bron
De Hollandsche Lelie. Jaargang 22. L. J. Veen, Amsterdam 1908-1909
Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_hol003190801_01/colofon.php
Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd
zijn.
1
1 Juli 1908.
22
steJaargang.
N
o. 1.
Bericht.
Present-exemplaren en Bewijs-nummers zijn aan te vragen bij den uitgever van dit blad, niet bij de redactie.
Beklag over correctie- of drukfouten heeft de betreffende te richten tot den uitgever, niet tot de redactie.
Zij, die zonder abonné of lezer te zijn van de Holl. Lelie de redactie lastig vallen met de toezending van manuscripten of brieven, hebben het zichzelf te wijten, wanneer zij geen particulier antwoord ontvangen; de beantwoording van een en ander geschiedt door de corr.-rubriek in dit blad, behoudens die gevallen van uitzondering die de redactie om welke reden dan ook persoonlijk uit beleefdheid maakt.
Zij, die hunne manuscripten bij weigering terug verlangen, worden verzocht hunne behoorlijke frankeering terstond in te sluiten en hun juist adres terstond op te geven.
Zij, die met de redactie correspondeeren in de Lelie onder welk pseudoniem ook, worden verzocht zoowel dit pseudoniem als den eigen naam onder elken brief te herhalen, daar het onmogelijk is alle pseudoniemen te onthouden bij een zoo uitgebreide correspondentie.
Anonyme brieven worden niet beantwoord.
R
EDACTRICE.
Hoofdartikel
Onze jongens en meisjes.
Een woord vooraf.
Er is tegenwoordig maar een klacht over het onderwijs aan onze lagere scholen: ‘Het deugt niet!’
Ten platten lande en in de stad wordt veel geleerd, wat den leerling voor meer uitgebreid Lagere en Hoogere inrichtingen te pas kan komen, doch voor de zoogenaamde Volksschool geen waarde heeft, als de leerling op twaalf à dertien jarigen leeftijd de school verlaat, en geen ander schoolonderwijs meer ontvangt.
Een hoofd van een school voor Uitgebr. h. Ond. maakte er een collega eener Lagere school, van wien hij leerlingen overkreeg, een verwijt van, dat die leerlingen niets wisten van Naamvallen, Onderwerp, Gezegde, van klinkers, medeklinkers, voorzetsels, enz.
Het antwoord van het hoofd der school was:
De Hollandsche Lelie. Jaargang 22
2
Vaardigheid in 't zuiver schrijven van de gebruikelijkste woorden. Ik leer ze weinig grammatica en nog minder grammaticale termen. Bij mij is het hoofdzaak, dat ze later - zelfstandig - zonder brievenboek - kunnen schrijven aan een Oom en Tante, bij wie ze eenige dagen uit logeeren zullen gaan, aan een neef of kennis, die ziek is, aan een patroon, een eigenaar van een winkel, bij wien ze graag in dienst willen treden. Bij mij krijgen ze modellen van advertenties onder de oogen waarnaar ze zelf nieuwe advertenties moeten schrijven.’ -
De Volkschool - dit wilde het Hoofd zijn collega duidelijk maken - heeft andere eischen dan de school, die voorbereidt voor hoogere inrichtingen of voor een examen.
Aan die hoogere (Burgerscholen en Gymnasia) zelf gaat het ook al weer als op de lagere school: De mooie Latijnsche spreuk: ‘Niet voor de school maar voor het Leven,’ wordt al te veel uit het oog verloren. Een wetenschappelijke opleiding krijgen de jongeheeren en dames, maar het vakonderwijs is bij ons te lande nog gebrekkig geregeld: Veel kennis doen ze op, maar dat velerlei kweekt schijngeleerdheid, terwijl degelijkheid er onder lijdt:
De School (de middelbare en de lagere beide) kon een goede dienaresse van de Maatschappij worden, door den persoonlijken invloed, dien de onderwijzers (leeraars) op het zieleleven der leerlingen uitoefenen, door den ernst, waarmee de paedagogen de opleiding tot Christelijke en Maatschappelijke deugden zoeken te volbrengen, door een grootere samenwerking van school en huisgezin, en niet te vergeten - - - - een beperkter omvang van de leerstof in de verschillende vakken.
Te weinig tijd voor die groote massa leerstof, ziedaar een euvel, waaraan ons onderwijs lijdt: De gejaagdheid - een onmiddellijk gevolg ervan - bezorgt verstrooidheid, waanwijsheid, oppervlakkigheid en gemis aan zelfvertrouwen.
Met halfkennis is de jeugd gewoon tevreden te zijn. En in plaats van denkende wezens, die van halfheid en napraterij een afkeer hebben, kweekt de school juist van die beunhazen, die zich later heel wat op hun kundigheden en hun kennis laten voorstaan en toch maar knoeiers en marktschreeuwers in hun vak blijken te zijn.
Aan de Lagere School de Eer, dat onze volwassen jongens en meisjes zooveel belooven, met al die wijsheid, die er in de school werd ingepompt, en waarmee ze op 12 à 13 jarigen leeftijd de inrichting verlaten, zoo knap dat de ouders en grootouders trotsch zijn op die miniatuur-geleerden, en uitroepen: ‘Wat weten de kinderen tegenwoordig toch een massa meer dan vroeger!’
Maar draagt de school, (de Middelbare - of inrichtingen, die daarmee gelijk staan, - in de eerste plaats), ook niet de schuld, dat die veelbelovende jeugd onder
teleurstellingen zoo spoedig het hoofd verliest en den moed laat zinken, dat er zoovele burgerscholieren en gymnasiasten zenuwziek worden op een leeftijd, dat de
maatschappij ze rijp acht, om op eigen beenen te staan?
Een man van gezag in Duitschland Paul Ernst, dus niet de eerste de beste, spreekt in denzelfden geest over de scholen voor middelbaar- en gymnasiaal onderwijs aan gene zijde der grens:
Ook hij valt de uitgebreidheid van het leerplan en den rooster van werkzaamheden aan; omdat hij - en honderden met hem - niet tevreden zijn met de resultaten van het onderwijs op die scholen.
‘De school voedt niet op,’ zegt hij, ‘de school leert slechts vakken: werktuigkunde, hooge en hoogere wiskunde, benevens de Perzische oorlogen, de Romeinsche keizers
De Hollandsche Lelie. Jaargang 22
Zoo komt het - zegt deze geleerde verder - dat de school niet toekomstige officieren, postambtenaren, kunstenaars, vorsten, griffiers, groot-industrieelen, rechters, handelaars, dokters, enz. enz. aflevert, maar uitsluitend: “Oberlehrer”.
Maak onderscheid tusschen scholen, die voor kunstenaars, officieren, handelaars, e.a. opleiden. Maar let dan ook meer dan tot nog toe op de karaktervorming van het individu, door b.v. aan elke klasse een afzonderlijken opvoeder toe te voegen. De leeraars mogen zich met de verstandelijke opleiding en het vakonderwijs bezig houden. De opvoeder moet zorgen voor de ontwikkeling van den geest en het gemoedsleven.’
Het was te verwachten, dat er op de redeneering van Paul Ernst en vooral op de
aanstelling van afzonderlijke paedagogen van meer dan eene zijde aanmerkingen
zouden worden gemaakt en de Oberlehrer Paul Ernst van repliek dienden:
3
Een van hen zegt, dat de Wet de ‘Oberlehrer’ dwingt tot eenzijdig onderwijs in bepaalde vakken en leerplan en rooster uitsluitend verstandsontwikkeling willen.
Een specialiteit in Kennis der Natuur heeft zooveel te doceeren, om de leerlingen voor de eischen van het Eindexamen af te richten, dat hij geen tijd overhoudt, de jongens en meisjes in extase te brengen voor de wonderen in de Natuur zelve en hun een denkbeeld te geven van eigen nietigheid, van de tallooze verschijnselen, waarvan de grootste geleerde geen verklaring weet te geven, enz. Kortom, het gewicht, dat ieder vakleeraar aan het vak hecht, dat hij onderwijst en de hoeveelheid leerstof, die er in een minimum van tijd moet verwerkt worden, doet hem vluchtig over de grondige elementaire kennis van dat vak heenstappen en het opvoedend element verwaarloozen.
De leeraar, die zich uitsluitend in zijn vak bekwaam maakte en in dat vak een groot geleerde werd, (dank zij de moeilijke examens, die hoe langer hoe moeilijker worden gemaakt), is zoo eenzijdig gevormd, dat hij over ‘algemeene ontwikkeling’ die het leven van den aanstaanden maatschappelijken burger eischt, niet kan oordeelen, en dus als
Onze jongens en meisjes.
In de laatste jaren wordt nog al eens met nadruk gewezen op de verwaarloozing in meerderen en minderen graad van de opvoeding der jeugd.
Bij die opvoeding wensch ik eenige oogenblikken Uwe aandacht te bepalen.
Over de lichamelijke opvoeding en de gezondheidsleer zal ik slechts heel weinig zeggen. De verstandelijke ontwikkeling wil ik evenmin tot onderwerp mijner bespreking maken. Mijn plan is een en ander uit de zedelijke opvoeding te nemen en achtereenvolgens deze drie vragen eens te overdenken:
a) wat wordt er buiten het huisgezin gedaan voor het geluk van het toekomstige geslacht.
b) door wat middelen kan de school de zedelijke opvoeding van het huisgezin steunen en verbeteren.
c) wat waarde heeft de zedelijke opvoeding van de school voor het maatschappelijk leven.
Onze eeuw heet wel de Eeuw van het Kind. Naast vele vraagstukken op sociaal gebied worden dikwijls onderwerpen, die op het kind betrekking hebben, aan de orde gebracht op vergaderingen in 't buiten- en binnenland. Vakscholen voor oudere leerlingen, bewaarscholen voor de kleintjes beneden zes jaar vragen steeds luider om meer belangstelling en worden als een onmisbare aanvulling van volksonderwijs beschouwd door schoolautoriteiten en onderwijs-organisaties. Men roept om schoolbaden hier, om schoolartsen daar, om vacantiekolonies ten behoeve van ziekelijke, mingegoede stadskinderen die een verblijf aan zee gedurende eenige weken in den zomer, of een kuur in een gezonde boschrijke streek zoo noodig hebben en ze niet kunnen
bekostigen.
Pro-Juventute trekt zich het lot van de jonge paria's der samenleving aan, wil ze aan de slechte omgeving van nalatige, plichtvergeten, zedelooze ouders onttrekken, om te voorkomen, dat ze later even groote dieven, misdadigers en dronkaards worden en brengt ze in opvoedingsgestichten of bij particulieren van goed gehalte onder dak.
De Hollandsche Lelie. Jaargang 22
doet in dezelfde richting en voor de belangen van het kind optreedt, wanneer de maatschappij of de ouders die belangen niet voldoende behartigen.
De Vereeniging tot vereenvoudiging van ons Onderwijs dringt met kracht aan op afschaffing van alle toelatings- en overgangs-examens, aan scholen van Meer Uitgebreid-Lager-, voor Middelbaar- en Gymnasiaalonderwijs. Ze betoogt, hoe examendressuur zenuwziek maakt, hoe nadeelig overlading van 't leerplan op de physieke kracht en 't jeugdig brein van den leerling werkt. Zij stelt in het licht, hoe de bijzondere aanleg voor deze of gene kunst door den leerdwang aan de hoogere onderwijsinrichtingen wordt onderdrukt, en zucht naar veelweterij dikwijls in de plaats treedt van natuurlijke neiging voor meerdere beschaving of degelijk en practischen arbeid. De nieuwe paedagogen vragen om wat meer eenheid in de opvoeding der burgerscholieren en leerlingen van inrichtingen, waarvan het onderwijs boven dat van de Lagere school ligt. Otto Neumann zegt: ‘Deze scholieren, die van het Fransch naar het Duitsch worden gedreven, van de geschiedenis naar de
scheikunde, m.a. w die vakonderwijs van evenzooveel leeraars ontvangen, als er
vakken onderwezen worden, maken op mij den indruk van verlaten schep-
4
selen. Hun opvoeding is aan hen zelven overgelaten, omdat zich zoovele menschen daarmee bezig houden. Zij hebben onderwijzers, maar geen opvoeders; zij ontvangen onderwijs, maar geen beschaving; zij zijn leerenden, maar geen kwekelingen; men bezorgt de maatschappij mandarijnen zonder spieren. Men stopt ze vol met overbodige wetenschap, maar de noodzakelijkste dingen kennen ze niet, en niemand kunnen ze later raad geven, het allerminst zichzelf.’ - - -
Die zelfde moderne opvoedkundigen stellen een onderzoek in naar de hoeveelheid huiswerk, dat er aan verschillende scholen voor Middelbaar- en Gymnasiaal onderwijs voor de achtereenvolgenden avonden wekelijks wordt meegegeven. Zij gaan verder en nemen proeven met leerlingen, die na een zesurigen schooldag er nog lessen uit verschillende studieboeken moeten inwerken, en schriftelijke opgaven maken, zoodat er voor ontspanning te weinig tijd overblijft. Doctoren, wien de uitkomsten hunner proeven worden voorgelegd, voorspellen, wat er van begaafde wezens door de overspanning en de onvoldoende nachtrust zullen groeien: Schepsels, die vroeg rijp zijn voor een zenuwlijdersgesticht, of zoo zij de bekwaamheid, om te denken, nog niet geheel hebben verloren, toch wezens zonder energie, die zich te zwak gevoelen om op eigen beenen te staan, en daarom alles van de vrijgevigheid van den staat verwachten.
Zij gaan met de volksleiders mee, ook al beseffen zij niet helder, waar zij terecht komen. Passief, lijdelijk nemen zij hun stellingen op, zonder ze aan de kritiek te onderwerpen, zonder haar meer of mindere bruikbaarheid aan de praktijk te toetsen.
Want in de praktijk hebben zij gemakshalve geen inzicht genomen. Zij zijn in de eerste plaats gevoelsmensch, met een prikkelbare natuur, die echter klatergoud van echt goud niet meer weten te onderscheiden.
Het gaat hun als de kinderen, die uit een schaal met suikerwerken het eerst grijpen naar een stuk met bonte wikkels, zonder te vragen, of de inhoud ook nadeelig is voor de maag.
Het is goed, dat mannen, die het hart warm klopt voor een goede opvoeding zoowel, als ontwikkelend onderwijs, zich vereenigen, en de burgerscholieren en gymnasiasten trachten te bewaren voor dien zedelijken ondergang.
De spes-patriae heeft zich trouwens nooit in zulk een belangstelling kunnen verheugen als tegenwoordig. De zorg voor haar toekomst strekt zich uit van het schootkind, dat tijdens moeders afwezigheid overdag in kinderbewaarplaatsen moet worden verpleegd tot het jeugdige vagebond-boefje, die de straat onveilig maakt en in 't belang van den Staat aan een beschaafd gezin wordt toevertrouwd, in een Rijksopvoedingsgesticht opgenomen of naar een tuchtschool gezonden.
Nooit is men dieper doordrongen geweest van de gulden woorden: ‘Het kind van heden is het volk der toekomst. Daarom zoekt men de maatschappij op den duur langs anderen weg te reorganiseeren: Een maatschappij wil men scheppen, geboren uit de jongere generatie van ons geslacht.
Waak voor het kind met alle zorg, waarover ge te beschikken hebt, is de leus, en omvat in uw zorg de gansche jeugd, van de paria der straat, tot het rijkelui's-kind op de kostschool, van den dreumes die prentjes knipt uit de courant, tot den gymnasiast, die heusch al met zijn meisje de opera bezoekt of zijn eerste lauweren oogst als jong tooneelspeler.
't Ligt voor de hand, dat de paedagogen van dat kind een nieuwe studie maakten.
De resultaten van dat onderzoek zijn in strijd met vroeger geuite beweringen. De
De Hollandsche Lelie. Jaargang 22
ontmoet men in de opvoedkundige leerboeken van dezen tijd om den haverklap de woorden: suggestie en suggereeren, die in vroegere werken over opvoeding niet voorkwamen. Er wordt aan deze suggestie door schoolmannen zulk een groote waarde voor de zedelijke opvoeding van het kind gehecht, dat het noodig is, eerst aan te toonen, wat men er onder verstaat:
H. HOFFENKAMP.
(Wordt vervolgd.)
Dagboekbladen en Herinneringen.
door Anna de Savornin Lohman.
‘Men zegt zooveel onzinnigheden van en over U terwijl gij nog lééft - wat zal het eerst zijn als gij dood zijt! - Gij leest zoo graag mémoires uit vroegere dagen, waarom schrijft gij ze niet zelve van Uw eigen tijd -?’
- Aan die woorden van U, mijn vriend,
5
heb ik dikwijls teruggedacht verleden jaar, toen ik aan de typhus zóó zwaar ziek lag, dat het oogenblik wèl nabij scheen, waarop nieuwtjes-najagende couranten konden berichten mijn overlijden en er een overzicht aan toevoegen van mijn leven en werken.
Neen, men kan niet alles zeggen, wat men zag, en weet, en bijwoonde. Te veel namen, van die nog in leven zijn, zouden er mee worden gemoeid; te veel graven zijn nog te versch gedolven. Een verleden, dat voor onszelf is afgesloten, is daarom nog niet dood voor iedereen, die een rol er in speelde.!
Maar toch, in onzen tijd van plukken en wroeten in iemands intiem leven, zoodra hij een plaats inneemt, van welken aard dan ook, in het openbare, ook al wil hij zelf dat intieme gedeelte niet prijsgeven aan de algemeene nieuwsgierigheid, van zoeken naar ‘sleutels’ op romans, zonder eenige bedoeling van dien aard geschreven, van zetten van namen uit de werkelijkheid op personen erin, die met die
werkelijkheids-figuren niets gemeen hebben in de gedachten van den auteur, van karakter-ontledingen door menschen, die nooit zelfs den persoon-in-questie ontmoetten, laat staan gelegenheid hadden zijn karakter te leeren kennen, in onzen tijd in één woord van oppervlakkigheid en reclame-bejag, waarin de levende wordt besproken en geanalyseerd op een manier zooals vroeger eerst geschiedde na zijn dood, als hij zelf er buiten stond, niet meer wist daarvan, en niet meer behoefde te bekommeren zich er om, in zulk een eeuw van verregaande indiscretie heeft het voorwerp van deze onderzoekings-woede het recht, ja zelfs in sommige gevallen de plicht, toe te lichten, op te helderen, te verklaren die dwalingen en die opvattingen, welke anders na zijn dood zouden blijven vóórtbestaan.
- - - Ik denk dikwijls, dat misschien niemand der hedendaagsche kampvechtende feministische dames zóó van huis uit is vóórbestemd geweest, door levenslot, voortvloeiende uit opvoeding en omstandigheden, tot het ijveren voor ‘de rechten der vrouw,’ als de Catherina Anna Maria de Savornin Lohman, die het eerste en daardoor veelbegeerde meisje, na vier zonen, (Frans Netscher, welk een komischen flater hebt gij begaan, toen gij uw ‘karakterschets’ van mij grondde liefst op mijn
‘eenig-kind’ zijn!), werd geboren uit op dat tijdstip zeer-rijke ouders, beiden van adel, beiden doordrongen van alle stand- en vooroordeel-begrippen aan hun positie en aan den toenmaligen tijd verbonden, en dientengevolge in het minst niet van plan hun dochtertje te wapenen voor den wreeden levens-strijd, te midden waarvan zij niet vermoedden, dat ze jong en onervaren zou staan weldra: alleen, zonder fortuin.
-
O, Ouders, die dit leest, laat hetgeen ik U wil vertellen van mijne
levensgeschiedenis U een waarschuwing zijn, niet blindelings te vertrouwen op Uw fortuin en Uw omstandigheden, waar het geldt de toekomst Uwer dochters. Herinnert U bijtijds, dat het Uw plicht is haar vóór te bereiden tot den levensstrijd, haar uit te rusten met de middelen daartoe, Uw plicht die gij niet moogt verzuimen, niet moogt opofferen aan standsvooroordeelen, welke ook Uw positie zij op dit oogenblik.
Neen, ik wil mijn ouders hier niet aanklagen noch veroordeelen. Daarvoor is hunne nagedachtenis mij te dierbaar. Komt niet alles aan op de drijfveeren, die ons leiden in onze handelingen? - Welnu, ik ben er van overtuigd, dat die mijner ouders noch baatzuchtig, noch egoïst waren. Zij handelden naar het licht dat hun gegeven was.
En zullen wij-ook, die na hen komen, niet op onze beurt in vele dingen struikelen tenopzichte van het toekomstig geslacht? De hedendaagsche vaders en moeders, die
De Hollandsche Lelie. Jaargang 22
verkeerd-aangepakte dingen?
Daarom komt alles aan op de vraag: Hebben onze ouders ons liefgehad? Dan wordt vergeven en verontschuldigen zoo gemakkelijk.
Mijn thuis! - - Het zou mooi geweest zijn, als er niet zoo heel vroeg al, zoo lang ik mij kan herinneren, die groote, groote schaduw over had gehangen, van altijddurend ziek-zijn mijner moeder.
Ach, het is niet zonder reden dat ik altijd zoo innig medelijden heb met
vreugdelooze, zonlooze kinderleventjes, verkwijnend op de kinderkamer, of bij de
dienstboden. Van klein-kind-af heb ik gehunkerd naar de warme stralende gezelligheid
van de huiskamer, waar moeder het middelpunt is; een gezelligheid, die in mijn
kinderleven nooit-ononder-
6
broken voortduurde, elk oogenblik werd afgewisseld door op bed liggen mijner moeder, soms dagen, maar soms ook weken en maanden lang. -
Hoe goed herinner ik het mij nog, als ik uit de school thuis kwam, mijn snellen éérsten blik naar 't raam van de slaapkamer, of het gordijn neerhing. Was dat zoo, dan wist ik mijn moeder naar bed, met een asthma-aanval, dan wist ik mij zelve straks opgesloten in de donker gehouden ziekenkamer tot haar gezelschap, mijn jonge oogen turende, ondanks dat schemerachtige licht, in een of ander boek, terwijl zij sliep.
En straks was ik het, die moest thee schenken, was ik het, die moest thuisblijven van de school, zoo noodig. -
Ik was immers: het eenige meisje. -
Zulk een jeugd - die géén jeugd is - maakte mij te vroeg bekend met de donkere zijde van het leven. -
En daarom zou ik het zoo graag alle ouders willen toeroepen: Als ge kunt, als het in Uw macht staat, geef dan Uw jonge kinderen dat waarop ze vóór alles recht hebben:
een jeugd.
Ik had geen jeugd....
Ik ben eerst laat naar school gezonden - op mijn eigen verzoek, omdat ik, die tot op dien tijd had samengeleerd, onder de leiding van mijn vader, met een ruim twee jaren ouderen broer, toen ineens alleen achterbleef, daar hij het toelatings-examen had gedaan voor het gymnasium. Het aldus-alleen-moeten werken verveelde mij, ontnam mij den prikkel der eerzucht, die er mij tot hiertoe een aansporing tot ijver in had doen vinden, tegelijk op te werken met een jongen, veel ouder dan ik, hem zelfs in meer dan een vak de baas te zijn.
Mijn vader, die ervan hield, in zijn liefde tot waarachtige poëzie, ons al héél vroeg vertrouwd te maken met wat hem-zelf lief was in de dichterwereld, placht ons in die dagen van zijn onderwijs in lachenden weemoed toe te roepen van Haarens: Het Menschelijk Leven:
Haast zal men U door strenge meesters leeren Wat taal Demosthenes verkondde in Pallas stad, En Cicero voor 's werelds heeren,
Toen Rome nog de kroon op had. - -
Ach, wat had ik er niet voor gegeven, als ik-óók die taal van Cicero en Demosthenes had mogen leeren neven mijn broer - die zonder twijfel minder gemakkelijk werkte dan ik - op dat gymnasium, dat mij een poort van het paradijs scheen! Maar toen waren nog niet de goede dagen van heden, waarin al de grenzen, die jongens- en meisjesschool-wereld scheiden, zijn gevallen, en de opvoeding van de dochters wordt geregeld naar haar eigen verlangen. - Mijn schuchtere smeekbeden ook te mogen studeeren werden even onbelangstellend aangehoord, als wanneer het mij b.v. ware ingevallen naar de maan te willen reizen. - Zelfs geen ernstig antwoord, laat staan eenige overweging, werd zulk een absurd verlangen, als willen studeeren, terwijl ik immers niet behoefde te werken voor mijn brood, waardig gekeurd. In geheel mijn opvoeding werd het beginsel, dat de jongens rechten hebben en de meisjes alleen plichten, dat de jongens zelf iets mogen zijn, en dat de meisjes slechts hebben te gehoorzamen en te dienen, zoo consequent mogelijk dóórgevoerd. Dwaling, die ik
De Hollandsche Lelie. Jaargang 22
uitgesproken herhaaldelijk tot mij, hoe zeer hij zich verweet niet te hebben stilgestaan bij het onbillijke, dat in zulk een opvoeding is gelegen ten opzichte van het slachtoffer:
de dochter.
Gij ziet het O, feministen, ik óók heb te klagen gehad over datzelfde, waartegen gij met recht protesteert. Indien ik het hier vertel, het is om U te laten zien, hoe goed ik weet en ken, van huis uit, de bittere nooden, de stille zielskreten, de onuitgesproken verlangens van het meisje, dat opgroeit uiterlijk gewelddadig gebogen onder het juk van ‘zooals het behoort voor een vrouw,’ gekneed in den conventioneelen vorm zooals tradítie en fatsoen het voorschrijven - - inwendig snakkend naar vrijheid, vrijheid, zelfstandigheid, naar mensch zijn.
(Wordt vervolgd).
Bericht.
Tesselschade Examen-Commissie Kinderjuffrouw, 14 Eusebius-Buitensingel.
A
RNHEM, 18 Juni 1908.
De Redactie wordt beleefd verzocht de volgende mededeeling in haar blad te willen opnemen.
G.J. REYERS, Secretaris.
Voor het Examen Kinderjuffrouw gehouden door de Vereeniging Tesselschade op 2, 3, 4, 5, 6, 10, 11 en 12 Juni hadden zich opgegeven 43 candidaten.
Geslaagd zijn: Mej. A.A. Pflitsch, S.A.J. Verhaar, D. Boogaerdt 't Hooft, H.M.
Engelbert van Bevervoorde, M.J. Klyn, C. Klootwyk, J.M. Philippus, S.M. Mulder,
H. de Wolff, A. C van Veen, A.P. Bloem, C.L.S. Schröder, W. M Grummels, G. N
Ickler, G A.C. van Lienden en
7
G. Groenendijk uit Rotterdam, G.J.M. Beukers, J. Meyer en A.C. van Wachem uit den Haag, H.P. Pols, M.M. Anneveld, C.J. van de Poel en A.D.M.J. de Menthon Bake uit Arnhem, A.A. Erkelens uit Velp, H.J. Stoltenborg uit Dieren, C. Velthuisen en A. Bus uit Harlingen, A. Dek en H.J. de Vries uit Franeker, G.A. van Dormolen uit Haarlem, A.J. Straukinga en W. Ducro uit Utrecht, M.J. Jongbloed en A.M. van de Polder uit Amsterdam, W. ten Wolde uit Watergraafsmeer, E.A. Frielink uit Westzaan.
Uit de geschiedenis van een dramatische acte.
(Le Passant).
I.
François Coppée is dood, gestorven eenzaam en kalm, vrij plotseling en droef verrassend voor zijne vrienden, die reeds wisten hoe weinig deze door een lang lichamelijk lijden afgematte man nog hechtte aan het leven sedert zijn oudere zuster, die als eene zorgzame moeder voor hem was in de dagen van roem, maar ook in de uren van droefenis, was heengegaan. Voor enkele maanden verliet hij, ofschoon ziek en verzwakt, het huis om in de Académie zijn vriend Richepin te stemmen; de inspanning greep hem te veel aan en maakte zijn toestand tot een van weken en dagen.
Op zes en zestigjarigen leeftijd is hij de eeuwigheid ingegaan, aan het nageslacht latend een schat van poëzie, waaraan nuanceering niet te ontzeggen valt. ‘We zullen’, aldus André Beaunier in ‘Le Figaro’, ‘niet meer zien die vriendelijke trekken, dat teekenend gelaat, waarop in een enkel oogenblik geheel een beeld van droefheid tot schreiens toe, naar eene vreugde van de hoogste menschelijke opvatting, zich konden afspelen; niet meer zien de blikken, die met ten slotte niets dan uiterste goedhartigheid zich konden verlustigen in het menschelijk gewriemel hier op aarde!’ En eigenaardig, tegenover den doode wordt vergeten de minder nobele hartstocht, dien deze poëet aan de zijde der nationalisten dreef in hun lafhartigen strijd tegen Dreyfus, tegen Zola, tegen Picquart, tegen waarheid en recht beide. Maar niet vergeten wordt, dat Coppée, die zoo terecht genoemd is ‘le poète des humbles’, de dichter, die zong voor verdrukten en misdeelden, die de armen en ongelukkigen troostte - voor zooveel hij dat vermocht - met zijne liederen; dat François Coppée, de schrijver van bekende drama's, naam maakte en het oog op zich vestigde door een klein en eenvoudig dichtwerk, dat daarbuiten reeds lang is vergeten, maar in Frankrijk zelf nog hoog in eere is steeds; naam maakte en ook hield met ‘Le Passant’ het nimmer overtroffen fragment vol weemoed van den trekvogel, dien de Florentijnsche zanger, symbool van gansch een gedachte, daarin uitbeeldt.
*
**
Er is van Maxim Gorki, den gevierden Russischen schrijver, wiens intellectueele geest hem ophief uit de klasse der verdrukten, de eigenaardige anecdote bekend, dat hij bij wijze van zelfcritiek mededeelde zich onder eene voorstelling van een zijner beste en meest geprezen tooneelwerken gruwelijk te hebben verveeld. Als
karakteristiek van den auteur van ‘Burgermenschen’ en ‘Nachtasyl’ heeft deze anecdote zonder twijfel hare waarde, maar als beoordeeling van het stuk mist hare handelwijze ten eenenmale kracht van uitdrukking, aangezien zeer zeker de schrijver
De Hollandsche Lelie. Jaargang 22
het vernemen van den indruk, dien een dichter zelf ontvangt, wanneer hij eigen geschapen figuren en ontwikkelde gedachten ten tooneele ziet verschijnen en hoort uitspreken. Meer nog neemt deze spannende nieuwsgierigheid toe, naarmate de auteur erkent te gevoelen, dat hij vreesde zijn toehoorders niet te zullen medesleepen, erkent te hebben gebeefd voor de onverbiddelijke uitspraak der premières.
Zij zijn ook in ons land meermalen evenementen, deze eerste opvoeringen, maar veel meer nog dan hier vormen zij in de Parijsche tooneelwereld bovenal eene gebeurtenis, die ook buiten de literaire kringen haar invloed doet gevoelen en waarvan het slagen dikwerf heeft beslist en nog menigmaal zal beslissen over veler toekomst.
Er zijn weinig dramatische schrijvers, die met kalme gerustheid zulk een avond
tegemoet gaan, maar er is er zeker nimmer een enkele geweest, die met volle
vertrouwen zijn eersteling op tooneelgebied aan de critiek en de uitspraak der menigte
heeft toevertrouwd. Uit aldus onverwachte evenementen zijn de historische premières
geboren, waarvan de bekende eerste opvoering van Bizet's ‘Carmen’ een der meest
tragische voorbeelden is; de historische premières, die betrekkelijk zeldzaam zijn,
maar die velen tot plotselingen roem hebben gebracht. En zoo een was Francois
Coppée, de ontslapen Fransche dichter, in ons land vooral een grooten naam genietend
na de succesvolle opvoering van zijn Slavisch drama ‘Om de Kroon’, die met de
opvoering van één acte in verzen ‘Le Passant’ op één avond de voorname plaats
veroverde, die hij daarna in de wereldliteratuur heeft ingenomen. Onbekend is hij
niet, die merkwaardige avond, dat dit schoone dichtwerk werd opgevoerd; maar het
is eerst kortgeleden de schrijver zelf geweest, die in
8
het tooneelschrift ‘Le Théâtre’ in een artikel zijne medewerking verleende om de eigen indrukken van dien avond neer te schrijven.
*
**
‘Le Passant’ het eerste tooneelwerk, dat uit François Coppée's
1)vruchtbare dichterpen vloeide, is een teer stukje poëzie van den meest subtielen aard. Het is, zooals de schrijver zelf terecht in zijn opdracht van dit werkje aan de groote actrice Agar zegt, een vluchtige fantasie van een dichterlijken geest, waarvan de schoone gedachten het hoofddeel vormen. Het romantisch kleed, waarin deze gedachten zijn gehuld, mag geen aanleiding tot critiek geven, omdat het met de behandeling van het gegeven in volkomen overeenstemming is. Reeds de tijd, die den toeschouwer verplaatst naar de dagen der Italiaansche renaissance, verbiedt zulk een critische beschouwing, maar in nog meerdere mate doen dit de figuren der beide optredende persoonlijkheden: de schoone, veel bewonderde Silvia en de jeugdige troubadour Zanetto, sympathiek al in zijn bohémienachtige ridderlijkheid. ‘Le Passant’ is in zekere mate een sprookje, en biedt in handeling en dialoog tal van momenten, die op geen enkelen practischen grondslag berusten; het is een werk, dat op de meest poëtische wijze de onschuld eener jeugd stelt tegenover de ervaringen van de door de wereld bewonderde; dat vertolkt de smart van den nimmer rustenden menschelijken trekvogel.
Het tooneel stelt voor een landschap, beschenen door den zilveren gloed der maan die haar schijnsel werpt door de takken der boomen; rechts verheft zich een klein, elegant paleis met een terras, waarvan een trap naar beneden voert, terwijl op den achtergrond de sterren schitteren aan den hemel en de lichten eener veste in vage omlijning de ligging van Florence aanduiden. Silvia, de
1) François Coppée, geboren den 12 Januari 1842 te Parijs, is te noemen als een der eersten onder de Parnassiens. Hij was de zoon van een klein ambtenaar, dien hij na zijn dood in zijn loopbaan volgde totdat het dichterlijk talent hem een andere plaats in de samenleving aanwees.
In 1884 werd Coppée tot lid van de Académie verkozen; zijne verzamelde werken verschenen te Parijs in 1896 in een zestal deelen. Ook in de binnenlandsche staatkunde deed Coppée van zich spreken toen hij zich, vooral in de heftigste perioden der Dreyfus-affaire, liet kennen als een aanvoerder der nationalisten en zichzelf candidaat stelde voor den Kamerzetel, dien Deroulède's verbanning naar Spanje vacant maakte. Als oprichter en woordvoerder - nevens Jules Lemaître - der rumoerige ‘Ligue patriotique’ heeft Coppée zich zeker wel van zijn meest onsympathieken kant getoond.
Zijne eerste dichtbundels waren: ‘Le reliquaire’ (1866), ‘Les intimités’ (1868), ‘Poèmes modernes’ (1869), ‘La grève des forgerons’ (1869), ‘Les Humbles’ (1872), ‘Le cahier rouge’
(1874), ‘Olivier’ (1875), ‘Récits et Eliques’ (1878), ‘Vingt contes nouveaux’; als roman is zeer bekend zijn ‘Idylle pendant le siège’. Voor het tooneel debuteerde hij met ‘Le Passant’, waarop eenige dergelijke dramatische eenacters in verzen volgden; daarna eerst kwamen zijne grootere werken: ‘Madame de Maintenon’ (1881), ‘Severo Torelli’ (1883) en ‘Pour la Couronne’ (1891). Van den lateren tijd noemen we speciaal den roman ‘Toute une jeunesse’
(1890), die als uit zijn eigen leven verteld is en ‘La bonne souffrance’ (1898), waarin hij zijn terugkeer, na eene zware ziekte, tot de Katholieke kerk schilderde.
De Hollandsche Lelie. Jaargang 22
9
beroemde, aangebeden schoone uit Dante's stad, leunt over de rand van het terras en beklaagt zich, dat zij hier in hare teruggetrokkenheid door onbestemde gevoelens geplaagd wordt; zij, die gevleid wordt en omringd is van vurige vereerders, heeft niemand, dien zij werkelijk bemint; zij haat die huichelachtige bewondering, die on waardig is; zij bekent haar meedoogenlooze macht, die haar de mannen ongelukkig doet maken en die haar belet tranen te storten over de liefde, die zij niet verkrijgen kan
1). Van verre nadert Zanetto en zijn heldere jongensstem doet het heerlijke middeneeuwsch liedeke: ‘Mignonne, voici l'avril’, waaruit Massenet later zijne beroemde serenade schiep, in de nachtelijke stilte weerklinken
2); Silvia luistert opmerkzaam toe en beschouwt vanaf haar terras den jeugdigen zanger. Zanetto, de guitaar op den rug, den mantel sleepend over het gras, komt op zonder haar te bemerken; hij prijst den schoonen zomernacht en legt zich ter ruste op een oude bank, daar de ochtend nog verre is en hij vreest
Foto Kouw) (Nijmegen.
1) Et dire que voici Florence, et que la nuit est si pure et qu'ainsi Que moi, sous quelque toit de la ville, peut-être, Le regard dans le ciel, le coude à sa fenêtre, Soupire et rêve un pauvre et timide écolier Qui m'a vue une fois et n'a pu m'oublier, Et me garde un amour dont je ne suis plus digne.
2) Mignonne, voici l'avril!
Le soleil revient d'exil;
Tous les nids sont en querelles L'air est pur, le ciel léger, Et partout on voit neiger Des plumes de tourterelles.
Prends, pour que nous vous trouvions, Le chemin des papillons
Et des frêles demoiselles.
Viens, car tu sais qu'on t'attend Sous le bois, près de l'étang Où vont boire les gazelles.
De Hollandsche Lelie. Jaargang 22
in zijne armzalige kleeding in geen herberg een onderkomen te zullen vinden.
Hij slaapt in, en Silvia treedt op hem toe, voelt zich aangegrepen bij het zien van dit kind in kalme rust, en wekt hem om hem gastvrijheid te kunnen bewijzen. Zanetto ontwaakt door hare aanraking; hij meent te droomen en de schoone fee zijner gedachten te aanschouwen, doch Silvia zegt slechts een goede geest te zijn die hem wil helpen. Zanetto verhaalt haar dan van zijn leven; hij vertelt hoe hij van zijn jonge jaren af steeds door de wereld heeft gezworven en geleefd van die kleine kundigheden, waaraan men niet noodzakelijk behoefte heeft; hoe hij trekt als rondreizend zanger en met zijn guitaar steeds in de kasteelen welkom is. Op haar vraag of hij naar Florence gaat, antwoordt Zanetto dit nog niet te weten; hij gaat den weg, dien het lot hem aanwijst en laat zich leiden door de vlucht der vogels, hij, de dichter, de gek!
Maar als Zanetto zich noemt ‘le pèlerin, qui marche sous la lune, va toujours et n'est pas encore fatigué’ meent Silvia, dat dit toch het ware geluk niet is, niet kan zijn
4); dat dit slechts gevonden kan worden in het vredig tehuis met eene goede vrouw.
Zanetto wil echter van de liefde niets weten, hij wil vrij blijven en trekken door het leven; hij weet, dat ‘un amour dans le coeur, c'est un si lourd bagage.’
Evenwel, als Silvia hem nogmaals het onbestendige van zijn zwerven herinnert en hem de vreugde van een eigen dak schildert, ontwaakt in hem de zucht thans hier te
3) Cette nuit, je te prends pour gîte, ô belle étoile Auberge du bon Dieu qui fait toujours crédit.
4) Et n'avez-vous jamais songé à faire halte Dans cette folle course où votre esprit s'exalte? A
rêver le douteux espoir du lendemain.
10
blijven; hij verhaalt Silvia van zijn onbestemde afkomst en smeekt haar bij haar te mogen wonen en haar zuster te mogen noemen.
1)Doch zij, die haar eigen karakter kent en die den blondlokkigen knaap te lief heeft om nevens haar, zijn onschuld in gevaar te brengen, om hem na korten tijd de luimen van haar wreed karakter te doen gevoelen - zij wendt voor arm en weduwe te zijn en hem geen tehuis te kunnen aanbieden. Zij dwingt hem te gaan, hoe zwaar het haar valt, omdat een nobele opwelling haar belet hem in haar boeien te slaan.
Zanetto zal gaan, hij zal zijn weg naar Florence vervolgen en daar den volgenden dag komen bij de beroemde Silvia, van wier schoonheid men hem heeft gesproken en aan wier hof hij ongetwijfeld plaats zal vinden. De schoone Florentijnsche schrikt op voor het noodlot en op haar aandringen bekent Zanetto, dat hij eenigen af keer heeft om daar zijn liederen te doen hooren, wijl de verhalen van Silvia hem
afschrikken en zijn trots zich tegen vleierij verzet. Hij vraagt zijne onbekende vriendin om raad, omdat hij in hare houding iets meent te hebben waargenomen, dat van belangstelling voor hem getuigt; na eenige aarzeling geeft zij toe en dringt er bij hem op aan, dat hij niet naar Silvia's paleis zijne schreden zal wenden. Zij schildert hem in sombere kleuren het leven, dat men daar leidt en waarbij hij, het natuurlijk kind der velden, niet thuis hoort; zij zegt de gedachte niet te kunnen verdragen, dat hij in die feestzalen zijn onschuld, zijn jeugd, en zijn levenspoëzie zou verliezen, en zij raadt hem te blijven de Zanetto van thans, de zanger, die in het schoone der natuur slechts behagen schept.
2)Zanetto zal haar gehoorzamen; echter heeft hij minder slechte verhalen van Silvia gehoord en verdenkt zijne raadgeefster van jaloezie jegens de schoone, die haar allicht een broeder, een verloofde heeft ontroofd. Silvia zegt hem, dat dit niet het geval is, dat zij alleen zoo spreekt in zijn belang, 't welk hij thans niet kan begrijpen.
Zanetto onderwerpt zich aan haar oordeel en wil wegtrekken, treuriger te moede dan ooit te voren, en zijn avontuurlijk leven in minder gelukkigen glans ziende dan voorheen; hij dankt haar voor haar vriendschap en vraagt als eenige gunst een aandenken aan dit uur. Silvia geeft den zanger een kostbaren ring, maar Zanetto, die
1) Et lorsque vous m' avez fait comprendre l'asile Où l'intime bonheur loin des regards s'exile, La petite maison que voilent les lilas, Pour la première fois je me suis senti las.
2) Vous entreriez avec le soleil du matin Dans la salle où finit à peine le festin;
Et votre lèvre pure, enfant, serait rougie A la coupe banale où s'abreuve l'orgie;
On vous en offrirait les infâmes débris, Et vous prostituriez à ces regards flétris Par la veille et que la débauche décolore,
Vos grands yeux pleins d'azur et vos cheveux d'aurore!
- - - -
Vous, Zanetto, restez le doux coureur d'avril Que toujours, à travers les campagnes vermeilles, Bourdonne votre luth comme un essaim d'abeilles, Et, quand le ciel sera trop noir, allez-vous-en Chez le vieux châtelain et le bon paysan;
Et reprenez après votre éternel voyage.
De Hollandsche Lelie. Jaargang 22
nog eenmaal op Silvia toe en zegt haar, dat hij met vrees in het harte zijn eeuwigen weg herneemt, omdat het hem toeschijnt, dat nergens meer geluk is
2); hij verzoekt haar daarom hem te raden welken kant hij zal gaan.
Silvia wijst hem den weg, die van Florence af leidt, en na eene laatste wanhopige beweging snelt Zanetto heen, terwijl zij hem over de balustrade naoogt en, in tranen uitbrekend, zich gelukkig prijst weer te kunnen weenen!
3)V