• No results found

De Hollandsche Lelie. Jaargang 18 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De Hollandsche Lelie. Jaargang 18 · dbnl"

Copied!
1743
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De Hollandsche Lelie. Jaargang 18

bron

De Hollandsche Lelie. Jaargang 18. L.J. Veen, Amsterdam 1904-1905

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_hol003190401_01/colofon.php

© 2016 dbnl

(2)

6 Juli 1904.

18

de

Jaargang.

N

o

. 1.

Berichten.

De redactrice der Holl: Lelie is van 24 Juni tot 24 Juli a.s. afwezig, en verzoekt gedurende die maand spoed-corr: en spoed-ingez: stukken te willen adresseeren aan haar, per adres, den uitgever van dit Blad, die zich met de opzending daarvan wil belasten.

Zij verzoekt beleefd haar gedurende die vacantie-maand alléén het spoed-eischende op die wijze te zenden. Andere bijdragen of brieven kan men naar haar adres in Den Haag Zeestraat 46 adresseeren, en worden niet opgezonden.

R

EDACTRICE

.

Wegens gebrek aan plaatsruimte, en overgroote talrijkheid van inzendingen wordt de rubriek handschrift-beoordeeling opgeheven. De uitgever (adres boven dit Blad) is zoo vriendelijk zich te willen belasten met het terugzenden van de niet-beoordeelde handschriften en het daarbij ingezonden bedrag. Men vervoege zich tot alle

inlichtingen bij hem.

R

EDACTRICE

.

Hoofdartikel Blicher Clausen.

I

NGRA

H

EINE

naar het Deensch van

J. B

LICHER

-C

LAUSEN

.

Utrecht. Uitgave van H. Honig.

H

ET

V

ERLOREN

T

OOVERLAND

, van dezelfde schrijfster.

Utrecht. Uitgave van H. Honig.

Het frissche, jonge, gezonde in de literatuur moet naar het schijnt tot ons komen van

't hooge Noorden. De Scandinavische en Deensche literatuur heeft een eigenaardige

bekoorlijkheid en ongekunsteldheid van toon, waardoor 't ons weer warm om het

(3)

hart wordt als we verkild, teleurgesteld, ontmoedigd, neerzitten te midden onzer eigen boekenmarkt, overstroomd van ziekelijke, zinnenprikkelende, smakelooze, vuilepraat-uitslaande, en gewild-mooi-doenerige romans en novellen.

Ingra Heine wil geen ‘hooge-kunst’ zijn. Ten minste niet in den zin die er tegenwoordig aan gehecht wordt, van buitengewone

De Hollandsche Lelie. Jaargang 18

(4)

zinsverdraaiingen, aanstellerige taal, en quasidiepzinnige symboliek. Daarentegen is het, wat gezonde, natuurlijke karakters betreft, een boek van zeer reëele waarde, van werkelijke beteekenis. Al is het hier en daar zwak, vooral in het matte,

onbevredigende slot, waarin men voelt hoe de auteur geen raad meer heeft geweten met haar personen, als gehéél genomen is het zéér goed-gedacht, goed-gevoeld, goed-in-elkaar-gezet, goed-uitgevoerd werk! De fijnproever op literair

gebied, die enkel leest óm de kunst, niet om den inhoud, zal het misschien onbevredigd ter zijde leggen; maar wie behoefte heeft aan een goedgeschreven verhaal, dat hem boeit en iets te zeggen heeft, niet bij wijze van moraal maar door den inhoud zelf, of hij 't er mee ééns is of niet, zoo iemand zal het gaan als mij zelve: hij zal zich verheugen dat hem, in de woestenij van onleesbare en onvruchtbare lectuur, iets in handen komt, zoo onderhoudend en prettig om te lezen, en geschikt om over na te denken, als Ingra Heine!

Ingra Heine, de heldin van 't verhaal, is het typische meisje-karakter uit de hedendaagsche Noorsche en Deensche literatuur; type van zelfstandigheid,

vooroordeels-vrijheid, onafhankelijkheidszin; zonder mannaäperij of blauwkousige geleerdheid. Indien er van de toekomst-vrouw iets deugdelijks te hopen is, dan zeker zal zij zich moeten vormen naar zulke idealen. Want, het frappant

onhebbelijk-man-wijvige dat deze Hollandsche derde-geslachts-dames kenmerkt,

wordt in de Zweedsche, Noorsche en Deensche vrouwenwereld van onze dagen veel

minder hinderlijk aangetroffen; althans te oordeelen naar de literatuur die van dáár

tot ons komt. Wat dáár dikwijls aangeboren eigenaardigheid is, wordt ten onzent

(5)

gewilde aanstellerij; wat bij de eersten vóórtkomt uit een frissche, oorspronkelijke ziel, ontaardt ten onzent in bekrompen eigendunkelijkheid. Zoo komt het dat de Ingra's Heine intijds de grens weten te vinden waar hun vooruitstrevendheid ontaarden gaat in koppigen eigenzin, terwijl

De Hollandsche Lelie. Jaargang 18

(6)

de man-wijven voorthollen, zonder omzien naar liefde of plicht, in dollen ren naar hun dor, eenzaam oude-vrijsters-graf.

Want, dat is zoo juist gevoeld en weergegeven, dat ontwaken in tijds tot jeugd en tot genot, wanneer Ingra bezig is te ‘studeeren.’ Van haar oude grootmoeder heeft ze met veel moeite het verlof daartoe afgedwongen, en, terwijl die nu het oude landgoed voor háár bestuurt, is zijzelve naar de hoofdstad getrokken, om er te zitten blokken over examens. Alles gaat naar de uitwendige omstandigheden heel goed.

Ze kan uitstekend ‘leeren’ financieel is ze onbelemmerd in haar bewegingen, en in haar doen en laten heeft ze alle mogelijke vrijheid. Maar zie, innerlijk, wordt er iets in haar levendig dat haar op eenmaal naar huis schrijven doet: ‘Lief Grootmoedertje, ik heb een merkwaardige ondervinding gehad. Terwijl ik zat te luisteren naar een college over philosofie, begon er opeens een zonnestraal op de bank voor mij heen en weer te dansen. Die was door 't hooge venster achter mij doorgedrongen en viel schuins neer op den katheder van den professor. Ik kon mijn gedachten niet meer van dien zonnestraal afwenden. Die verdraaide al mijn filosofische begrippen, en stak den draak met alle logica. Die danste maar steeds voor mijn oogen heen en weer en herhaalde voortdurend: buiten is het voorjaar. De Maartsche viooltjes bloeien bij de haag. Ik heb ze allemaal één voor één gezien... De viooltjes bloeien. Het is Voorjaar. Voorjaar!’ (blz. 3 en 4).

Nog beter, menschelijker, is haar volgende impulsie; een uiting eener, bij alle moderne ideeën, teergestemd - gebleven meisjesziel. Grootmoeders onduidelijke en beverig-geschreven briefjes doen ineens in haar levendig worden 't besef van háár zelfzucht, dat ze zoo wreed alleen liet die eenzame oude vrouw, die werkt, en leeft en zorgt daarginds, alléén voor háár, om hárentwille, om háár erfenis voor haar te bewaken en te besturen. Waartoe is zij hier in de hoofdstad, werkende voor haar examens en haar kunst? Immers alleen uit zelfzucht, eigen-ik-aanbidding! Is dan alle geleerdheid van examens-doen, alle kunstdoenerigheid wáárd, dat we te kort doen en verlaten die ons liefhebben!? - Toen kreeg Ingra op eens een vreeselijken angst, dat haar grootmoeder ernstig ziek geworden was. En, haast je, rep je, pakte zij haar koffer, zei de school vaarwel, en kwam op een mooien dag op Klitholm (naam van het landgoed), aanrijden. ‘Mijn eigen lieve grootje,’ zeide zij, terwijl zij de oude dame hartelijk omhelsde. ‘Ik ben veel te lang van U weg geweest, maar nu ga ik nooit weer heen.’ En toen sleepte zij boeken naar de huiskamer, en den heelen dag las zij de oude dame voor of wandelde met haar in den tuin. En als de lust tot boetseeren bij haar opkwam onderdrukte zij dien direct. ‘Het was alsof zij voelde dat zij iemand onrecht aangedaan had, door zoolang geheel in haar eigen werk op te gaan, maar nu zou zij 't weer goed maken, heel ernstig weer goed maken’ (blz. 7). - Zie, dat vind ik de heel mooie idee die ik gevonden heb in dit boek, dat er geen echt geluk bestaanbaar is, ten koste van dat van anderen. Ik geloof eigenlijk volstrekt niet, dat de auteur van 't boek de bedoeling gehad heeft zoo iets te leeraren. Een boek met een tast- en voelbare moraal erin verveelt, en staat den lezer tegen. Maar hier dringt zich de idee zoo vanzelve, zonder gezochtheid, aan ons op. Als ondanks zichzelf, niet omdat zij 't zoo gewild heeft dwingt zij ons tot nadenken over onze verplichtingen jegens anderen. Want, Ingra Heine heeft nog maar 't kleinste

plicht-offer gebracht toen ze aldus uit de hoofdstad thuisreisde naar de stilte van het

leven bij de grootmoeder. Daar, in die eenzaamheid, wacht haar de groote levensstrijd.

(7)

Er is in 't dorp een nieuwe dokter gekomen, op wiens verleden de smet drukte van gevangenisstraf ‘wegens moedwillige brandstichting.’ Dientengevolge heeft hij met vrouw en kind een eenzaam plekje gezocht, om ‘de schande’ te ontvluchten. Over de waarde van deze ‘schande’ heeft Ingra de volgende verstandige opvatting die ik volkomen met haar deel: ‘Uw zonde heeft u in botsing gebracht met de wetten van het land, o n z e zonden zijn misschien veel grooter, maar die hebben niet voor het burgerlijk gerecht gestaan;.... maar kunnen ze daarom eigenlijk wel geringer genoemd worden?’ (blz. 49). En, tengevolge van deze toenadering harerzijds, ontstaat er weldra een vertrouwlijke omgang, waaruit al heel gauw innige liefde geboren wordt.

Nu kom ik tot datgene wat aan dit boek de innerlijke waarde geeft, datgene wat het stempelt tot een oorspronkelijk iets, een zielsuiting! Ingra is, wat deze liefde betreft, volstrekt niet conventioneel fatsoenlijk; ze is allerminst behept met wat de koude wereld

De Hollandsche Lelie. Jaargang 18

(8)

deugd gelieft te noemen, weigerend, uit dat oogpunt, zich aan den man harer keuze te geven, omdat hij al getrouwd is, zoodat haar liefde-bond met hem zou wezen een zichzelve onteeren. Zij is ervan eerlijk-overtuigd, dat zij hem 't geluk geven kan, dat hij niet gevonden heeft bij zijn wettige echtgenoote. En dus wil ze hem toebehooren, volmaakt onverschillig voor 't oordeel der wereld. Wat zegt ze dat

mooi-verontwaardigd, als de vrouw zich beklaagd heeft over de schande van die gevangenis-straf: ‘Mijn man zou mijn trots zijn, al was hij ook duizendmaal gestraft geworden. Ik zou de heele wereld willen toonen dat ik in hem geloofde, - dan juist méér dan ooit.’ (blz. 38). Maar toch is ze evenmin de egoiste, alleen geloovende in 't recht van eigen ik-aanbidden, moderne verstands-vrouw onzer allernieuwste beschaving. Wèl kan ze fier haar eigen geluksweg gaan, onbekommerd om 't malle fatsoensbegrip eener huichelachtige, met den schijn voor lief nemende wereld, maar niet durft ze de schendende hand uitstrekken, naar wat behoort aan een ander, wat ze ontrooft aan een die er méér recht op heeft dan zij. En, als haar grootmoeder haar verwijten doet over haar gedrag, en wijst op het ongeoorloofde van haar hartstocht, dan geeft ze fier en zelfverzekerd ten antwoord, dat ze toch handelen wil en moet, zooals zij dat doet, met het recht van haar heilige liefde! Maar er is één argument waarvoor die fierheid buigt,.... er is zijn kind; zijn ‘kleine Kai’! ‘Kai’ is tot hiertoe de lieveling, de troost, de kleine afgod geweest van zijn vader. 't Eerste gevolg van diens passie voor Ingra is een ongewone hardheid tegen dat kind, dat hem lastig valt met zijn kinderverdrietelijkheden, terwijl hij alles behalve gestemd is daarnaar te luisteren. In magnifique bladzijden teekent de auteur het lot van dat ventje, tusschen die twee ouders, die elkaar niet begrijpen, maar die hem liefhebben, ieder op hunne wijze. (Blz. 121 en volgende). 't Vroegrijpe van zoo'n kind, dat ziet hoe er iets niet in den haak is, en niet weet wat, behoort zeker tot het allertreurigste van 't

huwelijksleven indien de ouders niet samen passen!

De vrouw van den dokter, met een aandoenlijke liefde voor den man die haar hartstochtelijke liefde voor hem nimmer kon beantwoorden, heeft zich zelve tot nu toe bereidwillig op den achtergrond gedrongen in 't hart van haar kind, om des te meer plaats voor den vader te laten.

Gewoon in alles dezen toe te geven, de ondergeschikte te zijn van hem, uit een behoefte hem dáárdoor te toonen hoe lief ze hem heeft, is ze er van lieverlede toe gekomen haar kind te beschouwen als zijn eigendom, zijn bezit, dat ze wel voor hem verzorgt en bewaakt, maar waaraan zij geen deel heeft voor zichzelve. Nu echter, door die verhouding tot Ingra, die aan zijn leven een nieuwe beteekenis geeft, en waarvan zij de machtelooze getuige is, nu ontwaakt in haar 't besef dat hij zijn kleinen

‘Kai’ niet meer noodig heeft, dat Kai dus voortaan háár mag toebehooren, dat zij hem vergoeden moet door dubbele teederheden harerzijds, wat hij in den vader verliezen gaat. Ineens, opent ze haar hart, vol sluimerende moederliefde, wijd en warm voor haar kind. En er komt een oogenblik, waarop de kleine Kai, als de hand des vaders hem stevig houdt en niet wil laten gaan op moeders roepen, zich driftig losrukt, en verklaart met kinderlijke naïveteit: ‘Kai houdt van moeder. Kai houdt veel van moeder’.

't Geluk van dat kind, dat aldus lijdt onder háár egoisme, dat is het waardoor Ingra

tot twijfelen komt aan 't rechtmatige van haar handelwijze. Tegenover de vrouw, hoe

ongelukkig deze ook is, voelt ze geen zelfverwijt. Want deze wist wat ze deed, toen

ze een man huwde wiens liefde niet zoo sterk was als hare eigene, dien ze zich bewust

(9)

was te moeten winnen. Ze leed in dien kamp om hem de nederlaag. In plaats van fier zijn ‘schande’ het hoofd te bieden, bukte ze zich beschaamd. Ze was niet in staat zijn ideaal van ‘de vrouw’ te verwezenlijken. Zoo werd ze zijn ongeluk, de oorzaak van zijn verwoest leven. En Ingra kent zichzelve - m.i. te recht, - ten volle de

verantwoording toe, goed te maken wat die andere vrouw aldus misdreef, haar te verjagen van de plaats, die zij niet voldoende wist te vervullen.

Maar het kind!

Het kind is de geheel onschuldige vrucht eener moedwillige, zelfbewuste handeling der ouders. Het heeft niet gevraagd in het leven te komen. Het is er nu eenmaal, door den wil van dien vader en moeder, aan wie het zijn naïeve instinctmatige liefde geeft, en aan wier liefde het behoefte heeft voor zijn geluk. Heeft nu die vader het recht heen te gaan uit dat kinderleventje, waar hij thans zoo onmisbaar een plaats vervult, heen te gaan uit egoisme, om daardoor een schaduw te werpen op het levenspad van zijn kind, een schaduw die steeds donkerder

De Hollandsche Lelie. Jaargang 18

(10)

zal worden en grooter, naarmate dat kind toeneemt in jaren en begrijpen? En heeft Ingra, indien ze dien vader waarlijk liefheeft met een betere en duurzamere dan de zichzelve zoekende liefde, het recht hem te verleiden tot een daad, die hem, zoo dikwijls hij aan zijn kind zal terugdenken, moet en zal vervullen met schaamte en zelfverwijt?

Ingra kan niet gelukkig zijn op zóó wreed een wijze. Door den, wel wat àl te gemakkelijk ineens van pas komenden, onverwachten dood der grootmoeder, vrijgeworden ineens in haar handelingen, vlucht ze van hare liefde weg, laat het landgoed verkoopen, breekt iedere brug achter zich af, door den dokter een

afscheidsbrief te laten, waarin ze hem waarschuwt, dat ook een mogelijke dood van diens vrouw haar niet zal bewegen de dan rechtmatig lediggeworden plaats te vervullen. Ze wil namelijk niet, dat hij, door een hunkeren naar zulk een denkbare oplossing, een zedelijke schuld op zijn geweten gaat laden, en zijn tegenwoordige rust erdoor verbittert tevens.

't Is héél jammer, dat de uitwerking der bij-omstandigheden van dit slot zooveel onbeholpens en onnatuurlijks heeft. Ook wordt Ingra, die wij tot hiertoe zoo echt menschelijk-onvolkomen zagen handelen en voelen en denken, nu eens heel nobel, dan weer heel zwak, van lieverlede al te volmaakt in zelfbeheersching en wilskracht.

Maar aan welk boek kleven géén smetten! Er ligt over het gehéél zulk een frisch, bekoorlijk waas; die bladzijden, die de verhouding der ouders tot den ‘kleinen Kai’, en 't gevoel van dat ventje-zelf schilderen, kenmerken zich door zooveel fijn gevoel en juiste opmerkingsgave, dat het een genot is zulk werk in handen te krijgen, en er zich aan te mogen laven, als aan een frissche bron, die men dubbel waardeert, waar de stroom van literairen arbeid hoe langer hoe meer verontreinigd wordt door allerlei vuil en wansmakelijke viezigheden, die nog daarenboven voor ‘kunst’ willen doorgaan, en het volstrekt niet zijn.

Het Verloren Toverland, door feministische recensies met veel méér warmte begroet, dan Ingra Heine, wil zijn: een verhaal met een mooie, zuivere liefdeopvatting. En m.i. is het dat niet. M.i. is juist die opvatting foutief, en onzuiver.

Ik zal zeggen waarom.

De heldin: Kaja ‘vergist’ zich als heel jong meisje in haar liefdegevoel, door te verlieven op een mooien maar niets beteekenenden acteur. Ze geeft zich er geen rekenschap van, dat oom Frans, de vriend van haar jeugd, haar eigenlijk veel méér waard is, háár heeft liefgehad van kind af, en onuitsprekelijk lijdt door haar

‘verliefdheid’ op Peter Dam, den mooien tooneelspeler! Integendeel, zij maakt hem, oom Frans, tot haar vertrouwde, en vindt het heel natuurlijk dat hij deelen moet in haar ‘geluk’; want zij begrijpt noch hem, noch zichzelve, - door onervarenheid van haar jeugd.

Tot zóóver vind ik den toestand subliem geteekend, en uit het leven gegrepen, en om enkel mededoogen mee te hebben.

Maar nu komt het huwelijk met Peter Dam, en, daaraan aansluitend, de bittere teleurstelling, die niet kan uitblijven als de ‘verliefdheid’ is bevredigd. De komst van het kind beslist de zaak geheel en al in het nadeel van Peter Dam; want deze is allesbehalve ingenomen met die vermeerdering van het gezin; en Kaja kan hem zijn onomwonden ergernis op dat punt, in haar gekwetst moedergevoel, niet vergeven.

Ze loopt, zooals voor de hand ligt, in haar verlatenheid naar ‘Oom Frans’. En

(11)

gedurende al den tijd van haar a.s. bevalling, houdt ‘Oom Frans’ haar buiten, op een afgelegen dorpje, gezelschap terwijl Peter Dam, voor zijn plezier, in de stad blijft, en er troost zoekt bij een collega-actrice.

Hier nu begint m.i. het onzuiver-gevoelde van den toestand. Heel het boek door immers, wordt Kaja nu verder voorgesteld als het beklagenswaardig slachtoffer van den plichtvergeten Peter Dam. Het komt tusschen hen beiden tot een scheiding, en de auteur legt er allen nadruk op dat de schuld daarvan alléén ligt bij de ontrouw van Peter Dam. Zij accentueert dat nog scherper door hem, in tegenstelling van ‘oom Frans’, te boek te stellen als plichtvergeten vader óók nog, terwijl ‘oom Frans’ over het kind waakt, en het liefheeft als ware het eigenlijk zijn zoontje inplaats van dat van Peter Dam.

In dit, het geheele boek door, Kaja voorstellen als aandoenlijk slachtoffer van manlijke verdorvenheid en ontrouw, schuilt vermoedelijk voor feministen het bijzonder aantrekkelijke van dit boek boven Ingra Heine. Maar het is, bij eenig onpartijdig nadenken, zeer onjuist gevoeld!

Immers de schuld van overspel lag evengoed

De Hollandsche Lelie. Jaargang 18

(12)

bij Kaja, als bij Peter Dam. Als zij, met haar kindje in de stad teruggekomen, aan Peter Dam zijn ‘ontrouw’ durft verwijten in zeer krasse woorden, dan heeft zij daartoe niet het minste recht; want zijzelve is hém met al haar gedachten en doen al vele maanden lang ontrouw geweest, in haar samenwonen met Oom Frans. Het is wáár dat zij niet de lichamelijke handeling beging, die men ‘ontrouw’ en ‘echtbreuk’

noemt. Maar, behalve die eene daad, heeft zij haar ziel, haar wezen, haar leven één gemaakt met Oom Frans; dien zij zich nu ten volle bewust is lief te hebben, met wien zij daarover praat, en op wien haar kind ten slotte dan ook sprekend gelijkt; terwijl het van den wettigen vader Peter Dam diens náám-alleen bezit en anders niets.

Kan men het, onder die omstandigheden, aan Peter Dam euvel duiden, dat hij voor een onder zulke omstandigheden geboren-kind niet veel voelt; en het liever overlaat aan ‘Oom Frans’, die zich er met recht den gééstelijken vader en bezitter van voelt?

Het is nog de vraag, of een lichamelijke ‘ontrouw,’ als die van Peter Dam, in dit geval niet eigenlijk vergefelijker is dan een maandenlang geestelijk ontrouw zijn, als dat van Kaja.

En, omdat juist op het slachtofferige van Kaja zóó sterk de nadruk wordt gelegd, omdat het geheele verloop van het verhaal berust op het ‘onrecht’ háár aangedaan door Peter Dam, daarom noem ik het een verkéérde liefde-opvatting, die hier wordt gepredikt; want het wordt hier zóó voorgesteld alsof Kaja eigenlijk in haar recht was, en in haar doen met ‘Oom Frans’ niets verkeerds school. - En dit is niet zoo. Men kan haar gedrag vergefelijk vinden, haar verontschuldigen; dat is iets gehéel anders.

Maar de schuld-zelf lag minstens evenveel bij haar, als bij Peter Dam.

ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.

Geluk-zoekers.

En dàt zou-jij dus in mijn geval doen?

- Natuurlijk; ik geef raad op je eigen verzoek. Aan jou dus, dien niet te volgen.

- Da's ondeugend.

- Wel mooglijk, maar altoos waar.

- Altoos?! Altoos?!

- Dan bijna altijd waar. Wat is eigenlijk geheel waar? Bevalt je dat beter?

- Volkomen ééns; 9 van de 10 menschen vragen aan hun medemenschen raad met het vaste voornemen hem niet op te volgen. Maar jij zou dus, in mijn geval, dàt doen?

Mevrouw knikte van ja, en freule Margot vervolgde:

- Dan weet ik wat me te doen staat.

- Ik hoop het, want met al je fortuin, ben je een treurig exemplaar fortuinzoekster.

- Dat ben ik! zuchtte Margot.

Het gesprek tusschen de twee jonge dames - de ééne weduwe van 34 jaar, de andere jonkvrouw van 26 - werd op een duin bij Castricum gevoerd.

Aan den horizon het staalblauw der zee, waarboven in een cirkel van karmijn de

avondzon nog even gloeide en dan haastig naar den einder gleed. Rond hen het

duinlandschap, in groen van berk- en olmgewas, op het gelig zand wegwazend en

achter hen torenspits en hooischelf, hoeve en schuur, brekend de strakke verte der

Noord-Hollandsche weiden.

(13)

Zij waren vriendinnen van hun kinderjaren af; hadden beiden nagenoeg dezelfde sympathieën, waren vrijgebleven van helsche wangunst en oordeelden - daar zij beiden genadiglijk met uiterlijke gaven bedeeld waren - nogal genadig over hunne zusters, mede-creaturen. Er was maar één punt van verschil tusschen de jonge freule en de vrij-jonge weduwe. De eerste had geld en de tweede moest van haar school- en huis-onderwijs leven. Margot had op hare kosten het weeuwtje, in de

zomervacantie, bij zich ‘naar buiten’ gevraagd en dus een bijzondere vrijgevigheid jegens de arme vriendin getoond, want, zooals Esther vast geloofde: royaal zijn is een karakterdeugd, onafhankelijk van iemands beurs en de best gevulde beurzen worden het voorzichtigst geopend. Gierig en rijk, geloofde zij, gaat meermalen samen.

- Om gelukkig te zijn, heb jij te veel geld, zeî het weeuwtje.

- En jij te weinig, Esther.

- Zoo hapert er altijd iets!

- En dan nóg, ik vraag maar steeds: ‘Waartoe dient alles?

- En dat vraag jij nu van je 18e jaar af en bent intusschen de halve wereld doorgetrokken. Jij kòn het haast weten.

- En ik heb me overal, na 14 dagen of 3 weken verveeld.

- Prettig vooruitzicht voor....

- Voor wie?

De Hollandsche Lelie. Jaargang 18

(14)

- Voor je aanstaanden man....

- Pardon, aan die dolle comédie neem ik geen deel. Als me ooit iets had kunnen genezen.... pardon... pardon...

Zij was op het punt een onkieschheid te zeggen over het zesjarig huwlijksheil van haar vriendin. Deze echter had den ontsnapten volzin reeds aangevuld en hernam:

- O, nee', dat zegt me niets meer, Margot. Allang vergeten!

Dat was uit louteren drang naar wellevendheid, want Esther was nog niets vergeten;

geen dag uit haar rampzaligen echt, die met een gelukwensch geëindigd was van den proleet (hulp-arts bij een der tallooze rustoorden voor zenuwkranken, ‘waar geen eigenlijk gezegde patiënten verpleegd worden’) toen hij de 23-jarige vrouw was komen meêdeelen dat zij weduwe was geworden.

- Ja, mevrouw, had de assistent gezegd, ziet u, het is nog eer afgeloopen dan ik gedacht had. Maar zoo kon het toch niet voortgaan. Dat zal u zelf ook wel gevoeld hebben. En, geheel tusschen ons gezegd en gebleven, want - (half-valsch glimlachend, met een verzoetend glansje) - we maggen anders niet uit de school klappen, herstel was er bij ons toch niet voor hem; in heele, heele rijke familiën hadden ze misschien z'n leven nog wat kunnen rekken, daarom, hebben wij al gezegd, z'n dood

vereenvoudigt hier veel. Zoo onder ons, dat begrijpt u zeker wel. En geluk, mevrouw, dat was er toch voor niemand bij een patiënt of geen patient, maar in elk geval een zenuw-zwakke als Meneer, te vinden. Maar, ik zal niet zeggen, dat men niet altijd hopen blijft. God bewaar me, nee'. Vooral als vrouw, niewaar? Waar leven is, is hoop. Intusschen mag er van geluk worden gesproken, in uw pósitie... Nie'waar? in uw pósitie....

Esther had bij dìe, nu en dan door hare stille uitroepen en lichte zuchten

onderbroken, woordenreeks, een afgrond gevoeld tusschen de domme wanbeschaving van het proletendom en haar teêre, door smartvolle herinneringen gekruiste ziel. En te midden van die verbijstering van gevoelens was deze vraag, wellicht als heilzame afleiding door haar gegleden: ‘Hoeveel beschaafde vrouwen zullen er noodig zijn om aan den familie-stam van dezen proleet één beschaafden loot te doen spruiten?

Margot begreep bij haar kreet van ‘pardon’ eensklaps haar eigen verbittering. En tóch voelde zij, hoezeer zelfs de geringste herinnering aan Esther's leed, hare vriendin, in dit rustige avonduur moest kwellen. Dat kwam door de wrangheid van haar eigen gemoed, de bitterheid van haar eigen zieleleven, de onvoldaanheid, de leegheid, de onrust die, zelfs in dit vredig oord, in dit vredig oogenblik, haar peinzen schokte.

Voor wat leefde zij? Zij stond alléén, was op haar 17

de

jaar zelfstandig, althans rijk geworden. Toen was zij bij een vervelend-achtenswaardigen voogd in huis gekomen. Iemand die deftigheid en fatsoen met zulk een angstige ijdelheid verbond, dat hij zich een dag ongelukkig voelde, als hij tijdens een wandeling in het Voorhout niet op zijn onderdanigen groet een allerliefsten wedergroet had bekomen van een Minister, een Kamerlid of iemand die aan de Hofhouding was verbonden (stal- en dienstknecht uitgezonderd, voor dezulken windwijzerde hij met zijn deftigen kop).

Dergelijke achtenswaardigheid had Oom's eegade in nagenoeg denzelfden trant. Zij

liep een straat om, ten einde een knikje van een gravin of een coup de chapeau van

een baron te krijgen en zou een dwaasheid hebben begaan om haren zoon - een

volslagen onbeduidenden Haagschen leeglooper - in wettigen echt te doen paren met

een hooge aristocrate. Tante had, tijdens Margot's verblijf te haren huize, beproefd

(15)

haren Emile aan Margot's fortuin, waarvan Papa de ‘solide dépositaire’ was, te verbinden. Als Margot maar niet zoo ‘forward’ zich had getoond, zoo Amerikaansch, dan zou mevrouw over het gering aantal adelskwartieren ter wille harer financiën hebben heengestapt. Het was werkelijk zoo'n ‘avantage’ geweest, indien ‘de dépositaire in de famille’ was gebleven. Wat een ‘embarras’, indien zij ‘met een ander dan Emile trouwde! Evenwel... van dat alles was niets gekomen. Margot vond Emile een “mouchoir de parade” en Emile vond Margot een van die vrouwen, met wie men niet désireert te praten, omdat je nooit weet als je over tennis, hockey of peerden met haar spreekt of ze niet aan een of anderen muzikant of teekenmeester denken.’ Dat was een diepzinnige hatelijkheid van den fatterigen Emile, omdat freule Margot, een korte poos, met een Hongaarsch violist had ‘geflirt.’ Op haar 20

ste

jaar was zij meerderjarig verklaard en sinds dien tijd verdween zij nu elk jaar - haar pied-à-terre bij Oom en Tante houdend - voor maanden uit Den Haag. Zij werd reislustig. Bezocht half Europa met veel ‘vermogen des

De Hollandsche Lelie. Jaargang 18

(16)

onderscheids’ en ‘flirtte’ hoofdzakelijk met bouw-, beeld- en schilderkunst. Was bovendien verliefd op de romantiek van Oscar Wilde, Couperus, Bourget en Lemonnier en vertoonde zich nu eens te Parijs, dan eens te Rome en dan weer aan de ‘meren’ en in den laatsten tijd nog het liefst in Den Haag (waar zij coureuse d'atelier was geworden) als zij zich bij een enkele goeie vriendin, tot wie Esther behoorde, over al haar ‘misères’ kòn uitspreken. Daartoe rekende zij ook een drieweeksch engagement met een Italiaanschen Jan Toorop, wien zij - te Rome tijdens zijn zesmaandschen proeftijd vóór de verloving - conversatie-les gaf in het

Nederlandsch, terwijl zij die van hem in het Italiaansch nam. Het Fransch diende als brug.

Lang was het stilzwijgen geweest dat op den zucht volgde van freule Margot. Er scheen tusschen de beide vrouwen een wolkje van stroefheid te drijven, dat eerst door een andere aandoening verglijden moest. Margot zag Esther, die evenals zij in haar peinsleven had gestaard, met weemoeds-oogen aan, met den blik eener boeteling, die aan zich zelve een mea culpa heeft gestameld. Fluisterend begon Esther te spreken.

Fluisterend als de zucht van het elzenloof aan hun voet. De horizon glinsterde ná in glanslichtjes die op de duintoppen verflauwden tot fletse schaduwtinten. Uit de schemerende verte wiekte de zeebries aan, sidderend langs berkenblad en bremstruik.

De reine stem van Esther was in samenklank met den toon van den zomeravond.

- ‘Dat bén ik,’ - O, lieveling, als je daarvan diep overtuigd was.... je zoudt dan wel anders zijn.

- Anders zijn? Anders zijn? Wie is nu ooit in staat, zijn ‘naturel’ te veranderen?

Niemand, niemand. Al kon hij er de zaligheid mee koopen, zeî Margot hartstochtelijk.

- Ieder die wil, klonk het plechtig als een orgeltoon.

- Je meent het niet?

- Zoo waarachtig als ik veel leed heb gehad, ritselde het voort. Wederom een stilzwijgen en dan een dur-accoord van Margot:

- En geloof jij dan nog aan iets anders dan het blinde noodlot, dat blindelings over je geheele zijn, je geheelen aard, je geheele toekomst beschikt?

- Ik geloof aan de kracht van mijn eigen wil; aan de kracht van den dagelijkschen dwang.

- Nou ja, dat is een slavenjuk en ik dank God, dat ik althans daar bevrijd van ben gebleven door mijn fortuin. Zooals jij hield ik het geen dag, misschien geen uur uit.

- Weet je wat je bent? Een gelukzoekster van de ergste soort. Er zijn verschillende soorten. Maar die niets doen, in genieting op genieting zwelgen en geen gedwongen arbeid hebben, die vermoeien zich het meest, ‘in het zweet huns aanschijns’ naar het geluk te zoeken. Dat is een heel vermoeiende bezigheid, dat zie ik nu zooveel jaren aan jou, Margot. Jij bent een treurig exemplaar van de soort, lieveling.

- Sublieme theorietjes, maar practische middelen voor het geluk zijn er niet.

- Die zijn er wèl, geloof ik voor mij.

- Sinds wanneer poseer jij als geluksmodel?

- Sinds ik het opgaf naar 't geluk te zoeken, en mij spiegelde aan jou en de verdere heeren en dames gelukzoekers, van wie Den Haag krioelt.... als het duinzand.

- Dat ligt geheel in je natuur. Jij kreeg een tevreden gestel. Je hebt een goeie

gezondheid. Succes in je werk. Succes bij je vrienden en vriendinnen. Dus jij hebt

ook niet te zoeken.

(17)

- 't Is aardig dat jullie bij anderen altijd vindt, wat je voor je zelven altijd zoekt.

Ook een theorie, lieve kind.

- Ja we leven in theorieën, maar de practijk valt bitter, bitter tegen.

- Aan wie de schuld? Jullie, die de onmogelijkste eischen aan het leven stelt, en wanneer het die niet vervult, het gaat uitmaken voor alles en nog wat, permitteer me, lieve kind, jullie doet, bij gebrek aan beter, veel te veel sport met je bijzonder vertroeteld ikheidje. Je lijkt wel een baker uit den goeien ouwen tijd met kornet en zwartzijden boezel....

- Allons donc, comme Madame est gracieuse!

- Jullie sust en streelt en wiegt je dear little self, dat het een bedorven bakerkindje wordt, dat altijd drenst. En verwende lievelingen zijn altijd lastig. Vandaar dat jullie zooveel last van je zelf hebt. Jullie overlaadt je geestelijk ik met te veel genot van allerlei soort, jullie zwelgt in émotie en klaagt dan over indigestie. Jullie zoekt, en zoekt naar geluk, zooals een ander naar duinbloemen. Maar een bouquet krijg-je zelden en als je die hebt.... dan rafel jullie die bloemen uit tot er niets overblijft, en dan beginnen jullie weer te zoeken, te zoeken. Arme zoekers, willooze creaturen die nooit wèl doet en altoos

De Hollandsche Lelie. Jaargang 18

(18)

om ziet, bij elken pas die je doet, òm ziet naar het geluk. Ik en duizend anderen met mij, hebben geen tijd om drenserig te zijn, en daarom ook geen tijd om gelukzoekers te worden.

- Bravissimo! Precies een juffertje uit het Heilsleger, met en zedig kapje als een Begijntje en een prutsboekie van Lamé Fleury in der hand. Je wilt toch niet naar het Heilsleger? Zedepreekster!

- Precies, jullie zeden deugen niet, freule. Vandaar zijn er in jullie kringen - ‘le monde où l'on s'ennuie’ - zooveel gelukzoekers.

- Bravo, Mamzel. Tous mes compliments.

En, terwijl zij een onbehoorlijk geeuwtje terugdrong, stond zij op, en zeî:

‘Pestalozzi, ik hôu wel eens van een raclée, maar, darling dear, we zullen morgen maar naar Scheveningen gaan, want in dit oord is het zelfs met jou en je lieve conversatie, je neemt me niet kwalijk, darling dear?... stik-vervelend. -’

PIET VLUCHTIG.

Ingezonden stukken.

Buiten verantwoordelijkheid der Redactie.

I. Aan Jonkvrouwe Anna de Savornin Lohman. Zeestraat 46 Den Haag.

Hoog geachte Redactie.

Met groote belangstelling las ik de artikelen van uwe hand ‘over spiritisme’ in ‘de Hollandsche Lelie’. Uwe onbevooroordeelde beschouwing is iets ongewoons in de persbladen van ons Vaderland. Vergun mij daarom, als Voorzitter van den

‘Spiritischen Broederbond Harmonia’, U daarvoor openlijk hulde te doen, mij tevens gelegenheid gevend voor enkele beknopte opmerkingen naar aanleiding van Uwe gewaardeerde artikelen.

Uw stuk over ‘het bovenzinnelijke’ eindigend met de moede vraag: ‘Of is er, wat ik voor-mij vurig hóóp, een opstanding, een wederzien, een Hierna....?’ is schokkend voor menig gemoed en vindt weerklank in 't diepst van menige troostelooze ziel.

Daarom zegt U: ‘beter de onderzoekers van het spiritisme te kunnen begrijpen en verstaan’. En terecht, want in deze richting ligt het afdoend antwoord op uwe vraag.

Het zal u duidelijk zijn als het overleven van den dood van het lichaam van één mensch bewezen is, dit voor elk bezield wezen zoo zijn moet. D

r

. F. Van Eeden verklaarde na een reeks van zittingen met Mevr. Thompson: ‘Het is mij onmogelijk, de overtuiging te onderdrukken, dat ik werkelijk zij het dan ook slechts gedurende eenige minuten getuige ben geweest van de vrijwillige manifestatie van een overledene’.

1)

De oud-artillerie officier H.N. de Fremery sluit het 7

e

hoofdstuk van zijn ongeëvenaard boek, ‘Handleiding tot de kennis van spiritisme’

1)

met:

‘Duizenden personen hebben langs soortgelijken weg in hun familiekring de overtuiging gekregen, dat voor den mensch een zelfbewust individueel voortbestaan

1) ‘Het Toekomstig Leven’. Jaargang 1902, bl. 54.

1) Uitgave van C.A.J. v. Dishoeck. Bussum 1904.

(19)

na den stoffelijken dood is weggelegd, en dat het alsdan mogelijk is onder bizondere omstandigheden met de op aarde achtergeblevenen in gemeenschap te treden.’

In de identiteit der geesten ligt het zwaartepunt der spiritische beweging. Uw zegsman, ‘die voor zich zelf geen zekerheid bezat, dat de geesten.... ook werkelijk die menschen waren, waarvoor zij zich uitgaven.... dat ook hier slechts een ‘geloof’, een ‘aannemen’ mogelijk is, schijnt niet bekend te zijn geweest met de

wetenschappelijke onderzoekingen der ‘Society for Psychical Research,’ die sedert October 1882 regelmatig hare proceedings in het licht geeft; noch met het

wetenschappelijk pleidooi

2)

van Dr. R. Hodgson, na een dagelijksch onderzoek met hetzelfde medium gedurende 15 jaren, dat alleen de Spiritische hypothese alle verschijnselen dekt; en evenmin met het lijvig rapport

3)

van Professor Hyslop, waarin deze wetenschappelijk heeft aangetoond, dat zeven zijner overleden bloedverwanten zich door het medium Mrs. Piper onbetwistbaar aan hem hebben geïdentificeerd.

Al kunnen we ons niet altijd overtuigen of de zich manifesteerende geesten werkelijk zijn, die zij zeggen te zijn; al kunnen de overledenen soms zeer moeilijk bewijzen hunner identiteit geven - dit komt immers onder de aardbewoners ook herhaaldelijk voor; hoe zal b.v. Freule Anna de Savornin Lohman, die ik nooit de eer had te zien, bij een ontmoeting zich aan mij identificeeren? - toch mag veilig beweerd worden, dat met beide genoemde rapporten het wetenschappelijk bewijs voor het voortleven van de menschelijke persoonlijkheid na den dood van het lichaam bewezen is.

Uwe opwekking bij de lezers van uw tijdschrift om het Spiritisme te onderzoeken zal hun dan ook, wanneer zij opgevolgd wordt, het bevredigend antwoord kunnen geven op uw twijfelvolle vraag: ‘Of is er een opstanding, een wederzien, een Hierna?’

Vergun mij evenwel met U van meening te verschillen omtrent den te volgen weg.

‘Uit de Geestenwereld’ van Mevr. E. d'Espérance is als biografie van een medium een zeer hoog te waardeeren boek

4)

‘There is no death’ en ‘The Spirit World’ (N

o

. 3018 van de Tauchnitz edition) van Mrs. Fl. Marryat met hare wondervolle rijke ervaringen met allerhande mediums, zijn als zoodanig beteekenisvolle getuigenissen, maar zij

2) Proceedings of the Society for Psychical Research Part. XXXIII. London Kegan Paul, Trensch, Trubner & C

o

. - 1898.

3) Idem Part. XLI. 1901.

4) Voor hen die willen nagaan of Mevr. d'Espérance's verhaal, omtrent de wijze waarop Dr.

Friese voor het Spiritisme gewonnen werd, waarheid bevat, wijzen we op het boek van Dr.

Robert Friese: ‘Stimmen aus dem Reich der Geister,’ waarvan de 4e druk reeds in 1897 bij Oswald Mutze te Leipzig verscheen.

De Hollandsche Lelie. Jaargang 18

(20)

brengen uwe lezers niet verder in de kennis van het Spiritisme en wekken maar al te zeer de meening dat elk onderzoeker even gemakkelijk allerlei dergelijke wonderen kan ervaren. Dit is in werkelijkheid niet het geval. Ik zou de onderzoekers er liever op wijzen, dat zij zich op teleurstellingen moeten voorbereiden, als zij daarmede aanvangen, maar allereerst kennis te maken met het boek van den Heer de Fremery, bovengenoemd, dat in beknopten vorm en logische gedachten-ontwikkeling den lezer een juisten blik geeft over het spiritisme. ‘Een boek’ schreef een der groote dagbladen,

‘dat door vóór en tegenstander met belangstelling zal gelezen worden.’

Mochten er onder uwe lezers zijn die geduld genoeg bezitten om de proceedings der ‘Society for Psychical Research’ te doorworstelen, dan wijzen we dezen nog in het bijzonder op het kostbare doorwrochte werk van F.W.H. Myers: ‘Human personality and its survival of bodily death’,

1)

waarvan een exemplaar voorhanden is in de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage alsmede in de bibliotheek van den spiritischen Broederbond ‘Harmonia’ te Utrecht (Neude 21).

De hoofdzaak toch is, dat wij den stoffelijken dood overleven, en niet hoe het leven na dit leven is, en evenmin wat de geesten mededeelen. Bij de beoordeeling van het laatste vergeet men maar al te zeer, dat geesten overleden menschen zijn en verwacht men van hen onmiddellijk na hun dood hemelsche wijsheid te hooren, in weerwil dat de werkelijkheid ons leert, dat de honderdduizend menschen, die elken dag sterven, verreweg, noch moreel noch intellectueel, zoo hoog staan en alles om ons heen zich langzaam, zeer langzaam ontwikkelt. Veel van het bedriegelijke en onjuiste in de mediamiek ontvangen schrifturen is waarschijnlijk toe te schrijven aan de groote stoornissen, die de geesten ondervinden bij het telepathisch overseinen hunner denkbeelden in en door de hersenen van het medium, van de

gedachten-stroomingen der aanwezigen, daarbij vaak nog verward door de onbewuste actie van de fantazie van het medium. Het komt mij voor, dat van menige

beschuldiging der geesten, omtrent hunne onbeteekenende of onjuiste mededeelingen, de werkelijke oorzaak gelegen is in het te actief zijn van den beschuldiger zelven:

het is voor vele menschen bijna onmogelijk zuiver objectieve waarnemingen te doen, passief te blijven ook in hun denken.

Dat geesten ons weinig kunnen mededeelen, omtrent het geesten-leven is alleszins begrijpelijk. Wanneer toch die toestanden, zoo als zij zeggen, zeer van de onze verschillen, bezitten de talen der aardsche stervelingen geen woorden daarvoor, dus is het niet mogelijk ons die duidelijk te maken, ook niet door omschrijving daar wij menschen geen analoge begrippen hebben, en die omschrijvingen dus al te zeer aardsch getint moeten zijn.

Wat alle godsdiensten der wereld u niet hebben kunnen geven, wat alle geleerdheid u niet kon schenken, de zekerheid van een overleven van den stoffelijken dood, dat kunt ge U door het spiritisch onderzoek - literair en experimenteel - verwerven. De wortel van elken godsdienst grondt zich in de wisselwerking tusschen de onzienlijke en de zienlijke wereld. Die wortel is in vele godsdiensten afgesneden of verstervend, vandaar het kwijnend godsdienstig leven, vandaar de twijfel aan het bestaan van den Grooten Ongeziene, in Wien wij allen leven, bewegen en zijn.

En hierin ligt de groote beteekenis van de spiritische beweging, dat zij den godsdienst nieuwe levenskracht zal schenken, de wetenschap van hare stofaanbidding bevrijden en beiden weder tot elkaar zal brengen door langs proefondervindelijken

1) Logmans, Green and Co., London 1903.

(21)

wetenschappelijken weg de overtuiging te vestigen, dat voor den mensch een zelfbewust individueel voortbestaan na den stoffelijken dood is weggelegd.

‘Deze overtuiging,’ aldus besluit de Heer de Fremery zijn bovengenoemde handleiding, ‘is de kern van het spiritisme. Zij leert, dat de gaven van den geest zich wel is waar uiten door middel van het stoflichaam, maar niet daaruit voortspruiten.

Integendeel, het stoflichaam is niet anders dan een min of meer duurzame materialisatie van den geest. Deze is onvergankelijk en overleeft, met het astrale lichaam verbonden, als ziel den stoffelijken dood, daarbij het volle bewustzijn behoudend van het aardsche leven, dat afgesloten werd. Het is hier niet de plaats, na te gaan van hoeveel beteekenis deze wetenschap is voor onze levensbeschouwing.

Genoeg zij het, aan veel twijfel en ongeloof een einde gemaakt te weten door de zekerheid van 's menschen voortleven na den dood.’

de Bilt, 15 Juni 1904.

J.S. GÖBEL.

II. Dagen van strijd.

‘De strijd om het bestaan’ is de leuze van onze dagen.

Partijen, bonden, vereenigingen op economisch en politiek gebied, die alle met hun eigen wapens zich aangorden, om de sociale nooden uit den weg te ruimen, doen het samengestelde raderwerk onzer maatschappij dikwijls schokken, en belemmeren den voortgang zijner bewegingen. Nu eens is het de loonkwestie, dan de vrouwenof kinderarbeid, hier de zucht tot meerdere zelfstandigheid, daar het gevaar van coöperatie of de machteloosheid van den kleinen neringdoenden middelstand tegenover de macht van den groot-industrieel-kapitalist, die den stoot aan den strijd geeft. We beleven thans woelige tijden. Er wordt van alle zijden geroepen om verbetering. Men dringt elkaar op zij, valt aan, neemt de wijk of staat gereed, zijn positie, met geweld desnoods, te verdedigen. Ontevredenheid, zoo aanstekelijk als de melaatschheid, waart door alle gelederen. Ontevredenheid en vijandschap aan de eene zijde, onrust en bezorgheid aan den anderen kant maken het menigeen uiterst moeilijk, onzijdig te blijven en zich buiten den strijd te houden. Toch is vertrouwen in betere tijden de eerste voorwaarde tot andere toestanden.

Er is reeds geprofeteerd, dat een Revolutie aanstaande is, waarbij de Groote Omwenteling van 1795 kinderspel zou zijn. Maar, goddank, er

De Hollandsche Lelie. Jaargang 18

(22)

zijn verblijdende verschijnselen, die er op wijzen, dat ook langs geleidelijken weg vele sociale nooden kunnen worden weggenomen. De belangstelling, die alle regeeringen toonen in de sociale kwestie, beantwoordt aan die verwachting.

Wanneer en door welke middelen ‘de geluksstaat’ zal worden gegrondvest? Zeker het allerminst komt men tot dat grootsche ideaal door te smalen op zijn eigen levenslot, dat van zijn bevoorrechten medebroeder te benijden en den naijver in anderen wakker te roepen. Evenmin is men een goed krijgsman in den strijd tot hervorming van de maatschappij, als men zich geheel door zijn zorgen laat overmeesteren en den wil tot een betere levensconditie aan banden legt.

Strijd brengt ons nader tot den toekomststaat, maar een strijd, uit naastenliefde begonnen, door plichtsgevoel gevoerd en door het vertrouwen in een goeden afloop mogelijk gemaakt.

Naast elkaar wonen twee landbouwers: Donkerzicht en Van der Hoop. Beiden hebben hunne landerijen duur moeten pachten, beiden een aanzienlijke som op intrest genomen, omdat eigen middelen hun ontbraken. De zomer is bijna verstreken en de tijd van oogsten nabij. Maar de regendagen waren zoo talrijk en de zomerwarmte niet overvloedig. Het koren staat ver van welig.

Donkerzicht kijkt elken morgen met een bedrukt hart naar de lucht. Onverschillig voor de bemoedigende woorden van zijn vrouw, onverschillig ook voor het gestoei zijner kinderen, die hem graag in hun spel zouden betrekken, geeft hij den dienstboden zijn bevelen, op een wijze, die navragen haast noodzakelijk maakt.

Toch durven ze hem niet om nadere uitlegging lastig vallen. Want ze kennen hem:

Als hij het hoofd vol andere dingen heeft, is hij zoo lichtgeraakt, kan hij zoo barsch zijn, en heden morgen? Ze zien het aan zijn gezicht, dat de barometer op storm staat!

Zoo loopt hij nu reeds dagen rond, zijn kwade luim bedwingend, als hij onder de zijnen komt, maar morrende in zich zelven, als hij alleen is, met een half onderdrukten vloek zijn lot verwenschend, de rijken benijdend, met een klacht op de lippen en een aanklacht tegen Gods bestuur in het hart.

Zijn buurman, V. d. Hoop, gaat ook elken avond ter ruste met de gedachte aan zijn schraal veldgewas. Al spreekt hij er weinig over met zijn vrouw, toch maakte hij reeds een berekening en beraamde de verwachte opbrengst. Niet zonder teleurstelling ziet ook hij elken morgen, dat de barometer nog een weinig gedaald is. Toch verliest hij zijn blijmoedigheid niet onder al de slechte voorteekenen. ‘Is er niet duizendmaal redding gebracht, zelfs als het water den drenkeling aan de lippen kwam?’ vraagt hij zich zelven af. ‘Kan er niet spoedig een gunstige verandering in het weer komen? Zou een matige oogst dan niet ons deel kunnen zijn? En indien de oogst geheel mislukte, wellicht breken er eens jaren aan, met een opbrengst zoo overvloedig, als in den eersten tijd van ons huwelijk.’ Staat hij bovendien niet overal in den omtrek bekend, als een man, die zijn vak verstaat. Werden niet in twee opeenvolgende zomers zijne inzendingen op de tentoonstelling voor zaaigranen bekroond?

O, hij dankt God, dat hij nog handen heeft, om te werken, en niet het minst verheugt hij zich in zijn eega, onder wier opgewekt humeur, beleidvolle huishoudelijke regelingen en verstandige raadgevingen hij de zorgen voor de toekomst vergeet.

Gisteren echter sloop een soort van wrevel in zijn binnenste, n.l. nadat hij zijn

zwartgalligen buurman Donkerzicht had ontmoet, die hem met een gebalde vuist

(23)

naar dat heerenhuis aan de overzijde van 't kanaal wees, de hoeve van een rijken grondbezitter, een kapitalist.

‘Zijn vrouw,’ zoo zei de ontevreden buurman, ‘kleedt zich in zijde, zijn kinderen worden met het rijtuig naar school gebracht en op hun verjaardag of met Sinterklaas krijgen ze presentjes, die een handvol rijksdaalders kosten. Wat is het lot van de menschen toch verschillend! Waarom moet de een nu een leven zonder zorgen leiden, in een Paradijs op aarde rondwandelen, terwijl menschen als ik en gij - zwoegen van den morgen tot den avond en op het eind van 't jaar onze rente niet kunnen betalen?

Zie, socialist ben ik niet, maar toch beter hebben wou ik het graag. Was ik maar zeker van een onbezorgde toekomst! Doch als ik jaar op jaar met mijn zaken achteruit ga, wat komt er dan van een spaarpenning voor den ouden dag?’

Ontstemd was Van der Hoop thuisgekomen. Over zijn gelaat lag een donkere wolk van misnoegdheid. En hoe hij ook zijn best deed, om als gewoonlijk het zonnetje te laten doorbreken, zijn vrouw had alras gemerkt, dat de lucht buiten en zijn gemoed binnen veel overeenkomst hadden.

‘Wat scheelt er aan? Is je iets overkomen?’ zei ze. Verschrikt, als op iets laags betrapt, zag hij haar steelsgewijs in de oogen.

‘Mij, niets,’ antwoordde hij verlegen. ‘Kom,’ sprak ze, ‘je hebt iets op het hart;

deel het mij mede! Misschien brengt het je verlichting aan.’ - En al wilde hij er eerst niet mee voor den dag, zij vorschte zoolang naar de oorzaak van zijn schuchtere houding, dat hij begon te vertellen van den buurman, van hun beider lot, van den kapitalist en zijn onbezorgde levenswijze, hun moeitevolle taak vol teleurstellingen, zonder hoop op betere tijden en zijn leven te midden van overvloed en genot.

Een donkere rimpel van ergernis en verwijt legde zich op haar anders zoo

vriendelijk gelaat. Met bevende hand zette zij het kopje, dat zij juist van de tafel had genomen, weer neer, en zei:

‘Indien je dat alles aan een vrouw had verteld, eerzuchtig genoeg, om de echtgenoote van den rijken landeigenaar te benijden, dan, ja, dan waren er twee ijveraars voor de sociale kwestie gewonnen, maar tegelijk een gelukkig huiselijk leven verwoest. Onder andere omstandigheden had de taal van buurman Donkerzicht je koud gelaten. Maar nu, met de kans op een slechten oogst en de gedachte aan den a.s. vervaldag van den wissel, klonk je zijn theorie als evangelie in de ooren.

Mijn lieve man, wie zegt je, dat de landeigenaar met al zijn geld gelukkiger is dan wij met al onze schulden? Nog niet lang geleden

De Hollandsche Lelie. Jaargang 18

(24)

hoorde ik, dat er op weinig eerbiedigen toon over dat huwelijk werd gesproken: De vrouw zoekt zich aan te sluiten bij de hoogere kringen, bij lieden, waartoe zij niet behoort, wat haar tot dusverre niet gelukken wil.

Te trotsch, om met haars gelijken om te gaan, is ze te onbeholpen, te linksch en te onnoozel, om de dame te spelen. En haar man, die om haar voornaamheid 't huis uit vlucht, zit avond aan avond in de kroeg. Zie je, dat is nu het zoo benijde

levensgeluk van den rijken grondbezitter.

Zware tijden doorleven we, ik geef het je toe! Maar heeft niet ieder leven zijn ebbe en vloed? Zou je den last onnoodig willen verzwaren en den lust in 't werk vergallen door te schimpen op de maatschappij en hare verhoudingen? Moet het hier ook alweer bewaarheid worden: Waar de zorgen den drempel overschrijden, vlucht de liefde het venster uit?

Zie, er valt juist een zonnestraal door de ruiten in onze kamer, laat ook een zonnestraal naar binnen in jou hart, en laat de Liefde overwinnen op de Bitterheid.

Doe dat om je eigen geluk, terwille van je vrouw en kind!’

‘Vrouw,’ zei de man, ‘je hebt gelijk! Neen, ik wil mijn leven en dat van jou niet troosteloos bederven, door te luisteren, naar wat buurman Donkerzicht mij influisterde.

Geld en geluk, ze zijn vereenigbaar; maar aan 't geld zoowel als aan 't gebrek kleeft dikwijls de zondige ontevredenheid.

Ik bewaarde onder al den tegenspoed een schat van standvastig vertrouwen in mijn hart, een verkwikkelijke vriendelijkheid jegens mijn huisgenooten en kennissen, die ook onder minder gelukkige levensomstandigheden eigen omgeving en die van anderen verheldert en opvroolijkt. Nu dreigde de zon in mij onder te gaan en omringden mij reeds de spookgestalten van den donkeren nacht. Maar gelukkig, jij hebt ze op de vlucht gejaagd, en me het vertrouwen teruggeschonken, dat er hoop is op uitkomst, ook in den allerhoogsten nood. - Zie maar, de barometer is vandaag aanmerkelijk gerezen, de barometer ginds - en ook - de barometer in mijn eigen hart.’

H.H. te S.

III.

In de weinige vrije oogenblikken, welke de strijd om het bestaan en de ‘beweging’

me laten, heb ik me vaak afgevraagd: hoe komt het toch dat de arbeiders in hun strijd

om betere levensvoorwaarden en om 'n betere toekomstmaatschappij zoo weinig

steun krijgen van de vrouwen? Voor zoover deze vraag de vrouw uit het volk betreft,

de arbeidersvrouw, heeft de praktijk van den strijd me voldoende ingelicht: de oorzaak

van haar achterblijven, van haar reaktionnair optreden zelfs, is onwetendheid. En

ook onverschilligheid, gevolg van geestelijke afstomping door veel werken en veel

zorgen. De arbeider, die meestrijdt in de vakorganisaties, in de sociaal-democratische

partij of in de anarchistische groepen, is gewoonlijk iets meer ontwikkeld dan zijn

mede-arbeiders. Hij staat in ontwikkeling, vakkennis en karakter gewoonlijk een

weinig boven het gemiddelde. Hij heeft zich ietwat òpgewerkt. De vrouw uit het

volk doet dat maar zelden. Zij komt er niet toe, zooals ik reeds zeide: omdat haar

arbeid en haar zorgen haar te zeer drukken. Daarenboven is haar onderwijs en haar

opvoeding in haar jeugd nog meer verwaarloosd dan die van haar mede-arbeider.

(25)

Maar, wanneer, hoè dan ook, er wat licht komt in dat hoofd, wat solidariteitsgevoel in dat hart, als zij begrijpt de noodzakelijkheid en de rechtvaardigheid van den strijd van haar man, haar broeder, haar vriend, dan doet zij mede, dan is zij een kostelijke steun. Wij begrijpen dat en onze propaganda richt zich niet minder tot haar dan tot onze mede-arbeiders. En niet zonder succes.

Maar nu de dames.

Waarom zie ik zoo goed als géen harer in onze rijen?

Is ons lot niet erbarmelijk genoeg, is onze strijd niet rechtvaardig genoeg, is ons ideaal niet heerlijk genoeg om uw medelijden, uw hulpvaardigheid, uw geestdrift op te wekken?

Gij zijt toch vrouwen, geen afgebeulde, geen afgestompte, geen verdierlijkte proletariërsvrouwen, maar beschaafde, ontwikkelde, fijn voelende dames.

En toch ziet gij tienduizenden om u heen lijden en ontberen, ziet gij uitbuiting, tirannie en onrecht allerwegen en dat revolteert u niet? Gij staat niet op en ge vraagt ons niet: wat moet ik doen?

Zie, ik wil verzachtende omstandigheden voor u pleiten. Gij weet niet wat het zeggen wil te arbeiden. Gij deedt het nooit. Gij kent het steenenkruien alleen maar van dat mooie beeld op de tentoonstelling van vrouwenarbeid; gij waart nooit in de weverijen en spinnerijen, gij hanteerdet nooit de spade of de schop.

Welnu, tracht het dan eens te ervaren, wat het zeggen wil te arbeiden als een man en een vrouw uit het volk. Vraag den kapitein van de stoomboot, waarmee ge een pleziertochtje maakt, eens om een kijkje in de machinekamer te nemen, hij zal u die

‘gril’ gaarne toestaan. Gij hebt een tuin achter uw huis, neem eens de spade en spit tot er blaren komen op uw handen en spit dan nog tien minuten door. Beproef eens den zak steenkolen op te lichten, dien de sjouwer tegen uw trap opdraagt.

O, als ge wilt, ge kunt op honderdlei manieren ervaren, wat het zeggen wil ‘werken in 't zweet uws aanschijns.’ En als ge dat ervaren hebt, tracht u dan eens in te denken in het leven der arbeiders, in het gebrek aan licht en lucht en levensgenot, in het eten, in het wonen, in het kleeden der armen. En bedenk dan verder dat al die armen ontberen moeten opdat gij in weelde zult kunnen leven.

Voelt ge u nog behaaglijk in uw comfort? smaakt het eten u nog? geniet gij nog van natuur en kunst?

Maar ik preek voor bekeerden, niet waar?

Gij zijt vrouwen.

En gij doèt ook wat voor de minder bedeelden.

En zie, mij ondankbare, ergert dat ‘wat doen’ zoo gruwelijk als nog nooit de brutaalste, ongevoeligste weelde me ergerde.

De Hollandsche Lelie. Jaargang 18

(26)

Blijf ons van 't lijf met uw toynbeewerk, met uw verbruikersbonden, met uw liefdadigheid. Wij willen niet, als een aalmoes, iets van uw kennis, iets van uw protektie, iets van uw geld.

Maar als ge u zelven geven wilt, wanneer gij gevoelende tot in het diepst uwer ziel, dat wij zijn de onterfden, de verongelijkten, u naast ons wilt scharen en onze zuster zijn, onze kameraad, onze strijdmakker, hoe zullen wij dat waardeeren, hoe kostbaar zal ons uwe hulp zijn!

Hebt gij wel eens in de boeken van Stepniak, van Krapotkine gelezen van die dappere Russinnen, vrouwen en meisjes, die ‘onder het volk’ gingen? Ziedaar een voorbeeld ter navolging.

Maar ik wil u de keerzijde der zaak niet verhelen. Het volk zal u niet aanstonds waardeeren. Het volk is wantrouwig geworden tegenover heeren en dames. Het zal u aanzien voor een indringster, zich afvragen: welke geheime bedoelingen mag dat mensch hebben? Eerst als men veel gewerkt heeft voor de zaak der arbeiders, eerst als men daarvoor geleden heeft, erkennen zij u als een der hunnen.

Ik wil ook gaarne aannemen dat het moeite kost zich te ontworstelen aan het makkelijke sleurleven, nog meer moeite te breken met veel dat u lief is, met ouders misschien, en bloedverwanten en vrienden en vriendinnen, om het u te getroosten met den nek aangezien te worden door ‘wèldenkende’ ‘ordelievende’ lui, waaronder er - en dat is erger - allicht velen zullen zijn, die gij terecht waardeert en liefhebt om vele goede eigenschappen.

Maar is het besef te doen, wat goed is, te doen wat gij behoort te doen als mensch, als vrouw, óók niet wat waard?

Ziet, er zijn velen onder u, op wie wij arbeiders rechten meenen te hebben, rechten, die gij ons zelve verleend hebt.

We lezen toevallig een sonnet, een artikel, een boek dat ons ontroert door het heerlijk mooie echt-menschelijke gevoelen, dat er uit spreekt - en de schrijfster, die kennen wij alleen omdat haar naam op het titelblad staat, maar nooit zagen wij haar in onze vereenigingen, nooit hoorden wij haar stem als er geprotesteerd werd tegen onrecht, - alleen in haar poëzie en haar proza, dat staat in dure tijdschriften, die wij niet lezen kunnen, is zij ons geestverwante.

Aan die schrijfster allereerst vraag ik, of zij dan de konsekwenties van haar eigen denken en voelen niet aandurft?

Een eigenaardig bewijs dat minder haar gevoel dan wel de duizenden

maatschappelijke banden en bandjes vele vrouwen tegenhouden om ‘onder het volk’

te gaan, vind ik in het feit, dat men de meeste dames aantreft in die sociale

stroomingen, die, hoe vooruitstrevend dan ook, toch nog voor een deel voeling houden met de bourgeoisie, zoo bijv. de z.g. christelijk-anarchìstische, waarin nog veel

‘fatsoenlijke lui’ zitten, menschen uit bourgeoiskringen: Van Rees, Ortt, enz. of de S.D.A.P. met haar vele attaches in de wereld der dominees, advokaten, studenten.

Maar in de lagere stroomingen, die uitsluitend uit arbeiders bestaan, onder de vakvereenigingen, onder de anarchisten, dáár vindt men haar niet.

En toch hebben, afgescheiden nu van socialistische richtingen, juist de allerarmsten

het meest behoefte aan hoogontwikkelde mannen en vrouwen, die tot hen komen,

zonder pretentie, zonder aanstellerij, maar met een warm hart, met den wil onze

broeders en zusters te zijn.

(27)

Wij zijn dat waard, wij strijden een bitteren, wanhopigen strijd zonder hoop op dadelijke resultaten, wij zaaien voor de toekomst, worstelend met tirannie, met broodsgebrek, wij werken voor een ideaal, dat ook gij, zonder te derogeeren, tot het uwe nemen kunt: welvaart en geluk voor allen.

Zouden er onder de honderden dames, welke allicht dit weekblad lezen, geen zijn, die eenmaal opmerkzaam gemaakt op den strijd der arbeiders, eenmaal aangezocht om daarin haar aandeel te nemen, aan die roepstem gehoor geven? Zij zullen loonenden arbeid vinden, een levensdoel. Maar zij moeten doen, wat eenmaal onze Fransche medestrijdster Séverine schreef:

Il faut donner tout, vous m'entendez bien: honneur, réputation, préjugés, scrupules;

suivre le peuple à la voirie, suivre le peuple aux gémonies! Avec les pauvres toujours - malgré leurs erreurs, malgré leurs fautes,.... malgré leurs crimes!

AGITATOR.

Brieven van een Haagsch meisje.

IV.

Beste Ciel.

‘Omgaand’ moet ik je antwoorden, ‘of 't wáár is dat Clotilde bij 't huwelijk van Elli een corset gedragen heeft, en er daardoor weer menschelijk uitzag...?’

Lieve hemeltje wie heeft je dat zoo gauw bericht? En wat ben jij toch een nieuwsgierig Aagje, dat je daarvan dadelijk de fijne puntjes moet weten..!

Nu dan, 't is waar! Clotilde is weer gehuld in ‘het onwaardige pantser dat elke vrije-vrouw behoorde te verachten als haar lichaam onwaardig.’ (Dien schoonen zin heb ik uit een heusch Blad overgeschreven; natuurlijk een reform-blad)! - En ze zag er werkelijk heel presentabel uit! - En, wat het leukst is van alles, ze vindt er zichzelve zóó behagelijk in, dat ze 't niet weer wil uittrekken; ofschoon haar oorspronkelijk idee was geweest om 't alléén maar op de receptie van Elli en in de Kerk te dragen....

Hoe 't gekomen is...?

Beste Ciel. Het hééft moeite gekost. Maar we moesten haar toch wel overreden nietwaar? Die arme tante huilde gewoon, bij het denkbeeld dat Clotilde bij zoo'n gelegenheid zou verschijnen onder al die gedistingeerd-gekleede menschen.... in een reformzak. Ik heb je al meer verteld, tante is alléén maar voor die soort

moderne-vrouw nieuwigheden, die

De Hollandsche Lelie. Jaargang 18

(28)

ingang vinden, die ‘mode’ worden, die en vogue zijn in één woord. En dus, nu de reformkleeding totaal heeft afgedaan, en geen enkele dame die aanspraak maakt op elegantie of goeden smaak, erover denkt zich in zoo'n bespottelijk-geworden worst als een reformjurk te vertoonen, nu begrijp je wel dat tante duizend dooden stierf, bij de voorstelling van Clotilde in een reformzak, op de receptie of 't déjeuner waar heel Den Haag dat ‘meedoet’ haar zou zien en uitlachen. - Daarenboven, Joop heeft van die ouderwetsche deftige familie ‘uit de provincie,’ van die

werkelijk-imponeerende oude-dames waarvan 't soort helaas hoe langer hoe meer uitsterft, die zich eenvoudig zoo iets-burgerlijks als een reformzak niet kunnen vóórstellen als vereenigbaar met het type ‘dame.’ Ik weet zeker dat ze bepaald overtuigd zouden zijn, dat Joop een mésalliance deed, door in een familie te komen met zoo'n weinig-gedistingeerde oudste dochter als Clotilde gehuld in een

‘kunstzinnig’ reformtoilet, (waarvoor een van de bovenbedoelde manlijke familieleden van Joop den naam uitvond: net een te nauw geworden nachtjapon, die niet schoon is uitgewasschen; 't was een vuil-beige kleurtje, dat een ‘gekleede japon’ voorstelde)....

- ‘Kan jullie er dan niets aan doen?’ jammerde tante tegen Jetteke en mij. ‘'t Is eenvoudig onmogelijk - on-mo-ge-lijk - dat Clotilde ons allemaal compromitteert door die malligheid.... Ze moet zich voor dézen enkele keer weer kleeden als een fatsoenlijk mensch....’

Daar ging mij, die werkelijk meelijden kreeg met het geval, een lichtstraal op in de duisternis. Ik herinnerde mij dat stukje onlangs in de Lelie van freule de S.L. over Mad: Derwel en haar corsetten. Freule Lohman schreef, dat ze door haar dokter 't adres gekregen had van die dame, en óók dat verscheidene Haagsche doktoren haar aanbevelen. - En ik glimlachte ineens zegebewust, en zei: ‘Tante, wat krijg ik als ik Clotilde tot een corset beweeg?’

‘Wat je maar wilt’ zei tante edelmoedig... ‘Ik zou je eeuwig-dankbaar zijn...

eeuwig....’

En nu zou ik te véél papier noodig hebben als ik je al den omslag en den takt beschreef, waarmee ik aan tafel 't gesprek bracht op corsetten en hygiëne enz. enz.

Zoo terloops vertelde ik, dat Madame Derwel op een tentoonstelling van hygiëne is bekroond, gelijk op haar deur staat te lezen, voor haar corsetten. Ik bracht óók 't stukje van freule Lohman ter sprake. (En dat was gevaarlijk, want van die misdadige dame ijst onze feministische Clotilde met deugdzame verontwaardiging.)

En eindelijk sprak ik het ‘grosse Wort gelassen aus’: ‘Maar als je nu eens van onzen eigen dokter hoorde dat hij je zoo'n corset óók durft aanbevelen, zou je 't dan niet voor één keer willen dragen, als je er ons allemaal zoo'n plezier mee doet...’

Ik begrijp nog niet, hoe ik Clotilde zoover kreeg, maar 't einde was dat zij er in

toestemde onzen medicus te raadplegen.... Misschien heeft het huwelijk van Elli, en

de loffelijke begeerte geen schaduw te werpen op al de weemoedige vreugde van

zulke dagen, haar zachter en minder koppig gestemd dan gewoonlijk. Misschien ook

is de vrouwelijke ijdelheid in een hoekje van haar oude-vrijstershart ontwaakt, en

heeft haar bij den aanblik van al die japonnen-staaltjes, en kanten, en hoeden, die

ons aller hart in die dagen vervulden, van lieverlede doen verlangen er eveneens als

wij allen ‘op haar best’ uit te zien. - En haar spiegel zal haar wel gezegd hebben dat

dit laatste onmogelijk is in een reformjurk. - Ik heb haar ééns betrapt, nadat ze met

nijdig-begeerige blikken 't mooie figuurtje van Jetteke had verslonden, dat ze lang,

(29)

lang in den spiegel staarde, op haar eigen in den reformzak uitstekenden buik, en platte buste....

Hoe dit zij, Clotilde eindigde met te zeggen: ‘Nu ja, als onze dokter het durft aanbevelen, dan zal ik mij voor dezen keer opofferen. Maar ik doe geen onhygiënische dingen. Als 't niet hyginiësch is, doe ik 't niet.’

Natuurlijk vond onze dokter het uitstekend, dat zij een corset bestelde bij Madame Derwel. Ik ben zelve meegeweest met haar naar zijn spreek-uur, en hij zei zoo ongeveer: ‘Als je gemaakte, goedkoope, niet voor je figuur passende corsetten koopt, die je ergens drukken of pijn doen, dan is het absoluut-ongezond, net als te nauwe schoenen, of wat ook dat niet goed past, nooit gezond kan zijn. Maar een goed corset van een éérste corsetière als madame Derwel, naar de nieuwste regelen van hygiëne gemaakt, kan ik je met alle gerustheid aanbevelen, en zal je eerder goed dan kwaad doen. Want nu drukt je heele kleeding op de schouders. En je longen zijn niet van de sterksten! -’

Om kort te gaan, madame Derwel heeft Clotilde een van die snoezige, nieuwerwet-

De Hollandsche Lelie. Jaargang 18

(30)

sche lage corsetten gefabriceerd, die van achteren geheel gesloten zijn en van voren worden dichtgeregen.

En Clotilde voelt zich in dat werkelijk verrukkelijke ‘pantser’ (ik zelve heb er ook een genomen) zoo kiplekker, dat zij 't niet meer wil uitlaten, en haar terugtocht eervol dekt door de verklaring: ‘Als het hygiënisch is, waarom zou ik 't dan niet gerust dragen?’

Je begrijpt dat we haar allemaal groot gelijk gaven. We zijn zóó blij, dat ze er weer uitziet als een gewoon mensch! Joop zei galant, toen hij haar zoo zag: ‘Nu ben je heusch een schoonzusje om trotsch op te zijn.’ En ik geloof dat dit complimentje van een man haar, ondanks al hare mannen-verachting, in theorie, nog oneindig meer vleide en gelukkig maakte, dan al de oprechte bewondering van ons dames!

't Is, geloof ik, bij jullie in 't Noorden de gewoonte, dat iemand die een meisje aan een vrijer helpt, een nieuwen hoed verdient met die menschlievende bemoeiing. Nu, ik heb een nieuwen beeldigen zijden-rok veroverd door mijn bovenvermelde bemoeiingen voor Clotilde's corset. - Want je moet weten dat Madame Derwel die artikelen: zijden rokken en zijden blouses tegenwoordig óók levert, (uit Parijs laat komen). En ze had toen wij, tante en ik, bij haar waren voor 't passen van Clotilde's corset, net een magnifique bezending ontvangen. Ik was doodelijk van een lichtrose dodje met groote kanten strooken, dat precies paste bij mijn receptiejapon. En tante, een en al lievigheid voor mij, gaf 't mij onmiddellijk cadeau. - Nu, madame Derwel is er goed bij gevaren. Mijn jupon vond zoo'n bijval dat Elli zich dadelijk nog drie in verschillende nuances heeft aangeschaft. Jetteke moest natuurlijk volstrekt een zijden blouse bij haar hebben. En Clotilde's corset viel zoo in den smaak, dat we nu allemaal vaste klanten (om Clotilde te plezieren noem ik het ‘patiënten,’ dat klinkt hygiënischer), zijn geworden van madame Derwel....

Ziezoo, nu heb je dan een omgaand antwoord op je vraag. Mijn beschrijving van het huwelijk, enz., moet nu maar wachten tot een volgenden keer, want ik moet dezen sluiten omdat ik met tante naar Scheveningen ga. Verbeeld je, dat we daar nu al, weken vooruit, een diner moeten bestellen in het Palace-hôtel voor oom Henk en zijn vrouw. Dat is nu weer zoo'n Haagsch nieuwigheidje, dat leelijke Palace-hotel.

-

O ja, ik zie daar onderaan in je brief nog staan: dat je graag weten wilt van wien de toiletten waren. In hoofdzaak van Maison de Paris. Weet je niet, dat is die mooie winkel hier op de Plaats, waar jij die japon gekocht hebt die je zoo goed beviel, en die iedereen bij jullie zoo mooi en ‘echt-Haagsch’ vond zooals je mij toen schreef.

- Vooral een toilet van tante, van zwartzijden voilestof, was werkelijk uitstekend uitgevallen.

Iedereen dacht dat ze het in Parijs had laten maken, en tante zei dan telkens met innige zelfvoldoening: ‘'t Is toch heusch hier uit Den Haag zelf van Maison de Paris.

-’ Jetteke en de andere bruidsmeisjes hadden hun japonnen óók daar genomen, en ze zagen er beeldig uit. Onze Jetteke had zoo haar beau jour, dat het me niet verwonderen zou of 't gewone spreekwoord: ‘Van een bruiloft komt een bruiloft,’

wordt aan haar bewaarheid. Maar nu genoeg. - Ik moet me haasten, want ik hoor tantes stap al op de gang.

Je LOUT.

(31)

De Doodendans. Naar het Deensch van Sophus Michaëlis.

Vertaling van mevr. Logeman-Van der Willigen.

V.

De Boer.

I.

Met den dag was ook de slag geëindigd.

Geen avondrood vertoonde zich aan den hemel. Als een glinsterende stekende lichtstraal over een blank, gepolijst schild ging de zon wolkenloos onder. Maar het rood van den slag lag in ontelbare bloedende wonden over het veld uitgespreid.

De keizerlijke troepen marcheerden af en lieten het slagveld aan zijn lot over. Juist tegen zonsondergang stak er een scherpe Oostenwind op, die door het dal gleed en de boomen buigen en de vaandels wapperen deed. De keizerlijke troepen liepen tegen den wind in, dan hoorden zij de kreten niet die achter hen door een zware huilende windgolf weggevaagd werden. Tegelijkertijd sloegen de pauken een marsch en op dat zwaar bulderend geluid bewoog alles zich, wat kruipen of loopen kon, op weg naar de nabijzijnde vrije Rijksstad om verpleging en slaap te vinden.

De Hollandsche Lelie. Jaargang 18

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

- Haar man had eigenlijk liefst in het geheel niet meer gedaan aan deze langwijlige en tijdroovende morgengodsdienst-oefening, nu hij in den Haag woonde, waar alle leveranciers zoo

Maar het gaat mij daarmede als met hetgeen ik schreef in de correspondentie aan Zonnehof, ik wil niet gaarne een anders geloof hem bestrijden, of er zelfs hem in pijn doen, waar

ze maakte nog bezwaren omdat ik hierover ter verantwoording zou kunnen worden geroepen, waarop ik zei dat dit haar niet aanging... Ik heb haar ontvoerd - niet in dien eersten

De biograaf heeft zich in dat geval te veel laten meeslepen door het leven van zijn of haar held, met als resultaat een boek waarin een verheerlijkend beeld van de hoofdpersoon

Eerst door de bedienden die je altijd zo trouw hadden gesteund bij botsingen met je ouders, en later door je vader, en weer later door je moeder, die gezegd had dat je toch vooral

Een geestelijke hoeft trouwens geen Latijn te kennen, ‘want zo hij slechts de vijf secrete woorden van de Mis kan stamelen zonder Priscianus of Despauterius (destijds alom

te durven geven, de reden wete ieder onzer voor zich-zelve, we hebben voor de wereld alleen te doen met het feit, zij dan die, om wat voor reden dan ook, ongehuwd is gebleven, kan

Dus, dergelijke in hun vak mislukte tobbers hebben gewoonlijk finantieel een alles behalve ruim bestaan, en niets doet dientengevolge pijnlijker en stuitender aan, dan hen daar te