• No results found

De Hollandsche Lelie. Jaargang 21 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De Hollandsche Lelie. Jaargang 21 · dbnl"

Copied!
1747
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

bron

De Hollandsche Lelie. Jaargang 21. L.J. Veen, Amsterdam 1907-1908

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_hol003190701_01/colofon.php

© 2017 dbnl

(2)

1

3 Juli 1907.

21

ste

Jaargang.

N

o

. 1.

Bericht.

Daar de Redactrice weldra hersteld zal zijn en de redactie weder op zich neemt, wordt men vriendelijk verzocht alle brieven en stukken te zenden aan haar voorloopig adres:

Villa Fullié Schuls-Tarasp

Unter-Engadin (Suisse).

Een woord tot inleiding van den 21

en

Jaargang.

Het kan toch vreemd loopen in de wereld, want zeer zeker had ik niet gedacht, nu twintig jaar ongeveer geleden, toen ik medewerker was geworden van het toen pas opgerichte weektijdschrift de Hollandsche Lelie, onder redactie van Cath. Alberdingk Thijm, dat ik nog eenmaal geroepen zou worden om een inleidend woord te schrijven voor den 21

en

Jaargang.

Ik doe dit met gemengde gewaarwordingen. Eensdeels verheugt het mij, dat het tijdschrift, dat steeds mijn volle sympathie had bij al de wisselingen van redactie, en in de verschillende phasen van zijn ontwikkeling, zoo flink stand heeft gehouden.

Eerst onder de oprichtster Juff. Cath. Alberdingk Thijm, daarna onder Mevr. van Wermeskerken-Junius (in de literaire wereld meer bekend onder haar schuilnaam Johanna van Woude), nu onder redactie van Mejonkvrouwe Anna de Savornin Lohman.

Juffrouw Alberdingk Thijm bestemde haar bescheiden blaadje voor meisjes van 12 tot, laten we zeggen, 16, hoogstens 17 jaar. Dat waren de kinder- en leerjaren van de Hollandsche Lelie. Onder Johanna van Woude ontwikkelde zich het weekblad tot lectuur voor onze ‘bakvischjes’, zelfs als zij gekomen waren in haar periode van

‘in de wereld’ gepresenteerd te worden. De Hollandsche Lelie verkreeg daardoor, voornamelijk door de Correspondentie van de redactrice met hare

De Hollandsche Lelie. Jaargang 21

(3)

lezeressen, een eigenaardig karakter. Alle hartsgeheimen werden door de ‘Lelieanen’

aan hare beproefde en vertrouwde vriendin geopenbaard, en door deze werd raad, heul en troost gegeven in de honderde harts- en gemoedsteleurstellingen en

verwachtingen welke zulke jonge meisjes kunnen hebben. De Hollandsche Lelie was er door vermaard geworden, en hoewel velen spotteden met al dat ‘zoet gekweel’

over en weêr, moet tóch gezegd worden, dat Mevr. van Wermeskerken-Junius tact had met haar ‘volkje’ om te gaan, en mij dunkt, velen harer correspondenten zouden nu nog getuigenis kunnen afleggen, indien zij niet ter wille van het teêre of kiesche geheim zwijgen moesten, welk een diepgaanden moreelen invloed Mevr. van Wesmeskerken heeft uitgeoefend, en hoe uitstekend zij vele liefdesgeschiedenisjes in een zuivere bedding heeft geleid.

Mejonkvrouwe Savornin Lohman volgde Mevrouw van Wermeskerken op. Onder haar redactie wijzigde zich opnieuw de richting van de Hollandsche Lelie, en hoewel de nieuwe redactrice telkens en telkens weer getuigenis aflegde van den goeden geest, welke in het blad domineerde, drukte zij op de Hollandsche Lelie den

onbetwistbaar oorspronkelijken en krachtigen stempel van haar literair talent. Ik zou freule Lohman willen noemen een vrouw uit een stuk; zij weet wat zij wil; zij gaat recht door zee, en daardoor, - dat spreekt van zelf, want ik weet daarvan mede te praten, - heeft zij tal van vijanden, die haar, gelukkig, in den laatsten tijd, het leven niet meer zoo lastig maken.

Onwillekeurig moest een en ander invloed hebben op den geest van de Hollandsche Lelie. Eerst een meisjes-kinderblad, daarna een jonge meisjesorgaan, is het door Freule L. geworden een tijdschrift voor de vrouw, dat niets en niemand ontziet, en slechts één doel voor oogen heeft den mensch meer mensch te doen worden.

Humaniteit is de leuze dezer eeuw, maar dikwerf is de humaniteit in veler daden ver te zoeken; op die wijze hebben we meer leuzen, o, zulke mooie, maar ze blijken meerendeels klinkklank te zijn!

Er zit durf in freule Lohman om, maar altijd door, hare meening rondweg uit te spreken, vriend noch vijand ontziende, en steeds met haar ‘rake’ pen, recht op het doel afgaande, hem of haar of een zaak of een streven tuchtigende, waarin zij leugen en bedrog ziet.

Doch, waar bitterheid over al 't onrecht, dat zij om haar ziet en dat zij heeft opgemerkt, te begrijpen is, voelt zij diep ieders leed, en leeft zij weemoedvol mede met hen die lijden, met hen die strijden moeten, met hen wie leed is beschoren, zij het ook dikwerf door eigen schuld ontstaande.

Freule Lohman heeft mensch en dier lief; misschien het dier meer dan den mensch, maar dat is haar schuld niet; dat is de schuld van de vele onvolkomenheden, welke de zoogenaamde beelddrager Gods vertoont.

Inzonderheid, kan zij zich heftig keeren tegen hare zusteren. Dat komt, omdat zij den man, met zijn vele ongerechtigheden en ondeugden, oprechter vindt dan de vrouw, die, - misschien wel door maatschappelijke vormen geketend, - in theorie minstens evenveel malen zondigt als de man in de praktijk. Ik wil met deze woorden mijne vrouwelijke natuurgenooten allerminst onaangenaam zijn; ik wil alleen slechts den gerechten toorn van de redactrice tegenover velen harer kunne rechtvaardigen.

Doch gaandeweg zou ik eene lofrede gaan houden op onze redactrice, waarvan ik

weet, dat zij allerminst gediend is.

(4)

Veeleer wil ik het uitspreken, dat ik 't ten hoogste betreur, dat ik, en niet zij, den 21

en

jaargang van onze Hollandsche Lelie heb moeten inleiden.

Ik zette haar taak, welke plotseling voor eenigen tijd werd afgebroken, zoo goed en zoo kwaad mogelijk voort, en waar ik nu onze Hollandsche Lelie toewensch voortdurenden bloei en groei zal zeker ieder instemmen met de bede, dat freule Lohman binnenkort de leiding zal hernemen

1)

en nog vele, vele jaren haar hart en hoofd, talent en pen aan het weekblad zal geven.

De waarnemende Redacteur, A.J. SERVAAS VAN ROOYEN.

's-Gravenhage, 10 Juni 1907.

1) Dit is geschied, eerder dan ik gedacht had. 24 Juni werd ik onverwachts voor dit fait accompli gesteld.

S.v.R.

De Hollandsche Lelie. Jaargang 21

(5)
(6)

4

Hoofdartikel

Over Dankbaarheid.

Ik denk niet dat het een mijner lezeressen of lezers zal verwonderen, wanneer ik dit eerste artikel dat het mij gegeven wordt te schrijven na maanden van ziekte, wensch te wijden aan dat heerlijke gevoel dankbaarheid.

Waar zal ik beginnen? Waar eindigen?

Ik heb veel, zeer veel geleden in deze laatste maanden. Een reisje naar Italië, door bijzondere omstandigheden in eens voor mijn genoegen ondernomen, en waarvan ik mij buitengewoon veel genot had voorgesteld, is geeindigd in een aanval van zoo zwaren typhus, waarschijnlijk op die reis opgedaan, dat de dokter zijn grootste verbazing uitsprak over mijn nog levend aankomen van uit Florence te Montreux, een reis van een duur van 15 uur ongeveer. En wat daarna volgde is een tijd geweest van groot lijden tengevolge van verschillende complicaties aan long en hart, terwijl ik zeker niemand behoef te zeggen hoeveel zwaarder en moeilijker dat alles nog werd gemaakt door de ongezellige eenzaamheid van een vreemd land, vreemde gewoonten, een vreemde omgeving, niet het minst voor onze Marie die zich te midden van dat alles had te redden in de haar geheel onbekende Fransche taal, iets voor haar zooveel onaangenamer en lastiger in zulke dagen van ziekte dan terwijl wij in gezondheid met elkander voortleefden gedurende den winter en genoten van de heerlijke omgevingen. Want het spreekt van zelf dat mijn vriendin zich geheel en al aan mij moest wijden als verpleegster.

En toch. En toch!

Als ik nu terugzie op dat alles, dan schijnt het mij toe alsof ik, ook ondanks alle lijden en tegenspoed, zelfs deze maanden niet uit mijn leven zou willen missen, zooveel liefde heb ik ondervonden, en zoo zalig is het gevoel van dankbaar kunnen en mogen zijn.

Nogmaals waar zal ik beginnen, waar eindigen? Daar is in de eerste plaats mijn vriendelijke plaatsvervanger de heer Servaas van Rooijen, dien ik slechts een telegram behoefde te doen zenden door mijn vriendin om zijn hulp in te roepen, om terstond het vriendelijkste en meest geruststellende antwoord van hem te ontvangen dat ik mij slechts kon wenschen, en dat nog wel terwijl hij-zelf in die weken op reis ging voor zijn genoegen, en toch den tijd vond mijn taak zoo bereidwillig over te nemen.

- En dan de heer Veen, de uitgever en bezitter van ons blad, voor wien zulk een plotselinge, langdurige ongesteldheid zijner redactrice niet anders dan hoogst lastig kon zijn, en die mij in ieder opzicht alles zoo gemakkelijk mogelijk heeft gemaakt.

Maar daarnevens gij allen-zelf vriendelijke lezeressen en lezers van de Lelie, die mij in die dagen hebt overstelpt met hartelijke bewijzen uwer belangstelling, met brieven, cadeaux, en briefkaarten, met al die duizenderlei kleine attenties die gaan van hart tot hart zelfs al kent men elkaar niet persoonlijk, en die binden een blijvenden band, althans van mijne zijde als ontvangster van al die vriendelijkheden.

De Hollandsche Lelie. Jaargang 21

(7)

spreken met dankbaarheid. Reeds op die vreeselijke thuisreis van Florence naar Montreux, waar ik bij het overstappen te Milaan de hulp noodig had van de

Conducteurs om mij te ondersteunen, reeds toen hebben mijn vriendin en ik het reeds zoo dikwijls tot elkaar gezegd: Wat ondervindt men véél liefde en goedheid zoodra de menschen zien dat er sprake is van ernstige ziekte. Hoe gaat dan gewoonlijk ook het onverschilligste gemoed open tot een weeke hulpvaardige stemming. Weinig vermoedden wij zelf toen nog, dat mij zulk een gevaarlijke ongesteldheid als typhus had aangetast, want wij hadden in Florence geen arts geconsulteerd, maar wel was ik door de hooge koorts reeds toen volkomen afhankelijk van de mij door vreemden telkens bereidwillig geboden hulp, tot ik eindelijk op dien onvergetelijken ochtend, na een nacht van lijden in den trein, het Lac Leman zag opdoemen in al zijn wondere schoonheid, en in stilte God dankte dat Hij het mij toeliet, wat ook straks mijn lot zou zijn, sterven of beter worden, in elk geval te mogen weerzien haar die gedurende onze afwezigheid zoo trouw voor alles, onze hondenkinderen bovenaan, had gezorgd, onze trouwe Marie, die ook reeds aan het station stond om te zien hoe en waar ze het eerst en het best kon helpen.

En iedereen heeft ons en haar om het hardst ter zijde gestaan om ons die moeilijke

dagen gemakkelijk te maken. Onze huisheer en zijn familie, die, zonder den minsten

(8)

5

angst voor de besmetting, zich met allerlei kleinigheden belastten, onze overburen de hôtels Moser en Gambetta, waar men ons alles wat niet altijd bij de hand was, zooals ijs enz. terstond verstrekte, en bovenaan onze bekwame Zwitsersche arts, dr:

Vogelsang, van wien ik zeker wel durf zeggen, dat ik aan zijn onvermoeide zorgen en uren lang waken als hij dat noodig oordeelde, mijn behoud te danken heb, om niet te spreken van de beminnelijke hulpvaardigheid waarmede hij en zijn vrouw ons later in duizend dingen geraden en geholpen hebben, toen eindelijk het levensgevaar week.

Men zegt weleens: in den nood leert men zijn vrienden kennen, en zeker is het mij zoo gegaan in deze afgeloopen maanden, zoo anders dan ik ze mij had voorgesteld toen ik vroolijk in den trein stapte met het vooruitzicht voor mijn genoegen naar Italië te zullen gaan om terug te keeren daarna in het midden van het heerlijke voorjaars-seizoen van Montreux; terwijl ik in plaats daarvan terugkeerde als bijna stervende en van al de lente-heerlijkheid van Montreux niets heb te zien gekregen, omdat ik het als zieke verliet ter wille van de versterkende berglucht hier die, hoop ik, mij mijn krachten geheel en al zal teruggeven. -

Maar juist dáárom, om de waarheid van dat spreekwoord: in den nood leert men zijn vrienden kennen, kan ik zelfs in dezen zoo onverwachten tegenspoed met een gevoel van dankbaarheid berusten. - Het is zoo heerlijk in dit dikwijls zoo arme leven zooveel rijkdom van goedheid te mogen ontvangen; het is die rijkdom die het leven de moeite waard maakt van zijn strijd en zijn beproevingen. - Ik weet het wel, dat mijn vriendin en onze Marie het mij niet euvel zullen duiden indien ik in de laatste plaats spreek van mijn dank aan hen. Want zij weten het wel, dat die zoo

onuitsprekelijk groot is, en zoo welverdiend tevens. - De dokter sprak in den aanvang onmiddelijk van een verpleegster, maar toen hij zag dat ik daartegen zoozeer opzag, zweeg hij er over, en later, toen ik hem daarvoor bedankte, was zijn antwoord: Ik kende U niet en kon dus niet weten dat U zulke opofferende huisgenooten bezat als mejuffrouw Reijers en Uw Marie; met zulke hulp is een verpleegster inderdaad overbodig. - Zegt dit woord van een onpartijdig arts geen boekdeelen? Onafgebroken heeft mijn vriendin bij mij gewaakt nacht aan nacht, terwijl het Marie, die in de andere kamer op een rustbank lag, nimmer te veel moeite was op te staan om den dokter te halen, of om thee te zetten, of wat ook te doen of te brengen, dat mij verlichting kon geven. Maar het schijnt mij bijna toe, dat ik door zulke kleine dingen te vertellen de waarde verklein van wat die beiden voor mij deden, omdat er nog zoo oneindig veel méér zou zijn te zeggen, teveel om op te noemen hier. - Laat mij daarom eindigen zooals ik begon: mijn eerste artikel in de Lelie kan geen ander zijn dan een van dankbaarheid, van dankbaarheid aan die allen die mij gemaakt hebben een lijdenstijd tot een van groote vreugde dikwijls, alleen door hun onverdiende goedheid voor mij.

Onder de vele, vele brieven die ik kreeg, en die ik alle achtereenvolgens hoop te beantwoorden, was er ook eene, hier ontvangen, waarin de mij persoonlijk onbekende schrijfster op bijzonder hartelijke wijze hare sympathie voor mij uitsprak, en haar vreugde dientengevolge over mijn herstel, waaraan zij de woorden had toegevoegd:

Misschien ware het voor U-zelve gemakkelijker geweest in die mooie bergnatuur te blijven rusten voor goed, inplaats van den levens-strijd opnieuw aan te vangen. -

Gemakkelijker ja! Maar toch, zoolang mij nog zooveel liefde blijft verlang ik niet heen te gaan. - In die zelfde dagen, waarin ik zoo levensgevaarlijk ziek was, verloor

De Hollandsche Lelie. Jaargang 21

(9)

dat ik ook dien moed zou gehad hebben, want ik twijfelde niet aan mijn eigen doods-oordeel, en had daarom reeds afgerekend met het leven. Maar toch, nu het anders is gekomen, ben ik dankbaar, dankbaar omdat er zooveel nog is om lief te hebben, en dankbaar aan U allen mijn bekende en onbekende vrienden, die mij deze liefde hebt gegeven zoo vele jaren reeds hetzij om de Lelie hetzij om andere redenen.

ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.

Uit de sfeer gerukt

door Anna de Savornin Lohman.

Susy had haar rok zoo hoog mogelijk opgenomen, en liep achter op haar hakken om

haar nette fijne laarsjes, overblijfsel nog van vroegere weeldedagen, zooveel mogelijk

schoon te houden. -

(10)

6

Bah, die modder, die verschrikkelijke nooit verdwijnende Amsterdamsche modder!

- Ze had het zich nooit zóó kunnen voorstellen, zij, die uit dat nette, keurige den Haag kwam, waar de straten dadelijk weer schoon waren na 'n regenbui. -

Dat komt van den moerasbodem had men haar gezegd; die houdt den ondergrond zoo vochtig. En hare collega's voegden er bij met 'n afgunstig-geringschattend blikken naar haar elegant, keurig zittend donkerblauw tailleur-costuum: -

‘Je moet je hier op z'n Amsterdamsch kleeden; die Haagsche airtjes kun je nu wel thuis laten. - Waarom neem je niet iets dat er beter tegen kan, en 'n paar stevige overschoenen.’

- ‘'k Wil eerst afdragen wat ik heb,’ zei zij, wel overtuigd dat het straks zoover zou komen, dat ze er aan zou moeten aan zoo'n drie-kwart lange dames-overjas zonder fatsoen, van de een of andere ruige goedkoope regen-stof en 'n paar

slik-schoenen; maar heimelijk blij, dat ze ze nu nog bezat haar wandel-toiletten van den Haag, donker, heel en al niet opzichtig, maar fijn om de goede coupe en mooie stof en gedistingeerde garneering. -

‘Als je in Amsterdam zoo dames-achtig gekleed wilt gaan, moet je een rijtuig nemen,’ had Willemien, die in de afdeeling nog 't best met haar overweg kon, haar half geërgerd half in ernst gezegd. -

Ze zag wel dat er wáárheid in was. - In Amsterdam hadt je ze niet zooals in den Haag, de flaneerende, elegante jonge dames, die om half drie keurig-aangedaan de deur uittrekken, soms o zoo'n bescheiden deur ergens in een o zoo bescheiden achterstraat van Duin-oord of 't Bezuidenhout-gedeelte of van ‘de

koudeaardappel-buurt’, of van de Laan van Minder-soort en van Bouw maar voort, en die men dan haar ganschen achter-middag zag zoekbrengen met drentelen door de winkelstraten: Noord-einde - Veene-straat-Spuistraat, om te eindigen met bezoeken in het een of andere thee-salon, bij Veen op de Plaats, bij Lensvelt-Nicola, waar je nu zoo leuk vlak voor 't raam kunt zitten, of in de nieuwe salons van Kru of van Spriecher. -

Dan om vier uur als de ministeries uitgingen, en al de heeren van hun bureaux kwamen, liepen die op de mooie meisjes, die van de Indische kolonie vooral. - O ja, natuurlijk Susy, als een welopgevoed Haagsch dametje, wist wel dat ze, juist om die reden, zorgen moest vóór vier uur uit de winkelstraten te zijn, maar enfin, als je je eens bij toeval wat had verlaat, dan kwam je toch niet anders tegen dan zoo'n net-gekleed, langzaam loopend, zichzelf amuseerend heeren-en dames-publiek! En dat waren dan nog maar de winkel-straten! Als je aan de Koninginnegracht, en op 't Bezuidenhout, en op Duinoord, en in de Archipel kwam, in een woord overal waar de particulieren wonen, dan ontmoette je niet anders dan bij elkaar visites makende dames, jonge en oude, allemaal even fijn geganteerd en chic van toilet, met

mode-hoedjes, en 'n netten onderrok, tippend uit de even-opgenomen japon. - Maar in Amsterdam vertoonden dat soort leegloopende dames zich niet, kwamen noch in trams noch op de straten. - Wat je tegenkwam waren hard-werkende vrouwen, als zij zelve er nu eene was, 'n matelot of 'n flambard gemakshalve gedrukt op 'n gewoonlijk daarvoor al veel te oud, gerimpeld gezicht, en 'n wijd hangende overjas om, en 'n paar bagger-laarzen. - Ze keken je aan met 'n soort onhebbelijke verbazing als je er anders uitzag, eleganter, als eene die niets te doen heeft; dan hielden ze je blijkbaar voor 'n ‘duifje’, zooals Gérard die soort vrouwen placht te noemen.

De Hollandsche Lelie. Jaargang 21

(11)

rijksverzekeringbank, enz. enz. - - èn duifjes, dat waren de twee éénige categorieën van dames die je hier in Amsterdam te voet zag gaan. - De anderen bleven thuis, of namen een rijtuig. -

En Willemien had wel gelijk, met haar kinderachtig, nagemaakt bont-mutsje op haar al grijzend hoofdhaar:

‘Als je je zoo kleedt als ik, dan val je hier 't minst op. -’

Ja juist. Zóó moest je hier gekleed gaan. Met zoo'n bespottelijk konijnen-bont mutsje of dito boa-tje om, mode van 't jaar nul, zooals geen mensch elders dan in Amsterdam 't zou willen dragen, dan was je gelijk en gelijkvormig aan de rest van de geslachtsloozen zonder jeugd en zonder zinnen, voortzwoegend maar van den eenen dag naar den anderen. Terwijl ze met kleine trippelpasjes over den Dam schreed, die eeuwig-vuile, met al zijn om 't monument geschaarde leegloopers zoo

vijandelijk-aandoende Dam, kwam er een herinnering in haar op aan een van haar

schermutselingen met Willemien, die haar in haar zelve deed glimlachen even:

(12)

7

‘Als je er maar aan gewend bent, is Amsterdam goddelijk, zóó interessant,’ had Willemien gezegd. ‘Altijd zie je op straat 't een of ander dat je interesseert -’

En zij, met onverholen tegenzin van fijn dametje: - ‘Ik zal er nooit aan wennen. - Ik zie op straat niets anders dan vuil, en als je die vechtpartijen en die ruwe woorden

“interessant” gelieft te vinden die je hier moet aanhooren in de hóófd-straten...’

‘Natuurlijk - dat is het èchte gross-stadtleven,’ verzekerde Willemien, met ingeboren Amsterdamschen trots. ‘Den Haag is net 'n kalm, uitgestorven dorp. Bij ons is altijd wat te doen. -’

‘Dat spreek ik je niet tegen, maar 't is van dien aard, dat ik er liever niet mee te maken heb -’ nijdigde Susy terug, op hare beurt even kinderachtig partijdig voor den Haag als Willemien voor Amsterdam. -

Neen, ze zou er nóóit aan wennen, nóóit, nóóit, dat wist ze zeker. Heel haar verleden van weelde-meisje schrijnde in stil weeklagen tegen dit heden van alleen-zijn op 'n armelijk-gemeubelde kamer op de Leidschegracht, waar 'n pension-juffrouw haar 'n onsmakelijk geprepareerd ‘diner’ van f 1. - voordiende, terwijl ze haar ontbijt en haar koffie zelf toebereidde, volgens de regeling met haar hospita. -

Och, 't werk, het ongewone dáárvan, dat was het ergste niet! - Ze had een goed hoofd, kon vlug en gemakkelijk zich doorslaan door 't een of ander. En, nu ze eenmaal de routine beet had van haar baantje, vond ze dat het minst erge, het geregeld moeten gaan 's ochtends, weer of geen weer, naar de Rijksverzekeringsbank, het er zoo en zoo zooveel uren achtereen moeten zitten. Er was een soort zelfvoldoening in 't bewustzijn van onafhankelijkheid, van 't eigen brood verdienen, inplaats van opgesloten zijn bij 'n genadig familielid, die haar zou gebruiken voor alles, en nog zou verlangen gróóte dankbaarheid daarvoor, een zelfvoldoening die haar wèl vergoedde 't gemis aan vrijheid overdag. -

Maar wat haar zoo zwaar viel, zoo onmogelijk werd om er aan te wennen, dat was het leven-zelf, in die nieuwe omgeving, het zich een uit haar stand-gerukte voelen, een eenzame, die 't ondervond in duizend wreede kleinigheden den heelen dag dóór, dat ze niet thuishoorde in deze omgeving, in dezen werkenden stand, in deze burgerlijk-gemeubelde kamer met voddige anti-macassers en prulvaasjes welke in de oogen der hospita ‘gezelligheid’ voorstelden. - -

Toen Susy haar eigen photo's en reis-souvenirs, medegebracht uit den Haag, had uitgepakt, schreeuwden die foei-leelijke cachepot's om nagemaakte bloemen en geborduurde fluweelen portret-lijstjes en schel-gekleurde steenen poppetjes en andere fraaiigheden meer van dien aard zoo jammerlijk tegen de omgeving van herinneringen aan vroeger, die Susy zich zooveel mogelijk trachtte te scheppen, dat ze 't aan

‘mevrouw’ Weesmans had gevraagd:

‘Zoudt U er op tegen hebben die dingen op te bergen; - ze nemen zooveel plaats weg.’ -

De dame, in 'n vuile licht-blauw zijden blouse, die ze thans in huis afdroeg, na er den vorigen winter prachtig mooi mee te zijn geweest in eigen oogen, wanneer ze Zaterdags naar Van Lier, of naar 't Rembrandt-theater of naar Prot ging, had de armen in de zij gezet, en haar aangezien met den blik van stil wantrouwen, waarmede ze

‘die Haagsche mamsel’ voortdurend gadesloeg. -

‘Nou - dat moet Uwes zelf weten, als Uwe ze niet mooi genoeg vindt,’ zei ze bits, volstrekt niet de dupe van Susy's uitvlucht van plaatsgebrek. ‘'k Heb hier anders vóór U óók heele sjieke dames gehad, met wat 'n fijne kleeren, en ze waren altijd héél blij

De Hollandsche Lelie. Jaargang 21

(13)

De toon waarop ze dat zeide, drukte duidelijk uit, dat ze den smaak van Susy al héél weinig ontwikkeld achtte, maar deze trok zich dit minder aan, blij toen ze 's middags bij haar thuiskomst van de Rijksverzekeringsbank al de prullen verdwenen vond, de ouderwetsche commode leeg en kaal behalve 't onvermijdelijke theeblad met zijn burgerlijke glazen suikerpot en steenen theekan, waaruit tien menschen hadden kunnen drinken, en ook den schoorsteen-mantel ontredderd, zelfs de pendule weggenomen, misschien wel uit 'n soort kwaadaardigheid omdat ze nu geen klok had daardoor. - Dien avond had ze laat geredderd, zichzelve 'n afleiding gevend met het schikken van haar kleine souvenirs. - En ze was naar bed gegaan in een

oogenblikkelijke opwinding van blijdschap, dat het er nu wat huiselijker uitzag. -

Maar den volgenden ochtend, in 't bleekgrauwe Amsterdamsche regen-licht keek

dezelfde burgerlijke troosteloosheid van derde

(14)

8

rang kamer haar weer aan uit de grove vitrages, en de geelbruine groezelige cretonne overgordijnen, en van af het gevlekte, gescheurde en dan weer bijgeplakte behang, en van de tafel met het grof katoenen tafellaken en de typische burgerlijke schaaltjes voor boter en brood. -

- Wat hielp het of ze die commode had volgezet met snuisterijen van vroeger, haar lievelingsboeken, haar naaidoos van 'n reis meegebracht, haar koperen inktkoker dien haar vader haar had gegeven op 'n verjaardag. Al die dingen schenen haar toe te weenen om wat verloren was, onherroepelijk verloren, misplaatst in deze vreemde omgeving, als zijzelve 't zich voelde. - En bovenal 't groote portret van haar vader, dat ze had gehangen onder den spiegel, deed haar pijn hier, zoo dikwijls ze er naar keek. - Hij, die zoo tip-top 'n gentleman was, scheen haar hiervoor te goed, te beschaafd, voor deze ‘salon’-fraaiigheid van de kamer-verhurende

timmermans-echtgenoote. -

‘Vader, o vader - wie had dat kunnen denken,’ - snikte ze ineens week wordend, ondanks haar vast voornemen in die begindagen van wreed leven zich héél goed te houden, héél verstandig. - - - -

Het was zijn schuld niet geweest, dat alles zoo was gekomen, niet zijn schuld maar die van 't leven.

Hij had haar, eenig meisje, eenig kind, misschien 'n beetje verwend, 'n beetje àl te teer opgevoed, al te véél vertroeteld, zonder te willen denken aan de niet te voorziene, onverwachte levensgebeurlijkheden die komen kunnen.

Toen zijn vrouw jong was gestorven had hij haar, kleine meid van tien jaar, meegezonden uit Indië met goede kennissen van hem, die repatrieerden, die voor haar zorgden met hun eigen troepje mee. Het had hem veel gekost die scheiding, maar hij had 't gedaan in háár belang, begrijpend, dat de opvoeding in Europa 't beste zou zijn voor 'n moederloos kind, op een Indischen buitenpost, de éénige oplossing.

En hij had ruime sommen overgezonden voor haar onderhoud, haar toilet, haar genoegens; aan niets had het haar ontbroken in de coquette villa op de

Hertoginne-laan, waar ze was groot geworden. - Het was zijn plan geweest, zoodra hij zijn pensioen zou hebben verdiend, over te komen voor goed, met haar een interieur in den Haag te scheppen, een gezellig nestje waar hij oud zou worden, terwijl zij - daarop rekende hij - er weldra zou uitvliegen voor goed, aan de zijde van een ander.

Maar 't was alles anders gekomen. - Eén jaar was hij over geweest, met verlof, had met haar gereisd bijna al dien tijd. - Toen was hij ineens teruggegaan; - hij kon resident worden; bij den nieuwen gouverneur-generaal stond zijn kans uitstekend. - En hij was 't nauwelijks, geen twee maanden benoemd nog maar, of hij was gestorven, ineens, verraderlijk, aan 'n buikziekte met Indische heftigheid.

Toen 't telegram kwam had zij geschreid, zich innig bedroefd gevoeld, maar toch met 'n besef dat hier haar thuis nu blééf, hier bij meneer en mevrouw Heringa, net als altijd.

Maar haar voogd, - ze was toen een-en-twintig - had haar den stand van zaken uitgelegd. Hij was een oude, deftige, wat bekrompen Hagenaar, 'n broer van haar vader, die, in altijd zijn zelfde bureau-gangetje-gaan nooit had kunnen begrijpen een andere levensrichting dan zijn eigene.

‘Je vader heeft je altijd véél te royaal laten leven, een veel te groote som besteed aan je kostgeld. Hij rekende er maar op, dat hij lang genoeg zou leven om zijn

De Hollandsche Lelie. Jaargang 21

(15)

Meneer en mevrouw Heringa, heel begaan met haar, wilden haar bij zich behouden zonder kostgeld. Maar zij, in fier zelfbewustzijn, weigerde. Ze hadden zelf kinderen, dochters die uitgingen, zonen die studeerden. Het zou verachtelijk zijn geweest het genadebrood dáár aan te nemen, zoolang zij-zelve jong was en gezond.

Oom, gewichtig, knikte goedkeurend. - Zij viel hem mee. - En hij-zelf, door zijn ambtenaars-relaties met allerlei baantjes-vergevers, wist haar die betrekking te bezorgen aan de Rijksverzekeringbank. -

Susy was blij geweest eerst dat ze daardoor weg moest uit den Haag, in Amsterdam heelemaal een nieuw leven kon beginnen, weg van haar vroegere omgeving, haar rijke kennissen, heel heur bestaan van luxe waarin ze nu niet meer paste. - In haar jong optimisme voelde ze zichzelve heel sterk, heel bereid den levenskamp te aanvaarden als 't dan nu eenmaal moest. -

En haar desillusie, haar verlamming van kracht, haar zichzelve met elken dag

moede-

(16)

9

loozer voelen, was eerst gekomen hier in 't vreemde leven-zelf, in de onmiddelijke dagelijksche aanraking met personen en toestanden die haar vreemd waren, waaronder ze zich voelde een vreemde, een niet in hun kring thuishoorende, die zich

onophoudelijk stootte aan die andere manieren en andere zienswijzen en andere levensopvattingen in een in stilte denken daarbij wat ze niet durfde uit te spreken hard op: hoe burgerlijk, o hoe burgerlijk! -

Ja, dat was 't nu. - Het moeten werken dat was niets, maar het moeten leven hier in deze troosteloos-saaie omgeving dag in dag uit, met tot conversatie haar collega's, die, anders opgevoed dan zij, vijandelijk in haar zagen het Haagsche rijkelui's kindje, de ‘dame’ die zij daarom, om haar dame-zijn, haatten, terwijl zij harerzijds niet in staat was zich te interesseeren voor hun gedachtengang, hun levensplannen, hun genoegens. -

En dat alles zou zoo voortgaan dag in dag uit! - Ze zou er oud bij worden en grijs hier te zitten op die suffe Leidsche-gracht, met weerzin naar binnen werkende het onsmakelijk-voorgediende en slecht toebereide ‘diner’ van ‘mevrouw’ Weesman, en haar uitspanningen zouden bestaan in 'n wandeling door 't Vondelpark of naar den Amstel. - En dat zou ‘leven’ heeten voor haar, totdat eindelijk de dood haar verloste en ze werd weggebracht naar een van die groote ongezellige stads-kerkhoven hier, die je zoo akelig koud aandeden, net zoo koud als alles in Amsterdam. -

Willemien, die bij haar ouders in huis woonde, had haar eens goedig gevraagd om 's avonds mee te gaan naar een première van de Rotterdammers in Volksvlijt. Ze had eerst geweigerd. Zondag-avonds! - Wie gaat er nu Zondags naar de comedie had ze gezegd, denkend aan den Haag, waar zoo iets immers heelemaal niet bon ton was, maar Willemien lachte haar uit. - ‘Dat is toch vrij wat leuker dan thuis-zitten zou ik denken. En in elk geval, de Rotterdammers spelen hier alléén Zondags; je moet wel, als je hun zien wilt. -’

Ze was dan maar gegaan; ze wou dat nieuwe stuk óók wel eens zien, en wat hadt je er aan thuis te zitten. - Naar den Haag, naar de Heringa's ging ze opzettelijk niet dikwijls. Het kwam haar duur als ze eerste klasse reisde, en ze vond het niet prettig, wanneer ze haar afhaalden, dat ze uit de tweede stapte. - Bovendien, 't was indiscreet zoo dikwijls gebruik te maken van hun vriendelijke uitnoodiging: Kom zoo dikwijls als je maar wilt hoor. - Meneer en mevrouw waren dikwijls alléén thuis, de beide oudere meisjes al getrouwd nu, en de jongste nog op kostschool, terwijl de studenten gewoonlijk in Leiden over-bleven. - Ze mocht hen niet laten voelen, dat ze zich als tot de hunnen behoorend rekende; daartegen kwam haar trots in opstand. -

Maar dien Zondag-avond, in 't Volksvlijtgebouw, voelde ze zich nog vreemder en eenzamer dan anders. Het ongezellige, leelijke vulgaire gebouw, de luidruchtige toon van de menschen, 't burgerlijke van de rondgaande kellners met bier en chocolade, en het armoedige van het kale tooneel en de poenige toiletten van de dames met beveerde donderhoeden, waartusschen de mannen zaten in kantoorjasjes met slecht-gestreken linnen en vuile manchetten - het was één wanklank in haar verfijnde gevoelsleven; waardoor 't wezenlijk goede spel van de Rotterdammers haar totaal werd bedorven, zoodat ze op 't laatst niets meer zag, alleen maar snakte naar alleen-zijn, weg, uit deze luidruchtige janboel uit. -

Aan Willemien zei ze natuurlijk, dat ze 't alleraardigst, allergezelligst had gevonden, maar, toen deze haar een anderen keer opnieuw vroeg, weigerde ze beslist:

De Hollandsche Lelie. Jaargang 21

(17)

Ze hakkelde voort, met haar naar schoone plekjes zoekende pasjes, de Kalver-straat in, naar de N.Z. Voorburg-wal. - Ze wou nog een boodschap doen in de

Leidsche-straat, en dan een paar koekjes koopen bij Coerten, voor ze naar huis ging.

-

Dat was haar groote luxe, taartjes, lekkernijen bij haar kopje thee 's avonds - Zondags onthaalde ze zichzelve op afternoon-tea óók. - In de week liep dat in de war met de bureau-uren. -

En ze begon zich te haasten, in die onwillekeurige drift, die ze in Amsterdam altijd in zich voelde van naar huis-willen gaan, zoo gauw-mogelijk weg van die ongezellige, vijandelijke straten. -

In den Haag was dat heel iets anders. Daar vond ze het prettig zichzelve te verlaten,

te blijven stilstaan voor dezen winkel, even nog om te loopen naar de Plaats om te

zien of er ook wat nieuws was bij Goupil. - En, als 't zomer werd, gleed ze graag

(18)

10

uit den Archipel, als ze daar een visite had gemaakt, terug door de Boschjes, 't begin over van den Scheveningschen weg, zoo verder naar de Laan van Meerdervoort en de Groot-Hertoginnelaan. - Daar overal voelde ze zich onder haar gelijken, haar eigen kring.

Maar hier. Tot zelfs de hooge, melaatsche huizen schenen haar aan te zien in hun grauwe sombere stilzwijgendheid met de onuitgesproken vraag: Wat moet jij hier, Haagsche nuf. Ze was bang voor die leelijke, vuil-uitziende ouderwetsche gevaarten, bang met een innerlijke instinctmatige vrees, alsof er achter die gesloten ramen allerlei ongerechtigheid moest gebeuren, allerlei vuiligheidjes moesten worden afgespeeld, zoo geheimzinnig-stil-somber zagen ze haar aan. - Zelfs aan de groote, voorname grachten had ze datzelfde, akelige, onheilspellende gevoel. Je zag geen lachende, vroolijke, naar buiten blikkende jonge meisjeshoofden, zooals in den Haag aan de Koninginnegracht, in de Laan van Meerdervoort, waar in de diepe

vensterbanken gezellige groepjes van jongelui keuvelden ten aanschouwe van iedereen, of soms ook een elegante mama, haar kind naast zich, handwerkte of voorlas.

- Alles bleef hier in Amsterdam gesloten, plechtig-deftig, zonder menschen, zonder leven. - En in de winkelstraten, waarheen ze vluchtte om ten minste te ontkomen aan die benauwende atmospheer van geheimzinnige doodsheid, was alles vulgair, alles, de winkel-etalages, de menschen die er doorheen liepen, de haastende, slecht-gekleede kantoor-meneeren, de duwende, in groote grove mantels gehulde en-passant

boodschappen-doende onderwijzeressen en ambtenaressen en vrouwelijke studenten.

-

Maar 't ergst van alles was nog het straat-volk. Ze was nooit bang geweest in den Haag, zelfs niet in een oploop, in gedrang op Koninginne-dag, of in een kermis-drukte van Voorhout. - Het volk daar bleef 'n zekere oppervlakkige, ridderlijke

welgemanierdheid behouden, iets van de oppervlakkig-opgelegde

residentie-beschaving van de hofstad. - En de eigenlijke weerzinwekkende overige armoede zag je niet, kwam niet voor den dag in de hoofdstraten, daar waar meisjes als Susy wandelden.

‘Maar hier in Amsterdam stonden ze telkens voor je in eens, opgedoken uit een van die nauwe gemeene hoofd-stad-stegen, die de straten doorkruisen: vrouwen met vuile gescheurde doeken en ruwe dreigende dronkenmans-gezichten en bedelaars vol zweren, of groote ruwe kerels, wier brutaal type je 't zeide, dat ze best werken konden maar niet wilden - en dan, op de hoeken van elke straat, geleund over de bruggen, spuwend om zich heen, je aanstarend in verdierlijkte onhebbelijkheid de zoogenaamde werkeloozen, de troepen jonge krachtige kerels zonder bezigheid en zonder verlangen daarnaar, hun uren verluierend in het vijandig aanstaren van de goedgekleede voorbijgangers, het uit-stooten van schuine smerige straattaal.

- - - Toen ze bij Coerten uitkwam, regende het weer opnieuw - natuurlijk. - 't Was ook al tien minuten droog geweest, méér kon je van Amsterdam niet verwachten!

Ongeduldig zette ze haar parapluie op, trachtte met de eene hand haar rok netjes op te houden, terwijl ze in de andere de parapluie hield en het pakje met de taartjes. - Ze had óók nog 'n boek uit 'n leesbibliotheek onder haar arm, en haar vingers in de dunne glacé's werden stijf en koud van 't vasthouden. -

Aan den overkant, zonder haar te zien zelfs in haar haast, ijlde Jetje Wiers, ook 'n meisje van de Bank, maar van een andere afdeeling, haar voorbij - 'n héél kort rokje tot boven de knieën haast, de kraag op van haar grove blauwe cape, die zonder eenige

De Hollandsche Lelie. Jaargang 21

(19)

te beschermen voor den regen, met 'n groot stevig familiedak, dat volstrekt geen pretensie maakte van zijde, noch van 'n ‘naald’-stok. - Ondanks haar moeite om vooruit te komen, door den modder moest Susy toch even lachen:

‘Ja, zóó kom je er 't best - hier in dit oord’ - mompelde ze smadelijk, Jetje spottend naziende, terwijl deze, onbekommerd om zoo iets wereldsch als elegante pasjes maken, stevig met haar overschoenen trapte door de dikke modder-straten. -

- - Zij-zelve had nu 't ergste achter den rug. - Aan de doodsche Leidsche-gracht kon ze 't zich gemakkelijk maken, de schoone plekjes zoeken zonder te worden op zij gedrongen door slagers-knechten met groote manden, en zóógenaamde meneeren die je onhebbelijk van 't trottoir stompten. -

Met een blij gevoel van thuis-zijn, al was 't dan ook maar dat armzalige, gehuurde

derde-rangs-verblijf, klom ze de hooge ongemakkelijke trap op, ging door haar

slaapkamertje, waar ze haastig haar parapluie

(20)

11

uitzette, haar hoed en mantel afdeed, naar de zoo betrekkelijke gezelligheid van haar zitkamer.

Op de tafel lag de post te wachten: - 't Vaderland, dat de Heringa's haar ter lezing zonden - en een briefkaart.

Ze nam die op zonder veel belangstelling, want 't was er een van Gérard. En Gérard kon haar zoo weinig schelen. -

Maar toen ze had gelezen, wierp ze haar op de tafel, half blij omdat ze 't toch gezellig vond zoo'n bezoekje, en half zich schamend om wat Gérard wel zou denken van haar armelijke omgeving. -

Want Gérard, haar neef, schreef dat hij haar a.s. Zondag kwam opzoeken, en dat hij er op rekende haar dan thuis te vinden.

(Wordt vervolgd).

Paarlen.

door M. Vorst.

Stralend van genoegen en van ouderlijken trots hadden vader en moeder Fransje uitgelaten en broer Jan, die op 't ‘Gym’ was, had 't portier van 't rijtuig voor haar geopend; nog met den pennehouder in de hand was hij weggeloopen van z'n werk omdat hij z'n eenige zuster toch even bewonderen moest in baltoilet. ‘Ze ziet er keurig uit,’ zei moeder voldaan en vader knikte goedkeurend, tevreden. ‘Kinderen behooren hun ouders te gehoorzamen,’ zoo redeneerde hij; nu, over de zijnen had hij gelukkig niet te klagen; alleen Fransje, de oudste van de twee had soms wel eens: ‘kleine nukken,’ zooals hij het noemde. Maar ditmaal had ze grif z'n zin gedaan en zich getooid met het parelsnoer, dat hij haar eens op haar verjaardag had geschonken.

Die paarlen hadden eens behoord aan 'n voorname dame en hij had ze voor heel veel geld op 'n verkooping gekocht.

Hij had zich voorgesteld, dat z'n dochter met zulk 'n geschenk in de wolken zou zijn; nu dat was ze ook wel geweest; maar, toen hij haar als 'n gunst voorsloeg, dat ze ze bij 'n op handen zijnde schoolfeestje, al zou mogen dragen, toen veranderde ze van stemming. ‘Toe, vader, dat meent U immers niet; - nu nog niet,’ had Fransje gevleid; ‘ik ben immers nog veel te jong om paarlen te dragen en ik vind 't niets prettig af te steken bij de anderen.’

‘Waarom zou je niet afsteken?’ riep vader driftig. Waarom zou jij geen paarlen mogen dragen, als ik ze eerlijk gekocht en betaald heb? Alles wat ik bezit, heb ik zelf eerlijk verdiend, waarom zou m'n dochter geen paarlen mogen dragen?’

Wil je me dat pleizier nou niet doen?’ Zoo was 't gegaan bij ieder feestje, elk jaar.

Dan was Fransje heur vader om den hals gevallen; ‘toe vadertje,’ had ze gezegd, ‘ik vind 't heusch zoo naar zulke kostbare dingen te dragen; toe, vadertje dezen keer nog niet.’ Vader zou onvermurwbaar geweest zijn, als heur lieve, goede moeder met heur fijn gevoel van vrouw, die de situatie bij intuitie doorgrondde, niet tusschen beide was gekomen en vader had weten te bewegen de edelsteenen weer in de brandkast te bergen tot later. Dan had vader toegegeven, toch gemelijk mompelend: ‘'t zijn maar grillen van 't kind, 'n ander zou er naar snakken.’

De Hollandsche Lelie. Jaargang 21

(21)

geschenk voor den eersten keer ontving. En vader was nu dubbel verheugd, omdat z'n kind tenminste wat verstandiger was geworden. En Fransje nu pas 't voorrecht van rijkdom, dat ze boven anderen meende te hebben, waardeerende, bekeek zich in den spiegel, het parelsnoer om heur blanken hals en vond, dat 't haar aardig stond bij heur wit zijden kleedje. Vroeger had ze, natuurkind als ze was, nooit iets gegeven om mooie kleeren, maar nu wilde ze zoo graag er aardig uit zien, uitblinken bij al de anderen.

Nu zat ze gemakkelijk in de kussens van de vigilante; de temperatuur was 'n heele overgang van de warme kamer naar de koude buiten; maar dat bemerkte ze maar heel even.

Toen 't portier was dichtgeslagen en 't rijtuig wegrolde, was 't haar, of 't haar nader

bracht naar heur geluk. De maan wierp bleek licht over de huizenrijen, ze ging door

winkelstraten vol vertier, waar in vroolijk verlichte uitstalkasten, bonte waren tot

koopen uitlokten; ook reed ze langs deftige heerenhuizen, waar rossig licht scheen

door de venstertjes der voordeuren; maar alles bemerkte ze maar heel eventjes; zoo

was ze in zichzelf gekeerd, maar wat tot haar doordrong, scheen haar mooi en goed

en vredig. Heur oogen straalden; heur hartje klopte hoorbaar van opgetogenheid voor

't zalige, dat komen ging. Hij zou er immers zijn van avond, hij, voor wien ze zich

getooid

(22)

12

had met witte zijde en paarlen! Of hij aan haar gedacht had, hoe ze er wel uit zou zien van avond, of hij aan haar gedacht had, met stijgend verlangen zooals zij aan hem ieder uur van den dag. Hij had haar nog nooit gezien, zooals ze er nu uitzag in baltoilet; zeker zou ze z'n verwachtingen nog overtreffen; die paarlen met heur rozigen, matten glans, zeldzaam, kostbaar, maar met 'n stille aristocratische voornaamheid, die dezen edelsteenen eigen is, die paarlen stonden haar allerliefst bij haar teint en de kleur van heur kleedje.

Ditmaal was ze lang bezig geweest met 't bij elkaar brengen van heur toilet, en bij ieder stuk, dat ze had uitgezocht, had ze er over gedacht, of 't wel naar zijn smaak zou zijn. En dankbaar dacht ze aan de paarlen, die haar zoo bekoorlijk stonden.

Als ze thuis kwam, zou ze heur goeden vader nog een extra, innigen kus er voor geven. - Vol verwachting klopte heur hart; ze maalde 't in heur verbeelding, hoe 't zijn zou straks, - en dan met 'n trilling door heur leden van zalig geluk, herinnerde ze zich al z'n lieve attenties voor haar; ze wist 't immers wel: die waren meer dan beleefdheden. Die enkele oogenblikken, dat ze elkaar spraken, waren de mooiste geweest in heur leventje; zoo heel bijzonder mooi, gescheiden van al 't andere. Nooit had ze er 'n derde van verteld, zelfs niet haar lieve trouwe moeder, voor wie ze nooit iets verzwegen had.

Als 'n kostelijk kleinood bewaarde ze heur liefde diep in heur binnenste. 's Nachts in heur bed, als alles om haar stil was, dan lag ze aan hem te denken, dan zag ze hem voor zich, z'n blonden kop, z'n aardige snor. Soms heel even vroeg ze zich af, of 't wel waar was, dat hij van haar hield; of ze 't zich slechts niet verbeeldde, maar dan vielen haar al de lieve dingen in, die hij haar had gezegd en ze genoot er weer van op nieuw, ze telkens in gedachte herhalend, tot ze insliep met zijn beeld voor de oogen. Nu dreven er geen wolkjes aan den blauwen hemel van haar geluk, alles was zonnig en zalig. - Nu was ze er. Wat 'n zee van mooi geelachtig, schitterend licht.

Bekoorlijk wiegende dansmuziek, zangerig, meeslepend, bijna bedwelmend. - Zacht geurende bloemen, heur teere rozig en lelieblank satijnige kopjes op fijne slanke stengels als voor feestvreugde geschapen, schitterden in eendagsweelde. En de menschen, waren allen in feeststemming; de vrouwen in rag fijne weefsels met gefriseerde kapsels; de mannen in statig zwart met glanzend wit linnen. - Eerst ging ze even de gastvrouw begroeten. Dan was ze 'n oogenblik geheel aan zichzelf overgelaten. Ze voelde zich wat beklemd, niet wetende zoo gauw bij wie ze zich voegen moest. - Gelukkig, daar zag ze hem; dadelijk kwam hij naar haar toe. Wat was hij knap; hoe voordeelig kwamen de lijnen van z'n slank lichaam uit, nu hij in rok was. Ze voelde, dat ze kleurde. Nu stond hij voor haar en sprak haar aan en ze lachte; ze moest maar steeds lachen, 'n jubellach van geluk. Hij vroeg haar ten dans.

't Was 'n polonaise. Met heur handje op z'n arm gingen ze door de zaal; hij vroolijk schertsend, zij naar hem opziende met een lieven glimlach op de lippen, die zeggen wilde, ‘'t is alles zoo mooi, als ik gedacht had, zelfs nog veel, veel mooier.’

Ze vermoedde, dat 't nu komen ging, te midden van licht en bloemen en

meeslepende dansmuziek; 't mooie, zalige; dat hij ging zeggen dat hij van haar hield.

Die gedachte maakte haar wat verward, bijna verlegen; maar toch beidde ze vol verrukking. - En telkens dansten ze weer samen; z'n arm om heur leest, haar kopje aan z'n schouder op meeslepende muziek, wiegelend als de golfjes langs felgroenen weiderand. Toen vroeg 'n ander haar ten dans; nam ze aan uit beleefdheid. Maar toen de menuet half ten einde was, moest ze 'n oogenblik rusten. Heur danser bracht haar

De Hollandsche Lelie. Jaargang 21

(23)

de zaal rond. Maar hém, van wien alles voor haar afhing, vond ze niet onder de dansenden. Zou hij slechts met haar willen dansen; dacht ze; in-gelukkig. - Achter 't scherm hoorde ze spreken; ze herkende de stemmen; hij sprak met z'n moeder. - Onwillekeurig bleef ze luisteren.

‘En wat 'n prachtige parelsnoer heeft ze om,’ hoorde ze zeggen.

‘Ja, die vertegenwoordigen 'n groote waarde; dat zit er aan hoor;’ klonk zijn stem.

‘En nu laat je haar met 'n ander dansen;’ klonk z'n moeders stem eenigszins verwijtend; je moest den geheelen avond geen oogenblik van haar afwijken, je begrijpt, dat er meer zijn, die zin hebben in zoo 'n groot vermogen....’

‘Och, Mama, ik ken de vrouwen, maakt u zich maar niet ongerust, ze is al van

(24)

13

mij - - tot over de ooren, - ik heb maar te kikken.’

Fransje hoorde niets meer; 't was, of ze door 'n bliksemstraal verpletterd was. Ze voelde tranen in haar oogen wellen van toorn en diepe verontwaardiging. En in heur binnenste voelde ze 'n vlijmende pijn, alsof alles daar vaneen gereten werd door wreede vingers.

Zacht golfde de breede stroom van dansmuziek over de hoofden der paren en stilzwijgend keek ze toe. 't Scheen haar een draaikolk toe van bespottelijk doende menschen, die potsierlijk rondhuppelden. Daar kwam heur danser terug met 'n verversching; nu moest ze zich goed houden en vooral niets laten merken. Ze deed heur best voor vroolijk door te gaan en 't gelukte haar. Men vond haar uitgelaten, geestig zelfs en o, ze had wel willen sterven. Ze verlangde naar heur eigen kamertje, naar heur bed om er te kunnen uithuilen. Nu pas viel 't haar op, hoe onnoozel en flauw die conversatietaal was; en ze begreep maar niet, hoe men zich over zulke flauwiteiten kon vroolijk maken. Heur danser vroeg haar met hem te soupeeren en ze stemde gul toe. 'n Oogenblik later kwam hij naar haar toe om haar 't zelfde te vragen. 't Speet hem zichtbaar, dat hij te laat kwam. Zij deed heel onverschillig tegen hem en schonk al heur attentie aan den ander, om wien ze eigenlijk niets gaf. Nooit had ze gedacht eens zoo te kunnen veinzen; maar nu hield ze zich goed; dat was heur zwakke wraak van vrouw. Eindelijk was 't uit. Door de donkere, nu doodstille, verlaten straten rolde 't rijtuig. Geen ziel, geen sterveling. Overal doodsche stilte; de winkels gesloten, de huizen nauwelijks zichtbaar in de volkomen duisternis. Zwarte wolken als rouwsluiers zweefden aan den hemel. En de straatlantaarns geleken magere spookachtige gestalten met geelachtig glanzende oogen.

'n Diepe weemoed was over Fransje gekomen; ze voelde diepe smart over heur bittere teleurstelling. O, had ze dat kunnen denken, z'n vriendelijke woorden, z'n lieve attenties, alles was berekening geweest. Geen woord had hij er van gerept, dat die paarlen haar aardig stonden, slechts aan de waarde had hij gedacht. O, ze kon 't bijna niet gelooven en toch had ze 't duidelijk verstaan: ‘ik ken de vrouwen; ik heb maar te kikken.’ Ja, hij had gelijk, hij had maar te kikken gehad... Even kwam 't haar in de gedachte, dat hij 't eigenlijk niet waard was, dat ze zoo om hem leed; maar heel even; maar heur smart werd er niet minder door; ze hield ook zoo van hem, zoo heel, heel veel...

Vader en moeder waren nog op, toen ze thuis kwam.

‘Heb je genoten?’ vroeg moedertje hartelijk.

En vader zei met trots: ‘ik wed, dat jij er 't keurigst uit zag van allen, met je prachtige paarlen.’

Fransje glimlachte weemoedig, hoe kon haar beste vader, die 't toch zoo goed met haar meende, zoo naïef zijn. Alsof 't geluk en 't genot van paarlen afhing.

Toen rukte ze 't snoer van heur hals en gaf heur ouders 'n nachtkus. Toen ging men naar bed.

Nov. '06.

Uit den ouden tijd.

door A.J. Servaas van Rooyen. Oud-Gemeente-archivaris.

XXXIV.

De Hollandsche Lelie. Jaargang 21

(25)

Nu doen we net of we een sprookje vertellen. Het is van 26 Maart 1650. Er leefde toen een Johanna van Tol. Ze had een ‘speelmeysken’, genaamd Juffrouw Sinapius!

Van dat speelmeisje nu ‘daer hiel se meer van dan van haer man’ en dit stak hem, - hij wordt Mathijs Palos genoemd, - en stuitte hem altijd tegen de borst. Comparant in het geding repliceerde op een dergelijke klacht al lachende, ‘dat het vrempt was dat een man int reguart van zijn vrouw over de gemeensaemheyt ende vrintschap van een speelmeysken jaloers was’. Uit is de geschiedenis. Zij is ons ook ‘vrempt’, en we zullen er dus maar niet verder op ingaan.

Indien er Brabantsche oudheidkenners onder onze lezers zijn, zullen zij misschien opheldering weten te geven omtrent het feit, vermeld in 1650 (protocollen van Notaris Tr. Boogaard te Delft) dat eenige linnenwevers de verklaring afleggen, dat zij in 1648 zijn geweest op ‘het quanselbier ofte den dons’ van den bruidegom en van de bruid, zoo en zoo genaamd, binnen Heese in Brabant onder de Meierij van 's Hertogenbosch, in een herberg aldaar.

Nu hadden we het zoo straks over een

(26)

14

speelmeisje, nu zullen we van een speelmeisje en een speelknecht iets vertellen, doch alles in eer en deugd.

Het gebeurde in den Haag, anno 1651.

Personen waren ‘op 't besoeck ofte voorspel’, - misschien de ouderwetsche bruidstranen, - van des requirants zoon, en nu wordt in de acte gesproken van een speelmeid, en een speelknecht, waarvan de laatstgenoemde des nachts bij de eerste aanklopte, zeggende ‘doe open u speelknecht is daerbuyten.’

Misschien is hij wel buiten gebleven. In elk geval teekent zulk een geschiedenisje den tijd, waaraan we meerendeels onze ouden tijd ontleenen.

Nu krijgen we eene heele geschiedenis.

Het is eene ‘memorie ofte notitie van 't gunt tussche d Heer Joost van Nispen ter eenre ende Maria Zuermans ter andere zijde is gepasseert in presentie van de naevolgende personen’.

Heel duidelijk is alles niet wat er volgt, maar wat ontbreekt mogen wij er bij denken, en wat verward is ontraadselen.

Eerst ging onze Joost in een winkel kaas koopen, en vroeg aan den komenijman of hij een goed woord aan zekere schoone wilde doen, en den ring dien hij aan zijn hand droeg, wel op trouw wilde geven. Zoo'n kom-en-eisch-man als postillon d'amour te gebruiken is wel iets zonderlings, maar de heele Meneer van Nispen was zonderling, en dan komt het er op een dwaasheid meer of minder niet aan. Dit onderhandsche huwelijksaanzoek ging van Joost uit op 22 Juli 1652. Vrijdags daaraanvolgende heeft hij hetzelfde praatje gehouden tegen Lysbeth Guldemont, maar den volgenden dag is hij wederom gekomen bij den komenijman, Wuchtmans genoemd; hij had toen bij zich zekere obligatie, zoo hij zei, van f 12500. - waarde, welke hij verzocht aan haar, - vraag mij niet wie die haar is, - op trouw te geven, en daarbij te zeggen, dat zij, - zijne Dulcinea, - deze obligatie na zijn overlijden vooruit zou hebben; deze concessie stond zijne Marie, - nu weten we eindelijk den naam, - niet aan en het aanbod werd ten eenenmale afgeslagen.

Voorts zeide van Nispen ik zal over een uur terugkomen om, met hare moeder er over te spreken, gelijk hij ook gedaan heeft, en alstoen zei hij tot Lysbeth Guldemont:

ik heb uwe dochter gepresenteerd eene obligatie van over de 1200 gulden en heb ook zin in uwe dochter; ik wenschte, dat ik haar had.

Het tableau is nu als volgt.

Joost van Nispen verliefd op Marie, dochter van Lysbeth Guldemont. Intermédiair moet bij moeder en dochter zijn de komenijman Wuchtmans. Hij biedt een ring, een obligatie van f 2500. -, later inkrimpende tot ‘meer dan 1200 gulden’, en zijn loven en bieden blijft nutteloos.

Nu volgt 3 Augustus. Van Nispen komt in den winkel om lint te koopen, - Marie schijnt winkeldochter bij den Komenijman te zijn geweest, en na drie el gekocht te hebben liet hij aan Maria een boot met diamantsteenen zien welke hij haar op trouw aanbood!

Maria antwoordde, dat zij het pand niet aannam zonder er haar ouders kennis van te geven, want, zoo sprak zij: ‘ick ben myn eygen voocht nyet.’

Van Nispen bleef aanhouden, en daardoor gedrongen riep Maria haar moeder, - nu zou men weer denken dat Maria in den lintwinkel van haar moeder hielp, - en toen die eerzame juffrouw ‘voor’ gekomen was herhaalde van Nispen zijn aanbod.

De Hollandsche Lelie. Jaargang 21

(27)

Het consent volgde. Jurriaan, zoo werd de vader genoemd, had dus gewicht in de schaal gelegd, en toen Maria de boot, - een slot of halssieraad, - tot huwelijksgeschenk had gegeven, - ‘Stap my vernoegd in 't bootje’, - verzocht van Nispen aan Maria hem wederkeerig iets als onderpand op trouw te geven, waarop zij hem een ring gaf, waarop van Nispen zeide: ‘nu bent ghij voor Godt mijn vrouw ende ick u man’ en tot bevestiging van dien gaf hij haar een kus, terwijl hij daarna, - er staat tevens, maar kussen en praten tenzelfden tijd gaat moeielijk, - ‘ick zal u nu, nochte ten eeuwigen dage niet verlaten.’

Moeder zeide toen dat zij tevreden was, met de trouwbeloften door haar dochter ontvangen, doch met die conditie dat Maria de obligatie na van Nispen's dood zou genieten; van Nispen beloofde er een ‘schrift af te maecken’: hij voegde er aan toe:

ik kan nu geruster naar Delft gaan.

Dien dag kwam hij wederom terug, want hij was tot over de ooren verliefd op Maria, en in hare woning gekomen zijnde, vond hij daar Jan Guldemont, den jongen.

Zij kwamen over allerlei te praten, en toen van Nispen zeide ik heb gehoord dat gij

voogd over Maria zijt; ik heb haar een juweel gegeven op

(28)

15

trouw, en ik zal haar ‘nu nochte ten eeuwigen dage niet verlaten’ voegde Guldemont, broeder van Lijsbeth, hem toe: ‘ick hoor vrempt op; ik weet niet wat u kinderen sullen seggen, want het is een ongelyck postueyr’, waarop van Nispen repliceerde

‘mijn houwelijk can beter bestaan als mijn soons huwelijck want die wil zijn meyt trouwen’.

Guldemont zeide toen als dit alles zoo is, dan vertrouw ik, dat, indien gij komt te sterven, gij haar wel zeer goed zult verzorgen, ‘dat sij dan geen andermans slet mocht wesen’. Van Nispen antwoordde toen ‘daar sal ick zorgh voor dragen’ en gaf Guldemont, op die toezegging de hand.

Op 4 Augustus kwam van Nispen opnieuw bij Maria, medebrengende een bijbel met groen fluweel bekleed, met zilveren sloten; daarbij voegde hij een koralen beurs en een kabas (een reismandje?). Een en ander legde hij op de tafel in de kelderkeuken, en zeide: ‘dit set ick hier neer tot teycken, dat ick het meen’.

Van Nispen ging al door met zijne liefdebetuigingen, ze kracht en klem gevende door materieele bewijzen, want hij gaf aan zijne Maria nog een diamanten ring dien hij aan haar vinger heeft gestoken, alsmede nog twaalf neusdoeken, en zes hemden, waarbij hij zeide, ik zal morgen de vijf andere hemden brengen. Hoe hij wist, dat zij die noodig had? Hony soit qui mal y pense.

Aldoor bracht hij geschenken aan, telkens het zelfde liedje zingende: ‘off ghij 't hebt off ick 't is evenveel, want wij zijn man ende wijff voor Godt.’

De historie laat ons nu verder in den steek; laten we het paar een goeden nacht wenschen.

Waar hiervoren gesproken wordt van een slet, mogen we tot typeering van de zeden ook wel vermelden wat we aanteekenden op 1641. Er wordt, doelende op zeker huis in Den Haag, gezegd: ‘Hout men daer geen h.. rhuys, daermen de joffrouwen met royverweelde rood fluweele muylen ende witten schoenen uyt en in siet gaen?’

Een soort voetlivrei dus!

A.A.

Koninginne-Leven.

De jonge vorstin, 't gezichtje wat bleek, half verborgen onder de groote, witte hoed met afhangende veeren, de blauwe oogen, wat nerveus, reed, gratieuslijk-groetend door de menigte, aan weerszijden van de laan tegen elkaar opgedrongen.

In groen-blauwe zijde, in bloemen waarvan de geur schier bedwelmend tot haar opsteeg, zat zij daar, glimlachend, buigend naar de menschen die haar harstochtelijk toejubelden. Uiterlijk-gelukkig zat zij daar, een jonge koningin in weelde en

gezondheid.

Schijnbaar-veilig zat zij daar, rustig en vertrouwend.

En toch was er in haar een angst, die haar innerlijk schier verteerde, een angst voor die menschen, die haar toejuichten, een angst voor de dingen die komen moesten, die dreigden al...

Want ze doorzag die menschen, gelijk als zij, uiterlijk heel anders dan innerlijk.

Ze doorvoelde hun haat en hun boosheid en hun ontzaglijke veeleischendheid.

Ze doorvoelde hun wreedheid, die hen in haar alleen deed zien de vorstin, de al-machtige en nooit de mensch, klein, gering, weinig vermogend, in innig verlangen naar eigen liefde en geluk, zooals zij allen.

De Hollandsche Lelie. Jaargang 21

(29)

streed om recht en vrede, die zij te geven had,

Uiterlijk fier zat zij daar, Vorstinne op haar troon, vorstinne bij de gratie Gods...

Innerlijk nerveus, met zorg in bedwang gehouden 't hande-beven, 't ooge-trillen, 't jagend kloppen van 't angstige vrouwe-hart

Ze doorgrondde dat volk, dat haar juichend zijn hulde bracht.

Laster en dreigen, ontwaakt in de troebele gemoederen, naderden haar staag, zichtbare vormen en gestalten aannemend door haar angst, een angst die geen rust kende.

Ze voorvoelde 't, het toeval, de eene keer haar vrijlatend, zou de andere keer haar los laten; slachtoffer van de denkbeelden der menigte. Zooals een vlieg fladdert om de brandende lamp; - 't gevaar lokt hem - of hij tegengehouden wordt, of niet, 't einde is 't zelfde; zoo ging zij haar noodlot tegemoet.

Ze kende dat ondankbare volk. Zijn ‘Hosanna’ van heden, is morgen een ‘Kruisigt hem’.

De jonge vorstin, in zijde en bloemen, reed gratieuslijk-groetend door de menigte

tegen elkaar opgedrongen aan weerszijden van de

(30)

16

breede rechte laan, waarvan boomen en struiken in zomer-bloei waren, voerende van Hilversum naar Baarn.

JOHANNA STEKETEE.

Correspondentie van de redactie met de abonnés

Motto: Wie altijd in vrede wil leven, moet doof, stom en blind zijn.

Lijst der kopijen; vervolg van No. 52.

J.B.N. te...? - Ontrouw. - Mijn Hektor. - In Strijen. - Opstand. - De Boerengeneraals.

- Strijd (102)

J.J. Br. te A. - Een gebed.

(103)

M.P. de Cl. te H. - Coòperatief wonen.

(104)

L.M. te...? - Oud-Noorsche Legende. De geneeskrachtige bron bij Oslo.

(105)

Jacques te...? - Vogeltjesleed.

(106)

A.N. te...? - Van 't Leven.

(109)

E.G.v.B. te...? - Mijn zwakke lier. - Nacht. - Dartelmoede. - Vergeten. - Zwakke Troost. - Paradijs.

(112)

B.E. te 's Grav. - Am. Corr. (Die Musik in Böhmen.) - Uit Lucile's dagboek. - Uit het Dagb. v.e. 18-jarige. - Oorsprong van den Aschwoensdag, m. br. v. 11/4 1907.

(114)

S.K.F. thans te N. - Proeven 6e verv.

(129)

De Hollandsche Lelie. Jaargang 21

(31)

- Dank voor uwe mededeeling. Zal eerlang in proef komen.

(C. 86)

C. Gr. te Sl. - Ons Volksonderwijs. m.b. (ongedagteekend) Postm. 6/3 1907.

(131)

B. te...? - Van een Krankzinnigengesticht.

(133)

Lizzie te...? - Amerikaansche Vrouwen. II.

(136)

A.H.P. te...? (Velp?) - Voorheen en thans. Gesloten met lak, waarin wapen onduidelijk afgedrukt is.

(137)

J.v.O. te U. - Zieledroom. Voor Paljasje. Febr. 1907, m. br. v. 4/4.

(138)

d. J. te...? - Sprookjes: I. De Diamant. - II. Het Kruis. - IV. Ego.

(140)

Onbekend. - Een Paaschverhaal naar Coppée.

(141)

Stella Mare te R. - Zijn beste vriend II. (Waar is I? (Een schets uit het Kinderleven).

(147)

- Ik heb u geantwoord in N

o

. 51.

(C. 87)

Er ligt ook nog eene tweede corr. van mij voor u bij de Redactrice in portefeuille.

Het geheele Lelie-archief verzond ik gisteren (26/6) naar Tarasp.

S.K.F. thans te N. - Proeven 5e verv., 7e verv. - De Gr. vrouwen in de eeuw van Homerus

(149 151 152)

Omtrent de nommers 159-169 heb ik in de correspondenties bericht.

Berichten met adressen worden omtrent deze stukken gaarne ten spoedigste ingewacht, ten einde in geval van plaatsing drukproef te kunnen zenden. S. v. pl. 't bijgevoegde nommer aanhalen.

Tessy T. te St. A.P. - Uwe keurige kopy deed mij besluiten onmiddellijk met het lezen aan te vangen. - Hoewel juist dezer dagen een Schetsje in proef kwam, dat hetzelfde onderwerp behandelt, aarzel ik niet uw Verhaaltje aan te nemen. - Het leelijk zijn van een meisje en van een vrouw, is betrekkelijk. Indien zij zijn

beminnelijk van hoofd en hart en geest dan ziet men niet meer naar het uiterlijk; het

innerlijke spreekt, en neemt in. Leelijk zijn houdt misschien de vrouw af van hare

(32)

natuurlijke bestemming, maar waarom zou dit haar moeten stemmen tot

ontevredenheid, tot morrend klagen wat nog leelijker maakt? Niet altijd is elk ideaal bereikbaar, maar tevredenheid leidt tot gelukkig zijn. Een leelijke vrouw hoede zich om door pronk en opschik haar leelijk zijn pogen te verbergen! Ook neme zij geen airtjes aan van coquetterie. Juist 't bescheidene eenvoudige bij vele beminnelijke eigenschappen doet het leelijk uiterlijk vergeten. Het is dwaas om té meenen, dat alleen uiterlijk schoon doet trouwen.

Met het feuilleton op den omslag bemoeide zich, zoo ver ik weet, nooit de redactrice. Ik meen dat ge U daarvoor tot den uitgever moet wenden. Laat echter eerst uw ‘Stine’ geplaatst zijn in de ‘Lelie’ dan kunt U daarop wijzen. Meesterwerk is dit nog wel niet, maar U kijkt 't leven wel goed af. De dialoog vooral moet los en vlot zijn, wil daaraan steeds denken.

(175)

Joh. St. te F. - Door den uitgever ontving ik uw ‘Koninginne-Leven’; 't adres van den waarnemenden Redacteur is anders Van Kinsbergenstraat 132, Den Haag. - Ik heb den slotzin iets gewijzigd en geschrapt de woorden: ‘v.v. H.n.B.’ - Waartoe die nadere aanwijzing. Juist door het algemeene is uw schetsje treffend. Overdrijft U ook niet een beetje in die angst. We naderen toch nog niet een schrikbewind. Booze menschen zijn er altijd geweest, en zullen er wel blijven, maar voor 't oogenblik dreigt 't gevaar niet meer dan vóór vele, vele jaren.

(174)

Eugenie. - Beide stukken zijn 8 Juni naar de drukkerij gezonden om, naar gelang er behoefte was, in proef te brengen. Misschien is dit reeds geschied als U deze correspondentie leest. Met vragen en antwoorden verloopen meerendeels minstens 8 dagen.

(108)

G.W.F. te H. - Dat is dus in orde. - Ik releveerde uwe excuses meer nog tot voorbeeld voor anderen dan om u onaangenaam te zijn. Duidelijk schrift is voor alle

correspondentie een eerste vereischte; voornamelijk indien voor de pers gewerkt wordt. Er gaat zooveel tijd verloren door het ontraadselen van brieven en kopijen, en dan die arme zetters nog. Lees mijn hoofdartikel maar eens in N

o

. 46. - Uw laatst gezonden opstelletje komt spoedig in proef.

(C. 104)

Mevr. C. Schl.-A. te A. - Er liggen nog enkele dergelijke vragen gereed, maar bewaar ze totdat het m.i. aangewezen tijdstip daartoe gekomen is. Uw geduld zal wel niet lang op de proef gesteld worden.

(C. 105)

J.B.N. te Str. b. G. - Ik dacht al wel, dat ‘Zondag’ van U was. Ik meen u te mogen vragen of U kunt goedvinden dat opstel onder Gedachtenwisseling te plaatsen. Als leidend hoofdartikel is het te ‘preekerig; vergeef mij dat woord, maar het drukt zoo goed uit wat de redactrice, die uw opstel ook las, en ik bedoelen. Ik stel mij voor over Zondagsrust eens te schrijven in de Lelie; dan zou uw ‘Zondag’ als basis kunnen dienen, want Zondagsrust, en Zondagsheiliging zijn twee. Men kan rusten zonder te

De Hollandsche Lelie. Jaargang 21

(33)

(C. 106)

M.C.E. O.-S. te 's-Grav. -. Veel dank voor uw bericht, waarvan ik aanteekening maakte. - Half Augustus zal ik uw stuk naar de drukkerij zenden.

(C. 107)

Geschreven vóór 24/6 1907.

A.J.S.v.R.

Bericht.

De redactrice bericht dat hare woonplaats van 1 September af weder voor goed is:

Den Haag. Het juiste adres zal later worden opgegeven.

R

EDACTRICE

.

Sluiting red: ged:

(34)

17

10 Juli 1907.

21

ste

Jaargang.

N

o

. 2.

Bericht.

Door een misverstand is de copie van de redactrice te laat aangekomen en wordt deze in N

o

. 3 geplaatst.

D

E

U

ITGEVER

.

Hoofdartikel

Oorzaken der geringe en onzuivere inwerking van de literatuur op den lezer.

De werkelík-groote beteekenis van literatuur, de enorme toevloed, de verscheidenheid vergt steeds meer en meer van ons ontledingsvermogen en wordt daardoor een bron van voortdurende studie, die ons voert op psychofysiologisch en sociaal terrein, studie die ons moet leeren onderscheiden, ontwarren de verschillende geschreven producten der nieuwste tijden, met wier uitingen we ons telkens en zeer variant verzoenen of contraire ná vredesluiting weer ideologisch oorlogvoeren.

Er zijn geschreven voortbrengselen die ons na lezing of aanschouwing koud laten, onvoldaan doen soezen over den inhoud, om dan plots, als gevolg van de een of andere opmerking, ontdekking, ontmoeting of milieuverplaatsing in herinnering gebracht te worden en ons dan eerst, door de treffende observaties bizonder sympatiek worden. Maar 't tegenovergestelde gebeurt eveneens. Ook vaak bij 't overdenken der vroeger bewonderde, genoten literaire arbeid vragen we: Zijn er nu wel zulke menschen en toestanden en hoeft alles zóó gezegd te worden?

We vergeten daarbij dan gewoonlik, dat de schuld geheel bij òns, lezers ligt, indien we de boeken contraire beoordeelen aan den

De Hollandsche Lelie. Jaargang 21

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Weet gij wel dat ik dikwijls aan U dacht, en mij afvroeg wat er toch van U geworden zou zijn? En nu zulk een gelukkige opgewekte brief! Mij dunkt, nu schijnt het zonnetje weer bij U.

zelf, en ook al komen zij niet tot stand onder zóó tragische omstandigheden als hier het geval was - zijn toch altijd een min of meer gevaarlijk waagstuk wat het succes ervan

- Haar man had eigenlijk liefst in het geheel niet meer gedaan aan deze langwijlige en tijdroovende morgengodsdienst-oefening, nu hij in den Haag woonde, waar alle leveranciers zoo

Maar het gaat mij daarmede als met hetgeen ik schreef in de correspondentie aan Zonnehof, ik wil niet gaarne een anders geloof hem bestrijden, of er zelfs hem in pijn doen, waar

ze maakte nog bezwaren omdat ik hierover ter verantwoording zou kunnen worden geroepen, waarop ik zei dat dit haar niet aanging... Ik heb haar ontvoerd - niet in dien eersten

te durven geven, de reden wete ieder onzer voor zich-zelve, we hebben voor de wereld alleen te doen met het feit, zij dan die, om wat voor reden dan ook, ongehuwd is gebleven, kan

Dus, dergelijke in hun vak mislukte tobbers hebben gewoonlijk finantieel een alles behalve ruim bestaan, en niets doet dientengevolge pijnlijker en stuitender aan, dan hen daar te

En al zegeviert vervolgens oogenschijnlijk toch weer het kwade, omdat de schijn tegen hem is door dien dommen streek van kapitein Bergh, al moet hij daardoor toch vluchten uit