• No results found

De Hollandsche Lelie. Jaargang 23 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De Hollandsche Lelie. Jaargang 23 · dbnl"

Copied!
1662
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

bron

De Hollandsche Lelie. Jaargang 23. L. J. Veen, Amsterdam 1909-1910

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_hol003190901_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd

zijn.

(2)

1

7 Juli 1909.

23

ste

Jaargang.

N

o

. 1.

Berichten.

Present-exemplaren en Bewijs-nummers zijn aan te vragen bij den uitgever van dit blad, niet bij de redactie.

Beklag over correctie- of drukfouten heeft de betreffende te richten tot den uitgever, niet tot de redactie.

Zij, die zonder abonné of lezer te zijn van de Holl. Lelie de redactie lastig vallen met de toezending van manuscripten of brieven, hebben het zichzelf te wijten, wanneer zij geen particulier antwoord ontvangen; de beantwoording van een en ander geschiedt door de corr.-rubriek in dit blad, behoudens die gevallen van uitzondering die de redactie om welke reden dan ook persoonlijk uit beleefdheid maakt.

Zij, die hunne manuscripten bij weigering terug verlangen, worden verzocht hunne behoorlijke frankeering terstond in te sluiten en hun juist adres terstond op te geven.

Zij, die met de redactie correspondeeren in de Lelie onder welk pseudoniem ook, worden verzocht zoowel dit pseudoniem als den eigen naam onder elken brief te herhalen, daar het onmogelijk is alle pseudoniemen te onthouden bij een zoo uitgebreide correspondentie.

Anonyme brieven worden niet beantwoord.

R

EDACTRICE

.

De redactrice verzoekt van af heden alle voor háár bestemde brieven, stukken, enz. te willen zenden onder háár adres, aan den uitgever van de Holl. Lelie, Keizersgracht 485, Amsterdam.

Bij den nieuwen jaargang.

.... ‘Als veertienjarige bakvisch abonneerde ik mij op Uw blad; - nu ben ik 32, en bleef gedurende al dien tijd de “Lelie” trouw: ik meen mij dus als een der oudste geregelde lezeressen te mogen beschouwen, en vind het als zoodanig niet onaardig U even een beschrijving te geven van de volkomen gedaanteverwisseling, die het tijdschrift in den loop der jaren onder de verschillende redacties heeft ondergaan.

-

Toen ik kennis met de “Lelie” maakte, was het een gezellig, huiselijk blaadje, vol praktische artikeltjes over “de kunst van drapeeren” - “'t Meubelen van kamers”, enz. enz. Ze bevatte ook lange artikelen over “Vormen”, en - last but not least - een enorme Vragenbus, waarin met ontzettend gewicht geïnformeerd werd naar recepten voor wafelen, waarin “Lelietjes” snakten naar een raad, om 't “blozen” tegen te gaan, en (nòg ben ik in 't bezit van de bewuste nummers) een zekere Advosius zóó dringend smeekte om een middel om vette sponsen schoon te maken, dat de antwoorden weken lang stroomden. Kolommen waren noodig om Advosius duidelijk te maken, dat hiervoor Soda de uitkomst was.

De Hollandsche Lelie. Jaargang 23

(3)

Toen, langzaam aan, begon 't sentimenteele element te overheerschen; de “Lelie”

werd gevoelvol. “Zonnekind” schreef opgewonden ontboezemingen over het leven, en “Zoekende” verheerlijkte de liefde in smachtende regelen, terwijl tal van andere

“Lelietjes” en “Blauwoogjes” en Stille-aandachtigen’ haar van teederheid overvloeiend gemoed in verzen moesten uitstorten.

- Toen werd de ‘Lelie’ kuisch. De Vragenbus werd een bron van klachten over de slechte behandeling der mannen, die de vrouw ‘passeerden’, ja, ‘verwaarloosden’!!

Wàt moest men in zóó 'n geval doen? Een goede kennis had niet gegroet, terwijl de mogelijkheid kòn bestaan, dat hij ‘Eene Beleedigde’ wèl gezien had; moest genoemde Beleedigde nu in 't vervolg haar hoofd omdraaien, òf moest ze recht vóór zich zien?

- Deze periode duurde ongeveer een jaar; toen kwam er een tijd, dat de ‘Lelie’

wraakzuchtig werd; er werd geschreeuwd om recht voor de ‘emancipatie’, om afschaffing der gevangenissen, der krankzinnigengestichten... In die dagen begon ik er over te denken mijn abonnement òp te zeggen - maar - toen kwam U, met Uw krachtigen bezem met de hàrde haren, - en veegde met breeden zwaai al de reine, zedige, smeekende, vertrapte ‘Lelietjes’ en ‘Woudduiven’ weg - en het blad werd, wat het nu is: een flink, eerlijk tijdschrift, waarin verstandige menschen hunne meening durven zeggen: een sympathieke verschijning: een Daad!’

- - Het is reeds eenigen tijd geleden, dat ik van een vriendelijke abonnée

bovenstaande regelen ontving; ik knipte ze uit, om ze te gebruiken als inleiding tot den nieuwen jaargang. - Want inderdaad heeft de Lelie zich onder mijn redactie gewijzigd, is een zoo geheel andere richting uitgegaan dan in de vroegere jaren, toen zij diende tot jonge-dames-weekblad, dat ik thans, nu door den loop der jaren bleek, hoe die nieuwe richting wortel schoot, bij abonnés en lezers, recht heb, ja de verplichting gevoel, uitdrukkelijk even stil te staan bij wat de Lelie was voor ik haar overnam, en wat zij is geworden nu van lieverlede, onder mijn redactie.

Ik wil het niet ontkennen: met een bezwaard hart zag ik de eigenaardige soort

‘copie’ aan, die tot mij overkwam uit de nalatenschap van mijn voorgangster; meestal flauwe kinderachtige schetsjes, van ‘Lelietjes’, allemaal onder pseudoniem van

‘Corrie's’ en ‘Bettie's’, enz., enz., handelend over liefde, vooral ongelukkige liefde natuurlijk. Verder hier en daar 'n preekerig hoofd-artikeltje van 'n

achtstenrang-dominee-inhoud,... et voila tout. Men moet roeien met de riemen die men heeft. Als men een Blad en een Redactie overneemt, moet men voor alles zijn lezerswereld leeren kennen, en zich-zelve van zijn kant doen leeren kennen. Dat laatste deed ik van meet-af met allen nadruk. Nimmer heb ik mijn eigen opinie, over wat of wien ook, onder stoelen en banken geschoven, met alle openhartigheid heb ik steeds in artikelen en correspondentie mijn eigen standpunt duidelijk gemaakt; en het gevolg is bij uitstek vleiend voor mij geweest. Van jaar tot jaar werd de inhoud van de Lelie voor de meeste lezers en lezeressen steeds meer een vragen naar wat ik, de redactrice, er in schreef; indien een enkele maal de correspondentie wat is bekort geworden, of een vervolgnommer van een of ander artikel van mijn hand uitbleef, dan stroomde het telkens brieven aan mij met zachtzinnige verwijten daarover, en telkens opnieuw moest ik de aangename meedeeling lezen in vertrouwelijke brieven: ‘Ik lees de Lelie om wat U er in schrijft’. -

Zoo is zij mij lief geworden; zoo zijn mijne lezers mij lief geworden, als oude

bekenden, of als nieuwe vrienden. Maar ook, zoo ben ik mijn verantwoordelijkheid

(4)

aan mijn abonnéswereld gaan voelen als een steeds grootere en meer beteekenende.

-

Waar ik in den begin dikwijls nog een of ander onbeduidend schetsje plaats verleende, ter wille van het verleden van de Lelie, of wel bij de opname van dit of dat onbeduidendheidje rekening moest houden met de smaken van zulke tot een verleden tijd behoorende lezeressen, van lieverlede werd mijn lezerskring een zoo andere, een zoo uitgebreide onder alle standen en kringen en onder beide geslachten, dat ik daardoor mij met blijdzag gerechtigd veel van wat er vroeger nog dóór kon ter zijde te leggen, en de kolommen te vullen met boekbesprekingen, of met artikelen en brieven over onderwerpen van actueelen aard, bovenal echter met een steeds uitgebreider wordende correspondentie van mijn hand en met antwoorden op al de vragen en vertrouwens-uitingen, die tot mij komen.

- Op dat laatste punt, op die correspondentie-rubriek, wensch ik, omdat zij voor zoovelen de aantrekkelijkheid is van de Lelie, sinds ik haar redigeer, nog even terug te komen. - Wat zij oorspronkelijk was onder vorige redacties: een antwoorden op allerlei nevenvragen en nevendingen, dat is zij, gelijk ieder weet, die de Lelie leest, nu sinds lang niet meer.

De Hollandsche Lelie. Jaargang 23

(5)

Zij is nu een wrijving van gedachten tusschen mij en mijn correspondenten over allerlei gebeurtenissen en actueele questies, of over vertrouwelijke onderwerpen, gevolg van mijn eigen levensondervinden op velerlei gebied, waardoor mijn correspondenten gaarne met mij van gedachten wisselen, en mijn meening willen weten, of mijn raad willen vragen. Ik begrijp mijnerzijds dat zij daardoor recht hebben op, en begeerte naar spoediger antwoord dan tot hiertoe het geval was, en anderzijds begrijp ik ook, dat, juist waar de correspondentie een zoo groote aantrekkelijkheid is van de Lelie, heel veel ouderen van dagen dien vroegeren zoo heel fijnen druk niet kunnen volgen.

Want natuurlijk, die vroegere backfischonderwerpen van de toenmalige correspondentie-rubriek, zij waren alleen bestemd voor jonge oogen; mijn

correspondentie daarentegen wordt door volwassenen, door velen wier zienkracht reeds door het leven werd afgesleten, met belangstelling gevolgd, en de klacht kwam daardoor herhaaldelijk tot mij: ‘Deze of gene moet zich zoo inspannen om juist die meest-gewilde rubriek te volgen; is daarom een grootere druk niet mogelijk?’

Ik sprak met den uitgever over een en ander, en hij en ik besloten, dat de

correspondentie-rubriek eenerzijds zich méér nog zal uitbreiden in dezen nieuwen jaargang, waardoor meer onmiddelijk antwoord mijnerzijds mogelijk wordt, anderzijds dat zij voortaan zal worden gedrukt met grooteren gemakkelijker te lezen letter. Zie hierachter de nieuwe correspondentie.

Om verder aan den steeds opnieuw uitgedrukten, voor mij vleienden wensch, van juist mijn werk in de Lelie te mogen ontmoeten gevolg te geven, zal ik de artikelen van mijn hand vermeerderen over gebeurtenissen van den dag, de boekbeschouwingen door mij geschreven zullen worden voortgezet, en een actueele roman ‘Om de Eere Gods’, door mij geschreven, zal bovendien het éérst hier ìn de Lelie verschijnen in dezen loopenden jaargang. -

- Ik doe niet graag ‘beloften’. Ik bepaal er mij toe te zeggen wat ik-zelve kan doen.

Ik heb de groote voldoening, dat de Lelie onder mijn redactie is gegroeid; ik heb daardoor lust en moed tot dien voorspoedigen groei te blijven bijdragen. Van daar dat ik, aangemoedigd door de ondervonden belangstelling in mijn arbeid in de laatste jaren, bereid ben al mijn werkkracht er aan te geven, om in den nieuwen jaargang met mijn heele persoonlijkheid dien was van ons Blad te blijven bevorderen, door en de correspondentie te vermeerderen en haar te bespoedigen, èn door de artikelen en de boekbeschouwingen van mijn hand te vermenigvuldigen, en eindelijk door mijn nieuwste geesteskind op fantazie-gebied het éérst in de Lelie te publiceeren.

ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.

Sonnetten.

I.

O leven, dat ik warm heb liefgehad en nòg bemin, maar tevens vrees en haat, hoe gaat ge naast mij met zoo strak gelaat, en volgt mij onafwijsbaar op mijn pad?

Is dìt uw wraak voor hem, die u verlaat - omdat hij hunkrend hooger zocht naar dàt,

(6)

wat hij van ù vergeefs gebedeld had -

dat gij hem nooit meer uit uw macht ontslaat?

O leven, laat mij nu in vrede gaan,

waar 'k juichend stijgen kan op kracht van zangen, dàar, waar ik licht en schoonheid vinden kan!

Wij hebben immers nooit elkaar verstaan!

Wat houdt ge dan mijn ziel nu nog gevangen en kluistert haar in vreemden tooverban?

MARIE SCHMITZ.

II.

O, dat ik nu kon stijgen op de kracht van lichte zangen naar die blauwe bogen, die hoog en ver zich welven voor mijn oogen, zoo puur als d'oogen van een kind dat lacht.

Mijn ziel is moe, en zwaar naar d'aard gebogen.

Ze heeft zoo lang op liederen gewacht, die glanzen zouden door den grauwen nacht, als parelen van goddlijk mededoogen.

Maar 't leven kluistert met onwrikbre hand mijn ziel, bezoedelt ruw mijn blanke denken, dat hooger wil, naar 't eeuwig stralend licht.

O reine kunst, nauw aan Godzelf verwant, Gij goddelijkste aller Godsgeschenken, O, keer mij toe Uw lichtend aangezicht!

MARIE SCHMITZ.

III.

Langs lichte banen glijdt mijn denken voort als zwevend door de ijle hooge luchten, 'lijk vogels, die in breede wijde vluchten de wieken reppen naar een zonnig oord.

De Hollandsche Lelie. Jaargang 23

(7)

Hoe zou mijn ziel der aarde zwaarte duchten?

Een sterk begeer naar schoonheid jaagt haar voort;

als een, die weet, dat aan den Gouden Poort een God hem liedren schenkt voor al zijn zuchten.

Zoo stijgt dan vrij omhoog in 't blauw verschiet, van zon-doorweven klaarte, mijn gedachten!

Doorklieft de ruimte, spaart uw vlerken niet, En neemt mijn zuchten mee van droeve nachten En kiest mij ginds voor iedren zucht een lied, Opdat mijn tranen schoonheid d'aarde brachten!

MARIE SCHMITZ.

Deze brieven zijn afzonderlijk voor de Holl: Lelie geschreven en komen niet voor in andere bladen.

Uit de Seine-stad.

XXIV.

Laten wij het geval aannemen van een Hollandsch meisje van tusschen de twintig en dertig jaar, dat zingen heeft geleerd, roeping gevoelt voor de vocaal-dramatische kunst, zich wijden wil aan de opera, daartoe lessen wil nemen in declamatie en actie, geen vertrouwen heeft in het desbetreffend onderricht aan de Nederlandsche conservatoria - hetgeen ik geheel normaal zoû vinden, aangenomen, dàt er (wat ik betwijfel) zulk onderricht aan onze conservatoria wordt gegeven -, derhalve zich te.... natuurlijk te Parijs in gebarenspel enz. wil bekwamen - wat zoû zoo'n meisje in die omstandigheden hebben te doen?

Natuurlijk, is het gereede antwoord van menigeen, moet zij naar het Conservatoire.

Helaas, het jongemeisje heeft niet de minste kans, er als leerlinge aangenomen te worden. Want zij is al de twintig jaar gepasseerd, en de ‘conditions d'age’ voor de toelating zijn, wat de ‘classes de déclamation’ betreft: 14 tot 20 jaar.

En zelfs indien zij de twee kruisjes nog niet achter den rug had, zoû haar kans om toegelaten te worden zeer gering zijn, aangezien men, gegeven het bizonder groote aantal kandidaten - aangewaaid uit alle oorden der wereld - en het betrekkelijk geringe aantal plaatsen, aan een streng vergelijkend examen wordt onderworpen, en het Bataafsche ras, wát malle patriotten er ook van zeggen mogen, niet uitmunt door muzikaliteit.

Nogmaals: wat heeft bovenbedoelde jongedame te doen, voor het geval zij liefst te Parijs, de stad der tooneelspeelkunst, haar leerjaren wenscht door te maken?

Dan geef ik haar den raad, zich te laten inschrijven als leerlinge van het

‘Conservatoire Fémina-Musica’, dat, tusschen twee haakjes, uitstekend gelegen is aan de Champs-Elysées.

Dit conservatorium werd twee jaar geleden opgericht door den heer Pierre Lafitte,

den bekenden uitgever van de populaire tijdschriften ‘Fémina’, ‘Musica’, ‘Je sais

tout’ en ‘La vie au grand air’.

(8)

Wel, zoo ongeveer zal de heer Lafitte, de zeer rijke en even ondernemende man, bij de oprichting van zijn conservatorium gedacht hebben, voor menigeen zijn de gestelde leeftijdsgrenzen een bezwaar, een onoverkomelijk bezwaar soms, voor den toegang tot het Staatsconservatorium. Dan de vergelijkende examens. Stel, dat er 80 kandidaten zijn en maar 12 plaatsen. Een dertigtal examinandi voldoet ruimschoots aan de gestelde eischen. Van die 30 vallen er 18 af, omdat er 12 een nòg beter examen dan deze 18 hebben afgelegd, wat nog niet zeggen wil, dat die 12 uitverkorenen muzikaler zijn. Een examen is immers lang niet altijd de beste maatstaf voor de beoordeeling van iemands kundigheden. Zenuwachtigheid, wanbof - om niet eens van protectie en partijdigheid anderzijds te spreken - mordieu! wie kent die hinderpalen niet, zij het dan ook slechts van hooren zeggen? Dan nog iets. Er zijn, vooral onder de hooge standen, menschen, die zich met de borst op de muziek willen toeleggen, zonder er een beroep van te willen maken. Die menschen zouden zich liefst niet aan de strenge regelen van het Staatsconservatorium onderwerpen. Om maar wat te noemen: ‘L'élève qui au bout du deux ans, n'est pas admis au concours public, est rayé du contrôle.’ Die strenge bepaling schrikt de lieden uit den gegoeden stand af, voor wie de kunst wel steeds een levensgenot, doch naar alle

waarschijnlijkheid nimmer een broodwinning tevens zal zijn. Et voilà - al die menschen, van beiderlei kunne en allerlei leeftijd, mits natuurlijk voldoende aan de elementaire eischen omtrent muzikale begaafdheid, kunnen aan mijn conservatorium terecht komen. Examens voor toelating nemen wij niet af. Blijkt intusschen na eenige maanden onderricht, dat de eene of andere leerling of leerlinge te weinig muzikale begaafdheid bezit, dan geven wij hem of haar in gemoede den raad, er maar meê uit te

De Hollandsche Lelie. Jaargang 23

(9)

scheiden. Want hoe toegankelijk ze ook is, moet onze instelling in geen geval een toevluchtsoord zijn voor halsstarrige ònbegaafden, die zich wonderwat omtrent hun muzikalen aanleg inbeelden.

In dien geest schijnt de heer Lafitte twee jaar geleden zijn gedachten te hebben laten gaan.

Hij richtte het ‘Conservatorium Fémina Musica’ op en stelde het onder de leiding van Xavier Leroux, den talentvollen componist van de opera's ‘La Reine Fiamette,’

‘Le Chemineau,’ ‘Théodora’ enz.

Dat aan het onderricht groote zorg wordt besteed, kan reeds blijken uit het feit, dat de pianoklasse is toevertrouwd aan Raoul Pugno, den wereldberoemden pianist, die, gelijk mij reeds gebleken is, tevens een goed paedagoog is - hetgeen, tusschen twee haakjes, helaas, slechts zeer zelden samengaat.

Al de lessen worden gegeven in ruime frissche lokalen, in een fraai gebouw aan de Champs-Elysées, dat tevens een schouwburgje inhoudt. Ik geloof u reeds gezegd te hebben,

XAVIERLEROUX.

dat de heer Pierre Lafitte een ondernemende man is, die geld genoeg bezit om zijn plannen en ideeën te verwezenlijken.

*

*

*

De ‘leçons de déclamation lyrique’ staan onder leiding van madame Xavier

Leroux-Héglon, die een paar jaar geleden nog aan de Groote Opera verbonden was

en zich nu,

(10)

Madame HÉGLONals Théodora.

sedert haar retraite, voornamelijk wijdt aan het lesgeven, zoo partikulier als aan voornoemd conservatoire, in actie en zang. Den zang noem ik met opzet in de tweede plaats. Toen, een paar maanden geleden, madame Héglon in de titelrol van Xavier Leroux' opera ‘Théodora’ te Marseille was opgetreden, schreef Raoul Brévannes over haar praestaties onder meer: ‘Son chant, où jamais l'effect vocal ne s'exagère, est d'une intensité et d'une persuasion indicibles. La tragédienne lyrique, qui chez M

me

Héglon est l'égale de la cantatrice, trouve, pour exprimer le caractère fatal et passionné de Théodora, des accents d'un pathétique inouï ou d'une irrésistible félinéité.’ Dat is een verkapte wijze om te zeggen, dat de aktrice in madame Héglon grooter is dan de zangeres.

Ik heb eenige actielessen van haar bijgewoond en moet volmondig getuigen, dat ik haar heb bewonderd. Wie heeft niet opgemerkt, dat de meeste, vèrreweg de meeste opera-artiesten slecht akteeren en zich tevreden stellen met een beperkte hoeveelheid

De Hollandsche Lelie. Jaargang 23

(11)

traditionneele - dikwijls belachelijke - gebaren, die op gezette tijden een

overeenkomstig stel gevoelens schijnen te moeten uitdrukken? Niet zonder reden wordt het gebarenspel van opera-artiesten dan ook dikwijls geparodieerd. Oh! ces fantoches d'opéra! Madame Héglon daarentegen behoort tot de zéér weinige vocaal-dramatische artiesten - ik denk hierbij aan Gemma Bellincioni en Emma Nevada -, voor wie mimiek en actie minstens evenveel studie en zorg vereischen als de stemuiting.

Madame Héglon heeft een heiligen afkeer van onlogisch gebarenspel en

onaandoenlijke gelaatsuitdrukkingen. En zij laat niet af, haar leerlingen in te prenten, dat elke rol zooveel mogelijk moet medegeleefd worden. Eerst wanneer die geestelijke transformatie is bereikt, kan er sprake zijn van natuurlijke, juiste, uitdrukkingsvolle actie. Daarnà kan deze nog geaesthetiseerd worden, wijl kunst gestyleerde natuur is.

Voeg daarbij, dat zij vol toewijding en onvermoeibaar is, vóórdoet - hoe het moet en hoe het niet moet -, nádoet, aanmoedigt, verbetert, de repliek geeft, verklaart, uitlegt - en ge kunt u voorstellen, hoe gezocht en hoe vruchtdragend haar lessen zijn.

En ronduit erken ik, die niet bepaald een leek ben in theaterdingen, dat het bijwonen van haar lessen mij een genot en een leering was.

Een paar weken geleden kon ‘Paris-musicien’ zich overtuigen van madame Héglon's groote gaven als leerares in ‘déclamation lyrique’. Zij gaf een matinée, waarop heur verst gevorderde leerlingen optraden in scènes uit verschillende opera's.

Het programma hield tooneelen in uit ‘Mireille’ van Gounod, ‘Iphigénie en Tauride’, ‘Orphée’ en ‘Alceste’ van Gluck, ‘Sigurd’ van Reyer, ‘Les Huguenots’

van Meyerbeer, ‘La Reine Fiamette’ en ‘Le Chemineau’ van Xavier Leroux - welke laatste componist, als echtgenoot van madame Héglon, zich afsloofde om de verschillende opvoerinkjes tot een goed einde te helpen brengen.

Het was, voor wat de praestaties van de leerlingen der lesgeefster betreft, wel niet bepaald een ‘véritable régal artistique’, zooals de allermisselijkst vleierige

muziekrecensent Pìerre Rantz beweerde, doch in elk geval stond deze matinée artistiek veel hooger dan de tallooze ‘schon dahingegangenen’ opvoeringen der diverse Nederlandsche operagezelschappen, dat van de liefhebberende Cateau Esser incluis.

‘Pour savoir une chose, il faut l'avoir apprise’, zegt een Fransch spreekwoord, waarvoor wij geen Hollandsch aequivalent hebben. Welnu, wáár zijn de Nederlandsche operamenschen ter schole gegaan?

Het is hier de plaats niet om een uitvoerige kritiek over de praestaties van dien middag te leveren. Doch zeker kan het dienstig zijn, hier te vermelden, dat de dilettante madame Hélène André de rol van Alceste speelde op zulk een voortreffelijke wijze, dat zij, indien zij wilde, met die rol zonder slag of stoot aan een grooten operaschouwburg zoû kunnen debuteeren.

Na dat van madame André beviel mij het meest het spel van madame Claude Gérard, in Gluck's ‘Iphigénie en Tauride,’ en van madame Lucy Vuillemin, in ‘La Reine Fiamette’ van Xavier Leroux.

Velen in Holland zullen wellicht met eenige belangstelling vernemen, dat dien dag ook een Hollandsche optrad, met name Marie Waalwijk, die zanglessen heeft bij Jean de Reszké en actielessen bij madame Héglon. Zij liet zich zien en hooren in een duo en een trio uit ‘Le Chemineau’ en een duo uit ‘Les Huguenots’.

Ontegenzeggelijk is zij, sedert ik haar, een drietal jaren geleden, in Holland heb

gehoord, in zangkunst vooruitgegaan, terwijl zij ook in actie wat heeft geleerd. Toen

(12)

zij mij evenwel na afloop der matinée vroeg, haar ronduit mijn meening te zeggen, meende ik haar, in heur eigen belang, op het verschil te moeten wijzen tusschen temperament en ongebreideldheid, tusschen hartstocht en grofheid, tusschen....

aesthetiek en non-aesthetiek. Vreezende, dat zij den zin van Goethe's ‘In der

Beschränkung zeigt zich erst der Meister’ niet geheel zoû begrijpen, voegde ik haar vriendschappelijk toe: ‘Het is aangenaam, iemand met smaak te zien eten; het is nièt aangenaam, het iemand met schrokkigheid te zien doen.’ Het is te hopen, dat deze jongedame, die, zooals ik vroeger te Amsterdam reeds eenige malen heb vermeld, begiftigd is met een fraai en warm-getimbreerd falcon-geluid, mijn goede bedoelingen begrijpt en mijn raad niet ‘à la légère’ zal opnemen.

Mejuffrouw Marie Waalwijk, die hier altijd op zoek was geweest naar een engagement, wist mij dien dag te vertellen, dat zij zoojuist voor het aanstaande seizoen geëngageerd was geworden door haar landgenoot Jacques Coini, die, zooals men weet, thans régisseur

De Hollandsche Lelie. Jaargang 23

(13)

is aan de Manhattan-Opera in het land der rijke Yankees.

Een ‘véritable régal artistique’ werd ons dien dag verschaft door de welwillende medewerking van onzen hoogst begaafden en beschaafden landgenoot Henri Albers, Holland's verreweg grootste operazanger, tot nog toe verbonden aan het Théàtre de la Monnaie te Brussel en voor het volgend seizoen geëngageerd door de

Opéra-Comique alhier.

Een paar maanden geleden had hij te Marseille furore gemaakt als Justinien in Xavier Leroux' jongste opera ‘Théodora.’ En nu, gesecondeerd door mejuffrouw Waalwijk - welk een eer en geluk voor haar! -, zong en speelde hij de titelrol in ‘Le Chemineau’ op zoo treffende wijze, dat hij alle aanwezigen diep wist te ontroeren en den componist, tevens gastheer, uitingen van enthusiasme en dankbaarheid ontlokte. Welk een heerlijk, warm geluid en, wat nog meer zegt, welk een uitnemende, gevoelige zangkunst! En, buitendien, welk een fraaie en ongedwongen actie! Een mijner vrienden, een Bulgaarsche geneesheer, groot liefhebber van de toonkunst, vroeg mij: ‘Zijn alle Hollandsche zangartiesten zoo goed?’ ‘Ja!’ loog ik geestdriftig, innerlijk hopende, dat hij nimmer Holland zoû bezoeken om daarnaar een persoonlijk onderzoek ‘in loco’ te stellen. Soms, sòms komt de vaderlandsliefde

HENRIALBERS

weêr boven. Een gesprek daarna met Henri Albers verschafte mij de aangename zekerheid, dat hij dezelfde vriendelijke, eenvoudige man was gebleven. Pas un fantoche d'opéra, celui-là!

Voorts werd de matinée opgeluisterd door de welwillende medewerking van nog

twee beroepsartiesten, de heeren Baër en Naamontschoten van de Groote Opera, die,

eerstgenoemde in ‘Les Huguenots’ en ‘Le Chemineau,’ de laatste in laatstgenoemde

opera alleen, er rijkelijk het hunne toe bijdroegen om het artistiek genot dezer matinée

te verhoogen.

(14)

Ik gnuif van trots, nu ik, mijn herinneringen raadplegende, met zekerheid kan constateeren, dat, alles en alles tezamen genomen, Henri Albers toch de kroon spande.

Om, als slot, op mijn uitgangspunt terug te komen: elken landgenoot en elke landgenoote, die vocaal-dramatische neigingen heeft, kan ik gerustelijk aanraden, bij madame Héglon lessen in ‘déclamation lyrique’ te nemen. Zij is te dien opzichte een van de niet vele ‘professeurs,’ die het spreekwoord logenstraffen: ‘Il n'y a pas de bons maîtres; il n'y a que de bons élèves.’

OTTO KNAAP.

‘Om de eere Gods.’

Roman door Anna de Savornin Lohman.

I.

- - - Zijn Excellentie zat in zijn eenvoudige, streng-gemeubelde studeerkamer te werken aan een venijnig artikeltje voor 't ‘Vaandel’, waarin 't morgen moest

verschijnen, o niet onder zijn eigen naam natuurlijk, maar ‘geinspireerd’ aan een van de redacteuren, die het alsdan, bij wijze van entrefilet schijnbaar voor zijn rekening nam. - Excellentie was namelijk een beetje uit zijn humeur over de brutaalheid van

‘De Christelijke Volksman’, die hem op de vingers had durven tikken over een in de Kamer gehouden speech, welke, volgens dit Blad, ‘riekte naar gemeenschap met het liberalisme’. - Want, nietwaar, wie kan er nu minder ‘rieken naar gemeenschap met het liberalisme’ dan een door 't Vaandel steeds gerugsteund, dus onvervalscht anti-revolutionair staatsman-calvinist-Kuyper-vriend!? Nu ja, dat die achter de schermen óók wel eens transigeert en met ‘Ons Program’ solt, net als de leider zelf, dat weten we nu immers allemaal wel onder-ons, maar is dat nu een

De Hollandsche Lelie. Jaargang 23

(15)

reden voor een blad als De Christelijke Volksman om zoo-iets in het openbaar uit te kraaien en tweedracht te gaan stoken tusschen de ‘Broeders’? - Wat weten nu in Gods naam zulke lui af van regeeren! Je door hen in de kamer en aan de groene tafel laten brengen, met bijbelsche verkiezingsspeeches en Ons-Program-mooidoenerij, is immers een heel ander ding dan doen naar al dat fraais als je er eenmaal bent, in den Haag, en mooi weer speelt met liberale meneer Deze en ongeloovige

voornaamheid Die, en een heele boel beginselvastheid er aan moet geven, om te kunnen blijven zitten op het prettige plaatsje waarop je nu eenmaal zit, in de prettige residentie, in het rechter-zijde ministerie - -

- Toen Excellentie in zijn kleine provincie-stad, in 't Noorden, als pasbeginnend advocaatje rondwandelde, had hij dat toch ook nooit gedroomd, al was hij dáár als jonkheer 'n heele Piet, dat hij nog eens hier in den Haag zou zitten in zóó 'n voorname côterie, in zóó 'n positie van eerste rang meneer, die de lakens uitgeeft... Hij had het wèl gelukkig getroffen, dat 't toenmalig Kamerlid voor zijn district al zoo'n oude meneer was, die maar weinig jaren meer had te leven, en dat die zoo 'n sympathie was gaan voelen van lieverlede voor den jongen, streng-gereformeerddenkenden aristocraat die Zondags collecteerde in de doleerende kerk als diaken, en, in plaats van aan de sport-liefhebberijen en erger van zijn standgenooten mede te doen, een voorbeeldig leven leidde van louter ‘ijveren voor Christus.’

Zoo had het van zelf gesproken, toen de oude man zich niet meer herkiesbaar stelde om zijn hoogen leeftijd, dat hij-zelf zijn opvolger aanwees aan ‘De kleyne Luyden,’ die in zijn district de overwegende meerderheid van kiezers waren, en zoo was de jonge advocaat er als in eens gekomen, van 'n leien dakje. - En zijn heele carrière was er óók daarna een gebleven van voorspoed. De leider had zijn

geschiktheid voor de partij gauw genoeg geconstateerd, hem aan 't Vaandel gebruikt een tijd lang. - In Amsterdam, in Vrije Universiteit-kringen, - hij had als jong-mensch reeds gestudeerd behalve aan de stads-universiteit òòk aan de Vrije -, had hij lang geleden reeds, heel jong toen nog, zijn rijke vrouw opgedaan. - Wel 'n blok aan 't been soms in zijn tegenwoordige Excellentie-voornaamheid in den Haag, in haar streng-eenvoudige Calvinistische burgerlijkheid van denk- en zienswijze, maar 'n hefboom geweest toch om zóó ver te komen, óók door haar geld, neven haar relaties met zoovele calvinistische leiders. - Bij de eerste keer dat de Kamer ‘omging’ sprak het van zelf, dat hij de portefeuille kreeg van Kolonieën; op dat bijzondere gebied had hij zich 'n naam van specialiteit weten te maken, al was hij nooit de zee

overgeweest; hij was geconfijt in zendings-zaken, in den lande waren zijn gloeiende

‘speechen om de verbreiding van het Evangelie tot elken prijs en tot elk offer’ nog niet vergeten. Diezelfde ‘christelijke Volksman’, die hem nu waarachtig aanviel, had indertijd zijn prachtige rede overgedrukt met vette letters, waarin hij, onder verwijzing naar het woord van Christus: Gaat dan henen en verkondigt het evangelie alle volken der wereld, had geëischt, dat onze Indieën zouden worden bestuurd door mannen, die niet de wereld maar God dienden, door Christenen, niet met het woord maar met de daad. - Een man uit één stuk, een christen naar het hart van ons christenvolk, - aldus had de christelijke Volksman hem toen gedoopt. -

En nu durfden ze hem, in diezelfde krant, op den kop geven, omdat hij in de Kamer

had gezegd, naar aanleiding van de laatste Gouverneur-van-Suriname-benoeming,

dat hij instond voor diens bekwaamheid en geschiktheid voor die hooge betrekking,

- afgescheiden van zijn richting op politiek terrein.

(16)

Die Gouverneur was 'n vroolijke pretmaker geweest in zijn jonge jaren, dat wist iedereen, - had de christelijke Volksman verontwaardigd geschreven. Hij was getrouwd met een heel wereldsche dame; zijn kinderen gingen op catechisatie bij een volbloed-modernen-dominee - En zoo iemand - - etc. - etc. - -

God, alsof Excellentie dat óók niet allemaal wist! Maar je moet zoovéél schipperen, als je eenmaal aan 't roer zit. Hij had deze benoeming niet kunnen weigeren. - Die man had nu eenmaal zóóveel vriendjes hier in den Haag; 't heele

Rechterzijde-ministerie was in den arm genomen, dan door dezen, dan door genen onder de Kamerleden, en rechtsche evengoed als linksche. 'N charmante man dan ook, die allerhandigst wist te doen vergeten zijn politiek-minder-zuiververleden. En zijn kinderen had hij immers ook dadelijk bij dien modernen dominee weggehaald, toen dat een bezwaar werd voor zijn benoeming. - Help je mij, dan help ik

De Hollandsche Lelie. Jaargang 23

(17)

je weer, zoo gaat het nu eenmaal bij alles in de wereld. Hij kon niet iedereen voor 't hoofd stooten door zoo'n hardnekkige Prinzipieen-reiterei; hij had toch óók

opgroeiende jongens, die straks baantjes moesten hebben. En als dan in dien tusschentijd 't ministerie eens weer liberaal was geworden, dan kan je je vrienden in die kringen best gebruiken, die je nu maakte! - Dat wist de Christelijke volksman óók wel; een van de redacteuren had hem genoeg nageloopen om een betrekking aan 't Departement van Kolonieën; dat zou er wel mee achterzitten, achter dezen aanval, dat hij niet vlug genoeg zorgde voor de vervulling van dien wensch. - -

Excellentie was juist bezig dit vermoeden te insinueeren, in een met de handigheid van: een-goed-verstaander heeft maar een halfwoord noodig ingekleed zinnetje, toen de deur zonder plichtplegingen openging, en iets heel zonnigs in de kamer kwam daarmede.

Het was een flink-gebouwd mooi meisje, van even twintig jaar met licht-blond haar en levendige blauwe oogen en een frissche teint en een lachenden mond, het was freule Geertruida, Ferdinanda, IJsberta Eduma de Witt, zijn Excellentie's oudste dochter, wier elegant wereldsch voorkomen, met het witte vos dat zij droeg om den hals, en als mof, met de vele bont-staarten, die haar coquet pelsmutsje sierden, en met het ietwat geregen middeltje, van gevuld meisje, dat het er op gezet heeft een fine taille te hebben, vreemd-modern deed bij die met Calvinistische en gereformeerde lectuur opgevulde boekenkasten en dat steil-wreede gelaat van Calvijn, van den wand neerblikkend nevens het deftig-aristocratisch gelaat van Groen van Prinsterer en het dikke krulhoofd van Abraham Kuyper. -

Zonder te vragen of zij ook stoorde - want papa verdroeg véél van haar, veel meer dan van een zijner overige kinderen, - liet zij zich in den lederen fauteuil nevens het zware eikenhouten bureau vallen, en zei: ‘O, maar, zit U nog al te werken? U zult te laat komen voor Uw eigen diner, als U zich niet gauw gaat kleeden; 't is bij half zes.

-’

‘Al zóó laat’... Excellentie had de pen neergelegd, zijn gelaat was opgehelderd bij den aanblik van zijn dochtertje; het kreeg nu een joviaal-opgewekte uitdrukking, die zijn gemoedsstemming ook méést was, van in het leven geslaagd, met zichzelf en de menschen daardoor tevreden man. - -

‘En waar ben jij geweest Geert?’ - vroeg hij, opstaande. - ‘Visites gemaakt?.’ - - Freule Eduma de Witt kende voor het oogenblik nog maar één enkel verdriet in haar jonge blije leven, en dat was dien ongelukkigen verkortingsnaam, meegebracht uit het Noorden: ‘Geert’. - De familienaam Geertruida was er zoo in verdoopt in den tijd harer bet-over-grootmoeder, en het sprak van zelf dat iedereen haar, van haar geboorte af, dan ook zoo noemde: ‘Geert’. In 't kleine Noordsche provinciestadje, waarin zij tot haar zestiende jaar had gewoond, was 't haar nooit hinderlijk geweest, meer als iets oorspronkelijks voorgekomen. Maar, toen ze door papa's

Kamerverkiezing voor goed naar den Haag waren gaan wonen, toen was 't begonnen!

Ze had daar een germain nichtje wonen, óók een Geertruida, dochter van papa's

eenige zuster. En die heette natuurlijk verengelscht ‘Gerty’, en lachte haar uit om

haar ‘burgerlijken’ naam Geert. En iedereen met wien ze kennis maakte, al de

Haagsche nufjes-freuletjes en meneertjes-dandies, keken bedenkelijk, en verbluft

tegelijk, als ze 't hoorden: ‘Geert.’ 't Verried zoo dadelijk, honderdmaal meer nog

dan haar Noordsch accent, dat ze wanhopige pogingen had gedaan af te leeren, haar

niet-Haagsche afkomst. O schande!

(18)

Gehuild had Geert er om, bitter gehuild! Want, dat mama nu ook

zoo-ingevleescht-ouderwetsch was, om 't niet te kùnnen afleeren! Papa, die had er eerst nog wel zijn best toe gedaan, toen hij zag dat zijn dochtertje 't zoo

vreeselijk-vernederend vond Geert te heeten, hier in de residentie. En hij vond vóór de hérdooping in Nannie, naar haar tweeden naam Ferdinanda ook wel wat te zeggen óók. 't Kind hàd gelijk, dat klonk beter in hun tegenwoordige omgeving. En, heel correct, had hij 't volgehouden eerst: Nannie-beste hier, en Nannie-lieve daar. Maar mama bleef onverbeterlijk. Ze had in de zeventien jaar van haar leven in 't Noorden zich aangewend de taal en de stijve teruggetrokkenheid van daar, die pasten zoo goed bij haar Amsterdamsche-vrije-universiteit-opvoeding van watburgerlijke degelijkheid, en ze voelde zich dáár thuis, en kon zich niet schikken naar haar nieuwe wereldsche minister-vrouw voornaamheid, en deed verlegen en onhandig als ze moest ontvangen, en vond het gek, ja bijna zondig, den naam van grootmama de Witt te gaan negeeren voor dien anderen, Ferdinanda, en die dan nog vervalscht. Ze bleef het zeggen, koppig-bedaard, Geert, en natuurlijk hielden de jongens het plagerig met haar, deden háár na, om de nieuwe ‘kunsten’

De Hollandsche Lelie. Jaargang 23

(19)

van de oudere zuster niet aan te moedigen. Zoo bleef de bediening ook het zeggen

‘freule Geerte’, want mevrouw zelve zei 't immers ook. - En het was een

onvermijdelijkheid geworden, waarin ze zich moest schikken, of ze wilde of niet, ze was en ze bleef: Geert. - - Papa-zelf zei 't ook al lang weer. - Ze moest haar lot dragen.

-

- - ‘Ik was bij mevrouw van Wolfsweert,’ zei ze, ‘en, weet U wie er ook was, daar kom ik om, om U dat gauw, gauw te vertellen, uw diner gast van vanmiddag - onze neef Govert-Jaap.’ -

- - Er was een lichte ironie in haar toon, die Excellentie wat ongerust deed opzien.

- -

‘'n Aardige man, wat?’ - - onderzocht hij vragend. - -

‘Noù, aardig!’ - Geert haalde haar schouders op. ‘Of dat er nu precies 't woord er voor is!? Ik vind hem vreeselijk stijf! Zoo echt weer iemand van bij ons, zoo in-Noordschvormelijk. - - En wat doet hij nog provinciaal!’

- - ‘Je moet bedenken dat hij tot nu toe al zijn leven daar op De Ekenhuize heeft gewoond,’ vergoelijkte haar vader. ‘Hij is een man van groote capaciteiten.’

- - ‘Kan wel zijn, maar amusant vind ik hem niet. - - En hij vind “Geert” 'n “deftige”

familie naam!’ Ze lachte, half geergerd, half-vroolijk. -

Excellentie was reeds bij de deur, want 't werd nu heusch de hoogste tijd voor zijn diner. -

‘Ben jullie al dadelijk zóó ver gekomen, dat je elkaar bij den naam noemt?’ - informeerde hij nog; 'n tikje ongerust, dat Geert weer te overmoedig was geweest;

dat kon ze zoo zijn soms nog, ondanks al haar eigen gewild-Haagsche kuurtjes van zich deftig voordoend salondametje. -

‘Kan U begrijpen! - Dáár is hij veel te stijf voor! 't Kwam door mevrouw van Wolfsweert. Die schijnt nog 'n soort “nicht” van hem te zijn; daardoor kwam hij ook op haar jour, begrijpt U. Hij heeft, echt Noordsch, vreeselijk veel familiezwak, geloof ik. Nu, en toen rekende ze dadelijk uit de familieverhouding tusschen ons beiden en toen zei ik, dat ik onze gemeenschappelijke bet-overgrootmoeder niets dankbaar ben voor haar “Geertruida”-nalatenschap. - Trouwens, ik vind Govert-Jaap net zoo burgerlijk. En dat heb ik hem gezegd ook.’ -

‘Kind!’ - Excellentie schudde afkeurend 't hoofd. ‘Pas toch 'n beetje op je woorden alsjeblieft. Govert-Jaap is nu eenmaal de familienaam van de Stinia's. Zoo heeten ze, van vader op zoon, allemaal, en ze zijn er wat trotsch op. - - Met zulke

opmerkingen kwets je’....

‘Kan mij óók wat schelen’ - - haalde Geert onverschillig de schouders op. Een vrolijke herinnering-glimlach ging daarbij ineens om haar mond; ze dacht terug aan 't oogenblik, waarop Govert-Jaap ‘sneu’ gekeken had, zooals ze in 't Noorden zeggen, bij haar geringschatting van zijn naam, en aan den goedkeurenden oogknip, dien ze tegelijk had ontvangen van Fredi ten Have, slanke mooie jongen in zijn kleedzame huzaren-uniform, met wien ze altijd zoo graag flirtte... in afwachting van 't oogenblik waarop hij er ernst van zou gelieven te maken.

Ze wist het wel, die hoopvolle afwachting deelde ze met meerderen, zij was de

eerste noch de eenige, die hij het hoofd op hol bracht, maar zij stond toch tot hem in

nadere intiemere betrekking dan die allen, dat voelde ze. Als hij eens trouwde, dan

nam hij stellig háár...

(20)

Misschien was het zonnig licht in haar meisjes-oogen juist dààrom zoo schitterend, omdat die stille hoop haar jonge hartje zoo blij maakte, en alle levensdingen zoo licht.

't Was ter eere van Govert-Jaaps verkiezing als Kamerlid, dat Excellentie Eduma de Witt in 't hôtel des Indes 'n heerendiner aanbood aan de élite van de Rechterzijde, mitsgaders hier en daar 'n ander invloedrijk anti-revolutionair,

Vrije-Universiteit-steunpilaar, of Deputaat, etc.

Want, Govert-Jaap Stinia, opgevoed op De Ekenhuize, bij nu wijlen zijn oom en zijn weduwe tante, was nog in de verte familie van de Eduma de Witts; een van die relaties, die zoo ver of zoo nabij zijn, als je zelf wilt; geldt het arme minderwaardige bloedverwanten dan is ‘'t eigenlijk heelemaal geen familie meer’, maar, is 't een neef of een nicht waarmee je voor den dag kunt komen, ‘gunst ja, dan is 't nog heel goed uit te rekenen, zoo zit 'm dat, we hadden dien oud-oom gemeen, of die

bet-overgroot-tante, we zijn héél beslist geparenteerd.’

Nu, Govert-Jaap, daar kon je mee voor den dag komen! Vooral in den laatsten tijd. 'n Oppassende jonge man was hij altijd geweest; maar, zoolang hij daar op De Ekenhuize 't groote gedoe van zijn tante bestuurde,

De Hollandsche Lelie. Jaargang 23

(21)

had minister Eduma de Witt toch niet veel anders van hem geweten dan dat, dat hij 'n echte steunpilaar was van de partij, geheelonthouder om 'n goed voorbeeld te geven, en ijverig propagandist voor de ‘goede zaak’ in heel zijn omgeving.

Maar toen in eens was die tusschentijdsverkiezing gekomen, door den dood van den liberalen afgevaardigde, die zat voor 't district waartoe De Ekenhuize behoorde, sinds die zetel was vrijgekomen onverwachts door 't zoo plotseling overlijden van Govert-Jaap's oom, de jonge veelbelovende baron Stinia; in eens, in enkele uren, aan 'n long-ontsteking. -

Die zat voor dat, zijn district, omdat hij er persoonlijk zoo heel bemind was, en zoo heel veel invloed had, en zoo ontzettend veel goed deed. Na hem was zijn zetel in handen van de liberalen gevallen, op de rechterzijde veroverd, om 'n dito

persoonlijke reden; 't was nu eenmaal daar, in dat afgelegen Noordsche district, heelemaal 'n personen-questie, veel meer dan een van beginsel. De goedige,

heel-veel-grond-bezit-hebbende, heel-joviale, ouderwetsch-liberale baron de Leeuw had, na den dood van zijn in 't particuliere leven best met hem bevrienden buurman Stinia van De Ekenhuize, diens kiezers dadelijk op zijn hand gekregen; van den door de anti-revolutionairen voorgeslagen tegen-candidaat, 'n Overijsselsche schoolmeester, die meewerkte aan Het Vaandel, wilden ze niets weten. Ze moesten iemand van hun

‘eiges’ hebben, 'n baron weer, of zoo iets. En op dat oogenblik had de

anti-revolutionaire partij niemand beschikbaar, die aan dien eisch voldeed, van daar persoonlijk als aristocraat bemind en bekend te wezen, door zijn persoonlijk leven op dat plekje grond; niemand, die in dat speciale opzicht met baron de Leeuw kon concurreeren. Deze van zijn kant, hoewel hij er eigenlijk nooit lust toe had gevoeld, had zich, om die zelfde reden, laten overhalen door zijn liberale vrienden de

candidatuur aan te nemen; hij was onder de liberalen de eenige, die er zou komen, zeiden zij, en die dus een zetel zou weten te doen verliezen aan ‘'t monsterverbond.’

- Zoo was 't ook gelukt, tot aan zijn dood toe. Maar in dien tusschentijd was de jonge Govert-Jaap, de neef van den overleden Stinia, een volwassen man geworden, opgegroeid op De Ekenhuize, in elk opzicht plaatsvervanger daar van zijn overleden oom, wiens principes hij had overgenomen, niet alleen in de politiek, maar ook wat liefdadigheid en zijn een goed voorbeeldig landheer betreft. - Hij was dus de aangewezen candidaat; als een bevel, waaraan hij zich had te onderwerpen eenvoudig, werd het hem door het verkiezings-comité meegedeeld dadelijk, en hij van zijn kant, half-beschaamd om zijn eigen wereldsche vreugde erover, had toch in stilte God gedankt voor zoo'n plotselinge uitverkiezing tot ‘groote dingen’ - zooals 't heette in de verkiezings-strooibilletten, die de orthodoxe predikant en de schoolmeester van de school met den Bijbel samen hadden opgemaakt. -

Van een leien dakje was het allemaal gegaan. - Nu was 't net omgekeerd als in der

tijd bij den dood van den vroegeren Stinia, nu hadden de liberalen geen goeden

tegencandidaat, want de beide zoons van baron de Leeuw waren uit de provincie,

voor goed, een in de diplomatie, en een rechterlijk ambtenaar, zonder politieke

aspiraties; de vaderlijke bezitting stond na diens dood dadelijk te koop. - Govert Jaap

was er dan ook met 'n heel-groote meerderheid gekomen, en 't Vaandel had een

drie-star gewijd aan ‘de wonderlijke leiding des Almachtigen’, die nu, na zoovele

jaren, de taak van den voorzaat legde op de schouders van den nakomeling, en die

gewis daarmede ‘iets vóór had tot Zijn eer’ - En Excellentie Eduma de Witt had zich

bij die gelegenheid ineens herinnerd hoe de familie-relatie met dien Govert-Jaap en

(22)

hem eigenlijk in elkaar zat. De andere Stinia's waren van hem geen familie, maar de moeder van Govert-Jaap, die behoorde, door haar grootmoeder weer, min of meer tot de Eduma's. En zoo had hij hem dadelijk verwelkomd in den Haag als niet alleen 'n partij-genoot, maar óók als familielid; ter wiens eere hij een feestmaal aanbood aan ‘de Broeders’. Excellentie Eduma de Witt was er namelijk steeds vóór met den leider op 'n goeden voet te staan; en, 't was duidelijk uit dien drie-star in 't Vaandel, de leider had zijn bijzondere plannen met Govert-Jaap, anders zou hij hem niet zóó hebben opgehemeld, om zijn godsvrucht, zijn deugdzaam voorbeeld. ‘Les amis de mes amis,’ - nietwaar, - als de leider Govert-Jaap dacht te kunnen gebruiken, dan was het ook voor hem, Eduma de Witt, wenschelijk met Govert-Jaap op een intiemen voet te staan...

.... Govert-Jaap zat wat vreemd-provinciaal nog tusschen de Smokings en de rokken, en hier en daar zelfs 'n ouderwetsche ‘gekleede

De Hollandsche Lelie. Jaargang 23

(23)

jas’ van 'n burgerlijk-eenvoudig Kamerlid of Deputant. - Hij had een eereplaats, tusschen den leider en zijn gastheer-zelf. En hij durfde zijn mond nauwelijks opendoen; 't was de eerste maal, dat hij die groote mannen zóó ontmoette, in particuliere tafel-gezelligheid, inplaats van bij 'n verkiezings-campagne, gloeiend voor God en Vaderland en de School met den Bijbel, en ijverend tegen het ongeloof, met het strijdlied op de lippen van Da Costa:

Zij zullen ons niet hebben De Goden dezer Eeuw. -

't Choqueerde hem, heel in stilte, haast onbewust, een ietsje, dat ze hier toch wèl offerden ‘aan de goden dezer eeuw’, ontzettend lekker aten, en heel fijn wijn proefden, en heel veel grapjes en uitjes verkochten, die meer riekten naar de

kwaadspreek-societeit, dan naar het woord van Christus: ‘Oordeelt niet opdat gij niet geoordeeld wordt.’ - 't Was alles zoo nieuw voor hem, zoo weinig-geestelijk. - Eduma de Witt, met zijn breedgullen lach, beschreef in kleuren en geuren 't laatste diner, dat hij had bijgewoond bij dien ouden van der Hooge, 't lid van den Raad van State - ‘'s Jonges, 's jonges weer zoo fijn, zoo van die finesses, die je nergens anders krijgt.

En 'n oude bourgogne!’ - -

‘Ja, een van de weinige huizen waar je wezenlijk voor je plezier dineert,’ - beaamde de dikke vuurroode Westers, dien ze in de Kamer noemden Eduma de tweede, omdat hij alles napraatte wat die hem voorzei.

Hoe ter wereld kwamen Eduma de Witt en Westers nu te dineeren bij een van der Hooge, een man wiens onzuiver verleden op zedelijk gebied zoo bekend was, dat 't heele land indertijd had schande gesproken over zijn benoeming in den Raad van State, dank zij zijn overigens niet te weerspreken gróóte rechtskundige beteekenis.

Staat er dan niet in ‘het Woord van God’, dat Christenen niet mogen mede aanzitten met overspel-bedrijvers!? En ook, was Eduma de Witt niet zelf een van de grootste steunpilaren van de Heldringh-gestichten, van Steenbeek, waarvoor intusschen mannen als 'n van der Hooge de ongelukkigen kwééken, die er dan worden ‘bekeerd’

later. -

En daar zat Horstenboer, de minister van justitie, die in dit ministerie zat als

‘Christen-staatsman’ - met 'n verleden achter zich van vroolijken Frans, en niet van Christen. 'N man, over wiens opname in dit Kabinet iedereen zich had

vroolijk-gemaakt, omdat hij net zooveel had van 'n Christen-staatsman als niets, 'n man die er vroeger nooit over had gedacht er 'n politieke geloofsbelijdenis van wàt ook op na te houden, dien ze hadden benoemd enkel omdat ze geen anderen geschikten minister konden vinden, en omdat hij-zelf heel graag wou, en heel veel goede relaties had in hofkringen, door zijn vrouw. -

In de Kamer had een van de linksche Kamerleden over de benoeming

geinterpelleerd, durven zeggen iets van 't niet-heel-Christelijke studenten-leven van den Excellentie, en die-zelf had bij de herinnering geglimlacht, maar de heele rechterzijde, bij monde van een der woordvoerders, was verontwaardigd geweest over zoo'n inmenging van iemands particulier leven in het openbaar debat. Daarmee was een doekje gespreid over het Toen, en het Nu officieel erkend als christelijk.

Ondanks hem-zelf dwaalden Govert-Jaaps oogen af telkens naar Horstenboers

pretmakersgezicht, van meneer die 't leven geniet, tip-top-dandy, met 'n bloem in

zijn knoopsgat, en geaffecteerde uitspraak. Zou de ‘bekeering’ waarachtig echt zijn?

(24)

Maar de leider stond op. In een gloedvollen welsprekenden toast herinnerde hij aan den dag, waarop hij was overgeweest naar den Ekenhuize, om er den zoo ineensgestorven partijgenoot Stinia te begeleiden op zijn uitvaart. Wist zijn jonge vriend, die thans de plaats van zijn oom als Afgevaardigde innam, het nog, hoe hij toen, waar de eigen zoon nog te jong was, als éérste rouwdrager mede had gevolgd achter de lijkbaar, en hoe hij, die nu hier tot hem sprak, zijn hand had gelegd toen op zijn hoofd, en had gezegd, terwijl de kist in de familie-groeve daalde:

‘God geve, dat Gij mijn kind eens hem, die hier wordt afgeroepen, moge waardig zijn, hem, wiens naam gij draagt, en die U daardoor verplicht U dien naam wáárdig te maken.’

‘God had het wáár gemaakt, wat toen aan die groeve was afgebeden aldus. God gaf den lande een nieuwen Stinia, een nieuwe voorvechter voor het oude dierbare geloof...’

.... Govert-Jaap's oogen stonden vol tranen. Dat oogenblik, het had immers beslist over heel zijn jonge leven! Die nacht eerst, waarin zij zijn oom hadden thuisgebracht, ziek al uit den Haag aangekomen, met op reis koude gevat, die na enkele uren overging in de doodsbenauwdheid van long-ontsteking. Toen de telegrammen links en rechts, 't aankomen van al die zwarte sombere mannen, die, vrienden en

geestverwanten van zijn oom, hem de laatste eer kwamen bewijzen. En,

De Hollandsche Lelie. Jaargang 23

(25)

midden onder al den ernst van dien wreeden dood door, 't wereldsch gedoe van een zekere zenuwachtige verwachting, omdat hij-óók zou komen, ‘de’ leider, ‘de’

groote-man, omdat die eer allen trof als iets buitengewoons, iets plechtigs, dat de zedelijke waarde van den overleden Stinia verhoogde, dat de leider zich wilde derangeeren om aan zijn graf te komen spreken. Als een halven heilige was die man hem, den tienjarigen jongen, daardoor voorgekomen, als iets profeet-achtigs.

En gesidderd van aandoening had hij, toen 't droeve gezang wegstierf:

Gelijk het gras is ons kortstondig leven, Gelijk een bloem, die, op het veld verheven, Wel sierlijk pronkt, maar krachtloos is en teer,

en de leider zijn vleezige hand had gelegd op zijn eerbiedig ontbloot hoofd, en hem had toegesproken, zoo mooi, zoo aandoenlijk, zoo welsprekend, dat al de aanwezigen huilden, en dat 's avonds al de couranten in den lande den

sierlijk-in-elkaar-gezetten-speech vermeldden, als 'n bewijs te méér van de niet te loochenen redenaarsgaven van den grooten man.

't Was eigenlijk, voor wie achter de schermen wisten, een kleine vergissing geweest, omdat hij in der haast Govert-Jaap had aangezien voor den zoon, inplaats van te weten dat die, zwakhoofdig kasplantje, achterlijk vanaf zijn geboorte, thuis was gebleven op de kinderkamer - welke hij weinig jaren later had verwisseld met de familiegroeve, waarin zijn vader hem wachtte al. Maar, al hadden de ingewijden om die gekke vergissing een beetje gelachen heimelijk, zoodat het zelfs 'n vroolijk tintje had gegeven aan den begrafenis-disch, achter de strakke gezichten om: ‘Heb je 't gemerkt, weet je 't dan niet, dat die bleeke, groote jongen niet de zoon is, maar de neef’, voor Govert-Jaap zelf was juist die vergissing geworden als 'n vingerwijzing Gods. Want, was het niet juist omdat zijn kleine neef, de eigenlijke opvolger, achterlijk en ziekelijk thuis zat, dat hem de eer was te beurt gevallen die zegenende hand op zich te voelen rusten, door die welluidende stem en die heerlijke woorden te worden toegesproken? Moest hij zich dat niet waardig maken, die uitverkoring als het ware, door God-zelf.? Aan 't eerst-geboorte-recht van Ezau had hij later, alleen met zich zelf teruggedacht met kinderlijke fantazie, en hoe nu ook op hem 'n

eerst-geboorte-recht was gevallen, door dien samenloop van omstandigheden; kleine Govert-Jaap thuis, en hij, als eerste rouwdrager, mee achter ooms lijk inplaats van den eigen zoon. - 't Werd hem in zijn jong ontvankelijk gemoed een zweepslag tot zich waardig maken de eer die hem was te beurt gevallen, en, toen Govert-Jaap heenging, en hij achterbleef alleen met tante Stinia, toen eerst recht was het hem duidelijk geworden, dat God wèl iets bijzonders met hem moest voorhebben, dat hij leven moest ter Zijner eer. Toen ook, in overleg met tante, had hij den familienaam overgenomen: Govert Jaap, inplaats van Evert, zooals hij heette.

Een goed zoon was hij zijn tante geweest, een goed landheer rentmeesterde hij in

haren naam, straks haar hoofd-erfgenaam. - In de stilte echter van zijn jonge hart

riep een stem om ruimer arbeidsveld, om eer, niet bij God, maar bij de menschen. -

Zelf begreep hij dat niet, dacht dat het alleen Christen-zin was, die hem op de knieën

had doen vallen, van dank aan God, toen 't telegram kwam van 't anti-revolutionaire

comité: ‘Stellen u candidaat inplaats van de Leeuw; moet aannemen.’

(26)

Nu riep God hem dan werkelijk om Hem te dienen in een ruim arbeidsveld, in den Staat. - Hij dankte in alle oprechtheid in de stilte van de binnenkamer. Want zelf wist hij niet wáàr zijn eerzucht begon en zijn godsvrucht eindigde.

‘Daar ga je hoor’ - zei Eduma de Witt, en stootte met hem aan. - ‘En dat we je dikwijls bij ons zien mogen, bij mijn vrouw en mijn gezin! - Je hebt immers reeds kennis gemaakt van middag met mijn dochter....?’

Toen, ineens, flitste door de herinnerìng van Govert-Jaap 't mooi-blonde meisje, met het kindergezicht en den lachenden mond, en 'n groot verlangen haar weer te zien ging even, als 'n zonnestraal, door zijn jonge-manziel. Maar tegelijk ook voelde hij bij intuïtie den afstand, den onmetelijke afstand, tusschen hem en haar, zag hij, als in een tweede gezicht, dat die oogen en die mond niet behoorden bij het ideaal van christelijke huisvrouw, dat hij zich, van zijn jongensjaren af, steeds had gevormd, waaraan 't stille, verlegene, heel, oprecht-vrome dochtertje van den dominee onder wien De Ekenhuize hoorde, wel 'n ietsje nabijkwam, naar wier werkelijkheid althans hij dat ideaal had gevormd min of meer. - -

Maar, Eduma de Witt was 'n man van invloed, van relaties, bood hem dit diner aan,

De Hollandsche Lelie. Jaargang 23

(27)

waar de invloedrijkste personen van de heele Rechterzijde mede-aanzaten.

En de leider, de groote man, die eens genadig zijn hand had gelegd, als de zegen van een profeet, op zijn kinderhoofd, die zat hier heel familiaar, neven hem, door dien invloed van Eduma de Witt, als zijns gelijke, en speelde je en jij met den Excellentie.

En hij wist zelf niet meer, of hij 't mooie Excellentie-dochtertje dáárom ineens zoo graag wou terugzien, om al die relaties, dan wel alleen om haar-zelve.

De vleiende woorden van den leider ruischten hem nog in de ooren; nu was het Horstenboer, die ineens opstond, en hem met spontane vriendelijkheid in een paar hartelijke woorden toedronk.

Ineens was 't hem als kwam diens verleden hem anders voor, minder-onchristelijk, en diens heden godsvruchtiger. - En 't napraten van Eduma door Wessels scheen hem thans veeleer een eerbiedig instemmen met een ouderen leider.

En, om het krullig hoofd van den grooten man zelf, zag hij als glanzen een aureool.

Hij drukte de heeren rechts en links aangedaan de hand, hij voelde zich nu thuis onder hen - met hen één geworden - hij was hun dankbaar. -

‘Ja, ja, hier, in hun midden, was wel zijn plaats; met hen zou hij groote dingen doen, groote dingen voor 't Koninkrijk Gods.’ - -

‘'n Allerliefste verschijning uw dochter’ - zei hij tegen Eduma de Witt.

(Wordt vervolgd.)

Correspondentie van de redactie met de abonnés

De redactrice van de Holl: Lelie brengt ter kennis van de lezers van dit Blad, dat zij géén manuscripten, of brieven, haar naar aanleiding der redactie-aangelegenheden toegezonden door niet-abonnés, kan beantwoorden langs particulieren weg. De correspondentie in dit Blad dient zoowel tot de beantwoording van brieven, als tot de mededeelingen betreffende aangenomen en geweigerde bijdragen, en zij, die zelve geen abonné of abonnée zijn, kunnen dus niet verwachten langs een anderen dan den correspondentie-weg te worden beantwoord. Wanneer zij door leesgezelschapkring, of samen-lezen, of op welke wijze dan ook, gelegenheid kunnen vinden de

correspondentie-rubriek te volgen, dan is de redactrice bereid hen dáárin te beantwoorden.

Op dezen regel wordt voortaan géén uitzondering meer gemaakt, en afzonderlijke nommers, correspondentie-antwoorden aan niet-abonné's behelzend, worden niet meer toegezonden.

R

EDACTRICE

.

P.S. Het spreekt van zelf, dat deze regel alleen geldt voor eerstbeginnenden, èn voor

briefschrijvers die in de corr: rubriek thuishooren.

(28)

F. de VI. te A. - Ik had reeds een particuliere briefkaart aan U gereed om U te schrijven over het zakelijk gedeelte uit Uw laatsten brief, maar ik vind Uw adres niet nauwkeurig daarin. Geef het s.v.p. op aan den uitgever voor het U toekomende honorarium, en voor Uw bewijsnommer. Ik wil heel gaarne een proef-artikel in den door U voorgestelden geest ontvangen, maar denk er aan s.v.p. dat het heel actueel moet zijn telkens, wil het den lezers behagen. In dat geval zou het wel iets zijn.

Om nog eens op die questie van Uw ‘helderziendheid’, in zake de mannenvangerij door vrouwen, terug te komen, zeker, wij-vrouwen, die zoo'n jacht van onze

geslachtsgenooten natuurlijk onbevangen aanzien, wij hebben een heel scherpen blik op die dingen, ook zonder dat daarvoor veel menschenkennis noodig is van onze zijde, maar het feit is en blijft toch maar waar, dat de mannen-zelf in dat opzicht gewoonlijk blind zijn in de uiterste mate, en alles voor zoete koek aannemen wat zulk een trouwlustige hun aanbiedt als quasi ‘liefde’. Natuurlijk, om zoo verblind te zijn moet er zijnerzijds eerst bijkomen een dosis verliefdheid, die hem vatbaar maakt.

Neen, denk niet dat Uw vertrouwen mij zou kwetsen in mijn vrouw-gevoel, omdat het juist die onderwerpen beroert. Zou het niet veel-gelukkiger zijn indien de mannen op die punten zich vrijer konden uiten aan ons, in plaats van gedoemd te worden tot een eeuwig gehuichel tegen de vrouwen van hun dagelijkschen omgang, omdat die voor hun nooden van man geen begrip hebben willen? Onlangs vertelde mij iemand, die een bekende feministe had hooren spreken op een vrouwenkiesrechtvergadering, hoe die zou hebben beweerd ‘hartstocht beneden den mensch te vinden’. En met dergelijken onzin denkt deze ‘vergeestelijkte’ ongetrouwde oude-juffrouw de wereld te kunnen veranderen! Ik voor mij geloof, dat Uw verlangen een zeer natuurlijk en een zeer geoorloofd begeeren is naar die gemeenschap tusschen man en vrouw, die niet is vriendschap maar liefde, en die in haar hoogste volmaking, die, welke gij verlangen zoudt van Uw huwelijk, wordt een vereeniging van ziel en van lichaam beide. Alles wat gij beschrijft van Uw zich zoo eenzaam voelen, van Uw verlangen die stemmingen met een ander die U begrijpt te deelen, begrijp ik heel goed, omdat ik-ook mij diep-ongelukkig zou voelen, indien ik aldus alleen zou moeten leven inplaats van de door U beschreven zielsgemeenschap te vinden in mijne vriendin.

Maar dat is slechts ééne zijde van de questie die gij, als naar het huwelijk verlangende man, beroert, het is die van vriendschap, van geestelijken omgang. Gij hebt meer noodig, zooals gij-zelf ook zeer goed voelt, gij wilt Uw man-verlangen van hartstocht en van zinnenliefde bevredigd zien neven Uw behoefte aan een levensgezellin in hoogeren idealen zin, die U méér dus is dan Uw ‘vrouw’ in de lagere beteekenis van dat woord. En ik geef U toe, dat het niet-gemakkelijk is, juist in onze dagen niet, zulk een liefde te vinden op Uw pad. Gij zijt niet de eenige man, die mij bekende:

Juist dáárom trouw ik niet, omdat ik die vrouw, die mij op die beide manieren bevredigt, niet vind. - En natuurlijk is dan het logisch gevolg van zulk

aarzelend-afwachten, dat dergelijke mannen zich op andere wijze elders tijdelijk bevredigen. -

De Hollandsche Lelie. Jaargang 23

(29)

Dáárom óók alweer geloof ik, dat de hedendaagsche vrouwen-opvoeding een zoo geheel verkeerden kant uitgaat, omdat zij de meisjes stelselmatig ongeschikt maakt tot echtgenoote en moeder. Zij worden afgericht op zelfstandigzijn, op eigen-ik-leven, en daardoor verliezen zij voor den man niet alleen hare eigenaardige vrouwelijke bekoring, maar harerzijds willen zij ook van hem niets anders weten, dan als van een goed kameraad, een studie-genoot; van de plichten zoowel als van de genietingen van het eenvoudig huiselijk leven als getrouwde vrouw willen zij niets meer hooren;

zij willen, ook na haar zinnenbevrediging, (want méér is het huwelijk niet voor haar ten slotte, dan in dien trivialen zin) voort blijven gaan als eigen-ik, als persoonlijkheid.

Een eigen huishouding, en een kind, wordt haar een last, een verplichting, die zij willen ontkomen door en pension te gaan leven of op kamers, en door, àls het kind er bij ongeluk komt, het zoo spoedig mogelijk over te leveren aan meiden en bonnes en verpleegsters. - Zeker, er zijn mannen die zoo'n nieuwerwetsch huwelijksleven mogelijk prefereeren boven de vroegere soort van huiselijkheid, (ofschoon ik geloof dat het den meesten na het huwelijk, als het nieuwtje er af is, bitter berouwt), maar de groote meerderheid redeneert als gij, en trouwt liever niet, dan op zulk een wijze.

En, als gij en anderen U dan elders schadeloos stelt, dan weeklagen diezelfde feministen, die het meeste bijdragen dóór hare theorieën tot zulk een toevlucht van jongelui-leven, steen en been over der mannen ‘onzedelijkheid’ - Maar, aan wie de eerste schuld?

Zeer trof mij Uw vertrouwen in mij door mij zooveel van Uw persoon en leven te vertellen. Ik behoef U wel niet te zeggen, dat ik met U medevoel, maar ik vrees hierop nader in te gaan, en daardoor U te verraden. Alleen dit wil ik U wel zeggen, dat Uw groote teederheid van voelen mij zoo sympathiek is, waar gij vertelt niet te willen op reis gaan, als gij er die eene een zoo groot verdriet mee zoudt doen. - Gij deedt mij daardoor een vergelijking trekken tusschen U, en die bekende van mij, van wie ik eenigen tijd geleden in de Lelie vertelde, hoe zij geheel onnoodig, uit louter egoiste verveling, haar ouderlijk thuis verliet zonder er zich om te bekommeren dat zij door die daad één hart althans brak. Ik kan mij niet begrijpen hoe men één rustig uur kan hebben, als men zoo iets dóórzet ten koste van zulk verdriet van een die ons liefheeft, en daardoor rechten heeft op ons. En ik vind van U, als man, Uw zachte toegevendheid in dezen dubbel te waardeeren. - Dat zinnetje van U ‘onnoodig scheiden, neen, neen, dat niet’, herinnerde mij zoo aan de droeve sterfgevallen, die deze bovenbedoelde noopten terug te komen - toen het te laat was om goed te maken.

Gelijk gij zeer terecht zegt, het einde komt helaas zóó gauw.

Wat uw slotvraag aangaat, natuurlijk wil ik heel graag Uw vertrouwen verder ontvangen, maar gij moet daarin heelemaal vrij blijven, en dus wacht ik af wat en hoeveel gij mij wilt vertellen, en beloof U alleen, dat het tusschen ons blijft. Natuurlijk kan het niet anders of zulk vertrouwen is voor mij persoonlijk een onderscheiding, maar gij moet geheel en al zelf beoordeelen, of en hoeveel gij mij van dien ander in Uw leven wilt vertellen.

Dirk ten Haghe. - Ja, ik-ook had graag een antwoord van mannenhand gezien op

die gedachtenwisseling. Het is echter een feit dat wat den een tot de pen opnemen

drijft, den ander soms zoo koud laat, en dat godsdienst gewoonlijk wel het allermeest

de hoofden en harten warm schijnt te maken in ons vaderland. - Prettig vond ik het

te lezen wat U het meest interesseert in de Lelie; ik wenschte wel dat alle Lelie-lezers

(30)

mij dat opbiechtten, want over mijn eigen werk weet ik wel de opinie, maar over de andere bijdragen hoor ik die ook graag.

Ja, zeker, van rhumatiek heb ik hier veel meer last dan 's buitenlands, en deze zomer is weer heel droevig wat het weer aangaat; ik ontvlucht hem nu verder in den zeer beschutten Taunus.

Nietwaar, uit mijn Dagboekbladen kunt gij zien, dat ik veel ondervond, en ik ben het zoo met U eens, dat niets zoozeer opvoedt en ontwikkelt, dan in veel verschillende levenskringen verkeeren, in verschillende landen, niet enkel reizen in luxe-hotels, maar mee-leven met de menschen.

Ja, dat begrijp ik, dat gij nù niet kunt denken aan op reis gaan. Ik kende hier in den Haag vroeger een moeder van vier kinderen, die, den dag zelf waarop haar oudste jongetje ziek werd, het niet eens noodig vond haar plezierreisje naar Ostende uit te stellen; ‘alles was nu eenmaal er op gezet’. - En van zulke ontaarde vrouwen herstellen de kinderen! En van liefhebbende moeders sterven zij.! Na dien dag verachtte ik die vrouw zoo beslist, dat ik niet meer beleefd tegen haar kon zijn. - Ik begrijp ook niet, hoe een moeder, om niet te spreken van het plichtsgevoel aan haar gezin dat gebiedt thuis te blijven, in zich den lust kan voelen zich te gaan amuseeren alleen, terwijl thuis kleine kinderen op de moeder wachten. Wat is lieflijker en beminnelijker dan juist kleine kinderen! Zij worden zoo spoedig groot; hoe kan men dien zoo korten tijd vrijwillig laten verloren gaan! Is het niet een dor, liefdeloos gemoed, dat zulk eigen-genot prefereert boven dat samenzijn met haar kinderen? - Vriendelijk dank voor Uw instemming met mijn correspondentie aan Henriette; gij zijt gelukkig al weder eene, die voor die arme beklagenswaardigen meevoelt. - Ja, die officier, die zijn ‘beste vriend’ verloor om een huwelijk, dat deze laatste verkoos beneden zijn stand te vinden, is weer 'n kostelijk staaltje van menschen-wreedheid onderling. Want de meneer-in-questie pas-geadeld, is geen haar voornamer dan de verachte ex-collega, maar alleen, hij is er in, in de Haagsche high-life, en zijn voormalige vriend heeft het meisje dat hij liefhad, uit een groote zaak, gehuwd inplaats van zich harer te schamen, om er ook ‘in’ te komen. En nu wordt hij geboycott. Zoo is de wereld!

Ja, oprecht-boos, om de minheid van de menschen, kan ik mij nog maken. Gij moogt mij gerust uitlachen; gij hebt gelijk, dat zij verachtelijk zijn, en dus niet verdienen dat men zich om hun minheid ergert. Maar dat doe ik, zooals

De Hollandsche Lelie. Jaargang 23

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Maar het gaat mij daarmede als met hetgeen ik schreef in de correspondentie aan Zonnehof, ik wil niet gaarne een anders geloof hem bestrijden, of er zelfs hem in pijn doen, waar

ze maakte nog bezwaren omdat ik hierover ter verantwoording zou kunnen worden geroepen, waarop ik zei dat dit haar niet aanging... Ik heb haar ontvoerd - niet in dien eersten

Natuurlijk, de mens transcendeert de wereld door zijn geestelijk bewustzijn, ofschoon die transcendering toch weer in die wereld zelf plaats heeft: en anderzijds, juist

Dit is ook het gevoelen van den hoogleeraar en der geheele empirische school, doch is 't geenszins van D r. Land, noch van de tegenwoordige bespiegelende spiritualistische

te durven geven, de reden wete ieder onzer voor zich-zelve, we hebben voor de wereld alleen te doen met het feit, zij dan die, om wat voor reden dan ook, ongehuwd is gebleven, kan

Dus, dergelijke in hun vak mislukte tobbers hebben gewoonlijk finantieel een alles behalve ruim bestaan, en niets doet dientengevolge pijnlijker en stuitender aan, dan hen daar te

Gij moet mij in dezen niet verkeerd begrijpen, want gij schrijft naar aanleiding daarvan: ‘Waar U de kolommen in de Lelie met prijzenswaardige onpartijdigheid niet alleen openstelt

En al zegeviert vervolgens oogenschijnlijk toch weer het kwade, omdat de schijn tegen hem is door dien dommen streek van kapitein Bergh, al moet hij daardoor toch vluchten uit