande onderwerpen blijkt dat het Nederlands pensioenstelsel uniek is in vergelijking met andere landen.

De RJ heeft nieuwe pensioenverslaggeving in de vorm van RJ 271.3N uitgevaardigd. Daarom zal de rol van de RJ in het maatschappelijk verkeer worden besproken. Daarin blijkt mede op basis van uitspraken van de Ondernemingskamer dat de RJ geen wetsbron is, maar wel een groot gezag heeft met betrekking tot maatschappelijk aanvaarde financiële verslaggeving. Ondernemingen kunnen alleen afwijken van RJ-Richtlijnen als hiervoor (gegronde) redenen zijn.

Tot slot wordt de ontwikkeling van RJ 271.3 door de jaren heen besproken. De RJ geeft geen onderbouwing ’basis for conclusions’ voor de wijziging van de Richtlijn. Aan de hand van Ter Hoeven en Laning (2010) zullen de beschikbare bronnen, waaruit de RJ haar conclusies mogelijk heeft getrokken, worden geanalyseerd. Tevens wordt de IAS 19 ontwikkeling besproken aan de hand van enkele internationale discussiepapers, waarop de voormalige RJ 271.3 (2003) is gebaseerd.

Het empirisch onderzoek dat in deze scriptie is opgenomen zal ingaan op de toepassing van voormalig DB-regelingen onder de nieuwe RJ 271.3N van sponsoren van ondernemingspensioenfondsen. Er is gekozen voor deze combinatie van voormalig DB-regelingen en ondernemingspensioenfondsen, omdat er voor deze groep relatief veel wijzigt in de jaarrekening. Tevens betreffen de

ondernemingspensioenfondsen de grootste soort populatie pensioenfondsen, waarvoor de wijziging impact heeft op de jaarrekening. De belangrijkste conclusie die uit dit onderzoek naar voren komt is dat de ondernemingen met in verhouding een grotere omzet niet significant kwalitatief meer

toelichting geven met betrekking tot RJ 271.3N in de jaarrekening dan ondernemingen met een kleinere omzet.

(5)

Inhoudsopgave

Voorwoord... 2 Samenvatting... 3 Hoofdstuk 1: Inleiding ... 6 1.1 Aanleiding en relevantie... 6 1.2 Probleemstelling...7 1.2.1 Doelstelling...7 1.2.2 Onderzoeksvraag...7 1.2.3 Deelvragen...7 1.2.4 Randvoorwaarden...7 1.3 Onderzoeksopzet...7 1.4 Theoretisch kader... 8 1.5 Indeling scriptie... 8

Hoofdstuk 2: Een uiteenzetting van het Nederlandse pensioenstelsel ... 9

2.1 Het Nederlandse pensioenstelsel... 9

2.2 Europees perspectief...13 2.3 Pensioenregelingen...14 2.3.1 Ondernemingspensioenfondsen...15 2.3.2 Bedrijfstakpensioenfondsen...15 2.3.3 Levensverzekeringsmaatschappijen...15 2.3.4 Beroepspensioenfondsen (BRF)...15

2.4 Ontwikkelingen totaal aantal pensioenfondsen...16

2.5 Pensioensystemen...17

2.6 De Toezichtstructuur...18

2.7 Conclusie... 20

Hoofdstuk 3: Rol van de Raad voor de jaarverslaggeving ... 22

3.1 Ontwikkeling Raad voor de jaarverslaggeving... 22

3.2 Doelstellingen Raad voor de jaarverslaggeving... 22

3.3 Rol van de Raad van de Verslaggeving... 23

3.4 Wetgeving... 24

3.5 Conclusie... 25

Hoofdstuk 4: De onderbouwing voor RJ 271.3N volgens Nederlandse maatstaven... 27

4.1 Ontwikkeling RJ 271.3 afgelopen decennium... 27

4.2 Inhoud van de wijzigingen... 29

(6)

4.2.2 RJ 271 tussen 1 januari 2005 tot uiterlijk 1 januari 2010... 29

4.2.3 RJ 271 vanaf uiterlijk boekjaren beginnend op of na 1 januari 2010... 30

4.3 Motieven wijziging RJ 271.3...31

4.3.1 Enquête 2007...31

4.3.2 Ontvangen commentaren op ’RJ-Uiting 2008-3... 32

4.3.3 RJ-pensioenbijeenkomst... 32

4.4 Internationale discussiepapers en IAS 19R-ontwikkelingen... 34

4.4.1 Discussion Paper PAAinE... 34

4.4.2 Ontwikkeling IAS 19 vanuit IASB... 36

4.5 Conclusie... 37

Hoofdstuk 5: Empirisch onderzoek... 39

5.1 Inleiding onderzoek... 39

5.2 Doelstelling empirische onderzoek/ hypotheses... 39

5.3 Uitvoering en methode van het onderzoek...41

5.4 Uitkomsten empirisch onderzoek... 43

5.4.1 Resultaten empirisch onderzoek... 44

5.4.2 Opmerkingentoelichtingin de jaarrekening... 44

5.5 Beperking van dit onderzoek en mogelijke vervolgonderzoek... 45

5.5.1 Beperkingen empirisch onderzoek... 45

5.5.2 Vervolgonderzoek... 45

5.6 Conclusie empirisch onderzoek... 46

Hoofdstuk 6: Conclusie... 47

Referenties ... 49

Bijlage 1: Geschikte jaarrekeningen (voormalige DB-regelingen die reeds 271.3N hebben verwerkt)... 53

(7)

Hoofdstuk 1: Inleiding

In dit hoofdstuk wordt de inleiding van de scriptie behandeld. In paragraaf 1.1 worden de aanleiding en relevantie van de scriptie besproken. In paragraaf 1.2 wordt de probleemstelling van dit onderzoek behandeld van het onderwerp van de scriptie. Hierop volgend gaat paragraaf 1.3 in op de

onderzoeksopzet van de scriptie. Vervolgens zal paragraaf 1.4 ingaan op het theoretisch kader. En tot slot zal paragraaf 1.5 een vooruitblik geven op de verdere indeling van de scriptie.

1.1 Aanleiding en relevantie

In april 2009 heeft de Raad voor de Jaarverslaggeving (hierna: RJ) ingrijpende wijzigingen

doorgevoerd in de RJ-Uiting 2009-6 ’’271.3 Personeelsbeloningen - Pensioenen’’(hierna RJ 271.3N). Deze wijziging betekent dat de RJ afstand doet van IAS 19 en hiermee dus van een afgeleide richtlijn van IFRS en hiermee komt ook het verschil tussen toegezegde pensioen- (defined benefit) en

beschikbare premieregeling (defined contribution) te vervallen. De toepassing van RJ 271.3N is verplicht voor de boekjaren van Nederlandse niet-beursgenoteerde bedrijven die op of na 1 januari 2010 beginnen. De voormalig RJ 271.3 (2003) die afgeleid is van IAS 19 heeft vijf jaren in de RJ vastgelegen. Met de invoering van de nieuwe richtlijnen doet de RJ op dit vlak afstand van de IAS 19 systematiek. Tevens wordt de vergelijkbaarheid met de FAS 87 (Amerikaans) en FRS 17 (Brits) bemoeilijkt, omdat deze richtlijnen de pensioenen op vergelijkbare wijze als de IAS 19 verwerken. De RJ geeft geen openbare onderbouwing (basis for conclusions) voor de wijziging die is

doorgevoerd omtrent Richtlijn 271.3, dit in tegenstelling tot wat de International Accounting Standards Board (hierna: IASB) wel zou doen. Er zijn uiteraard wel openbare bronnen, waaruit de aanleiding van de wijziging zou kunnen worden herleid. Deze worden in deze scriptie aan de hand van de conclusies van Ter Hoeven en Laning (2010) geanalyseerd. Een van de aanleidingen van de

wijziging die uit openbare bronnen geconcludeerd kan worden is dat de RJ in 2007 uit een gehouden enquête geconcludeerd heeft dat een verplichtingbenadering beter past bij het Nederlands

pensioenstelsel dan een risicobenadering naar aanleiding van RJ 271 (2005).

Er is veel discussie geweest over de verwerking van de pensioenen, gezien de vele publicaties in tijdschriften en andere nieuwsbronnen. Er is sinds de invoering in 2005 van RJ 271.3 volgens de IAS 19 benadering al aangegeven dat de op de IAS 19 gebaseerde richtlijn veel bijbekomende kosten met zich meebrengt en te complex is. De nieuwe RJ 271.3N moet verplicht worden toegepast voor boekjaren die beginnen op of na 1 januari 2010. Hierbij wordt eerdere toepassing van de richtlijn aanbevolen door de RJ. Uit eerder onderzoek van Schoonderbeek en Versteeg (2011) naar de toepassing van RJ 271.3N blijkt dat de toelichting summier is weergegeven en als conclusie wordt gegeven dat door het niet naleven van de toelichtingeisen er grote onduidelijkheid ontstaat over pensioenregelingen en de gevolgen daarvan voor de jaarrekening. Uit dit onderzoek van

Schoonderbeek en Versteeg (2011) blijkt echter dat 6% (10 van de 88 onderzochte ondernemingen) van de onderzochte ondernemingen bruikbaar was voor onderzoek naar de naleving van toelichting op RJ 271.3N. Dit komt doordat van de 88 onderzochte jaarrekeningen 74% (65 van de 88

ondernemingen) aangesloten is bij een bedrijfstakpensioenfonds. Voor de verwerking van de

verslaggeving van bedrijfstakpensioenfonds geldt namelijk dat gebruik kan worden gemaakt van een vrijstelling van toepassing van toegezegd-pensioenverslaggevingsregels, hierdoor was een groot deel van de jaarrekening in het onderzoek van Schoonderbeek en Versteeg (2011) onbruikbaar (Ter Hoeven, 2011B). Om dit onderzoek relevant te maken is er voor gekozen om uit de groep van alle actieve ondernemingspensioenfondsen (398) de geschikte jaarrekeningen te selecteren op basis van het feit of de verslaggeving van RJ 271.3N moet plaatsvinden in de jaarrekening. Op basis van de gestelde selectiecriteria opgenomen in hoofdstuk 5 zijn er in totaal 53 bruikbare jaarrekening

(8)

geselecteerd, waarop de kwalitatieve toepassing van RJ 271.3N is getoetst aan de hand van de vereiste punten opgenomen in RJ 271.324 en RJ 271.325.

1.2 Probleemstelling

De probleemstelling zal hieronder worden besproken en zal uit de volgende onderdelen bestaan: doelstelling, vraagstelling en randvoorwaarden. De vraagstelling zal weer worden onderverdeeld in de onderzoeksvraag en de bijbehorende deelvragen. Deze opzet van de probleemstelling is volgens de opzet van De Leeuw (2003). Hieronder is een uiteenzetting gemaakt van de probleemstelling. 1.2.1 Doelstelling

Het doel van deze scriptie is tweeledig, allereerst zullen de grondslagen van RJ 271.3N worden geanalyseerd door middel van literatuurstudie. En daarnaast heeft deze scriptie het doel middels empirisch onderzoek vast te stellen hoe de toepassing van RJ 271.3N is onder

ondernemingspensioenfondsen. 1.2.2 Onderzoeksvraag

De hierboven genoemde doelstelling leidt tot de volgende onderzoeksvraag:

Welk effect heeft de toepassing van RJ 271.3N Personeelsbeloningen-Pensioenen (2009) op de jaarrekening?

1.2.3 Deelvragen

De hierboven genoemde onderzoeksvraag leidt tot de volgende deelvragen:

1. Hoe ziet het Nederlandse pensioenstelsel eruit?

2. Welke rol speelt de RJ in het maatschappelijk verkeer?

3. Wat zijn de redenen (basis for conclusions) volgens de RJ om te kiezen voor de RJ 271N volgens Nederlandse maatstaven?

4. Welk effect heeft de kwaliteit van de toelichting van de jaarrekeningen van de sponsoren van OPF’s ,zoals opgenomen in RJ 271.324, RJ 271.325, bij ondernemingen met in verhouding een grotere omzet dan bij ondernemingen met een kleinere omzet?

1.2.4 Randvoorwaarden

Deze scriptie heeft in totaal een doorlooptijd van zes maanden. De onderzoeksdata en -resultaten van deze scriptie zullen worden gebruikt voor de NBA-studie Het Jaar Verslagen 2010 die naar

verwachting in december 2011 in het ’’Maandblad voor Accountancy en Bedrijfseconomie’’zal worden gepubliceerd.

Daarnaast moet deze scriptie voldoen aan de eisen die worden gesteld door de Faculteit Economie en Bedrijfskunde van de Rijksuniversiteit Groningen aan een masterscriptie Accountancy. De populatie van de onderzochte jaarrekeningen voor het empirisch onderzoek zal bestaan uit de jaarrekeningen van sponsoren van ondernemingspensioenfondsen die RJ 271.3N toepassen die uiterlijk eind juli 2011 zijn gedeponeerd bij de Kamer van Koophandel.

1.3 Onderzoeksopzet

De opzet van dit onderzoek is tweeledig. Allereerst zal de nieuwe richtlijn 271.3N worden

geanalyseerd aan de hand van een literatuurstudiestudie. Daarnaast zal er een empirisch onderzoek worden uitgevoerd op de toepassing van richtlijn 271.3N in de jaarrekening van sponsoren van

(9)

ondernemingspensioenfondsen. Aan de hand van de uitkomsten van beide analyses zal een conclusie worden getrokken, waarmee de centrale hoofdvraag zal worden beantwoord. De deelvragen één tot en met drie zullen in de hoofdstukken twee tot en met vier worden besproken. De beantwoording van deelvraag vier zal in hoofdstuk vijf worden gedaan aan de hand van empirisch onderzoek. In paragraaf 1.6 is een globale vooruitblik van de scriptie opgenomen waarin naar voren komt waar de

beantwoording van de deelvragen wordt uiteengezet. Hieronder is een verkorte opzet opgenomen van het empirisch onderzoek, waarmee deelvraag vier zal worden beantwoord.

Tijdens het empirisch onderzoek zullen jaarrekeningen worden doorlopen en kwalitatief getoetst aan de hand van de verwerking van RJ 271.324 en RJ 271.325. Hierbij is het kwalitatieve aspect van de stelselwijziging getoetst aan de deelaspecten opgenomen in RJ 140.213 en RJ 140.214. Er is een selectie gemaakt uit bedrijven met een ondernemingspensioenfonds. Hierbij is de jaarrekening van de sponsor getoetst aan de hand van de toepassing van RJ 271.3N. De geschikte jaarverslagen zijn opgezocht aan de hand van een openbaar online register1. De uitgebreide selectiecriteria en randvoorwaarden van het onderzoek zijn opgenomen in hoofdstuk 5 van deze scriptie.

1.4 Theoretisch kader

Voor het literatuuronderzoek zullen verschillende literaire bronnen worden geraadpleegd die ook opgenomen zullen worden in het referentieoverzicht van deze scriptie. Er zal veel gebruik worden gemaakt van artikelen die zijn gepubliceerd in Nederlandstalige tijdschriften zoals:’’De

Accountant’’en ’’Maandblad voor Accountancy en Bedrijfseconomie’’. Er zal voor dit onderzoek ook gebruik worden gemaakt van buitenlandse literatuur. Voornamelijk voor deelvraag drie is gebruik gemaakt van buitenlandse literatuur, zoals internationale rapporten en discussion papers van de IASB en de PAAinE. Aan de hand van deze artikelen zal de relevantie van het onderzoek nader worden geconcretiseerd.

1.5 Indeling scriptie

Voor de beantwoording van deelvraag één zal in hoofdstuk twee een uiteenzetting worden gedaan van het Nederlandse pensioenstelsel. Hierna zal deelvraag twee beantwoord worden in hoofdstuk drie door middel van de vaststelling welke rol de RJ speelt binnen de Nederlandse pensioenverslaggeving en het maatschappelijk verkeer. In hoofdstuk vier zullen de wijzigingen, internationale ontwikkelingen rond pensioenverslaggeving en de mogelijke ’basis for conclusions’ worden beschreven. Daarna zal in hoofdstuk vijf het empirische jaarrekeningonderzoek worden beschreven en zullen in dit hoofdstuk de conclusies uit dit empirische onderzoek worden getrokken. Tot slot zullen in hoofdstuk zes de

conclusies van deze scriptie worden opgemaakt en hierin is de beantwoording van de centrale hoofdvraag verwerkt.

(10)

Hoofdstuk 2: Een uiteenzetting van het Nederlandse pensioenstelsel

De NBA (Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants) heeft op 2 februari 2011 een open brief gepubliceerd met de titel ’Uw pensioen is onzeker’2. In deze brief wordt de aanbeveling gedaan om de pensioenen eenvoudig en overzichtelijk te houden. Daarnaast staat er in deze brief dat er een

toenemende onzekerheid bestaat over de houdbaarheid van het huidige pensioenbeleid door de toenemende levensverwachting van mensen en daarnaast de groeiende afhankelijkheid van

beleggingsresultaten met de bijbehorende toenemende onzekerheid. De RJ noemt de aansluiting met de Pensioenwet 2007 als één van de redenen voor de wijziging van RJ 271.3N. In de RJ 271.3N wordt getracht de pensioenen duidelijker en overzichtelijker weer te geven in de jaarrekening en dit sluit aan bij de open brief van de NBA. Daarom zal in dit hoofdstuk het pensioenstelsel in Nederland worden behandeld. In paragraaf 2.1 wordt er een schets gegeven van het Nederlandse pensioenstelsel. Daarna zal er in paragraaf 2.2 het Nederlandse pensioenstelsel in Europees perspectief worden beschouwd. In paragraaf 2.3 worden de verschillende pensioenregelingen besproken. Vervolgens zal in paragraaf 2.4 de ontwikkeling in het totaal aantal pensioenfondsen in Nederland worden geanalyseerd. In paragraaf 2.5 worden kort de verschillende pensioensystemen besproken. Daarna wordt in paragraaf 2.6 de toezichtstructuur op de pensioenfondsen behandeld. Tot slot wordt in paragraaf 2.7 de conclusie omtrent het Nederlandse pensioenstelsel beschreven.

2.1 Het Nederlandse pensioenstelsel

Het Nederlandse pensioenstelsel is de afgelopen jaren, en tot op heden, een veelbesproken onderwerp geweest. Er wordt veel gesproken over de indexering van pensioenen en de wettelijk

pensioengerechtigde leeftijd. Beide onderwerpen komen terug in de open brief van de NBA van 2 februari 2011 als beantwoording waarom het pensioenstelsel mogelijk moet worden herzien. De pensioenwet is door de jaren heen al aangepast. Eerst is de Pensioen- en Spaarfondsenwet (PSW) meerdere malen aangepast aan de veranderende samenleving, zoals de toenemende arbeidsmobiliteit en de overgang van het kostwinnersmodel naar het tweeverdienermodel.3Met de invoering van de Pensioenwet 2007 (hierna: PW) is de gedateerde PSW uit 1954 vervangen. Door de toenemende vergrijzing en de aangepaste indexaties wordt het steeds lastiger om de tekorten van de indexaties op te vangen met premieverhogingen.4Pensioenfondsen hebben onder andere als reactie op de

verslechterende financiële positie sinds 2000 veel pensioenenregelingen omgezet van een eindloon-naar een middelloonregeling. Volgens empirisch onderzoek van Schuit (2007) betekent dit slechts een beperkte versobering van pensioenregelingen, mede afhankelijk van de salarisopbouw tijdens het individuele carrièreverloop. Daarnaast zijn de afschaffing van de VUT- en andere

prepensioenregelingen ook versoberingen van (pre)pensioenregelingen. In grafiek 1 is de verhouding in grondslag van de opbouw van het pensioen opgenomen. Hieruit kan worden geconcludeerd dat er een verschuiving is van eind- naar middelloonregelingen gedurende het afgelopen decennium met een verhouding van de pensioengrondslag van ongeveer 15% eindloon- en ongeveer 80%

middelloonregelingen in 2009. In 1999 waren deze verhoudingen bijna omgedraaid, waarbij de eindloonregelingen een aandeel van rond de 80% van het aantal uitkeringsovereenkomsten noteerde.

2http://www.accountancynieuws.nl/Uploads/Files/NBA-Open-brief-pensioenen-2feb11.pdf

3http://nl.wikipedia.org/wiki/Pensioenwet 4http://nl.wikipedia.org/wiki/Pensioenwet

(11)

Grafiek 1: Uitkeringsovereenkomst, naar grondslag van aantal actieve deelnemers5

De ontwikkeling die in grafiek 1 wordt geschetst, waarbij een groot deel van het percentage eindloon-naar middelloonregelingen is verschoven in de afgelopen tien jaar tijd, kan mede worden verklaard door de wetgeving in 2000 met betrekking tot de mogelijkheid van de verwerking van backservice en later nog de toepassingsmogelijkheid van beperktere indexatie. Voor pensioenen op of na 1 januari 2000 is er een ’verbod op uitstelfinanciering’ ingesteld, waarbij de financiering op basis van inhaalpremies is verboden, maar alleen nog kan plaatsvinden door middel van een

affinancieringskoopsom. Hierdoor zijn de voordelen van de inhaalpremies komen te vervallen en is de financiering van het eindloonstelsel bij salarisverhoging gedurende een werkloopbaan een stuk

duurder geworden. Door de nieuwe wetgeving zijn de volgende twee voordelen van de inhaalpremies komen te vervallen:

– ’’De fiscale lasten worden naar voren gehaald, namelijk in het jaar waarin de backservice ontstaat ( = voordeel ten aanzien van de vennootschapsbelasting);

– De feitelijke betaling van die lasten vindt plaats tijdsevenredig tot aan de pensioendatum (=liquiditeitenvoordeel).’’6

Bij de invoering van de PSW in 1954 ging de wetgever er al vanuit dat er in de toekomst mogelijk een verhoging zou plaatsvinden van de pensioengerechtigde leeftijd. Deze verwachting is op 15 oktober 2009 in een eerste stadium uitgekomen, omdat de coalitie in de Tweede Kamer het eens is geworden over de gefaseerde verhoging van de wettelijk vastgestelde pensioengerechtigde leeftijd voor de AOW (Algemene Ouderdomswet). Deze verhoging zal in twee fasen plaatsvinden. De wettelijke

pensioenleeftijd gaat in 2020 naar 66 jaar en in 2025 naar 67 jaar.

Het Nederlandse pensioenstelsel bestaat uit drie pijlers (Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, 2009)7:

5http://www.dnb.nl/binaries/Collectieve%20pensioenen%20bij%20verzekeraars_tcm46-240409.pdf

6http://www.rabobank.nl/images/1210_dga_pensioen_backservice_29183861.pdf?ra_resize=yes&ra_width=800&ra_height=600&ra_toolbar=yes&ra_loc

ationbar=yes

(12)

1. De overheidsvoorziening (AOW); 2. De aanvullende werknemerspensioenen; 3. De individuele pensioenvoorziening.

Hieronder zijn de drie pijlers van het Nederlandse pensioenstelsel toegelicht. 1. De overheidsvoorziening (AOW)

De AOW is het basisinkomen voor mensen die op hun 65ede wettelijke pensioengerechtigde leeftijd bereiken. ‘’Het is een volksverzekering die de hele bevolking van Nederland verzekert tegen de financiële gevolgen van ouderdom. De AOW wordt volgens een omslagstelsel betaald en keert uit vanaf het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd van 65 jaar. De AOW vormt de zogenaamde eerste pijler van het Nederlandse pensioenstelsel.’’8Het omslagstelsel wil zeggen dat de generatie tot 65 jaar betaald voor de mensen die recht hebben op AOW.

Het bereiken van de AOW is jarenlang een eindpunt geweest in de arbeidsovereenkomst tussen een werkgever en een werknemer. Vaak is het namelijk zo dat de werknemer, ondanks een vast contract met pensioen kan of zelfs moet gaan (functioneel leeftijdsontslag) en hierdoor de werkloopbaan ophoudt bij het bereiken van het 65elevensjaar. Momenteel met de wijzigingen in de wetgeving is deze werktermijn voor mensen opgerekt naar 66 jaar of 67 jaar, afhankelijk van wanneer men de pensioengerechtigde leeftijd bereikt.

Naast het basisinkomen uit de AOW hebben de meeste mensen een inkomen uit de tweede of derde pijlers van het Nederlandse pensioenstelsel.

2. De aanvullende werknemerspensioenen

De RJ en Pensioenwet zijn van toepassing op deze tweede pijler van het Nederlandse pensioenstelsel. Deze tweede pijler komt voort uit het arbeidscontract tussen werknemer en werkgever en wordt ook wel het werknemerspensioen genoemd. De bedragen en voorwaarden kunnen per werkgever

verschillen. De werkgever moet volgens zijn onderbrengingsplicht (artikel 23 van de Pensioenwet) een pensioenregeling onderbrengen en in stand houden bij een pensioenuitvoerder. Het pensioen moet hierbij worden ondergebracht bij een bedrijfstakpensioenfonds, ondernemingspensioenfonds,

beroepspensioenfonds of een verzekeringsmaatschappij. Doordat de werkgever het pensioen buiten de eigen onderneming moet houden, een deel van het aanvullende pensioen betaalt en de premies ten behoeve van het pensioen bij de werknemer inhoudt en afdraagt aan de pensioenuitvoerder is er een wettelijke scheiding via de Pensioenwet tussen de werknemer, werkgever en pensioenuitvoerder. Er bestaat een driehoeksverhouding tussen de werkgever, werknemer en de pensioenuitvoerder, waarbij een risicodeling tussen deze partijen ontstaat. Deze verhouding met verwerking volgens RJ 271.3N is als volgt schematisch weergeven door Versteeg en Glorie (2009) in figuur 1 met hierbij de rechten en plichten binnen de driehoeksverhouding, waarbij de pensioenuitvoerder verantwoordelijk is voor de uitvoering van de pensioenregeling, aldus Zweers (2006):

(13)

Figuur 1: Driehoeksverhouding9

De Pensioenwet is onder andere gebaseerd op de driehoeksverhouding zoals in figuur 1 opgenomen. In deze driehoeksverhouding speelt de communicatie tussen de verschillende partijen een belangrijke rol. De werknemer is zoveel mogelijk beschermd in deze driehoeksverhouding. Het is namelijk niet mogelijk om de gevolgen van wanbetaling door te berekenen aan individuele werknemers, het stelsel is namelijk gebaseerd op solidariteit. Daarnaast is de relatie tussen het pensioenfonds en de werkgever voornamelijk geregeld in de uitvoeringsovereenkomst.10Er bestaat een risicodeling tussen de partijen in de driehoeksverhouding. Ter Hoeven en Laning (2010) stellen dat er twee verschillende risico’s ontstaan uit het toezeggen van een pensioen, deze zijn op te splitsen in beleggingsrisico’s en actuariële risico’s (onder andere: levensverwachtingen, verwacht dienstverband werknemers, disconteringsvoet en verwachte salarisstijgingen). De genoemde risico’s kunnen leiden tot afwijkingen in de uiteindelijk beschikbare middelen, zoals vooraf verwacht. Ter Hoeven en Laning (2010) stellen dat risicodeling feitelijk wil zeggen dat de risico’s tot afwijking met betrekking tot ex ante informatie gezamenlijk worden gedragen ’’door de direct betrokkenen bij de pensioenregeling (werkgever, actieve

werknemers, oud-werknemers die hun pensioenaanspraken hebben achtergelaten in het fonds (slapers) en gepensioneerden). ’’11Het tot stand komen van de herziening van de Richtlijn door Raad voor de Jaarverslaggeving en de invloed van de risicodeling hierop zal verder worden beschreven in hoofdstuk 4.

De tweede pijler is een veelbesproken onderwerp in de houdbaarheid van het Nederlandse pensioenstelsel. De commissie Goudswaard pleit in een persbericht van 27 januari 2010 naar aanleiding van hun onderzoek ’’Een sterke tweede pijler’’ voor een meer voorwaardelijke rechten-benadering ten aanzien van de opbouw van het pensioen via deze tweede pijler als één van de twee mogelijkheden om het Nederlandse pensioenstelsel toekomstbestendiger te maken. De andere

mogelijkheid die in het rapport wordt beschreven is de beperking van de ambitie om de hoogte van het pensioen op peil te houden. Hiervoor zouden andere normen kunnen worden gehanteerd voor de opbouw van het pensioen en hierbij is langer doorwerken ook een optie om de huidige norm te

9http://www.kpmg.com/NL/nl/IssuesAndInsights/ArticlesPublications/Documents/PDF/Pensions/Nieuw_versl_mod_pensioenen.pdf 10http://www.spo.nl/pages/Nieuwsbrieven/SPO_nieuwsbrief_Nr._04.php?id=294

(14)

behouden van 70% van het laatstverdiende loon. Op dit moment is de toekomstbestendigheid van het pensioenstelsel in de huidige vorm onzeker door de toegenomen levensverwachting, vergrijzing en de financiële risico’s die pensioenfondsen lopen. De rek is volgens het rapport uit de mogelijkheid tot het verhogen van de pensioenstortingen van deelnemers. De pensioenuitkeringen zullen moeten worden aangepast of er zal anders moeten worden omgegaan met de financiële risico’s of een combinatie van deze twee factoren.

Voormalig minister Piet Hein Donner geeft in 2010 aan dat het Nederlandse pensioenstelsel tot de beste pensioenstelsels behoort en kan blijven behoren door gehoor te geven aan het rapport van de Commissie Goudswaard. De sociale partners zijn primair verantwoordelijk voor de

pensioenregelingen. Hij geeft hierbij het volgende aan: ’’De pensioenfondsen zijn primair

verantwoordelijk voor hun bestuur en hun beleggingsbeleid. De Commissie Goudswaard stelt niet voor niets dat de toekomstbestendigheid van het stelsel vereist dat de sociale partners nu keuzes maken.’’12Naar mijn mening benadrukt de minister de risicodeling in de driehoeksverhouding tussen de werkgever, werknemer en de pensioenuitvoerder. Tevens geeft hij aan dat er ook ten aanzien van deze tweede pijler veranderingen moeten worden doorgevoerd om het huidige pensioenstelsel

houdbaar te maken. Er kan dus worden geconcludeerd dat er vanuit de politiek een duidelijk statement wordt uitgedragen naar de pensioenfondsen om hun beleid houdbaar te maken voor de toekomst.

3. De individuele pensioenvoorziening

De derde pijler berust op de aanvullende gelden die individuele personen opzij zetten voor de oude dag. Hierbij zijn verschillende vormen mogelijk, zoals: geld in de vorm van spaarvormen, aandelen of via verzekeringspolissen. Er kunnen verschillende redenen worden opgevoerd om de derde pijler te vullen met geld. Het opvullen van deze derde pijlers gebeurt in de praktijk bijvoorbeeld wanneer personen een pensioengat hebben of als werknemers eerder met pensioen willen gaan dan de pensioengerechtigde leeftijd.

2.2 Europees perspectief

Uit onderzoek van de De Nederlandse Bank (hierna: DNB) blijkt dat het pensioenvermogen aan het einde van het derde kwartaal van 2010 van Nederlandse huishoudens € 910 miljard bedraagt verdeeld over twee componenten: pensioenen (€ 723 miljard) en levensverzekeraars (€ 187 miljard).13Uit een vergelijking in een DNB-overzicht met daarin de procentuele pensioenbuffers in verhouding tot het Eurogebied, komt naar voren dat Nederland ruim 51% (pensioen- en levensreserves / totale financiële vermogen van gezinnen) aan pensioen- en levensreseves heeft in verhouding tot 27% als het

gemiddelde van de andere landen uit het Eurogebied eind 2008.14In Nederland is het belang van pijler 2 minstens net zo groot als het belang van pijler 1 voor het totale pensioen. Pijler 3 neemt over het algemeen een steeds groter deel in van het totale pensioen in de internationale context.

Hieronder is een grafiek (2) opgenomen met daarin de verschillende tussen financiering van het pensioen tussen EU-landen, opgesteld door Organization of Economic Cooperation and Development (OECD, 2009) met daarin de vervangingsratio (hoe de hoogte van de pensioenuitkering zich verhoudt tot het laatst verdiende loon voorafgaand aan pensionering). Deze grafiek (2) geeft alleen de totalen

12http://www.rijksoverheid.nl/nieuws/2010/01/27/minister-donner-onderhoud-is-behoud-van-het-pensioenstelsel.html 13http://www.dnb.nl/en/binaries/DNB%20sb%20dec_tcm47-244974.pdf (Pag. 137)

(15)

die onder pijler 1 en 2 vallen, omdat de cijfers uit pijler 3 moeilijk te herleiden zijn door de vele vormen waarin een levensverzekering kan worden afgesloten.

Grafiek 2: Vervangingsratio naar type pensioenaanspraak.15

Uit bovenstaande grafiek (2) wordt bevestigd dat de financiering verschillend is per land. Meer noordelijke landen kennen een groter aandeel pensioen anders dan het staatspensioen, dit in

tegenstelling tot meer zuidelijke landen waar het pensioen voor een groter deel uit het basispensioen bestaat.

De voormalig directeur van de DNB H.J. Brouwer (2003) geeft in een speech aan waarom het Nederlandse pensioenstelsel uniek is ten opzichte van andere pensioenstelsels:

’’Het Nederlandse pensioenstelsel is vooral uniek omdat het een mix vormt van omslagstelsel en kapitaaldekking. Daarnaast biedt het ruimte voor een optimale afweging tussen enerzijds individuele keuzevrijheid en anderzijds solidariteit, tussen generaties en tussen bedrijven. Deze kenmerken van het stelsel zijn gefundeerd in de bekende drie pijlers. In de eerste pijler van het pensioenstelsel zorgt de overheid voor een minimum-oudedagsvoorziening voor alle ingezetenen. De derde pijler ligt in het individuele domein. De pijler daar tussenin, met aanvullende, grotendeels verplichte pensioenen, staat vandaag in mijn betoog centraal. Met zo’n 85% van de werknemers, heeft dit deel van het stelsel een zeer groot bereik, ook in internationaal perspectief. Nederland is daarmee veel beter dan andere landen voorbereid om de gevolgen van de vergrijzing op te kunnen vangen.’’16 De relatief grotere opbouw in pijler 2 dan andere Europese landen wordt in grafiek 2 ook bevestigd.

2.3 Pensioenregelingen

De pensioenen van werknemers anders dan de directeur-grootaandeelhouder dienen ondergebracht te worden in één van de volgende drie hoofdvormen:

- Ondernemingspensioenfondsen (OPF); - Bedrijfstakpensioenfondsen (BPF); - Levensverzekeringsmaatschappijen;

15http://www.dnb.nl/binaries/Pensioenvoorziening%20in%20internationaal%20perspectief_tcm46-232544.pdf

(16)

- Beroepspensioenfondsen (BRF). 2.3.1 Ondernemingspensioenfondsen

Onder een OPF vallen bedrijven die voor hun werknemers een pensioenfonds hebben opgericht om daarin de pensioenrechten te regelen voor werknemers die vallen onder de gemeenschappelijke leiding van de onderneming. Een OPF is een pensioenfonds dat is verbonden aan één of meerdere

ondernemingen. In 2010 hebben de OPF 759.000 deelnemers, waar in 2007 nog 856.000 deelnemers geregistreerd stonden.17

2.3.2 Bedrijfstakpensioenfondsen

Een BPF is een pensioenfonds dat is ondergebracht in één of meerdere bedrijfstakken. De

ondernemingen van één of meerdere ondernemingen kunnen aangesloten zijn bij een BPF. De premie wordt hierbij meestal niet per deelnemer bepaald, maar meestal op basis van het collectief van de pensioenaanspraken. Deze premie kan een vast bedrag zijn of een percentage van de loonsom. De BPF is het grootste onderdeel van de tweede pijler, waarin pensioen wordt opgebouwd met de meeste deelnemers die in een BPF rechten opbouwen. In 2010 hebben de BPF 5.007.000 deelnemers, waar in 2007 nog 5.061.000 deelnemers geregistreerd stonden.18

2.3.3 Levensverzekeringsmaatschappijen

Wanneer het pensioen is ondergebracht bij een levensverzekeringsmaatschappij wordt er gespaard voor een uitkering bij een vooraf gestelde gebeurtenis. Deze gebeurtenis kan worden vastgesteld op bijvoorbeeld een bepaalde leeftijd bij leven van een persoon of bij het overlijden van een persoon. Een levensverzekering is niet alleen gebonden aan het pensioen van een werknemer, er worden vooraf afspraken vastgelegd over inleg en over de toekomstige uitkeringen en in welke vorm deze worden gedaan. Er kan gekozen worden voor een eenmalige inleg of uitkering, voor meerdere inleggen en uitkeringen of kan combinaties hiervan. De verschillende vorm van inleggen op basis van eenmalig, meerdere malen of een combinatie hiervan kan worden gekenmerkt als een koopsomstelsel (eenmalig) en een premiestelsel (meerdere malen). Er zijn dus ook combinaties mogelijk tussen het koopsomstel en het premiestelsel.

2.3.4 Beroepspensioenfondsen (BRF)

Een beroepspensioenfonds is een pensioenfonds voor een bepaalde beroepsgroep. Er zijn bijvoorbeeld beroepspensioenfondsen voor artsen, medisch specialisten en notarissen. ’’Als er een

beroepspensioenfonds is dan zijn alle beroepsgenoten verplicht om zich hierbij aan te sluiten.’’19In tabel 1 kan worden geconstateerd dat het aantal rapportageplichtige beroepspensioenfondsen slecht 13 was in 2007. Dit aantal is in verhouding met OPF en BPF een stuk lager. Dit aantal fluctueert echter wel minder in 1998 waren namelijk 11 BRF en dit aantal is opgebouwd door de jaren heen tot 12 in 2010. Binnen BRF heeft de consolidatietrend een minder grote rol gespeeld door de jaren heen, omdat er per BRF verschillende beroepsgroepen worden vertegenwoordigd en de belangen van deze

verschillende groepen zullen minder snel worden samengevoegd door middel van consolidatie. In 2010 hebben de BRF 53.000 deelnemers, waar in 2007 46.000 deelnemers geregistreerd stonden.20

17http://www.statistics.dnb.nl/index.cgi?lang=nl&todo=PenRegel 18http://www.statistics.dnb.nl/index.cgi?lang=nl&todo=PenRegel

19http://www.pensioenkijker.nl/home/veelgestelde-vragen/begrippen/begrippen-a-e 20http://www.statistics.dnb.nl/index.cgi?lang=nl&todo=PenRegel

(17)

2.4 Ontwikkelingen totaal aantal pensioenfondsen

In onderstaande tabel (1) is het verloop van het aantal pensioenfondsen opgenomen op basis van de beschikbare gegevens van de DNB, opgesplitst naar ondernemingspensioenfonds (OPF),

bedrijfstakpensioenfonds (BPF) en beroepspensioenfondsen (BRF).

OPF BPF BRF Totaal

Aantal % Aantal % Aantal % Pensioenfondsen Jaar

2007 495 83,19% 87 14,62% 13 2,18% 595

2008 470 82,89% 85 14,99% 12 2,12% 567

2009 437 82,61% 80 15,12% 12 2,27% 529

2010 383 80,63% 80 16,84% 12 2,53% 475

Tabel 1: Overzicht aantal rapportageplichtige pensioenfondsen21

Er is een duidelijke tendens te ontdekken in de afname van het aantal pensioenfondsen. Deze afname wordt onderbouwd door het feit dat tussen 2007 en 2010 het totaal aantal rapportageplichtige

pensioenfondsen is afgenomen van 595 in 2007 tot 475 in 2010. De beschikbare cijfers van voor 2006 zijn niet vergelijkbaar, omdat er voor deze tijd ook niet rapportageplichtige pensioenfondsen

opgenomen zijn in de cijfers, maar hier is ook een duidelijke tendens te onderkennen, namelijk een afname van 1.038 pensioenfondsen in 1998 naar 791 in 2006. Het aantal actieve deelnemers was in 1998 afgerond 4.822.000 en had een piek in 2005 met afgerond 6.246.000 actieve deelnemers en dit aantal is de afgelopen jaren afgenomen naar afgerond 5.799.000 actieve deelnemers in 2010.22 De afname van het aantal pensioenfondsen wordt volgens Nijssen (2006) en Bakker (2008) verklaard door de consolidatiegolf die er heerst onder pensioenfondsen. De krachten moeten worden gebundeld om de indexering van de pensioenfondsen te kunnen garanderen. De grootste twee oorzaken hiervan zijn: de toenemende internationalisering en de complexiteit van de regelgeving, waaraan grotere pensioenfondsen beter kunnen voldoen. Uit onderzoek van Koeleman en De Swart (2007) in het rapport ’’kosten en baten van ondernemingspensioenfondsen’’ wordt geconcludeerd dat de jaarlijkse uitvoeringskosten voor een OPF van een normdeelnemer gemiddeld variëren van €750 voor een klein pensioenfonds tot minder dan €100 voor een groot pensioenfonds. De afname van het totaal aantal pensioenfondsen met 247 pensioenfondsen tussen 1998 en 2006 wordt grotendeels door de afname van het aantal OPF met 265. Daarnaast wordt een deel verklaard door de toename in dezelfde periode van de BPF met 18.

Hieronder is een figuur (2) met betrekking tot OPF opgenomen met daarin de jaarlijkse

uitvoeringskosten voor een normdeelnemer uit het onderzoek van Koeleman en De Swart (2007), hierin kan het verband tussen de uitvoeringskosten per normdeelnemer gerelateerd aan de omvang van het pensioenfonds worden gezien.

21http://www.statistics.dnb.nl/index.cgi?lang=nl&todo=PenRegel 22http://www.statistics.dnb.nl/index.cgi?lang=nl&todo=PenRegel

(18)

Figuur 2: Verband tussen omvang pensioenfonds en uitvoeringskosten.

Daarnaast is er onderzoek gedaan door de AFM (Autoriteit Financiële Markten) (2010) in het rapport ’’Kosten pensioenfondsen verdienen meer aandacht’’, hierin komt naar voren dat de

administratiekosten bij de kleinste fondsen gemiddeld twaalf keer hoger zijn dan bij de grootste fondsen.23In Nederland is er geen sprake van een markt met slechts enkele pensioenuitvoerders, die de kosten optimaal kunnen beheersen. Dit komt mede doordat de uitvoeringskosten niet als

belangrijkste aspect naar voren komen in een gehouden enquête door Koeleman en De Swart (2007) onder stakeholders van pensioenen. De kosten staan volgens de uitslag van de enquête als twaalfde in volgorde van belangrijkste kernelementen.

2.5 Pensioensystemen

Met de invoering van RJ 271.3N komt het verschil tussen het toegezegde pensioen- (defined benefid) en beschikbare premieregelingen (defined contribution) te vervallen. Dit zijn internationaal de twee belangrijkste hoofdstromen binnen de pensioenverantwoording in de jaarrekening van de werkgever. Hieronder zijn de belangrijkste kenmerken van deze internationale hoofdstromen kort

gekarakteriseerd.

- Toegezegde pensioenregeling (defined benefit)

Bij de defined benefit-regeling (hierna: DB-regeling) liggen de economische risico’s bij de werkgever. Bij eventuele tekorten in de toekomstige pensioenen dient de werkgever aanvullingen te doen. De werkgever dient het saldo van de pensioenverplichtingen in de balans op te nemen en in de winst- en verliesrekening te verantwoorden.

- Premieregelingen (defined contribution)

Binnen de defined contribution-regeling (hierna DC-regeling) zijn twee varianten te onderscheiden: de beschikbare premie-regeling en het spaarsysteem. Bij de beschikbare premie-regeling zegt de

werkgever jaarlijks een vast bedrag toe aan het personeel en maakt dit over naar de

pensioenuitvoerder. De werkgever neemt de pensioenpremie op als last in de resultatenrekening en loopt verder geen economisch risico. De hoogte van de uiteindelijke uitkering staat niet vast. Het risico op een mogelijk tekort van pensioen door actuariële risico’s of beleggingsrisico’s ligt bij de deelnemers van het pensioenfonds. De werkgever is na het betalen van de last niet verplicht tot het

(19)

doen van aanvullende betalingen bij een eventueel tekort. Op pensioendatum wordt het opgebouwde recht omgezet in periodieke pensioenuitkeringen. Het spaarsysteem wordt veelal gebruikt om een eventueel pensioentekort aan te vullen in de tweede pijler. Voor het spaarsysteem geldt dat de hoogte samen met eventueel andere pensioenaanspraken maximaal 70% van de pensioengrondslag mag bedragen. Het in te leggen (spaar)bedrag is afhankelijk van de gewenste opbouw, hierbij geldt dat als er bijvoorbeeld bij een andere werkgever ook pensioen in de tweede pijler 2 wordt opgebouwd dat de hoogte van het totale opgebouwde bedrag maximaal 70% van de pensioengrondslag mag bedragen.

2.6 De Toezichtstructuur

De driehoeksverhouding tussen werknemer, werkgever en pensioenuitvoerder die in paragraaf 2.1 besproken wordt is een aansluiting op de invoering van de PW, hierin zijn de verantwoordelijkheden van de verschillende partijen beschreven. De DNB houdt materieel toezicht op de pensioenfondsen. ’’DNB toetst het pensioenreglement van een pensioenfonds aan de PW en overige relevante wet- en regelgeving. Hieronder vallen onder meer de gelijke behandelingswetten, de Wet verplichte

deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en de Wet op de medische keuringen en de zogenaamde lagere regelgeving die op die wetten gebaseerd is. Deze toetsing geschiedt op basis van een risicogebaseerde en steekproefsgewijze inschatting. In principe valt ieder pensioenfonds eens in de drie jaar in de steekproef, maar DNB toetst de

reglementen van de grote fondsen jaarlijks. De toetsing zal bestaan uit een integrale toetsing van het aanwezige pensioenreglement. De toetsing van pensioenreglementen van regelingen die rechtstreeks bij een verzekeraar zijn ondergebracht geschiedt op basis een steekproefsgewijs onderzoek bij de verzekeraars.’’24De DNB richt zich hierbij primair op de pensioenuitvoerder, hierbij richt het materieel toezicht zich op het pensioenreglement.

Het Financieel Toetsingskader (hierna: FTK) is onderdeel van de PW. Hierin zijn de wettelijk vastgelegde eisen aan pensioenfondsen vastgelegd. Er wordt uitgegaan van een Europese Richtlijn (2003/41/EG) voor grensoverschrijdende activiteit, die een minimumeis stelt aan de solvabiliteit, waarbij een minimale dekkingsgraad van 105% moet worden gerealiseerd, anders is er sprake van een dekkingstekort. Het prudentieel toezicht moet waarborgen dat gemaakte afspraken worden

nageleefd.25Voormalig minister Donner schrijft in 2007 hierover het volgende: ’’ Met het Financieel Toetsingkader, zoals dat nu is neergelegd in de Pensioenwet, wordt een goede balans geboden tussen financiële zekerheid enerzijds en betaalbaarheid anderzijds. Het is er op gericht te waarborgen dat gemaakte afspraken ook worden nagekomen’’26.

De DNB schrijft het onder andere volgende op haar site over reserve- en dekkingstekorten: ’’ Een fonds dat minder eigen vermogen heeft dan het vereist eigen vermogen maar meer dan het minimaal vereist eigen vermogen, bevindt zich in een situatie van reservetekort. Het stelt binnen drie maanden een langetermijnherstelplan op waarin het uitwerkt hoe het binnen vijftien jaar via een gestaag herstel uit het reservetekort geraakt. Een fonds dat minder eigen vermogen heeft dan het minimaal vereist eigen vermogen, bevindt zich in een situatie van een dekkingstekort. Het stelt binnen twee maanden een kortetermijnherstelplan op waarin het uitwerkt hoe het uiterlijk binnen drie jaar uit het

dekkingstekort geraakt en waarbij:  de kans op herstel verbetert

24http://www.dnb.nl/openboek/extern/id/nl/pf/40-121581.html

25http://www.watsonwyatt.com/europe/netherlands/news/pensioenwet/stukken/pdf/28294/KST106126.pdf

(20)

 de risico's voor de aanspraak- en pensioengerechtigden niet toenemen  de kans op toeslagverlening niet negatief wordt beïnvloed.

Indien niet is voldaan aan deze voorwaarden geldt een hersteltermijn van één jaar.’’27

De AFM verantwoordelijk voor het gedragstoezicht ten aanzien van de Wet Financieel toezicht. De AFM toetst of de pensioenuitvoerder voldoet aan de kwaliteitseisen en normen die zijn gesteld aan de communicatie en informatievoorziening.

Er is de afgelopen jaren een duidelijke tendens waarneembaar van gemiddeld lagere indexaties van pensioenfondsen over de gehele breedte. Waar in het eerste kwartaal van 2007 nog geen enkel pensioenfonds van de 447 pensioenfondsen (0%) onder de minimale dekkingsgraad van 105% kwam was er in het eerste kwartaal van 2009 een piek waarbij 314 van de 399 pensioenfondsen (78,7%) onder de minimale dekkingsgraad rapporteerden. In het vierde kwartaal van 2010 was dit enigszins hersteld en stonden er nog 169 van de 347 pensioenfondsen (48,7%) onder de minimale

dekkingsgrens van 105%.28Hieronder is in figuur 3 een grafiek opgenomen, waarin de ontwikkeling met betrekking tot het verloop van de nominale dekkingsgraad op marktwaarde is opgenomen.

Figuur 3: het gewogen gemiddelde verloop van nominale dekkingsgraad op marktwaarde van de pensioenfondsen29

De daling van het rentepercentage in verhouding tot de rekenrente en de gevolgen van de kredietcrisis zijn de grootste veroorzakers van deze daling de afgelopen jaren.30Naar de daling van de nominale dekkingsgraad op marktwaarde zal geen verder onderzoek naar worden gedaan in deze scriptie, omdat dit buiten de scope van het onderzoek valt.

Volgens de PW (art. 10)31moet er worden opgenomen welk karakter een pensioen heeft, hierbij is een onderverdeling te maken tussen: uitkeringsovereenkomst, kapitaalovereenkomst of een

27http://www.dnb.nl/openboek/extern/id/nl/pf/40-194653.html 28http://www.statistics.dnb.nl/index.cgi?lang=nl&todo=Pen2

29http://www.opf.nl/SiteCollectionDocuments/Rapport%20evaluatie%20Financieel%20Toetsingskader.pdf 30http://www.dnb.nl/binaries/research%20memorandum%20wo%20no%20760_ne_tcm46-146041.pdf

(21)

premieovereenkomst. Bij de uitkeringsovereenkomst liggen de langleven- en beleggingsrisico’s bij de pensioenuitvoerder (DB-regeling). ’’De kapitaalovereenkomst is een tussenvorm,waarbij in de

opbouw het in de berekening veronderstelde rendement op de inleg wordt gegarandeerd, zodat het uit te keren kapitaal bij aanvang van de pensionering vast staat, maar de hoogte van de verdere

uitkeringen evenals bij de premieovereenkomst afhankelijk zijn van het beleggingsrendement.’’32

Voor de premieovereenkomst liggen beide risico’s bij de deelnemer en is de uitkering afhankelijk van de behaalde resultaten op deze twee risico’s (DC-regeling). In grafiek 3 is de verdeling opgenomen naar de verschillende karakteristieken van de pensioenen op basis van het aantal actieve deelnemers. Hierin is de verdeling te zien tussen het percentage uitkeringsovereenkomst, percentage

premieovereenkomst en het percentage dat valt onder overige type pensioenregelingen.

Grafiek 3: Type pensioenregeling van totaal aantal actieve deelnemers.33

2.7 Conclusie

Het pensioenstelsel in Nederland is gebaseerd op drie afzonderlijke pijlers. De drie pijlers zijn de AOW, de aanvullende werknemerspensioenen en de individuele pensioenvoorziening. Het Nederlandse pensioenstelsel is dusdanig ingericht dat er een strikte scheiding bestaat in de

driehoeksverhouding tussen de werknemer, werkgever en de pensioenuitvoerder. De pensioenen zijn ondergebracht bij een pensioenuitvoerder, dit kan een ondernemingspensioenfonds, een

bedrijfstakpensioenfonds, een beroepenpensioenfonds of een levensverzekeraar zijn. Het aantal

pensioenfondsen is de afgelopen jaren afgenomen. Dit heeft mede als oorzaak dat er vele consolidaties plaatsvinden, mede doordat de administratiekosten van de kleinste pensioenfondsen tot wel 12 keer hoger zijn dan van de grootste pensioenfondsen.

51% van de financiële buffers die huishoudens bezitten zitten in pensioenbuffers, terwijl Europees gezien dit totaal rond de 27% uitkomt. ’’Nederland heeft de grootste pensioenreserve per hoofd van de

32http://www.dnb.nl/binaries/Collectieve%20pensioenen%20bij%20verzekeraars_tcm46-240409.pdf 33http://www.dnb.nl/binaries/Collectieve%20pensioenen%20bij%20verzekeraars_tcm46-240409.pdf

(22)

bevolking in de wereld. Dat komt vooral door de sterke tweede pijler, het werknemerspensioen, dat de ruggengraat vormt van het stelsel. De inwoners van veel landen om ons heen zijn vooral aangewezen op hun staatspensioen. Dat staat door de toenemende vergrijzing het meest onder druk. Het buitenland kijkt dan ook met jaloerse ogen naar het Nederlandse model en de hier aanwezige kennis en ervaring. Tot op heden hebben Nederlandse pensioenuitvoerders daar echter nog niet veel voordeel uit kunnen halen op de internationale markten. Veel bedrijven staan huiverig ten opzichte van een Europese expansie.’’34Het Nederlandse pensioenstelsel is gebaseerd op solidariteit en is uniek in vergelijking tot andere landen.

Er heeft het afgelopen decennium een verschuiving plaatsgevonden, waarbij de

financieringsgrondslag en de financiële risico’s in de driehoeksverhouding zijn veranderd. Er is een ontwikkeling gaande in de verschuiving van het aantal deelnemers van eindloonregelingen naar middelloonregelingen: de pensioengrondslag in 1999 is grotendeels gebaseerd op eindloonregeling, terwijl dat in 2009 de middelloonregelingen een overgroot deel vertegenwoordigen. Verder zijn de uitkeringskomsten deels verschoven naar premieovereenkomsten, waardoor de deelnemers een groter financieel risico lopen over het uiteindelijk opgebouwde pensioen. De dekkingsgraad van de

pensioenfondsen zijn sinds begin jaren ’90 afgenomen met daar tussen in pieken en dalen. In het vierde kwartaal van 2010 stonden er 169 van de 347 pensioenfondsen (48,7%) onder de minimale dekkingsgrens van 105%. Hierdoor heeft de toezichtstructuur die we kennen een grotere rol gekregen door de ontstane dekkings- en reservetekorten van pensioenfondsen, de rol is hierbij voornamelijk toegespitst op de acties die in het FTK zijn opgenomen.

De RJ heeft onlangs RJ 271.3N aangepast en heeft de internationale hoofdstromen DB- en DC-benadering laten vervallen en heeft hiervoor in de plaats de ’’verplichting aan de

pensioenuitvoerderbenadering’’ gekozen voor Nederlandse bedrijven die onder de RJ vallen. Hiermee wordt afgeweken van de adoptie van de IFRS en specifiek van de IAS 19-benadering. In het volgende hoofdstuk wordt de rol van de RJ besproken in het maatschappelijk verkeer en zal er een algemeen beeld van de RJ worden geschetst.

(23)

Hoofdstuk 3: Rol van de Raad voor de jaarverslaggeving

In het vorige hoofdstuk is een globale schets gegeven van het Nederlandse pensioenstelsel. Het onderzoek in deze scriptie heeft betrekking op RJ 271.3N. Deze RJ-Richtlijn is uitgevaardigd door de Raad voor de Jaarverslaggeving (hierna: RJ). Er zal in dit hoofdstuk worden onderzocht wat de rol van de RJ is en welke invloed de RJ heeft in het maatschappelijk verkeer. In paragraaf 3.1 wordt de ontwikkeling van de RJ beschreven. In paragraaf 3.2 zullen de doelstellingen van de RJ worden benoemd. Vervolgens zal in paragraaf 3.3 de rol van de RJ worden besproken in nationale en internationale context. Daarna wordt in paragraaf 3.4 de Nederlandse wetgeving omtrent externe verslaggeving beschreven. Tot slot wordt in paragraaf 3.5 de conclusie getrokken welke rol de RJ speelt in de externe verslaggeving en het maatschappelijk verkeer.

3.1 Ontwikkeling Raad voor de jaarverslaggeving

‘’De Raad van de Jaarverslaggeving komt voort uit het Tripartiete Overleg (hierna: TO). Het TO is een commissie die is ingesteld bij het in het werking treden van de Wet op de Jaarrekening van

Ondernemingen in 1971. De werkzaamheden van het TO zijn in 1981 voortgezet door de RJ. De RJ is als uitvoerend orgaan van de Stichting statutair belast met het autonoom opstellen en publiceren van stellige uitspraken en aanbevelingen (de Richtlijnen), alsmede het geven van adviezen. De RJ telt twaalf leden verdeeld in drie delegaties: de verschaffers, gebruikers en controleurs van externe financiële verslaggeving. De (ontwerpen voor de) stellige uitspraken en aanbevelingen worden gebundeld uitgegeven onder de titel 'Richtlijnen voor de jaarverslaggeving. Daarnaast worden in RJ-uitingen verduidelijking van interpretaties gegeven.’’35

Er is een driedeling gemaakt tussen de drie delegaties die de RJ heeft. Door de driedeling wordt een groot draagvlak beoogt. Tevens is er een duidelijke scheiding en hebben representatieve stakeholders met betrekking tot de financiële verslaggeving een rol in dit Tripartiete Overleg. Er zijn in totaal twaalf leden, hierbij is een opsplitsing gemaakt naar vier leden per delegatie. Voordat de RJ een Richtlijn definitief kan publiceren is er statutair vastgelegd dat de RJ een ontwerp-Richtlijn moet uitvaardigen, waarop belanghebbende commentaar kunnen geven.

3.2 Doelstellingen Raad voor de jaarverslaggeving

Naar aanleiding van de wettelijke verplichting van de toepassing van International Financial Reporting Standards (hierna: IFRS) in 2005 (op grond van IAS-Verordening 1606/2002) voor

beursgenoteerde bedrijven heeft de RJ een strategienota geschreven in 2005, waarin onder andere het belang van de Europese samenwerking wordt gesteld in deEuropean Financial Reporting Advisory Group (hierna: EFRAG). Naar aanleiding hiervan heeft de RJ sinds 2005 de twee volgende belangrijkste doelstellingen voor het bevorderen van de kwaliteit van de externe verslaggeving wat het hoofddoel van de RJ is36:

• ‘’Het opstellen van Richtlijnen voor de jaarverslaggeving, gericht op de jaarrekening van niet-beursgenoteerde grote rechtspersonen, rechtspersonen in het midden- en kleinbedrijf en rechtspersonen in bijzondere bedrijfstakken, alsmede het leveren van een bijdrage aan de totstandkoming van goede Nederlandse wetgeving inzake de jaarverslaggeving.

• Een hoge mate van betrokkenheid bij de totstandkoming van IFRS door het geven van

35http://www.rjnet.nl/RJ/Organisatie/Stichting+en+Raad/#De_RJ_en_zijn_internationale_relaties 36http://www.rjnet.nl/RJ/Organisatie/Stichting+en+Raad/#Samenstelling,_organisatie_en_werkwijze

(24)

commentaren op ontwerp-standaarden, door het verzoeken om verduidelijkingen en interpretaties, door het actief participeren in het werk van IASB en EFRAG, en door het zitting nemen in werkgroepen ter voorbereiding van discussiepapers en standaarden.’’37 De IASB wil de internationale vergelijkbaarheid en transparantie vergroten en streeft hierbij naar harmonisatie van de externe financiële verslaggeving. Deze internationalisering heeft grote invloed op de Nederlandse verslaggeving. De RJ is namelijk geneigd om de internationale regels te volgen.38 Daarom is het opvallend dat de IAS 19 benadering die in 2005 is ingevoerd voor boekjaren van bedrijven die onder de RJ vallen die beginnen op of na 1 januari 2010 over moeten stappen naar RJ 271.3N. Er wordt hiermee namelijk afgeweken van de internationale regelgeving, waardoor de beoogde transparantie en vergelijkbaarheid moeilijker te bewerkstelligen zijn. In het volgende hoofdstuk zal hierop verder worden ingegaan.

3.3 Rol van de Raad van de Verslaggeving

Waar Vergoossen (2003) zich afvroeg of de tijd van gaan is gekomen voor de RJ, kwam Vergoossen (2009) in zijn artikel tot de conclusie dat de tijd van gaan is gekomen. Hij trok deze conclusie op basis van de ontwikkelingen die er zijn omtrent de toegevoegde waarde van de RJ. Beckman (2001) stelde vast dat de RJ geen kracht van wet heeft en slechts een uitleg van de wet is. Van der Wel (1996) concludeerde eerder dat de RJ zijn activiteiten moet continueren. Vergoossen (2003) stelde de vraag of de RJ overbodig is naar aanleiding van de nationale en internationale ontwikkelingen en daarnaast het functioneren van de RJ. Vergoossen (2009) concludeerde dat de RJ overbodig is naar aanleiding van de invoering van veranderende (verplichte) nationale en internationale regelgeving. De

bevestiging van het niet verplichtende karakter van de RJ-Richtlijnen wordt door de minister van Justitie gegeven naar aanleiding van Kamervragen en hiermee wordt de conclusie van Beckman (2003) bevestigd.39Glorie (2009) schrijft het volgende over de RJ:’’ De Richtlijnen hebben geen kracht van wet. De uitspraken van de RJ hebben geen bindende kracht; zij hebben echter wel groot gezag. Dat gezag wordt in belangrijke mate ontleend aan de wijze waarop de RJ is samengesteld en aan de procedure van totstandkoming van de uitspraken. Het gezag van de uitspraken wordt ontleend aan de omstandigheid dat erop vertrouwd mag worden dat de uitspraken normen weergeven die in het maatschappelijk verkeer als aanvaardbaar worden beschouwd. De Richtlijnen bevatten stellige

uitspraken en aanbevelingen.’’40Daarnaast stellen Vergoossen (2009) en Litjens (2009) dat de RJ is overruled door de minister inzake de BAPO-voorziening.41Naar aanleiding hiervan vraagt

Vergoossen (2009) zich af waarvoor de richtlijnen nog worden geschreven en concludeert in zijn artikel dat de tijd van gaan is gekomen voor de RJ in zijn huidige vorm.

De RJ geeft in de strategienota zelf aan dat de nationale regelgevers van grote Europese landen (Verenigd Koninkrijk, Duitsland, Frankrijk) een veel nauwere betrokkenheid kennen en ook diverse projecten zelf uitvoeren, voor zowel IASB als EFRAG. De RJ vindt het behalen van een

betrokkenheid die deze landen hebben niet realistisch, omdat het in het huidige Nederlandse model met de beschikbare middelen niet mogelijk is. De RJ heeft wel het idee om schaalgrootte te creëren

37http://www.rjnet.nl/readfile.aspx?ContentID=51617&ObjectID=492850&Type=1&File=0000026892_Strategienota%20RJ%20_def._.pdf 38http://www.rjnet.nl/readfile.aspx?ContentID=51617&ObjectID=492850&Type=1&File=0000026892_Strategienota%20RJ%20_def._.pdf

39Zie Tweede Kamer, vergaderjaar 2008-2009, 31 508, nr. 6, pag. 4. Het onderzoek dat in het Financiële Dagblad van 2 september 2008 wordt besproken

onder de kop ‘Mkb mijdt publicatie cijfers’ (pag. 13), is uitgevoerd door Vergoossen en Gouwens (2008).

40

http://www.kluwer.nl.proxy-ub.rug.nl/cl3/application-context/SOO/index.jsp?gc=WKNL-KL-PNP-SOO-GC-MAIN&sc=WKNL-KL-PNP-SOO-MAIN&docId=PUMA%2Fid-6bc2f910-8615-49a5-a4ab-84d389aa9793&isFrom=PRODUCT_FOA&highlightJS=true

(25)

door middel van samenwerking met andere kleine nationale regelgevers. De RJ verwacht echter wel dat dit vele coördinatiekosten met zich meebrengt en neemt derhalve hiertoe geen initiatieven.42 ’’Het is de wens van de IASB om verzoeken aan het International Financial Reporting Interpretations Committee (IFRIC) tot verduidelijking en interpretatie van bestaande IFRS zo veel mogelijk te bundelen. Hierin kan de RJ, vanuit zijn natuurlijke relatie met de IASB, een belangrijke rol spelen. Bij het verzoek tot interpretatie kan de RJ een voorstel doen over de inhoud van de interpretatie, al dan niet door middel van het aangeven van alternatieve oplossingen. Naar de mening van de RJ is de kans op het in behandeling nemen van een interpretatie door IFRIC groter indien het verzoek afkomstig is van een nationale regelgever.’’43De RJ heeft zelf geen bevoegdheid in het geven van zelfstandig interpretaties van de IFRS, omdat anders volgens de IASB de mogelijkheid bestaat dat de IFRS anders wordt geïnterpreteerd door verschillende landen.

De RJ heeft in de strategienota een vijftal basisscenario’s gegeven voor de toekomst, de twee scenario’s die in de praktijk de voorkeur verdienen volgens de RJ, zijn hieronder uitgewerkt:  ’’De RJ beoordeelt de ontwikkelingen in IFRS en neemt deze alleen over indien de nieuwe

bepalingen als adequaat worden beschouwd; eventueel worden alternatieven toegestaan, ook als dit niet mogelijk zou zijn onder IFRS.

 De RJ beoordeelt de ontwikkelingen in IFRS en gaat er daarbij vanuit dat er zo min mogelijk strijdigheden mogen zijn tussen IFRS en de Nederlandse wet- en regelgeving, met andere woorden, waar mogelijk worden alle IFRS-opties toegestaan; wel zal de RJ van geval tot geval beoordelen of meer alternatieven en vrijstellingen gewenst zijn.’’44

De RJ geeft in de strategienota aan hoe er met beide scenario’s om zal worden gegaan: ’’een verschil tussen beide scenario’s is gelegen in de vraag hoe in de Richtlijnen moet worden omgegaan met aanpassingen van IFRS die naar de mening van de RJ niet tot adequate verslaggeving leiden.’’45In scenario één zou dit leiden tot het niet overnemen van deze aanpassingen in de Richtlijnen. In scenario twee zouden deze bepalingen wel worden overgenomen, omdat er anders strijdigheden zouden

ontstaan. De RJ geeft aan de situatie van geval tot geval te beoordelen.

Voor 2005 heeft de RJ het tweede scenario gekozen voor de pensioenverslaggeving in RJ 271.3 en is de IAS 19-benadering (IFRS) in de Richtlijnen als uitgangspunt gekozen. Echter voor boekjaren die beginnen op 1 januari 2010 is de RJ hierop teruggekomen en is er voor het eerste scenario gekozen, waarbij een zelfstandige verslaggevingregel is afgegeven. De mogelijke redenen voor deze

koerswijziging worden in het volgende hoofdstuk beschreven.

3.4 Wetgeving

Beckman (2001) heeft dus vastgesteld dat de RJ geen wettelijke kracht heeft, maar alleen als uitleg van de wetgeving kan worden gezien. In Nederland is de wetgeving voor rechtspersonen vastgelegd in het Burgerlijk Wetboek 2, titel 9. Daarnaast wordt het Besluit Modellen Jaarrekening en Besluit

42http://www.rjnet.nl/readfile.aspx?ContentID=51617&ObjectID=492850&Type=1&File=0000026892_Strategienota%20RJ%20_def._.pdf 43http://www.rjnet.nl/readfile.aspx?ContentID=51617&ObjectID=492850&Type=1&File=0000026892_Strategienota%20RJ%20_def._.pdf 44http://www.rjnet.nl/readfile.aspx?ContentID=51617&ObjectID=492850&Type=1&File=0000026892_Strategienota%20RJ%20_def._.pdf 45http://www.rjnet.nl/readfile.aspx?ContentID=51617&ObjectID=492850&Type=1&File=0000026892_Strategienota%20RJ%20_def._.pdf

(26)

Actuele Waarde tevens gezien als geldende wetbron. De Ondernemingskamer (hierna: OK) als onderdeel van het Gerechtshof Amsterdam kan tevens door middel van jurisprudentie worden aangemerkt als wettelijke bepaling.

De rol van de RJ in de betekenis van de Nederlandse wetgeving wordt onder andere gegeven in het arrest ’Reed Elsevier-Sobi’ in november 2003 door de Ondernemingskamer. Volgens Schoonderbeek (2004) geeft de Ondernemingskamer in dit arrest een duidelijk aanwijzing over de betekenis van de RJ. Hij geeft aan dat wettelijke bepalingen moeten worden nageleefd, maar de RJ hoeft niet te worden toegepast. Afwijken van de RJ is mogelijk als hier maar gegronde redenen voor zijn.

Een andere zaak die bij OK heeft gespeeld is het arrest ‘KPN-Sobi’, hierin stonden enkele

waarderingen en grondslagen die KPN hanteerde in haar jaarrekening ter discussie. Reimers (2006) geeft naar aanleiding van de uitspraak van de OK aan dat de RJ niet normstellend is, maar

inventariserend en toetsend. Reimers (2006) zegt het volgende over het toetsingskader van de RJ:’’De RJ-richtlijnen bevatten veelal verwerkingswijzen die het vereiste inzicht geven, maar bevatten niet alle verwerkingswijzen die dit inzicht geven. De gedachte dat van stellige uitspraken van de RJ slechts mag worden afgeweken, indien daarvoor goede gronden zijn, is derhalve onjuist.’’46

Schoonderbeek (2004) geeft aan dat de voorganger van de NV COS, de Richtlijnen voor de

Accountantscontrole (RAC), vanaf editie 2000 wel onderdeel uitmaakten van de algemeen aanvaarde grondslagen voor financiële verslaggeving in Nederland en dat accountantsverklaring nadrukkelijk moeten refereren naar de algemeen aanvaarde grondslagen. Hij geeft hierbij aan dat indien de jaarrekening niet in overeenstemming is met de stellige uitspraken van de RJ dat er geen ’’schone’’ controleverklaring kan worden afgegeven. Dieleman (2008) geeft aan dat het verschil in ’’getrouw beeld’’ van de jaarrekening tussen de toepassing van de RAC en de NV COS wordt verklaard doordat de NV COS naast de algemeen aanvaarde grondslagen (bijvoorbeeld RJ, BW 2 titel 9, IFRS, IFRS EU of US GAAP), ook toepassing mag maken van specifieke regel verslaggevingregels die breed binnen een branche geaccepteerd zijn (bijvoorbeeld RJ 630, RJ 640, RJ 650, RJ 655 of RJ 660). Daarnaast mag er bij integrale toepassing van voorschriften van regelgevende instanties binnen een branche die geldend zijn of breed worden toegepast een verklaring met ’’getrouw beeld’’ worden afgegeven.47

3.5 Conclusie

De Raad voor de jaarverslaggeving is ontstaan uit het Tripartiete Overleg in 1971 naar aanleiding van het in werking treden van de Wet op de Jaarrekening van Ondernemingen. Van der Wel (1996)

concludeerde vijftien jaar geleden dat de RJ zijn activiteiten moet continueren. Beckman (2001) stelde vast dat de RJ geen kracht van wet hebben en slechts een uitleg van de wet zijn. Naar aanleiding van de internationale en nationale ontwikkeling en het beleid van de RJ door de jaren heen is Vergoossen (2009) van mening dat de RJ overbodig is in haar huidige vorm. Er is een ontwikkeling gaande ten opzichte van de rol van de RJ naar aanleiding van de visie van de praktijk op de RJ door de jaren heen. Uit het artikel van Schoonderbeek (2004), het arrest ’Reed Elsevier-Sobi’, het arrest ’KPN-Sobi’ en de overruling van de minister inzake BAPO-voorziening kan geconcludeerd worden dat de RJ geen geldende wetbron is. De RJ heeft wel een groot gezag met betrekking tot maatschappelijk aanvaarde financiële verslaggeving. Ondernemingen kunnen alleen afwijken van RJ-Richtlijnen als hiervoor (gegronde) redenen zijn.

46http://www.mab-online.nl/pdf/525/Reimers.pdf

(27)

De RJ heeft aangegeven niet te beschikken over de middelen en niet de ambitie te hebben net als andere grote Europese landen om een veel nauwere betrokkenheid te hebben en ook diverse projecten uit te voeren, voor zowel IASB als EFRAG. Daarnaast geeft de RJ aan dat er in

samenspraak met andere kleinere nationale regelgevers een bundeling van krachten kan plaatsvinden om invloed te hebben, deze voorkeur wordt ook door IFRIC gegeven, maar de RJ wil hiervoor niet het initiatief nemen.

’’Het Nivra ziet de RJ als standard setter voor de Dutch GAAP. Naar de mening van de Nivra zal er echter steeds minder behoefte bestaan aan een aparte Dutch GAAP. Belangrijke randvoorwaarden voor deze ontwikkeling zijn de mate van eenvoud, de geringe kosten van invoering en de mate van acceptatie binnen de EU van IFRS SME. Indien niet aan deze voorwaarden wordt voldaan, voorziet het NIVRA een continuering van de rol van de RJ.’’48

Het voortbestaan van de RJ hangt dus samen met verschillende aspecten. De RJ kan internationaal minder inbrengen dan regelgevers uit andere grote Europese landen. Voor de samenwerking met andere kleinere Europese landen om invloed uit te oefenen bij de IASB en de EFRAG wordt geen initiatief genomen, zoals de RJ zelf aangeeft. De RJ beperkt zich tot de uitleg van nationale

wetgeving. De RJ geeft zelf aan in haar Strategienota in 2005, tevens wordt dit bevestigd door Ter Hoeven en Laning (2010), dat sinds de verplichte invoering van IFRS voor beursgenoteerde bedrijven in 2005 de RJ een meer zelfstandige weg zal bewandelen ten opzichte van de IASB.49In het kader van de verdere internationalisering zal de rol van de RJ afnemen met huidig gevoerde beleid.

Als de twee belangrijkste doelstellingen van de RJ worden geanalyseerd kan er worden geconcludeerd dat de RJ kan voldoen aan de eerste doelstelling, namelijk een rol spelen in de nationale ontwikkeling van verslaggevingstandaarden voor de Dutch-GAAP. Of de tweede doelstelling kan worden behaald is echter de vraag. Deze doelstelling heeft betrekking op een hoge mate van betrokkenheid bij IFRS. De RJ heeft in haar strategienota 2005 al geconcludeerd dat een hoge mate van zelfstandige

betrokkenheid ten aanzien van de ontwikkeling van IFRS financieel niet mogelijk is. Hier wordt wel de mogelijkheid overwogen om samen te werken met soortgelijke organen in relatief kleine Europese landen, dit verdient tevens de voorkeur van de IASB en EFRAG voor inspraak. Echter de RJ wil hiervoor zelf geen initiatieven nemen en is geen nationale wetgever. De RJ geeft in haar strategienota 2005 aan dat de kans groter op invloed is bij de IFRIC wanneer nationale wetgevers inspraak willen hebben, de RJ valt echter niet onder deze categorie. Door de toenemende internationalisering blijft naar mijn mening de vraag of de RJ toekomstbestendig genoeg is met de koers die nu wordt gevaren en of de toegevoegde waarde van de RJ kan worden gewaarborgd.

48http://www.accountant.nl/readfile.aspx?ContentID=39791&ObjectID=369869&Type=1&File=0000022466_Visie_Externe_Verslaggeving.pdf /p. 5 49http://www.rjnet.nl/readfile.aspx?ContentID=51617&ObjectID=492850&Type=1&File=0000026892_Strategienota%20RJ%20_def._.pdf

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Voor de off-line allocatie stuurt de beheerder van het gesloten distributiesysteem in de gekozen oplos- sing de allocaties over het gesloten distributiesysteem aan de beheerder van

Informatie over de actuele waarde in de toelichting (RJ 212.707) wordt door 47 (67%) instellingen opgenomen omdat de gebouwen zijn gewaardeerd op historische kosten, wat volgens het

Een politieke partij moet midden in de sa- menleving staan, moet daarin doordringen, zich vasthaken, en luisteren naar wat de mensen willen maar wat ze

[r]

Voor het ontwerp van bedrijventerrein Molenakkers en ’t Hoogvelt is gebruik gemaakt van de algemeen geldende richtlijnen die gelden voor de inrichting van openbare ruimte.. Een

Onderwijsinstelling: een bekostigde school als bedoeld in artikel 1 van de Wet op het primair onderwijs, een school als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de expertisecentra,

Bij beide verwerkingswijzen wordt een voorschot dat wordt ontvangen voordat de omvang van de nalatenschap betrouwbaar kan worden vastgesteld, dan wel de akte van verdeling of

De woning is voorzien van dubbel glas in houten kozijnen; openbare parkeergelegenheid in de straat; de woning dient te worden verwarmd door de moederhaard en warm water middels