beslag genomen. Dora bleef eenige oogenblikken bij een paar bloeiende struiken
staan. Het was een verrukkelijke zomeravond. Een heerlijke, fijne geur van bloemen
en versch gemaaid gras woei haar tegen; streelend gleed het avondkoeltje langs hare
gloeiende wangen, droomerig ritselden de blaadjes en de lichte ballons wiegden
langzaam heen en weer. En ver, ver daarboven welfde zich de donkere avondhemel,
waar de sterren flonkerden als lichtende stippen, bij millioenen en millioenen. Dora
voelde zich opgewekt en gelukkig gestemd, vol blijen, frisschen levensmoed. Ze
voelde dat het haar goed deed eens uit haar gewone sleurleventje te zijn, eens iets
anders te zien dan de dikke, soms zoo droge studieboeken, waar ze dag aan dag uren
lang over gebogen zat. Ze staarde eenige oogenblikken naar boven, geheel onder den
indruk dier Grootheid en Majesteit. Hoe klein leek nu haar bestaantje, hoe nietig al
haar werken en moeilijkheden, haar dagelijksche strijd en kleine zorgen. Wat was
het heerlijk te mogen leven, te kunnen genieten van al het mooie en goede. Ze voelde
zich zoo kalm en gelukkig; 't was of de sereene pracht van den sterrenglans haar
voerde ver boven de aarde, ver boven alle nietigheden, die haar soms zoo groot en
moeilijk schenen.
-Stemmen in haar nabijheid stoorden plotseling haar verderen gedachtengang.
‘Neem me niet kwalijk, maar je bent allemachtig vervelend.’
‘'t Doet me plezier voor je.’
‘Heb je soms slaap? Kan ik je ook dienen met een wiegeliedje?’
‘Hou nou op met je nonsens, of snij anders liever uit.’
‘'k Was nu juist van plan je nog een beetje van mijn gezelschap te laten genieten.
Maar zeg 's, ouwe jongen, hoe heb je 't nou eigenlijk gehad, je zat nogal te giegelen,
had je erg op met je belle?’
‘Ja, dat is wel noodig dat “belle”, Godbewaarme, zeg liever “beauté”! Hoe komen
ze mij nou in godsnaam naast die Dora Hiemstra te zetten, als 't nou nog die zuster
geweest was, een verduiveld lief snoetje maar zoo'n allemachtig leelijke blauwkous...’
‘Aha, wringt 'em daar de schoen.’
‘Ze had misschien nog een stille hoop me in te palmen, ze was er beminnelijk
genoeg voor; met de studiegenooten lukt 't zeker niet te best.’
‘Nou 't zou nog niet eens zoo kwaad zijn. D'er zitten nog al duiten.’
‘Da's ook 't eenige, voor de rest krijg je ze cadeau.’
‘Je bent heusch al te grootmoedig. Nou atjuus, ik ga naar binnen, ga je soms mee?’
Meer hoorde Dora niet. Een oogenblik bleef ze onbeweeglijk staan. Met groote
brandende oogen staarde ze strak voor zich uit en onwillekeurig drukte ze haar handen
tegen haar wild kloppend hart. Alles draaide en duizelde voor haar oogen; als harde
slagen waren de woorden op haar neergekomen. Toen bijna onmachtig langer op
haar knikkende knieën te blijven staan, liet ze zich op een tuinbank vallen. Het was
haar onmogelijk naar binnen te gaan, daar waar werd gelachen, muziek gemaakt en
gedanst. Ze had slechts een verlangen, alleen te zijn. O God, waarom had ze dit
moeten hooren, en juist nu, nu ze zich een oogenblik te voren nog zoo gelukkig dacht!
Waarom, waarom moest ze telkens haar leelijkheid zoo voelen?
Krampachtig balde ze haar kleine vuisten, en een haat steeg in haar op naar die
vroolijke menschen daarbinnen. Het werd al killer en killer, maar ze bemerkte het
niet. Als verlamd bleef ze zitten. Van uit de verte klonken sleepende walstonen. 't
Was doodstil in den tuin, door alle gasten verlaten. Ze misten haar goddank niet, en
opeens bitter, vroeg ze zich af: Wie zou haar ooit ook missen?’
Ze hoorde den knecht haar naam noemen. ‘'t Rijtuig,’ dacht ze verlicht en stond
langzaam op om zich klaar te maken Met een doodsbleek, strak gezichtje bedankte
ze de gastvrouw. Corry bracht haar tot aan de voordeur.
‘Ben je moe Door, je ziet zoo bleek?’ vroeg ze hartelijk.
‘Ben jij niet moe?’ ontweek Dora.
‘O heden nee. Hoor, daar roepen ze mij al weer, ik heb toch ook geen oogenblik
rust,’ lachte ze gevleid. ‘Nu tot ziens, Door, wel thuis!’ en weg snelde ze weer naar
het vroolijk gezelschap.
Met gesloten oogen leunde Dora in het rijtuig, te moe om meer te denken.
Thuis werd ze door Jetta bestormd met vragen. ‘Hoe alles geweest was? Of Corry
er niet snoezig uitzag, en wat de anderen aan hadden?’ en uiterlijk heel kalm, zichzelf
volkomen meester, antwoordde ze zoo luchtig mogelijk, hoewel het binnen in haar
schreide van namelooze smart. Eindelijk alleen op hare slaapkamer barstte haar zoo
moedig ingehouden verdriet met alle hevigheid los. Uitgeput liet ze zich op een stoel
vallen en haar hoofd voorover op de tafel geleund, snikte ze wild haar smart uit,
schreide wanhopig om het harde oordeel van de wereld.
't Was de moeder, die naar deze stille meisjeskamer werd gedreven, waar een jong
hart zijn eersten grooten strijd had te strijden, lag te worstelen tegen de ruwheid en
hardheid van het leven, die het dreigden te verpletteren. ‘Dora wat is er toch?’ vroeg
de moeder beangst.
Haar snikken bedaarde, maar ze kreunde als van physieke pijn, en opeens bruusk
In document
De Hollandsche Lelie. Jaargang 21 · dbnl
(pagina 113-116)