• No results found

De Hollandsche Lelie. Jaargang 20 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De Hollandsche Lelie. Jaargang 20 · dbnl"

Copied!
1726
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

bron

De Hollandsche Lelie. Jaargang 20. L.J. Veen, Amsterdam 1906-1907

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_hol003190601_01/colofon.php

© 2017 dbnl

(2)

*1

Bijlage behoorende bij de Hollandsche Lelie van 4 Juli 1906, No. 1.

Lieve lezers, gij schrijft mij in Uw welkome brieven zoo dikwijls, en zoo steeds opnieuw: Vertel toch nog eens 't een of ander over U-zelf, Uw leven, Uw honden.

Welnu, hier ziet ge ons nu allemaal, precies zooals we zijn, en met elkaar omgaan in ons gezellig interieur.

Weet ge wat mij zoo trof, toen ik verleden jaar, door 't aannemen der betrekking van redactrice aan ‘De Telegraaf’, mijn woonplaats moest veranderen van Den Haag naar Amsterdam? Dit, dat ik telkens brieven kreeg van correspondenten, die

belangstellend informeerden, of mijn vriendin óók was meegegaan, of ik in mijn

nieuwe woning ruimte had voor de honden, of ik weer net zoo leefde als vroeger,

(3)
(4)

*3

(5)

Lieve menschen, laat ik U nu allemaal tegelijk antwoorden daarop: dat ik nooit welke betrekking ook zou aannemen, als ik daarvoor moest opofferen het samenleven met hen die me lief zijn, honden inbegrepen. - We zijn nog precies 't zelfde troepje, dat we in Den Haag waren, alleen vermeerderd met een in Amsterdam-aangeschaften papegaai ‘Kaatje’, die we ook reeds niet meer zouden willen missen, en die de reis met ons meedeed hier naar Zwitserland, evenals de honden.

Op groep I kunt ge ons allen te samen zien in onze woonkamer. Mijn vriendin heeft den kleinen Piet op schoot, een van Marie's tweetal; deze houdt den anderen, Gé genaamd, (hetgeen een gedeelte is van haar eigen familienaam; hij is haar peetekind). En ik-zelve heb Benjamin op den schouder, (dat is zijn geliefkoosde houding), en Frits, ‘de’ lieveling van ons allen bij uitnemendheid, op schoot, terwijl

‘Kaatje’ in haar kooi rondspringt.-

Op groep II zijn we aan tafel, óók in onze huiskamer; we houden er noch salon, noch eetkamer àpart op na. Gé en Piet, die meer speciaal bij Marie behooren, eten bij haar in de keuken, maar Frits, en later ook Benjamin, leerden we met-ons aan tafel zitten, voor de gezelligheid; en ik verzeker U, dat zij hunne bordjes vrij wat netter leeg-eten, dan menig slecht-opgevoed kindje het doet. -

Op groep III vindt gij ons in ons lievelingshoekje, in onze zeer groote, gezellige huiskamer. Het is in dat ‘erkertje’, dat we onze ‘afternoon-tea’ drinken, waarbij Benjamin en Frits nooit ontbreken. Benjamin ligt dan graag op mijn japon, en Frits op schoot.

Ook groep IV voert U in denzelfden erker. Ik behoef U wel niet te vertellen, dat het mijn vriendin is, die zich belast met thee-schenken en met naaien, terwijl ik in huis het lezende en schrijvende gedeelte vertegenwoordig.

En groep V en VI zijn beide genomen in mijn werk-kamer.

Op groep V ben ik aan ‘'t werk’, als altijd trouw gezelschap gehouden door mijn onafscheidelijk tweetal; Frits in zijn klein stoeltje náást mijn schrijftafel, en Benjamin op mijn rokken aan mijn voeten.

En op groep VI lees ik, gelijk dikwijls mijn gewoonte is, iets voor aan mijn vriendin, waarbij Frits dadelijk van de gelegenheid gebruik maakt om op haar schoot te springen. Dat Marie in zulke oogenblikken dikwijls binnenkomt om me iets van de Lelie, of van de Telegraaf, of 'n pakket boeken, of 'n post te brengen, kunt gij U zeker wel voorstellen. -

Misschien zijn er wel menschen, vrouwen vooral, - ik ken er wel zoo, - die met 'n zuur gezicht zullen zeggen, dat we vreeselijk kinderachtig, vreeselijk overdreven, vreeselijk sentimenteel zijn, etc. etc.! - Wel, ik geef hun gaarne hun levensopvatting cadeau, en prefereer de mijne, en hoop, dat ik allen die ik liefheb, en met wien ik 'n innig-gelukkig leventje leid, nog lang, o zoo lang mag houden, mijn vriendin in de aller-aller-eerste plaats, en verder onze Marie, en onze honden-kinderen en onze Kaatje incluis. -

ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.

P.S. Van het huis bewonen we de bovenste verdieping.

(6)

1

4 Juli 1906.

20 ste Jaargang.

N o . 1.

Bericht.

Gedurende de zomervacantie van 1 Juni tot 1 Sept: is het adres der redactrice, evenals verleden jaar:

Matten bei Interlaken.

(bei Herrn ABBÜHL),

waarheen alle brieven, stukken, enz. zijn te adresseeren.

Hoofdartikel Getrouwd zijn.

Welk jong meisje klopt het hart niet van zalige verwachting bij de gedachte aan de verrukkelijke combinatie: ik en getrouwd zijn! 't Doel bereikt; aangekomen in 't beloofde land; de aardsche zaligheid verworven! En inderdaad, getrouwd zijn is heerlijk, als men goed, dat is gelukkig getrouwd is.

Denn wo das Strenge mit dem Zarten, Wo Starkes sich und Mildes parten, Da giebt es einen guten Klang.

Doch ook:

D'rum prüfe, wer sich ewig bindet,

Ob sich das Herz zum Herzen findet.

(7)

Maar welk meisje in onze hedendaagsche maatschappij van stand- en rijkdombejag

is in staat te letten op de eerste voorwaarde

(8)

2

voor een gelukkige vereeniging: sympathie, zieleverwantschap? Op zijn best komt dit mede in aanraking, maar als hoofdzaak geldt te letten op wat men met droeve scherts gewoon is n o 1 te noemen: overeenkomst in stand en of vermogen, terwijl soms ook verliefdheid, die toch waarlijk niet het kenmerk is van ware liefde, hierbij een ondergeschikte rol speelt. Ten einde onverschilligheid of afkeer te overwinnen, wordt menig jong bruidje voorgespiegeld, dat de liefde, die zij nog niet gevoelt, in 't huwelijk wel zal komen, evenals de eetlust onder 't eten, een zeer gevaarlijke stelling, die vaker valsch dan waar blijkt.

Zelfs werkelijke liefde tusschen man en vrouw is niet voldoende voor een gelukkige vereeniging der twee wezens. De hoogste aardsche zaligheid van den liefderoes duurt kort: die Leidenschaft flieht, die Liebe muss bleiben; die Blume verblüht, die Frucht muss treiben, en kan niet het duurzame geluk schenken, 't welk bestaat in de samensmelting of aanpassing door overeenstemming of wederzijdsche aanvulling van twee zielen. Wederkeerige achting en genegenheid, gebaseerd op volledige kennis van elkaar, is de noodzakelijke grondslag van een bestendige sympathieke vereeniging. Nadat de roes der liefde is voorbijgegaan, legt de nuchtere werkelijkheid aan de verbondenen de taak op harmonisch saam te werken tot elkaars geluk. De voorschriften van een ideale, volkomen zedelijke liefde moeten nu in practijk worden gebracht.

Voor een gelukkig huwelijk wordt meer geëischt dan velen in staat zijn te geven, want het bestaat in de practische toepassing der ideale naastenliefde. Er zijn in de mannenwereld vele onbewust-zelf-zuchtigen, namelijk de eenzelvigen. Zij bemoeien zich met niemand dan zich zelf, vallen niemand lastig, zij verlangen enkel goed bediend te worden door hun gedienstigen; want: zij betalen er immers voor. Evenmin als zij zich met anderen bemoeien, zijn ze er op gesteld dat anderen zich met hen bemoeien. Zij meenen zich zelf genoeg te zijn. Deze oesternaturen gevoelen meestal geen neiging tot het huwelijk; maar, neiging of niet, in vele familiën is trouwen zede of noodzakelijk voor 't bedrijf of ambacht. Te beklagen is de vrouw, die met zoo'n schelpdier moet samenleven. In zijn kluis is slechts plaats voor één, alles om hem heen roept: laat mij met rust, ik bemoei mij niet met u, leef gij ook uw eigen leven.

Dat hij zijn vrouw niets in den weg legt en haar goed behandelt, rekent hij zich als verdienste aan; dat er meer van hem gevorderd wordt, dat hij voor zijn vrouw moet leven, d.i. zijn gedachten met de hare moet samenweven en moet trachten haar zieleleven te leeren kennen om daaraan deel te nemen, het komt niet in hem op!

Menig man ook beschouwt de vrouw als geschapen om hem te dienen, als

minderwaardige. Indien zulk een heer der schepping in 't huwelijk treedt met een

vrouw van geringer ontwikkeling dan hijzelf, wier ideaal van getrouwd-zijn is den

(9)

beleediging voor de vrouw, omdat het haar hoogst en heiligst bezit, haar

individualiteit, haar persoonlijke vrijheid aanrandt. Daarom deugt het niet en kan niemand in ernst het tegendeel beweren.

Maar het formulier wordt krachteloos, waar de twee getrouwden één zijn in denken, voelen en streven, het is dan bloot formulier.

Voor de opvoeding der kinderen is de liefdeseenheid der ouders een eerste

vereischte. Maar ook de gelijkwaardigheid van moeder en vader is van groot belang

voor de vorming van zoon en dochter beiden. Waar de moeder de ondergeschikte is,

ontstaat bij den zoon, hoezeer hij zijn moeder moge waardeeren en liefhebben,

geringschatting van 't meisje, bij de dochter 't bewustzijn de mindere van den jongen

te zijn. De traditie van de minderwaardigheid der vrouw verdwijnt daarentegen in

een gezin, waar de moeder

(10)

3

de gelijke is van den vader. Wie als vader de emancipatie der vrouw krachtig wil bevorderen, behandele zijn echtgenoote in allen deele als zijns gelijke. Dan zullen dochter en zoon opgroeien in 't aanvankelijk onbewust gevoel, dat zij hoewel verschillend toch gelijkwaardig zijn.

Wie, die de vrouw kent in haar toewijding, zelfopoffering en zelfverloochening haar heeft gadegeslagen als troosteres in lijden en door de vrouw 't geloof aan engelen heeft behouden of verworven; wie, die de moeder kent in den onuitputtelijken rijkdom van haar hart; welk kind, dat zijn moeder eert en liefheeft om de tactvolle opvoeding die zij hem heeft geschonken; welk man, die het vrouwelijk geduld, haar

vindingskracht en practischen zin heeft bewonderd, wie van al dezen durft de vrouw te plaatsen beneden den man? In éen opzicht is en blijft hij de meerdere: in

lichaamskracht. En in den grond der zaak is de overheersching van den man dan ook niet anders dan een overblijfsel uit den oertijd, toen het recht van den sterkste, het bruut geweld alleen den voorrang besliste. Want in alle andere opzichten zijn zij en hij wel geheel verschillend, maar niet aan elkaar ondergeschikt. En dit is 't

wonderbaarlijk schoone, dat zij saam verbonden een geheel vormen. Daarom: wie gelukkig getrouwd wil zijn, zoeke zijn andere helft.

C.G.

Over reizen. III.

Voor H.H. te S. en anderen.

Innerlijke beschaving!

Er is misschien nicts wat zich zoozeer en zoo snel op reis verraadt, dan het gemis of het bezit van deze deugd.

Ik bedoel daarmede niet hetgeen men pleegt te verstaan onder een goede opvoeding in den zin van goede manieren, beleefdheidsvormen jegens standgenooten, en uiterlijke dingen van dien aard. Zeker, de wijze waarop iemand zijn mes en vork houdt en zijn eten naar den mond brengt, zoowel als 'n luidruchtig schreeuwen, of anderen op zij dringen, dan wel 'n bescheiden en toch onbevangen optreden, kunnen in zekeren zin als maatstaf gelden van den maatschappelijken ‘stand’, waartoe hij of zij behoort, maar toch, men kan juist in dat opzicht zich dikwijls vergissen, mag niet afgaan op den schijn. In Berlijn woonde ik langen tijd in 'n pension waar heel veel hoffähige land-adel den winter doorbracht, juist speciaal met het oog op het ‘uitgaan’

in de groote wereld. En ik heb juist dáár manieren bijgewoond op het punt van eten

(11)

Zulke menschen ontbreekt het bij al hun voornaamheid van stand of titel juist aan datgene, waarover ik het nu wil hebben namelijk aan innerlijke beschaving. Maar als men kijkt in de vreemdelingenlijst of in het gasten-boek van 't hôtel waar zij vertoeven, dan prijken ze met 'n rang of 'n positie, waarvan men vóór alles zou mogen verwachten: goede manieren. En daarom kan men ten slotte naar zulke uiterlijke goede of slechte hoedanigheden niet altijd oordeelen, wie de persoon in questie is naar het maatschappelijk leven.

Wel echter kan men al heel gauw uit zijn doen en laten opmaken of hij is 'n innerlijk, 'n waarachtig beschaafd mensch. Daarmee heeft noch ‘stand’ noch ‘titel’, noch ‘rang’ iets te maken. - Innerlijke beschaving komt voort uit ons eigen gemoed, is dikwijls te vinden bij zeer-eenvoudige, zeer-bescheiden-opgevoede menschen, veel meer dan bij de geld-protzen en de grooten dezer aarde. -

Jaren geleden, toen ik voor de eerste maal aan de Riviera was, vertoefde ik met

mijn vader in 'n groot hôtel in Nice, en, daar mijn kamer nog al hoog was, maakte

ik dikwijls gebruik van de lift. Ik zat er dan gedurig in met een jong meisje, half

volwassen nog

(12)

4

maar, die altijd 'n smadelijk-spottend mondje trok, wanneer ik met 'n ‘dankje’ tegen den kleinen liftjongen, tegelijk met haar, op onze étage uitstapte. Háár viel 't niet in een ondergeschikte te danken. Zij dacht blijkbaar dat zoo iets beneden haar was, en ik, die toen nog niet zoo veel gereisd had als nu, verwonderde mij telkenmale over haar onhebbelijkheid daarin, waarvan ik later helaas het veelvuldig-voorkomen heb geconstateerd. -

Bijna niemand, kind noch volwassene, denkt er aan bij 't verlaten van den lift dit niets-kostende, zoo vriendelijk-klinkende ‘Dank U’ uit te spreken. En hoevele preutsch-opgetrokken lippen of verbaasd-kijkende oogen heb ik in mijn reis-leven al veroorzaakt, wanneer ik 'n lift-jongen 's avonds beleefd goeden nacht wenschte, als hij mij voor den laatsten keer deed opstijgen.! -

Zoo'n klein ventje is in de oogen van verreweg de meeste reizigers zoodanig een

‘niemand’, dat het hun niet invalt hoe hij-óók recht heeft en zeer zeker behoefte aan 'n beleefd, vriendelijk woord. Hij mag al blij zijn, als ze hem niet óók nog vergeten bij 't fooien geven!! (Een onfatsoenlijkheid waaraan menig reiziger zich schuldig maakt, er op rekenend, dat deze kleine duivelstoejagers zich niet met de hand vooruit durven of mogen op hun weg plaatsen, zooals de portier, de Oberkellner, de huisknecht het doen.)

Wel, ditzelfde jonge meisje uit Nice heb ik een oude dame eens letterlijk op zij zien stompen, om vóór haar den lift te bereiken, waarin nog slechts één plaats vrij was.

Maar ik hoop op háár, en op het dubbelhinderlijke van onwellevendheid in jonge-menschen, nog terug te komen, in verband met hetgeen ik in m'n volgend artikel wil vertellen van 'n ander jong meisje, die handelde in omgekeerden zin.

Om nu nog even af te handelen het artikel lift-jongens, wil ik vertellen, dat deze kleine, reeds zoo vroeg-den-dag-beginnende jongetjes, die moeten werken op 'n leeftijd waarop anderen spelen -, en dat te midden van een omgeving van luxe en ijdelheid en genot, óók in de kinderwereld, die heden ten dage talrijk is

vertegenwoordigd in de groote hôtels - mij altijd een bijzondere mate van medelijden

en belangstelling inboezemen, altijd aan mijn gevoel de verplichting opleggen tot

bijzondere vriendelijkheid en toegefelijkheid. Ik heb er heel wat aardige, lieve, en

veelbelovende kereltjes onder gekend. (De meesten ziet men bij een volgend bezoek

niet meer terug, daar zij zich, als ze goed oppassen, ‘verbeteren’, opklimmen tot 'n

andere meer voordeelige positie in het hôtel-leven, of elders.) Maar de meest

sympathieke van allen was een nog o zoo jonge, kinderlijk-uitziende hulp-lift-jongen

van het hôtel waar ik onlangs in Menton vertoefde. - Eigenlijk had hij 't nog niet eens

tot lift-bediende gebracht; zijn speciale taak was het open- en dichtdoen van de groote,

(13)

door hem bij de eerstvolgende gelegenheid 'n dubbele ‘douceur’ in de handjes te stoppen. En weet ge wat ik naar aanleiding daarvan vernam van onze kamermeid, wie ik 't geval glimlachend vertelde? Hij was 'n halve wees, oudste van een groot gezin, waarvan de moeder was gestorven. Zijn tante, moeders zuster, had hem in het hôtel, waarin zijzelve 'n betrekking bekleedde als linnen-naaister, deze aanvang-positie weten te verschaffen. En telkens, wanneer de een of andere gast hem 'n paar centimes, 'n fooitje hoe gering ook, toestopte, kwam hij het háár in triomf vertoonen, liet het dan háár bewaren in zijn spaarpotje. Mijn páár francs, de eerste die hij misschien nog bij elkaar had gezien als ‘eigen-geld’, waren haar natuurlijk dadelijk in verrukking gebracht. En ik ben zeker, toen ik dat verhaal hoorde, dat hij er niet méér genoegen van kan hebben gehad dan ik-zelf.

O, als de menschen eens wisten hoeveel genot ze zichzelf kunnen verschaffen

door

(14)

5

'n beetje nadenken, meeleven met 'n ander, hoeveel ze zich onthouden door egoisme en onverschilligheid voor hun naasten!

ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.

Iets over echt Hollandsche kleinzieligheid en over Indische ‘durf’

door een Aziatische vogel.

Als ik soms onbewust met dit stukje eenigen mijner Hollandsche lezers lezeressen gekwetst heb, dan vraag ik vooruit hierover mijne excuses, want dit is slechts een ontboezeming, een uiting mijner gevoelens, om daarin een kleine troost te vinden.

Vóórdat ik verder ga, wil ik u even mededeelen, dat ik getrouwd ben geweest, in de dertig jaar tel en lang in Indië ben geweest; mijne ouders waren pur-sang

Hollanders. Sinds vijf jaren zit ik in Holland, op een kantoor werkende om een onafhankelijk bestaan te kunnen leiden.

Ik heb een vroolijk, opgewekt humeur, maar ben driftig; ik heb temperament. En nu, mijne lieve lezers en lezeressen, juist over dat temperament wil ik het hebben.

Juist over dat temperament moet ik het even uitbulderen, dat is iets, waar de Hollanders niet bepaald op kunnen bogen.

Wij Indischen, wij kunnen ons dikwijls warm maken over iets, Goddank! mag ik zeggen, wij kunnen geen onrecht velen, of wij vliegen er tegen op, als woedende tijgers; maken ons helsch, over het soms laten gaan en de sulligheid van sommige Hollanders.

Ik heb op kantoor de bijnaam gekregen van ‘de aziatische vogel,’ en daar ben ik heel blij meê, want ik zou absoluut geen ‘echt Hollandsche vogel’ kunnen zijn. Mijn

‘Cerberus,’ (lach me niet uit, menschenlief, 't schijnt dat in Holland een vrouw van in de dertig nog een ‘Cerberus’ noodig heeft) in den vorm van een oude tante, geeft me dikwijls sans-prendre's. Ik houd innig veel van haar, zij is een engel en toch - soms komen we met onze ideën toch in zoodanige botsing met elkaar - dat het gewapende vrede gelijkt. Zij kan mij niet overtuigen en ik haar niet; de woorden

‘fatsoen en publieke opinie,’ zijn zóó in haar binnenste ingeworteld als het ware, dat ze moeilijk zelfs met buitengewone kracht er uit te krijgen zijn.

Laatst liep ik met haar op straat boodschappen te doen en toen op eens, midden in de Kalverstraat, daar zie ik me een intieme kennis van me uit Indië. Ik vloog van tante weg en ging regelrecht naar mijn vrind toe en wij beiden zoo blij, elkaar terug te zien, wij vergaten de heele tante en de geheele omgeving.

Op eens stond ze naast me en ik présenteerde; ‘Mr. van Meeteren - Mevrouw

Beijer.

(15)

En toèn - toèn barstte de bom los, of liever Cerberus barstte los.

Hoe kon een ‘fatsoenlijk’ mensch nu zoo'n propositie doen, om met een dame die nog niet zoo oud was, samen, verbeeldt je, zoo saampjes alleen, in ‘l' Europe’ te gaan dineeren, en dat ik het aannam?

- ‘Neen, kind’, vervolgde zij, ‘dat moet je nu niet doen, heusch, je naam komt op straat.’

‘Maar, God, tante, wat steekt daar nu in? Daar komt weer de Hollandsche bekrompenheid voor den dag; daar zouden we in Indië niet over denken. Maar wat zou er nu moeten gebeuren, als we daar samen dineerden? Waarom denkt gij, Hollanders, daar altijd wat achter? Weest toch natuurlijk! Wij Indische menschen hebben een breede levensopvatting, wij hebben een verruimden blik, wij zijn niet kleinzielig!’

Ik moest beloven om de invitatie af te schrijven, maar ik kon niet; ik deed het tòch

en die dag maakte veel dagen voor me goed, door de warmte van de vriendschap,

die ik ondervond. En zie, in zulke oogenblikken dan, dan kan ik soms zoo woedend

worden op die Hollandsche louter-op-conventie-loerende menschenmassa. Dan zou

ik

(16)

6

zoo iets juist elken keer willen doen, om het publiek te toonen, dat ik ‘durf’, maar hemel, iets waar blijkbaar niets aan is, wordt hier in Holland aangezien als een ‘durf’.

En mijn Cerberusje, hoe gaarne wenschte ik haar op dat punt anders; ze doet het altijd voor mijn bestwil, zegt ze, maar notabene een vrouw, diep in de dertig, zij mag nog niet eens een eigen opinie hebben! 't Is gewoon vreeselijk.

Laatst zou ik Isadora Duncan gaan zien voor de eerste maal, maar doordat ik wat te laat was met plaatsen bespreken, kon ik slechts een plaats krijgen in de

amphitheaterloge (ik geloof, dat 't zoo heet) eerste rij, anders zou ik er niet zitten, maar nu was ik er toe genoodzaakt. Ik zat daar en een dame naast me. Duncan begint te dansen en ik was er zoo vreeselijk over uit, dat ik met mijn Indische

opgewondenheid opeens tegen die dame begon te praten en vroeg of ‘ze 't niet beeldig vond!’ En we begonnen een gesprek. Dit alles vertelde ik later aan Cerberusje en die zeide: ‘Waarom begon je nu een gesprek met haar, wie weet wat voor een mensch het was, misschien wel een publieke vrouw.’

Hoe komt iemand op het idée!

Toen antwoordde ik: ‘Wees gerust, daar zag ze er niet naar uit, maar in allen geval, al was het nu eens een demi-mondaine, dan zou ik het niet vreeselijk gevonden hebben, dat ik met haar sprak; het is toch geen melaatsche?’

Cerberus: ‘Neen, maar als iemand van je kennissen het dan gezien had, wat dan?

Die schande zou toch niet te overleven zijn geweest!’

O, heilige eenvoud! Uit angst voor een demi-mondaine, een paria van de maatschappij, je mond houden! Ik geloof, als je in de comedie een flauwte kreeg, dat een echte hollandsche vrouw nog geen hand zou uitsteken om je te helpen!

Dezer dagen was ik ziek en mocht niet naar kantoor: ik kreeg verscheidene blijken van vriendschap van mijne collega's. O.a. werd mij op een avond beelderige ‘saumon’

anjelieren toegezonden door een jongmensch ‘aan de aziatische vogel.’ Aardig en leuk vond ik het, wáárom? Wel, omdat er bij stond aan ‘de Aziatische vogel.’

Mijn Cerberusje kwam 's avonds bij me en zag ze. ‘Van wie hebt je die beelderige bloemen?’

‘Van van Dalen op kantoor.’ Nu had ik haar wel eens verteld, dat van Dalen 't was, die me de ‘Aziatische vogel’ noemde. ‘Vindt u ze niet snoesig en wat leuk met dit opschrift.’

Opeens waren de bloemen niet mooi meer.

‘Je hebt hem toch niet bedankt?’

Ik sprong op van verwondering.

‘Maar tantelief, natuurlijk heb ik hem bedankt, ik vond 't heel leuk en zou 't bepaald

heel onbeschaafd hebben gevonden om hem niet te bedanken voor zijne attentie.’

(17)

Ik vergat nog te zeggen, dat ik ook nog een standje kreeg, dat ik mijn vrind van Meeteren eerst aansprak, in plaats van hij mij. Dat doet men in Holland niet, zeide Cerberusje, dan wordt men er op aan gekeken!

En ik kon niet nalaten, in mijne boosheid te zeggen: ‘Och, ze doen hier in Holland zooveel, waar wij in Indië, onze neus voor optrekken en ons met walging van af keeren.’ -

De Aziatische vogel heeft veel te verduren gehad van de Hollandsche stijfheid,

bekrompenheid en soms geniepigheid; de Aziatische vogel is gewend om hare vleugels

breeduit uit te slaan in de natuur en in een vrije omgeving. Zij is in Holland niet vrij

en daàrom als ze weêr eens een goede kennis tegenkomt, die haar aan Insulinde

herinnert, dan vliegt ze er weêr op af, net als den eersten keer; zij kan het niet laten

en zij zal zich dan koesteren in de warmte, die die kennismaking haar meêdeelt, van

uit de Tropen. Heilig Indië!

(18)

7

Ingezonden stukken.

Buiten verantwoordelijkheid der Redactie.

I. Een groote nood. door een vrouw.

Mijn hart is dood! - Wie zal het begraven?

Wie zal het kisten? - Mijn hart is dood!

Vaak schroeide het van dorst en géén kwam 't laven, De honger verteerde 't, geen schafte brood....

Mijn hart is dood! Wie zal het begraven?

Wie zal het kisten? - Mijn hart is dood.

Ja, Gustav Frenssen, gij, auteur van ‘Hilligenlei’, gij doorziet het vrouwenhart! Gij weet, wat het daarin verbergt!

Ja, een nood is het, zeg ik u, een groote nood!!

Zeg het aan de leidsters der vrouwenbeweging, zeg het hun, dat er een groote nood is onder hunne zusters! Zeg hun, dat het vrouwenkiesrecht niet noodzakelijk is, zeg hun, dat de vrouwen er niet naar smachten, om een stem te mogen uitbrengen, zeg hun, dat 't niet dàt is, wat hun ontbreekt, zeg hun, leg het hun uit, dat zij een andere verbetering willen in hun lot! Zeg hun, dat er een andere toestand moet geboren worden, willen zij vrede hebben in hun bestaan, willen zij bevrediging hebben van hun zijn! Vraag hun, om de vrouwen niet op een dwaalspoor te brengen, door zich een rad voor de oogen te draaien!

‘Het niet uitleven van hun hartstocht’, voilà la chose!

Dàt is de groote nood, waarover Gustav Frenssen spreekt en terecht!

Er komt een andere toestand... een toestand die de zedelijkheid bevordert!

Zinnelijkheid is niet slecht, is iets dat aangeboren is, is natuur en moet dat onderdrukt worden, natuur zal zich wreken.

O, vrouwen, gij wilt het niet bekennen en waarom niet? Gij wilt niet bekennen, dat het leven u soms te zwaar wordt, als gij zoo eenzaam de nette burgerlijke paadjes bewandelt!

Gij wilt niet bekennen, dat gij soms dreigt te stikken van inwendige onrust en verlangen, zooals Anna en Heinke Bosje in Hilligenlei!

Gij wilt er niet voor uitkomen, dat gij eveneens als die twee meisjes soms in uw eigen prevelt: ‘Ach, kon ik me maar koesteren van een “hem”! werd ik maar vertroeteld en met liefde omringd door hem! Ach, kon ik maar bevrediging vinden voor mijn wild opbruisend verlangen daar binnen!’

Dat alles wilt gij niet bekennen en desniettemin is het wàar! Ach, de vrouwen zijn

(19)

worden aangerekend, neen! duizendmaal neen! het was een groote nood!...

Mijn hart is dood! - Wie zal het begraven?

Wie zal het kisten? - Mijn hart is dood!

Vaak schroeide het van dorst en géén kwam 't laven, De honger verteerde 't, géén schafte brood....

Mijn hart is dood! Wie zal het begraven?

Wie zal het kisten? - Mijn hart is dood.

20 Juni '06.

II.

Geachte Redactrice.

Daar ik de ‘Hollandsche Lelie’ uit de portefeuille lees, kwam mij het Rotterdamsche Schetsje van Chr. v. Abcoude, getiteld ‘Kerstfeest in Donker-Rotterdam’, en opgenomen in n o . 33, eerst heden onder de oogen.

Het ware dus dwaasheid in een ingezonden stukje hare vragen te willen

beantwoorden, maar toch moet dit antwoord me van 't hart, en ik hoop dat u het op eenigerlei wijze ter kennis van de schrijfster zult willen brengen.

Als ik al die waarom's lees, waarmede zij haar stukje besluit, zou ik haar, met een bijbeltekst, willen vragen: ‘Wat, zoekt gij den levende bij de dooden?’

‘Wáárom,’ vraagt zij, ‘als God werkelijk liefde is, wordt er zoo hartverscheurend veel gebrek geleden?’

Waarom lijdt de leeuwerik geen gebrek, als hij, luid jubelend van blijdschap, opstijgt tot hoog in de lucht, om zijn wijfje liefde toe te zingen; en waarom klinkt zijn lief gekloeker zoo blij als hij in pas geploegde vore overvloed van voedsel vindt?!

Is 't niet of hij zijn kameraden roept om mee toe te tasten van die volle ruif?

Wanneer ziet men dat onder menschen. Er is voedsel genoeg in de wereld. Buiten groeit en bloeit een overvloed. Kan God het helpen, dat de menschen zich bij voorkeur opsluiten in steden, die dor zijn als kale rotsen, waar geen blaadje groente geteeld kan worden? Is dat een bewijs van Zijn gebrek aan liefde.

‘Wáárom, als er staat geschreven: “God is een Man der weduwen en een Vader der weezen,” laat hij de meesten hunner in gillende ellende voortleven, wáárom als hij de jonge raven voedert moeten duizende krot-kindertjes hónger, honger, honger lijden? En als hij werkelijk op aarde is gekomen, om alle kinderen rijk te maken, waarom sterven er dan duizenden van gebrek, aangetast door de vreeselijkste ziekten??’

Waarom zoekt bij de dieren het wijfje haar eigen voedsel zoolang zij kan, en laat

het mannetje slechts dan voor zich zorgen als haar toestand of de jeugd van haar

jongen haar gebiedt

(20)

8

op het nest te blijven? Gaat zij niet dadelijk weer op voedsel uit, zoodra de jongen kunnen loopen? En zou het zoo niet Gods wil zijn?

Maar indien dat Gods wil is, waarom wordt dan toch de menschenman gedwongen om levenslang geheel alléén het juk van zijn huisgezin te dragen, terwijl de

menschenvrouw zich schaamt om zelfs maar gezien te worden met een bezem in de hand; of zoo ze dat niet doet, zóó arm is, d.w.z. door haar medezusters zoozeer verdrukt wordt, of zoo ge wilt zoo slecht betaald wordt, dat ze nauwelijks voor zichzelf alléén, laat staan voor een heel gezin 't brood verdienen kan.

Zou dat niet wezen, omdat de menschen wetten en conventies bedacht hebben, die met de Goddelijke wet der paring niets te maken hebben, en omdat zij deze door dik en dun toepassen op ieder die van de menschenmaatschappij deel uitmaakt?

De menschen hebben een muur gebouwd, mijn waarde Chr. van Abcoude, torenhoog, en zoo dik, dat geen straaltje van Gods liefdezon door 't hechte metselwerk kan heendringen. Die muur heet Maatschappelijke conventie, en alles wat leugen en bedrog is in onze conventioneele vormen en begrippen, is een steen geweest voor 't bouwwerk. In de donkere slagschaduw van die muur leven de menschen, en weten geen uitweg. En zij, die de schemering gevonden hebben, en 't licht zien uit de verte, worden nog tegengehouden door een dichte haag van doornstruiken, die Vrees voor 't oordeel der wereld, en Vooroordeel daar geplant hebben.

Wie den moed zou hebben deze hindernis te overwinnen, zou zich niet meer beklagen over Gods wreedheid.

I DA P.

Noot red:

Ik heb gemeend langs dezen weg het best te voldoen aan den wensch der inzendster, aan wie ik mededeel, dat Chr: van Abcoude een ‘hij’ is.

Prijsvraag.

Voor het beste oorspronkelijke versje van niet méér dan hoogstens 8 regels, waarin het man-wijvige en belachelijke streven der moderne-vrouw op de méést rake en kernachtigste wijze wordt aan de kaak gesteld, looft de uitgever uit:

een prijs van f 12.50,

en een premie van f 7.50.

(21)

Haar slanke lijfje was van een ontroerende lenigheid, welks wendingen soms geleken de kronkelingen van een slang; als ze zich bewoog met coqette beweginkjes, in pure kindgebaartjes, heffend de kleine smalle handjes, waarvan de roodgemaakte nageltjes bloeddroppelen geleken.

Om de teere leedjes droeg ze een sarong, bij het middel vastgehouden door een gordel, waaronder wegscholen de uiteinden van een, uit kleurige katoenen lapjes gemaakt, slabbetje, dat bedekte 't borstje en het buikje en kruiselings over den rug was saamgebonden, die vrijlatend als de bruine armpjes.

Het hoofdhaar, om het kruintje weggeschoren, gewrongen in een kleine kondé, werd door de moeder omkranst met aangeregen tandjong bloesems, die ook wel tot armbanden gemaakt, de teere polsjes sierden.

Verschillende malen hadden haar ouders haar meegenomen naar de nabije passar om haar te koop te bieden, zooals met haar broertjes en zusjes was geschied, die thans ver van het ouderlijk huis een vreemden meester dienden.

Maar voor het kleine teere meisje kwam geen kooper opdagen. Men vreesde al te zeer haar physieke zwakte om ooit dienst van haar te kunnen hebben. Zoo keerden ze telkens teleurgesteld en ontevreden weer en werden de mooie kleertjes en de welriekende bloemenslingers haar ontnomen om verwisseld te worden tegen de bataksche kleederdracht: een havelooze lap.

- Ik geef je nog liever voor niets als niemand geld voor je biedt, zei eens haar moeder ontevreden en duwde het teere kindje van zich af tot het struikelde en ineengekrompen bleef liggen op den grond.

- Kom blijf daar niet zoo onnoozel liggen en ga liever de djagoongs pellen; het zijn de laatste, morgen hebben we geen eten meer.

En moedeloos staarde de in lompen gehulde vrouw naar buiten, waar op de rijst-

(22)

9

velden van den verwoesten en mislukten oogst de hongerdood haar tegengrijnsde.

Schreiend gehoorzaamde het kind, begon met de kleine vingertjes de harde korrels uit de hulzen te pellen.

Waarom was dit, haar jongste, ook zulk een teer en slecht ontwikkeld wicht, dat niemand er haar eenig geld voor bood!

Een uitkomst waren haar de enkele dollars geweest die ze voor de anderen ontvangen had, toen was ze van de zorg voor hun voeding ontheven geweest en kreeg ze geld om in eigen behoefte te voorzien.

Vaal en dor strekten zich de rijstvelden, waarheen ze haar oogen ook wendde...

Neen, ze moest haar kind een thuis bezorgen, zóó kon het niet langer.

En den volgenden dag ondernam zij den tocht met het kleine kind te voet naar de petroleumbronnen. Een medelijdende Chinees nam hen beiden mee op zijn boot, omdat hij zag dat het kind van vermoeienis zou ineenzakken.

Zoo waren ze aangekomen op een woeligen ochtend aan de boom. Schril gefluit in langgerekte tonen sidderde over de baai, die kalm zich strekte, in witgekuifde golfjes uitvloeiend naar de kust.

Helle zonnestralen schoten omlaag, doopten in de kabbelingen met zilver flakkergespel.

Gejoel van toestroomende menigte klonk op, stuwde voort in golvend gedein naar de boom, waar het Chineesche vrachtschip was aangekomen.

Langs den waterkant manden met kirrende duiven, kwakerende eenden en tezaamgepakte kippen, te midden van goudglanzige vruchten, okerbrons in alomstralenden zonneschijn.

Een oogenblik was de boom tooneel van door elkaar krioelend menschengewroet, in haastigen tast zoekend naar de hier en daar neergeworpen levensmiddelen.

Een enkele zonnehelm stak wit op tusschen de donkere hoofden, deed kil ernstig in den warmen woeldrom van verschillende kleurlingen.

Rustig lag het stoomschip nu gemeerd langs de kust.

Wankelend was de Batok vrouw het bruggetje afgewaggeld, voor zich uit haar kind.

Daar aan de wal, te midden van de menigte die haar duizelen deed, wilde zij zich neerzetten en wachten of het lot haar gunstig zou zijn.

Gehurkt bij de aanlegplaats zag ze beurtelings verschillende menschen langs haar heen gaan, soms even stilstaande om naar haar en het kind te zien en daarna weer onverschillig doorloopend.

Zou ook nu haar tocht weer vruchteloos zijn! Daar zou dan niets anders overblijven

dan met het kind van honger en gebrek om te komen...

(23)

- Zie je, daar is een rijke njonja; misschien wil die je wel koopen, fluisterde de moeder, haar oogen gestaag gericht op de naderende gestalte.

Zou 't nu komen?

Zou ze nu verlost worden uit de klaaglijke ellende van haar kind te zien verhongeren onder haar oogen?

De opzichters vrouw zag haar aan, daarna het kind... Verlaten was de boom en de misère-figuur van de moeder naast het veel netter gekleede kind trok de aandacht.

- Waarom zit je hier zoo? vraagde mevrouw Wiel, nader komend.

- Om m'n kind te verkoopen m'am; ik heb geen eten voor haar, zei de moeder verstard haar aanziende.

- Maar niemand zal je er een cent voor geven, ze is te mager.

De vrouw stond op en deed een schrede voorwaarts.

- Ik weet het m'am, en dan zich overbuigend en met gebroken stem: - wilt u het kind present hebben? Geef me maar een paar koepangs om naar huis terug te keeren, dan kan ze met u meegaan naar uw huis.

En dan met hoopvollen lichtglans in haar

(24)

10

uitgedoofde oogen, wenkte ze het kind nader te komen.

- Wil jij wel met me mee naar huis en mijn annak mâs worden? Hoe heet je?

Het kind zag vrijmoedig op naar de stevige volle gestalte van de opzichtersvrouw en knikkend flauw bewegend het hoofd stemde het toe.

- Ik heet Kembang (bloem), zei het ernstig.

Mevrouw Wiel begon te lachen.

- Als ik je meeneem zal ik je een anderen naam geven, je zult dan in het vervolg Poenggoet (opgeraapt) heeten. Het kind knikte weer, vroolijk opkijkend met de groote fluweelen vraagoogen.

- Nou ga dan maar mee en loop vooruit met de baboe, die daar aankomt.

Zij zocht in haar porte-monnaie en haalde er eenige geldstukken uit.

- Hier voor je terugreis en nog een paar koepangs voor je zelf. Dankend nam de bataksche vrouw het geld aan en liep toen weg naar de boot.

Poenggoet knikte haar moeder even ernstig toe en volgde met de baboe eenige passen achter de opzichtersvrouw. Niets verried op het peinsende gezichtje wat beroerde het kinderzieltje. Als gold het een afscheid voor enkele uren stapte ze vastberaden voort en de vrouw zag door het traliewerk van de verschansing al verder weggaan haar kind... en geen traan welde in de heet geschroeide oogen.

Zoo was het goed, zoo was haar Kembang in veilige haven, beter dan zij zelve ooit in staat zou zijn haar te verschaffen...

II.

Kembang werd Poenggoet genoemd en over het ontbloote ruggetje en de teere armen moest ze nu een rose baadje dragen, dat reikte tot den onderrand van haar sarong.

En soms weerklonk klaaglijk geschrei over de uitgestrekte vlakte als ze een afstraffing onderging omdat ze stil van kleeren verwisseld had, of aan de menschen vertelde dat ze eigenlijk Kembang heette. De opzichtersvrouw was een strenge meesteres.

's Avonds als de schemer inviel en muskieten naar binnen kwamen in drensig gegons, dook de kleine Poenggoet onder het tafelkleed om met een klein waaiertje, dat ze gestaag heen en weer bewoog boven de ontbloote voeten van haar meesteres, te beletten dat muskieten haar naderden. Uren kon ze zoo neerzitten, ineengedoken, als een klein hondje soms uitkijkend onder het tafelkleed, de donkere oogen

opgeslagen naar hen, die haar omringden, als wilde ze lezen van hun trekken wat ze

door hun taal niet vermocht te verstaan. Heel klein en teer, bemerkte schier niemand

het donkere wezentje dat onhoorbaar haar waaier bewoog, slechts bekenden wisten

(25)

Zoo lieten ze Poenggoet dan liggen tot ze weer tot bewustzijn kwam en de pijn in haar geteisterde leden haar herinnerde aan wat gebeurd was.

Dan sloop ze weg, beschaamd, en ging zich in de rivier baden. Rillingen doortrilden het kleine lijf als ze zag de blauwe plekken op armen en dijen; ze had dan wel dagen in het bosch willen ronddolen tot de herinnering aan het vreeselijke wat was

afgesleten.

Maar de stem van haar meesteres, streng en onverbiddelijk, herinnerde haar aan haar plicht en de honger, na het verbeurde middagmaal deed zich hevig gevoelen.

Hoe zou ze daar in de wildernis eten vinden!

Nog kleiner, ineengedoken, bleek van afmatting bleef ze wachten tot ze mevrouw het erf op zag komen om onder de vruchtboomen het voer voor de kippen uit te strooien.

Dan naderde Poenggoet in gebogen houding: armelijk, klaaglijk wezentje, en

hurkend voor haar meesteres, vouwde ze devotelijk gebarend haar handjes, stamelend

in angst neergedoken haar: ‘ampoen, ampoen’ (genade).

(26)

11

Al minder herhaalden zich de aanvallen van razernij en Poenggoet leerde zich schikken in haar lot, werd een stil, ingetogen, klein meisje, wier zieltje heel diep was verborgen als 't hart van een nog niet ontloken bloem.

Alleen haar oogen groot en donker, dreven in het blauwig wit, spraken van dingen, die niemand verstond...

Op een dag waren er logés gekomen bij de opzichtersfamilie: een Europeesche heer en zijn jonge vrouw, die de petroleumbronnen kwamen bezichtigen.

Poenggoet moest kleine bezigheden doen in de slaapkamers en toen de Europeesche vrouw, aangetrokken door het teere in het nauwelijks zesjarige kind haar toelachte en vriendelijk toesprak, opende zich het zieltje van Poenggoet, hurkte ze neer op den grond om met het kleine waaiertje ook hier de muskieten te verjagen. Dan plots in spontane opwelling van vertrouwen, smeekte zij:

- Neem mij nu mee m'am, ik wil met u gaan overal waar u wil, ik zal gehoorzaam zijn en alles doen wat u zegt.

De Europeesche dame schrikte en hief het kind op van den grond.

- Stil! Moet je meesteres hooren, dat je me dat vraagt? Ze zou je zeker een afstraffing geven als ze het wist.

Poenggoet knikte en zag voor zich met peinzende oogen, en nog eens vroeg ze - neem mij toch maar mee m'am...

Den volgenden dag vertrokken de logés.

In het wachtende rijtuig werden sjaals en valiezen gepakt en koffers geschoven op den bok.

Poenggoet dribbelde heen en weer om de laatste bagage aan te dragen en daar binnen in de voorgalerij waar was druk beweeg en heen en weer geloop van bezoekers, die van de logés afscheid kwamen nemen, lette niemand op haar; zag niemand dat ze eindelijk een schuilplaats had gevonden onder de zitbank, zich verstoppend onder sjaals en plaids.

Ineengekrompen en wringend haar lenige lijfje tot bijna onzichtbaar donker klompje, bleef ze wachten met onstuimigen harteklop.

O, indien ze niet ontdekt werd zou ze vluchten met de Europeesche dame die haar zoo vriendelijk had toegesproken, voor wie haar kinderzieltje was opengebloeid als een bloem voor de stralen der zon.

Ze zou haar niet verstooten en haar meenemen ver, ver weg. Dan zou ze haar moeder nog kunnen zien, wat zou ze haar vertellen van de doorgestane smart, ze zou...

Daar maakten de reizigers aanstalten om te vertrekken. Het gezelschap kwam naar

buiten met luidruchtig gepraat, en toen ze instapten wrong nog kleiner zich het kind

(27)

In doodsangst liet 't kind zich naar beneden glijden, verbijsterd in de

tegenwoordigheid der velen, maar zij werd gegrepen door een toegesnelde baboe.

De logé's stapten weer in en reden weg, groetend rechts en links naar de buigende menigte waartusschen, in worsteling met de baboe, Poenggoet zich naar voren drong, in smeeking de handjes biddend geheven:

- Neem mij mee! Neem mij mij!

Maar baboe in forschen greep sleurde haar weg naar het achtererf en hield haar vast om haar te doen ondergaan genadelooze tuchtiging van haar woedende meesteres.

En akelig in scheurend gekrijsch, als de noodkreten van een gepijnigd dier, weerklonk kermend Poenggoets geweeklaag over de uitgestrektheid...

E INDE .

‘Pernille.’

*)

‘Maar haast je toch een beetje, Christine,’ zegt zij, terwijl zij als Pernille in met gespen versierde schoentjes van ongeduld staat te trippelen. ‘Het is al over negenen.’

O, wat verheugde zij zich toch vreeselijk op het bal van van avond! Zij had nog

nooit een carnavalfeest meegemaakt. Zij was wel eens op een gemaskerd bal geweest,

thuis bij den predikant, toen was zij Pierette en had de rentmeester haar onder een

mazurka duchtig 't hof gemaakt. Hij was lansknecht uit den tijd van Wallenstein en

had een groote snor om zijn hazenlip te verber

(28)

12

gen. Maar daar kenden ze elkaar allemaal en deden ook gauw hun maskers af... Maar van avond, dat was nu eens iets echt heel groots, iets overheerlijks, zoo iets... ja zij wist zelf nauwelijks wàt voor iets zaligs... En zich er op verheugen, ja dàt deed ze, terwijl zij haar lange handschoenen stond aan te trekken en aan Pernille's witte schortje plukte...

‘Kan de juffrouw niet even stilstaan,’ zegt Christine droog, ‘anders prik ik u bepaald.’

‘Ja maar Christine, ik verlang ook zoo, zoo vreeselijk!’

‘Maar de juffrouw heeft toch wel eens meer gedanst,’ zegt Christine terwijl zij haar Pernille's mutsje op het haar speldt.

‘Ja, gedanst,’ antwoordt Pernille meewarig, ‘maar dat was geen dansen op carneval Christine. Dat is nauwelijks dansen - dat is zoo iets... zoo iets heel anders.’

En Pernille lacht tegen haar beeld in den spiegel.

‘Denk je dat er veel Pernille's zullen zijn Christine?’

‘Daar weet ik niets van juffrouw.’

‘Ja maar in ieder geval niet zooveel van die heele echte zooals ik, want oom Bernhard heeft de teekening gemaakt.’ En weer glimlachte zij tegen haar eigen beeld in den spiegel. ‘Misschien ook wel niet veel die zoo mooi zijn als ik,’ denkt Pernille terwijl zij kleurt bij de gedachte, want ze vindt zelf heusch dat ze er allerliefst uitziet.

Zij laat haar oog gaan over 't aardige lijfje en over 't mutsje dat een beetje scheef staat.

‘Ja, ik ben keurig,’ zegt ze in zich zelf en begint te neuriën van plezier.

‘Ben jij nooit naar een carneval geweest Christine?’ vraagt ze terwijl ze in den spiegel blijft zien.

‘Neen, juffrouw.’

‘Arme Christine'’ zegt Pernille.

Kort daarop rijdt ze met oom William en tante Fanny naar 't bal. Ze heeft zulke hartkloppingen in 't rijtuig, zij voelt dat ze beurtelings rood en bleek wordt en haar handen zijn klam.

‘Wat is dat nou Marie,’ zegt oom William.

‘Och oom, 't is alleen maar van plezier, ik verheug er mij zoo op, maar ik weet niet - ach, als we maar eenmaal binnen zijn. Ik ben zoo duizelig in mijn hoofd. Alleen maar van plezier.’

‘Neen oom William, 't is afschuwelijk, het is heelemaal niet zooals ik gedacht had’, zegt Pernille. ‘De maskers staren zoo strak.’ En zij klemt zich angstig aan zijn arm vast.

‘En die afzichtelijke Hendrik vervolgt me den heelen tijd!’

(29)

niet vinden kon.

‘Maar - ik herkende u terstond meneer Herlöv. Ik zou u onder duizenden herkend hebben. Maar u herkende mij in 't geheel niet.’ Zij kijkt een beetje voor zich uit.

‘Kijk die menschen er toch eens belachelijk uitzien. Vindt u ook niet?’

‘Ja, het is moeilijk genoeg om er in eigen kleeren goed uit te zien, maar in die van een ander is 't zoo goed als onmogelijk.’

‘Ik had gedacht dat carnaval iets heel anders zou zijn’, zegt Pernille terwijl zij haar schoentje van onder haar rokje wat naar voren steekt.

‘Wat had u dan gedacht?’ vraagt hij glimlachend.

‘Ach, nu zie ik wel dat 't iets heel doms was wat ik dacht - maar ziet u ik dacht, dat alle menschen veel mooier zouden zijn... en dat er bijvoorbeeld een heele massa ridders zouden wezen...’

Hij lacht om 't geen zij zegt.

Het lawaai van 't carnaval gonsde om hen heen, terwijl zij beschut zaten achter de dichte struiken. Van uit de danszaal klonken hun verwarde klanken van 't orkest in de ooren. Eens zelfs toen 't leven erger werd moesten zij zich dicht naar elkaar toe buigen om elkaar te kunnen verstaan.

Pernille vond 't een heerlijk hoekje daar achter 't groen en Herlöv vergat zijn heele gezelschap. Zij was zoo betooverend, die lieve, kleine Pernille, frisch als 't voorjaar!

Er waren veel dames zooals Mevrouw Kramer en Mevrouw Kramer kon hij morgen zien en overmorgen, ja, iederen dag - maar Pernille was het liefelijke, jonge voorjaar, jeugdig, betooverend en onbedorven. Hij was geheel onder haar charme. Langen tijd verwonderde hij er zich over dat hij nog nooit te voren gezien had, hoe mooi zij was.

Hij had haar wel altijd knap en zonder pretentie gevonden, maar eigenlijk had hij haar toch nooit goed gezien. En van avond was hij bepaald épris van haar.

‘U is allerliefst, Juffrouw Holm,’ zeide hij plotseling ‘waarlijk allerliefst.’

(30)

13

En allerliefst was zij: haar roode lippen glimlachten, haar oogen lachten, een glans van geluk overstraalde en verschoonde haar geheele gezicht. Want de kleine Pernille was verliefd. Het was haar eerste verliefdheid. Alles scheen haar een droom en zij was vervuld van een onbewust welbehagen en een groot verlangen. Bij een eerste verliefdheid ontspruiten op een schoonen voorjaarsdag de eerste, kleine kiempjes van de liefde in de ziel als het hart nog jong is. En de bloem opent zich half, terwijl de zonnestraal die haar witte kelkjes kust, spelend tusschen haar blaadjes indringt...

Dit is de eerste maal dat Pernille door de zon gekust wordt.

Zij was reeds lang op hem verliefd geweest, den geheelen winter al, van 't oogenblik eigenlijk reeds af, sinds zij in de stad was komen les nemen. Het was een verliefdheid die van weinig leefde: van een blik, van een vluchtige ontmoeting, van een handdruk.

Zij, die liefhebben zooals zij, hebben geen behoefte aan woorden, zij zijn al gelukkig met ‘zien’ - verlangen geen gunstbewijzen, die voelen zij zich niet waard.

Op de dagen dat zij hem ontmoet had, schenen alle menschen haar vroolijker, was 't alsof de zon zelfs helderder scheen en lang daarna bleef zij zijn handdruk voelen.

En als zij hem niet zag, verlangde zij naar hem. Maar verder had zij nooit gedacht...

Hier in 't hoekje achter de laurieren, groeide haar liefde aan. Die werd

aangewakkerd door 't spelen der muziek, ontplooide zich door den warmen gloed van 't carneval en schepte moed uit den vroolijke nacht.

‘Zullen wij niet eens dansen?’ vroeg Herlöv.

En zij dansten.

O, wat klinkt de muziek toch heerlijk, dacht Pernille, net als vogelenzang, maar zij zeide 't niet, dat durfde zij niet; want dan zou hij haar uitlachen, hij lachte zoo dikwijls als zij iets zei wat ze zoo heel inwendig voelde. Alles wat men zoo in zichzelf voelt en denkt, is dan toch eigenlijk ook bespottelijk dom en geaffecteerd. Zij wou liever ook niet spreken, liever maar zoo heerlijk stil in zijn armen liggen en zich laten meedragen - ver, ver weg altijd maar meedragen. Zij legde haar hoofdje een beetje op zijn schouder. Wat hield hij haar stijf vast! Men voelde zich zoo veilig in zijn armen. Als haar moeder nu eens hier was, o wat zou ze dan huilen! Zij zou zich dicht tegen haar aan nestelen, heel dicht - en dan maar huilen, niets doen dan huilen.

Zij voelde, dat hij van haar was, heelemaal en alleen van haar, hij keek zoo teeder op haar neer, zoo vragend en glimlachend. Misschien was er iets in zijn glimlach, dat ze niet heel goed begreep, iets dat haar een beetje bang-verlegen maakte, maar toch was zij gelukkig. Het moest wel liefde zijn die haar zoo uit zijn oogen

tegenstraalde en haar zoo zalig meevoerde. Ja, dàt moest liefde zijn...

Hij leidde haar uit de danszaal weg. Zij waren beiden warm geworden en buiten

adem - hijgend, en met roode plekken op de wangen. Zij hield hem stijf bij zijn arm

(31)

Maar toen begon de stilte haar te benauwen en wilde ze die verbreken.

‘Hoe hebt u u geamuseerd? vroeg zij. De woorden waren nog niet van haar lippen of zij kleurde: zij wist immers wel dat hij zich goed geamuseerd had.

‘Uitstekend, natuurlijk,’ zei hij, en toen hun blikken elkaar ontmoetten, glimlachten zij beiden. ‘En u?’

‘Ik? O! ik had nooit gedacht dat men zich zoo zou kunnen amuseeren!’

Toen zwegen beiden weer. De fontein ruischte steeds door. Het kwam Pernille voor als begon 't water wat te vertellen, maar zij durfde niet luisteren wat 't zei. - -

Hij keek haar aan, nam haar hand en fluisterde. En terwijl de nachtelijke uren voorbij gingen, werden er meer dan halve woorden gewisseld en vele beloften waren gedaan.

Toen hij haar hielp haar mantel aan te doen, kuste hij haar op haar hals juist onder haar haar. Het alsof 't bloed haar brandde, daar waar hij haar gekust had, hevig blozende hief zij 't hoofd op en keek hem aan. Zij had tranen in de oogen....

‘Neen tante, ik zal geen kou vatten’ roept zij. En zij doet de deur toe en draait twee keer de sleutel om. Zij moet alleen zijn, heel alleen. Zij heeft behoefte haar gedachten te verzamelen om zichzelf alles te kunnen vertellen wat ze doorleefd heeft.

Maar zij wil nog niet beginnen; eerst

(32)

14

moet ze in bed zijn en heel stil liggen om alles rustig te kunnen overdenken.... Zich nu maar eerst gauw haasten om in bed te komen....

Ja, wat is 't heerlijk om lief te hebben, zoo heerlijk dat ze niet weten zou hoe 't te beschrijven. Zij kan in haar geluk neer duiken als in een groote zee. Lang lag ze heel stil met gevouwen handen en gesloten oogen. Af en toe gleed er een glimlach over haar gelaat, een teedere, lange glimlach. Zij draaide haar hoofdje rechts en toen weer links en stond eindelijk op om 't licht uit te doen.

Met de kaars in haar handen liep zij de kamer door en bleef voor den spiegel stil staan. Toen hield zij 't licht op, zoodat de schijn op haar gelaat viel, lachte zichzelf in den spiegel toe, bloosde, blies toen gauw de kaars uit en trippelde in het donker naar haar bed terug. Toen begon zij plotseling de wals te neuriën die zij met hem gedanst had. Zij bleef lang wakker liggen en zachtjes door zingen. Eindelijk zong zij zichzelf in slaap.

Het was al lang dag toen zij wakker werd. Eerst kon zij haar gedachten niet verzamelen, maar langzamerhand kwam 't besef van een zalig welzijn, een gevoel van een zekere veiligheid over haar, een gevoel dat haar niet recht duidelijk was maar waar zij zich onbewust aan overgaf. Toen kwam er een groot verlangen om hem weer te zien. Maar hij zou in den loop van den dag toch zeker wel komen.

Tegen den namiddag kwam haar Oom binnen met een brief.

‘Voor jou Marie, van wie drommels kan die wel zijn?’

Marie snakte naar adem. Zij voelde een steek in haar borst, nam den brief aan.

- Ja - die was van hem, zij kende zijn schrift, hij had eens een paar woordjes op een visitekaartje aan haar tante geschreven.... Waarom durfde ze 't toch niet open doen?

Eindelijk deed zij hem open. Het waren maar drie regeltjes. Wat beefde haar hand.

‘Ook voor U, Mejuffrouw, was alles wat er gisteren avond gebeurde, niet anders dan een prettig grapje.’

De brief gleed uit haar handen. Het was alsof haar gevoel verstijfde, alsof haar ademhaling weenend wegstierf in haar borst. Zij zag alleen den brief, die in haar schoot viel en een grijze plek maakte op al het zwart.

‘Nou van wien is die brief?’ vroeg oom.

‘Van Meneer Ingerslev. Hij vraagt of ik morgen spelen wil,’ zeide zij.

Zij zou graag de kamer verlaten hebben, maar 't was of er een zwaar gewicht op haar schoot lag. Opstaan kon zij niet...

‘Een prettig grapje - een grapje... Zij steunde het hoofd tegen den muur en sloot

haar oogen. En zij voelde haar wangen ijskoud worden...

(33)

Fachlehrer H. zerstört bei seínem Söhnchen das Märchen vom Storche und klärt den Kleinen über die thatsächlichen Verhältnisse auf. Am nächsten Sonntage sitzt eine gröszere Gesellschaft, darunter auch eine schwangere Frau, im Gasthausgarten. Da kommt der Kleine heran, tippt auf die Frau und sagt stolz: ‘Da ist auch ein Kindi drinnen.’

(Jugend.)

In verband met dit ‘uitje’, dat zeer ráák is, herinner ik aan het indertijd door mij uit ‘De Vrije Socialist’ overgenomen verhaal, van iemand die, 'n bezoek brengend aan Nellie van Kol, haar toen zesjarig dochtertje in een gezelschap van mannen en vrouwen hoorde uitbazuinen:

‘Ik ben uit moeders buik gekropen!’

Men ziet dat de grapjes uit de humoristische bladen zich gronden op werkelijkheid!

ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.

Iemand die durft!

Met 'n innig genoegen heb ik het Nieuws van den Dag voor Nederlandsch-Indië in handen gekregen, bevattend een hoofdartikel over Querido, waarin deze, volgens den auteur ‘aan Meerenberg ontsnapte’, 'n welverdiende aan de kaak-stelling ondergaat voor z'n nonsens-praat! Onder den titel: Een taal-krachtpatser geeft de schrijver in het Nieuws van den Dag voor Nederlandsch-Indië een allervermakelijkste opsomming der wartaal van Querido's Menschenwee: waaraan hij toevoegt de zeer juiste opmerking:

‘Nog eens, is dit waanzin? Het is dwangbuis-achtig geraaskal’. -

Hoe méér menschen den moed vinden aldus openlijk te getuigen tegen de

idiotenpraat der Querido's, en zijn school, hoe spoediger er een eind zal komen aan

hun, trouwens reeds tanenden roem! Want, een zekere moed behoort er toe - ik zette

onlangs in de Telegraaf uiteen, waarom; - naar aanleiding van dat artikel van 't Nieuws

van den Dag voor N. l., dat er mij toe inspireerde.

(34)

15

Er zijn velen, er is een overgroote meerderheid kan men gerust zeggen, die in de binnenkamer schouderophalend neerzien op de geestes-verwarring, waaraan

‘letterkundigen’ van het gehalte Querido zoo zichtbaar lijden! Maar,.... zoo iets herhalen in het openbaar, daar passen diezelfde menschen voor! Ze durven niet. - Ze zijn dagelijksche getuigen van de vuilheden, scheldwoorden, en gave te bekwijlen, waarover deze bent zoo ruimschoots beschikt waar het geldt een ander, die hun aandurft, te beleedigen en af te maken! Ze hebben gezien hoe Van Hall, en met hem een heele hoop anderen van dezelfde deftige richting, in de schulp zijn gekropen voor 't brutale naar hem schoppen van een Van Deyssel; met het gevolg dat deze hem thans in den zak heeft, en naar zijn pijpen laat dansen! Is het dus wonder, dat zij hunnerzijds vreezen in hun eigen belangen te zullen worden geschaad, wanneer zij de onafhankelijkheid toonen, van hun eigen éérlijke opinie te zeggen? Des te grooter sympathie dwingen diegenen af, die, als de auteur van Een taalkrachtpatser, zonder aanzien des persoons durven uitkomen voor de wáárheid, niet alleen onder vier oogen, maar ook in het publiek; want, ik herhaal, het geldt hier een wáárheid, waarvan de meesten inwendig evenzeer overtuigd zijn als de schrijver-zelf in het Nieuws van den Dag voor N.I., maar waarvoor ze in het openbaar geenzins durven getuigen.

ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.

Correspondentie van de redactie met de abonnés

De redactrice van de Holl: Lelie brengt ter kennis van de lezers van dit Blad, dat zij

géén manuscripten, of brieven, haar naar aanleiding der redactie-aangelegenheden

toegezonden door niet-abonnés, kan beantwoorden langs particulieren weg. De

correspondentie in dit Blad dient zoowel tot de beantwoording van brieven, als tot

de mededeelingen betreffende aangenomen en geweigerde bijdragen, en zij, die zelve

geen abonné of abonnée zijn, kunnen dus niet verwachten langs een anderen dan den

correspondentie-weg te worden beantwoord. Wanneer zij door leesgezelschapkring,

of samen-lezen, of op welke wijze dan ook, gelegenheid kunnen vinden de

(35)

als zij aangeeft goed-doen. Hoevele ‘stichtingen’ bestaan er niet! Helaas, de meesten dagteekenen uit 'n verleden tijd! Maar het is óók waar, dat toen de fortuinen grooter waren zoodat men meer kon doen dan tegenwoordig. Zeker, de een kan veel meer volbrengen met zijn geld dan de ander. Een van mijn broers is mij van kind-af 'n voorbeeld geweest in dat opzicht, had altijd geld in den zak voor 'n arme dien hij tegenkwam, voor 'n klein cadeautje voor mij, 'n stukje chocolaad of iets van dien aard. Voor zichzelf had hij heel weinig over, voor 'n ander alles!

Ja, 't ‘gezellige’ van 'n kamer zit voor mij ook geenzins in de ‘mooie’ dingen erin, alleen in de herinneringen eraan verbonden. In onze huiskamer is bijna geen stuk dat niet 'n souvenir is, of aan onze reizen, of aan die van mij van vroeger; de rest zijn cadeaux van menschen van wien ik houd, (als ik niet van hen houd, stop ik ze liefst weg).

Dat gij zoo dikwijls in Uw brieven terugkomt op het ‘uitlachen’ van de menschen, is een bewijs van Uw nog niet-zelfstandigheid En, zonder zelfstandigheid, kunt gij nooit Uw eigen leven zóó vormen als gij zelf het wilt. Let wel dat ik U geenzins zeg:

Stoor U niet aan ‘de’ menschen. Integendeel, er zijn heel veel menschen aan wier opinie gij U wèl moet storen: al degenen die gij liefhebt, die gij niet wilt grieven, b.v. Ook moet gij U nauwkeurig afvragen als gij het een of ander wilt doen dat de menschen afkeuren, of Uw handelwijze verdedigbaar is of niet, of zij voortkomt uit 'n zuivere begeerte goed te handelen, of uit eigenzinnigheid, of aanstellerij, of welke andere verkeerde beweegreden van dien aard. Maar dit, de vrees 'n ander te grieven, is iets anders, dan de vrees voor uitlachen Uitlachen doen alleen domme,

kinderachtige, bevooroordeelde menschen. Ik weet wel, dat die talrijk zijn, dikwijls de meerderheid vormen. Maar, als gij U boven hen verheft, zwijgen zij gauw genoeg, voelen Uw meerderheid. Zou het niet dwaas zijn Uw eigen leven te bederven en te verknoeien, uit vrees voor het ‘uitlachen’ van anderen? - Wel, er zijn heel veel menschen, die mij uitlachen om mijn honden-gezin, en er heel hatelijk of zuur over doen tegen mij Denkt gij, dat mij dit nog ooit één minuut van m'n plezier aan hen heeft bedorven? Ik ben veel te dankbaar dit plezier te hebben om 't mij te laten ontnemen door 't ‘uitlachen’ van 'n ander!

't Geen gij-zelf schrijft, is zóó waar en zoo toepasselijk, dat ik 't hier onveranderd overneem uit Uw eigen brief. Juist zoo denk ik er ook over.

‘Een zinnetje uit het schrijven van Uwe correspondente heeft me bijzonder getroffen, n.l dat de plaats van de vrouw in de maatschappij wel door haar eigen persoonlijkheid bepaald zal worden. Dit vind ik toch zoo wáár! Een onbeduidende vrouw, al heeft ze nóg zooveel geleerdheid in haar hoofd “gepompt”, en al heeft ze b.v. den titel van Mr voor haar naam verkregen, staat daarom toch niet hooger dan een andere onbeduidende die niet heeft gestudeerd. Een zoogenaamde

“onontwikkelde” vrouw kan hóóger staan dan een gestudeerde. Want niet dorre geleerdheid maakt de vrouw tot een hoogstaand mensch, maar wel het hart. En een hart krijgt niemand door studie.’

Hetgeen gij mij schrijft over uw ervaringen op het gebied van hedendaagsche jonge-meisjes-lectuur, beäam ik volkomen.

Ik neem het, over als waarschuwing voor ouders:

‘Ik las met genoegen 't artikel over Amer: jonge-meisjeslektuur. Ook van onze

meisjes over 't algemeen kan gezegd worden, dat de smaak voor boeken veranderd

is Ik las op mijn 16de jaar nog graag Alcott, en verscheidene werkjes van haar kende

(36)

ik als van buiten Maar tegenwoordig zou menige backfisch zich schamen om te bekennen, dat ze van zulk soort boeken hield! Wat tegenwoordig 't meest is geliefd, dat is gevaarlijke zinnenprikkelende lektuur, die mij op den leeftijd van 16 jaar stellig en zeker een blos op de wangen zou hebben gejaagd, en me schuldig zou doen gevoeld hebben, maar waar onze meisjes koelbloedig en heel gerust over kunnen spreken.

‘Ik heb alle werken van Zola gelezen,’ verklaarde een nauwelijks achttienjarige,

‘maar ze hebben mij niets gedaan; in 't minst lieten ze geen verkeerden indruk op me na!’

Of dat meisje moet 't grootste deel niet begrepen hebben,

(37)

óf... ze moet al verdorven zijn, tenminste als ze de waarheid heeft gezegd.

Een ander, 17 jaar oud, sprak met ‘kennis van zaken’ over ‘'t mooie’ in de boeken van Borel. ‘Ook Couperus beviel haar heel goed.’ Boeken als die van Alcott had ze nooit gelezen, die waren zoo in-flauw, ze zouden haar niet bevallen, ze waren ‘goed voor kinderen, begrijp je.’ (Beschermend air.)

Ik kan niet genoeg herhalen op dit punt, wat ik reeds zoo dikwijls heb gezegd:

Ouders, moeders, behooren te weten wat hare dochters lezen, en moeten er met haar over spreken; want wat den eenen schaadt, kan voor de andere geen kwaad, en omgekeerd. - Mijn vader - en ik zal hem daarvoor altijd dankbaar blijven, - onderzocht altijd door lange gesprekken met mij erover, welken indruk ik had gekregen van het gelezene. Ik kan gerust zeggen, dat ik in het minst geen geheim maakte van mijn gevoelens, ze eerlijk opbiechtte. Zola mocht ik zeer zeker niet lezen; daarentegen Anna Karénine - dat mij op raad van 'n huisvriend was ontnomen - wel, toen mijn vader 't zelf had gelezen. - De strekking is een zeer goede - zeide hij - en hij bemerkte dat ik-zelve die er wist uit te halen. Als een meisje dat niet kan, niet vlug van bevatting is, niet juist voelt - en dat is bij ieder individueel verschillend - dan echter moet zij zoo'n boek zeer zeker niet lezen. Aan ‘kinderachtige’ boeken had ik altijd een grooten hekel. Daarentegen vond ik in die van Alcott, van Younge, van den overleden schrijver Andriessen, (de historische verhalen over de De Witten, etc.) op mijn zestiende jaar nog den grootsten smaak. En, evenzeer als gij, Excelsior, ondervind ik dat de hedendaagsche meisjes diezelfde boeken ‘bespottelijk-ouderwetsch’ vinden! Met U ben ik het eens, dat iemand van 16 jaren of Zola niet begrijpen kan, of totaal verdorven is.

Ten slotte nog antwoord op uw verschillende vragen. ‘Voor Gonda’ nam ik op zonder een bepáálde bedoeling voor U. Het portret van de M... gelijkt zeer goed; ik ken hem van uiterlijk, heb hem nooit gesproken, wel gezien. - Uw oordeel over zijn smerig boek doet mij veel genoegen. Ja, ik zal blijven waarschuwen tegen zulke lectuur, zoolang ik schrijf in De Telegraaf, of waar ook.

Het pseudoniem werd door den auteur-zelf opgeheven; hij wilde het zoo. Dat gij die combinatie hebt gemaakt, is natuurlijk, behoeft gij U niet te verwijten. Maar uw eerlijkheid het te vertellen, waardeer ik zeer.

Heerlijk dat het Uw zuster daar zoo goed bevalt. - Ik geloof niet dat ik dáár graag voor-goed zou wonen, wel in het buitenland.

De rest van Uw brieven vind ik voor beantwoording hier minder geschikt. Veel dank voor alles!

Never-mind. - Als ‘ingezonden’. Voor 'n artikel was het minder geschikt, vooral zonder náám. Dat gij dien niet hebt kunnen noemen in die omstandigheden, begrijp ik volkomen. Weet gij wel dat ik met Uw toestand zielsmedelijden heb? Mijn vriendin en ik verdiepen ons dikwijls daarin, vooral omdat wij Uw werkkracht zoo

bewonderen! En dan gescheiden leven van Uw kinderen!

H.H. te S. - Ik ben zoo blij dat het U zoo goed bevalt in Uw nieuwe woonplaats, en

ook dat gij zoo sympathiek schrijft over de natuur en de vogels daar. O ik geloof dat

wij menschen nog zoovéél te kort schieten tegenover de dieren! Ook, zoovéél van

hen kunnen leeren! - En gij, in Uw positie, kunt de kinderen zulk een goed voorbeeld

(38)

geven, hun zooveel dierenliefde inprenten; daarom ben ik zoo blij dat gij er zoo over denkt.

E.R. - Ik denk dat gij Dickens wel zult kennen? Zoo niet, dan beveel ik hem aan.

Kent gij al de werken van Thackeraij? - Kent gij Soll und Haben? En Frits Reuter's

‘Gedroogde kruiden?’ En Hilligenlei van pastor Frenssen? Of moet het bepaald Engelsch zijn? Kent gij de indertijd zéér-veel besproken romans van Benson? En die van Corelli?

Mevr: H. en Annie N. - Uw sympathieke brieven ontving ik; maar uit plaatsgebrek kan ik het onderwerp niet voor de volgende week behandelen.

ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.

Vragenbus Helpt elkander Ingekomen vragen.

Weet iemand mij ook het adres van een familie te Parijs aan de hand te doen, waar een jonge dame de maand September zou kunnen doorbrengen?

Gewenscht is: een vroolijk gezin, waar ook eens uitgegaan wordt. Adressen, indien mogelijk met prijsopgave, te zenden aan de Vragenbus der Holl. Lelie.

Herhaaldelijk vragen nette jonge Lelie-abonnées om voorspraak voor eene betrekking, en nu ik eene tijdelijke weet, wil ik die in de Lelie zetten, misschien schijnt ze een uwer geschikt toe.

‘Weet iemand een beschaafde dame, die gedurende de groote vacantie zich wil belasten met een jong meisje van 14 jaar.’ Bewuste dame moet met het meisje wandelen en zich met haar bezighouden, zoo vaak de moeder daartoe geen

gelegenheid heeft. Zij moet extern zijn, en voorwaarden, welke ook, kan zij verder schriftelijk of mondeling afhandelen met

Mevr. de Jongh-Vos

Muzestraat 1, 's Gravenhage.

Achtend S.M.

(39)

Examen Kinderjuffrouw, geëxamineerd 21 candidaten.

Geslaagd:

Mej: M. V ISSER , M.C. N IEUWENHUIS , F. H EIDSTRA , H.W. TE N UYL , Y.P. K RUGER

uit Amsterdam.

D.A.F. VAN Z IJTVELD , M.E. O VERDIJKINK uit Utrecht.

W. G ROOTVELD , Z. K UIPER , J. W ESTER , C.P.H. V ARKEVISSER , M. K OLPA , C.A.

B ECKER , J.C. M ATTHIJS , M.C.J. T ERTOOLEN , E.C. W EBER , F.P.M. M ENGELBERG

en G.M. A. S TAHLIE uit Rotterdam en A. W ELTER uit den Haag.

Wegens het zeer groote aantal onder de copie aanwezige novellen en schetsjes, verzoekt de redactrice tot 1 October a.s. geen bijdragen in te zenden van dien aard.

Beschouwingen, ingezonden stukken, enz., enz., kunnen ten allen tijde worden aangeboden, óók gedurende de zomermaanden. Dit verzoek geldt alleen voor novellen, schetsjes enz.

ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.

Sluiting red: ged:

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Maar het gaat mij daarmede als met hetgeen ik schreef in de correspondentie aan Zonnehof, ik wil niet gaarne een anders geloof hem bestrijden, of er zelfs hem in pijn doen, waar

ze maakte nog bezwaren omdat ik hierover ter verantwoording zou kunnen worden geroepen, waarop ik zei dat dit haar niet aanging... Ik heb haar ontvoerd - niet in dien eersten

Zien wij in enkele dezer gebruiken reeds overeenkomst met de Grieksche, de Mahomedaansche en de Roomsch-Katholieke godsdienst, nog treffender stemmen sommige plegtigheden met

verschillende onderwerpen, van de vroegchristelijke ambon tot het structurisme van Charles Biedermann, zijn erin opgenomen, tezamen met een bibliografie van Van der Meer. Maar over

te durven geven, de reden wete ieder onzer voor zich-zelve, we hebben voor de wereld alleen te doen met het feit, zij dan die, om wat voor reden dan ook, ongehuwd is gebleven, kan

Gij moet mij in dezen niet verkeerd begrijpen, want gij schrijft naar aanleiding daarvan: ‘Waar U de kolommen in de Lelie met prijzenswaardige onpartijdigheid niet alleen openstelt

En al zegeviert vervolgens oogenschijnlijk toch weer het kwade, omdat de schijn tegen hem is door dien dommen streek van kapitein Bergh, al moet hij daardoor toch vluchten uit

En deze is een natuurlijk uitvloeisel van de tweede. Want om zuiver van sentiment te wezen, moet men in de allereerste plaats wáár zijn. Zuiverheid kan niet voortkomen uit een bron,