• No results found

De Hollandsche Lelie. Jaargang 27 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De Hollandsche Lelie. Jaargang 27 · dbnl"

Copied!
1716
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

bron

De Hollandsche Lelie. Jaargang 27. L.J. Veen, Amsterdam 1913-1914

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_hol003191301_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd

zijn.

(2)

1

2 Juli 1913 27 ste Jaargang.

N o . 1.

Bericht.

Present-exemplaren en Bewijs-nummers zijn aan te vragen bij den uitgever van dit blad, niet bij de redactie.

Beklag over correctie- of drukfouten heeft de betreffende te richten tot den uitgever, niet tot de redactie.

Zij, die zonder abonné of lezer te zijn van de Holl. Lelie de redactie lastig vallen met de toezending van manuscripten of brieven, hebben het zichzelf te wijten, wanneer zij geen particulier antwoord ontvangen; de beantwoording van een en ander geschiedt door de corr.-rubriek in dit blad, behoudens die gevallen van uitzondering, die de redactie, om welke reden dan ook, persoonlijk uit beleefdheid maakt.

Zij, die hunne manuscripten bij weigering terug verlangen, worden verzocht hunne behoorlijke frankeering terstond in te sluiten en hun juist adres terstond op te geven.

Zij, die met de redactie correspondeeren in de Lelie, onder welk pseudoniem ook, worden verzocht zoowel dit pseudoniem als den eigen naam onder elken brief te herhalen, daar het onmogelijk is alle pseudoniemen te onthouden bij een zoo uitgebreide correspondentie.

Anonyme brieven worden niet beantwoord.

R EDACTRICE .

Hoodfdartikel

Iets naar aanleiding van ‘De Sleutel tot de Theosophie’ door H.P.

Blavatsky.

II.

De Mahâtmâ's.

There is not an angel added to the host of Heaven but does its blessed work on earth on those, that loved it here.

D ICKENS .

H.P.B. schrijft: ‘De Mahâtmâ's zijn levende menschen, die geboren werden en moeten sterven als ieder onzer. Wij noemen hen Mahâtmâ's (Meesters) omdat wij al de theosofische waarheden, hoe slecht ook door sommigen onzer vertolkt en door

De Hollandsche Lelie. Jaargang 27

(3)
(4)

2

De beschuldigingen, dat de Mahâtmâ's door haar zijn uitgevonden, dat het

“stroomannen zijn, Mahâtmâ's van mousseline en goudvlies”, noemt zij een bedekt compliment omdat er uit volgt, dat zij zelve dan de theosophische literatuur zou hebben uitgevonden. Ze zou dan de uitvindster zijn van elke stelling der “Secret Doctrine” en daar de Mahâtmâ-brieven, - volgens haar beschuldigers door haar zelve geschreven, - een geheel verschillenden en bepaalden stijl verraden, zou zij

verscheiden Mahâtmâ's tegelijk zijn geweest (blz. 341).

Niet slechts door haar vijanden en door hen die enkel gelooven wat ze zelf door hun physische zintuigen kunnen waarnemen, maar ook door “the Society for Psychical Research” wordt het bestaan der Mahâtmâ's beslist ontkend.

Men houdt het algemeen voor een sprookje door H.P.B.'s brein verzonnen.

Ik heb op bovenzinlijk gebied te veel zelf ondervonden, te veel zien gebeuren, te veel uit betrouwbare bronnen vernomen en gelezen, om beslist iets te ontkennen en voor bedrog te verslijten, dat - hoe ook door H.P.B.'s schitterende verbeeldingskracht gekleurd, overdreven en vermomd - toch zeker een kern van waarheid heeft.

Voor mijzelf (ik geef dit geheel als mijn subjectieve meening) geloof ik niet dat Mahâtmâ's nog op aarde levende menschen zijn, maar eenmaal waren. “De groote wolk van getuigen” zooals Paulus het uitdrukt, heeft toch geen beteekenis, geen doel wanneer ze niet kunnen zien, niet kunnen getuigen aan gene zijde der grens. “De gestorvenen zullen zijn als de engelen Gods in den hemel”, Matth 22:30’. Zijn zij niet allen dienende geesten, die tot dienst uitgezonden worden om dergenen wil, die de zaligheid beërven zullen? Hebr. 1:14. ‘Millioenen van geestelijke wezens bewandelen deze aarde, ongezien als wij waken, ongezien in den slaap’. (Milten.)

‘Meer dienende geesten vergezellen den mensch dan door hem worden opgemerkt’.

(George Herbert.) Theosofen, die zich hun Mahâtmâ's volmaakt denken, en zij onder de spirit(ual)isten, die alles wat van gene zijde komt als orakeltaal beschouwen en aannemen, dwalen. Het astraal gebied is het gebied van bedrog bij uitnemendheid.

‘Gelooft niet een iegelijken geest, maar beproeft de geesten of ze uit God zijn; want vele valsche profeten zijn uitgegaan in de wereld. 1 Joh. 4.1’. - ‘Doet aan de geheele wapenrusting Gods’, (dat wil zeggen: weest op uw hoede, gebruik uw gezond verstand, laat niet u beïnvloeden door domme vleierijen, maar blijf nederig, ernstig, zachtmoedig en liefdevol) ‘want wij hebben den strijd niet tegen vleesch en bloed maar tegen de geestelijke boosheden in de lucht’ Efez. 6:11-12. Een mensch die sterft, heengaat van de aarde, is aan gene zijde der grens precies wat hij was aan deze. Het proces van sterven brengt hierin geen verandering te weeg, verandert iemands karakter niet, maakt niemand volmaakt. Hieruit volgt dus, dat men in de geestenwereld, evenals op aarde, goede en minder goede geesten heeft, gelukkige en ongelukkige, hoog- en minder hoog- en laagstaande geesten in oneindig veel soorten en graden. Zoo ooit dan geldt hier, dat men den boom moet kennen aan zijn vruchten.

Maar ook hoogstaande geesten, die werkelijk komen, gedreven door belangelooze liefde om te raden en te steunen, zijn niet volmaakt. Ieder houdt er zijn eigen zienswijze en opvattingen op na even goed als hier op aarde. Al naarmate hij geestelijk meer of minder ontwikkeld is, zullen ook de mededeelingen reiner en liefdevoller en heiliger zijn. God, de heilige Geest, zendt Zijn Engelen, dienende geesten uit om ons te bewaren op al onze wegen.

De Hollandsche Lelie. Jaargang 27

(5)

noch in haar werken, noch in de Mahâtmâ's iets mysterieus of miraculeus.

Die verschillende intelligenties of wezenheden werkten natuurlijk ook allen verschillend. Sommigen inspireerden haar, anderen deden haar automatisch schrijven (obsessie), wederom anderen namen bezit van haar lichaam (possessie) en schreven op die manier.

H.P.B. heeft zelve aan haar familie geschreven, ‘dat zij soms niet in haar lichaam was, maar er dicht bij, met vol bewustzijn, terwijl het door een derde werd gehanteerd.

(Vergelijk hiermee wat ik schreef in No. 30 blz. 467 over André Rivoire, den jongen dichter van ‘Il était une bergère,’ en ‘Bon Roi Dagobert.’)

Den aard en het karakter der Mahâtmâ-brieven en mededeelingen in aanmerking

genomen ligt het voor de hand, dat de intelligenties, die H.P.B. beheerschten en

inspireerden, eens op aarde. Boeddhisten en Brahmanen waren. Dat H.P.B. en kolenel

Olcott soms de

(6)

3

‘Mahâtmâ's zagen en met hen spraken, bewijst niet, dat het nog op aarde levende menschen waren, maar dat H.P.B. en kolonel Olcott beiden helderziende waren.

Hierover zou ik bladzijden vol met dergelijke voorbeelden van helderziendheid kunnen schrijven, maar daar de Holl. Lelie niet zooveel plaatsruimte beschikbaar heeft verwijs ik nog eens naar No. 30, blz. 467, wat ik daar vertelde van den vader, die zijn gestorven zoon zag.

Daarom, om al het voorgaande, zijn voor mij de beschuldigingen van plagiaat en bedrog niet bewezen. Zelfs het volgende van den Amerikaanschen oriëntalist Coleman is voor mij geen bewijs.: ‘In “Isis Unveiled” heb ik ongeveer 2000 aanhalingen gevonden, overgenomen uit andere werken, zonder dat die daarbij vermeld worden.

Al haar boeken zijn vol van dergelijke letterdieverij. Zij verdient geen geloof, als zij zich op de inspiratie der Mahâtmâ's beroept, daar zij hoofdzakelijk geput heeft uit Jacolliot, een onbetrouwbaar schrijver over Oostersche literatuur.’

Evenmin overtuigt Max Müller mij, dat H.P.B. plagiaat en bedrog pleegde, waar hij in de XIX th Century over haar boeken schrijft: ‘Er is niets in hare boeken te vinden, dat niet kan worden aangewezen in Boeddhistische of Brahmaansche werken, die voor een ieder toegankelijk zijn, met dit verschil dat alles door elkaar gehaspeld of verkeerd begrepen is.’

Het eenige, dat als een paal boven water staat en zelfs door kolonel Olcott, die haar beter heeft gekend dan ieder ander, wordt erkend, is: dat haar al te levendige fantasie er dikwijls met de waarheid van doorging.

De mogelijkheid, dat zij plagiaat en bedrog pleegde, bestaat, maar dat zij het bewust deed is niet bewezen en kan dat ook nooit worden.

Bovendien maakt zijzelve geen aanspraak op oorspronkelijkheid. Men leze slechts de Inleiding van ‘The secret Doctrine’. H.P.B. schrijft: ‘Ik heb hier een ruiker van uitgezochte bloemen gemaakt en er niets van mij zelve aan toegevoegd, dan het koord, dat ze samenhoudt.’ Duidelijker kan het toch niet?

Olcott zegt ergens, van H.P.B. sprekende, dat hij nooit bij iemand anders zoo'n mengelmoes heeft gezien van goed en kwaad. Juist die ongewenschte, onbegrepen mediumniteit is hiervan de oorzaak. Nog eens, wanneer zij in Europa had gewoond zou zij de gave, haar door God geschonken, hebben gewaardeerd. Ze zou haar, als een goddelijke gave, hoog en heilig hebben gehouden. Ze zou ‘onderzocht hebben de geesten of ze uit God waren’, en van bedrog had geen sprake kunnen zijn.

‘Van zijn vrienden moet men het hebben’, luidt een cynisch spreekwoord, dat helaas dikwijls wáár is. Juist de zoogenaamde bewonderaars, de Satellieten, die haar op een voetstuk plaatsten, (wat zij zelve niet wenschte) hebben haar en haar

nagedachtenis meer kwaad gedaan dan haar tegenstanders.

Kort voor haar dood schreef zij een artikel in haar tijdschrift ‘Lucifer’ getiteld:

‘My Books’ waaruit ik overneem:

‘Tot 1874 had ik nooit een enkel woord in het Engelsch geschreven, noch eenig werk in welke taal ook uitgegeven. Derhalve had ik niet het minste begrip van de regels en voorschriften der letterkunde. De kunst van boeken schrijven, deze gereedmaken voor pers en uitgever, drukproeven lezen en corrigeeren, dit waren alles ondoorgronde geheimenissen voor mij. Toen ik dat begon te schrijven, wat zich later ontwikkelde tot “Isis Unveiled”, had ik net zoo min idee wat het worden zou als het mannetje in de maan. Ik had geen plan, ik wist niet of het een opstel zou

De Hollandsche Lelie. Jaargang 27

(7)

Zoo zegt Longfellow van een dichter, waarmee hij waarschijnlijk zichzelf bedoelt:

‘Stemmen van verre vervolgen hem, H IJ hoort ze, bij dag en bij nacht,

Als de Engel zegt “schrijf”, dan neemt hij de pen En gehoorzaamt aan hoogere macht.’ -

Charles Dickens zegt in een brief aan Forster, den schrijver van ‘Het leven van Charles Dickens’: ‘Als ik temidden van al deze pijnen en moeiten nederzit om te schrijven, komt een weldadige macht en toont mij alles, en weet mijne belangstelling op te wekken; ik bedenk het niet - werkelijk niet, ik zie het en schrijf het neder.’ (Ook H.P.B. heeft ergens gezegd, ik vergat op te teekenen waar, dat haar dikwijls werd getoond wat ze moest schrijven en maar had te copieeren).

James T. Field, de uitgever van Dickens in Amerika, zegt dat Dickens hem zelf vertelde, dat toen hij ‘The old Curiosity Shop’ schreef, de kleine Nel altijd naast hem stond, waar hij ook was, en altijd zijn aandacht tot haar trachtte te trekken en zijn sympathie op te wekken (Het toekomstig Leven 1904).

‘The Mystery of Edwin Drood’, Dicken's

(8)

4

laatste, onvoltooid gebleven werk, heeft hij aan gene zijde voltooid door het mediumschap van een onontwikkelden, Amerikaanschen jongen. Een bevoegd beoordeelaar - aldus schrijft prof. Russel Wallace, - die het manuscript nauwkeurig onderzocht, kon niet zeggen waar Dickens hier op aarde was geëindigd en aan gene zijde het verhaal had voortgezet. Hij moest erkennen, dat het slot van ‘Edwin Drood’

geheel met de geschiedenis zelve overeenkwam en dat men tot in de eigenaardige spelling van enkele woorden - op zijn Engelsch en niet op zijn Amerikaansch - en in allerlei andere kleinigheden den beroemden schrijver herkende. Juist hierbij, zegt hij, zou een falsaris, gesteld dat het mogelijk ware Dickens na te doen, zich hebben verraden.

Harriet Beecher Stowe zegt: ‘When the spirits will help, I can write, otherwise I can only wait humbly at their gates.’ Zij komt er rond voor uit, dat zij ‘Uncle Toms Cabin’ niet zelve schreef; dat het haar gedicteerd werd en aan haar geest werd vertoond. Zij moest schrijven, zooals zij het hoorde en leed soms zelve onder het droeve gebeuren.

In den eersten zang van de ‘Inferno’ ontmoet Dante een geest, tot wien hij zegt:

‘Erbarm u mijner toch, wie gij ook zijn moogt,

Een mensch of meer dan mensch misschien? een geest?

En nu mocht ik dit welkom antwoord hooren:

Mensch ben ik niet, maar mensch ben ik geweest.’

(Vert. T HODEN VAN V ELZEN .)

Dante's gesprekken met den geest van Beatrice, die hij op aarde bemind had, zijn spreekwoordelijk. (Toek. leven 1904.)

(Wordt vervolgd.)

Onmacht.

XI.

Poeloetraperdoeli, 15 April 1913.

Wij hebben in deze causerie vooralsnog geen melding gemaakt van de oprichting van de inlandsche vereeniging ‘Sarekat Islam’, die zich in het kort gezegd ten doel stelt: meerdere ontwikkeling van den inlander, verheffing van hun economischen toestand en actie op handels- en coöperatief gebied. Wij wilden namelijk eerst eens afwachten of zulk een vereeniging met het oog op de geringe ontwikkeling van den inlander bestaanbaar is; wij zijn toch van meening dat verreweg de meerderheid der inlandsche bevolking nu en in de eerste toekomst nog niet rijp is om de desiderata der Vereeniging tot uitvoering te brengen, en, al moge ook het bestuur der Vereeniging het doel begrijpen waarvoor zij werd opgericht, is dit niet te verwachten van duizende leden wier leuze is: verzet tegen de Regeering en boycotten van Chineezen, terwijl

‘Santri's’ - leden van Sarekat Islam - de lichtgeloovige dessabevolking tracht wijs te maken dat nu de tijd is gekomen om desnoods met gewapend verzet zich los te scheuren van het Europeesche Bestuur.

Zooals men ziet heeft het bestuur van de ‘Sarekat Islam’ volgens de statuten geen politieke bedoelingen, maar dit bestuur kan de leden niet goed in de hand houden, en het gevolg is een reeks van excessen, waarvan er eenigen hier vermeld worden.

De Hollandsche Lelie. Jaargang 27

(9)

De bestuursambtenaren hier beginnen de evengenoemde vereeniging meer en meer te wantrouwen en hiervoor bestaan inderdaad gegronde redenen. In den laatsten tijd gebeuren er feiten, die er op wijzen dat er onder verschillende leden van de Sarekat Islam een oproerige geest heerscht.

Eenige dagen geleden werd een Chinees te Sidhoardjo door verscheidene inlanders op gruwelijke wijze mishandeld. De hulp van den assistent-resident moest worden ingeroepen, die de zaak flink heeft aangepakt en persoonlijk het onderzoek heeft geleid.

Ten slotte is gebleken, dat eenige leden van de Sarekat Islam het relletje hadden bewerkt, zij werden gearresteerd en het is te hopen dat deze oproerige individuen zwaar zullen worden gestraft. Dit gebeurde te Sidhoardjo staat niet alleen.

Dezer dagen ontstond te Soerabaya twist tusschen een Chinees en een inlander, die gedurende de twist den omstanders toeriep dat hij lid was van de Sarekat Islam.

Hierop mengden zich ongeveer twintig inlanders, allen leden der vereeniging, in de twist en indien de Chinees zich niet met een revolver had kunnen verdedigen, waarop de menigte het hazenpad koos, zou hij ongetwijfeld het slachtoffer van misplaatste geestdrift zijn geworden.

Zaterdagmorgen werd op een der machinefabrieken te Soerabaya een

moordaanslag op een Chinees gepleegd, door eenige inlanders, leden van de Sarekat

Islam, die den moordaanslag van te voren hadden beraamd. Tegenwoordig treden

leden der vereeniging te Soerabaya en ook elders, herhaaldelijk op brutale wijze op,

zoodat een zeker wantrouwen tegen de vereeniging

(10)

5

van de zijde van bestuursambtenaren niet geheel en al ongemotiveerd is.

In de afdeeling Sidhoardjo vooral, waar tal van fanatieke hadji's en santri's lid zijn van de Sarekat Islam, dient het Bestuur scherp toe te zien.

Het kost genoemde individuen weinig moeite om de openbare rust te verstoren of om een opstootje te verwekken, gelijk aan den Gedanganopstand. De bevolking gelooft nog steeds dat de bewerker van dien opstand, Kahi Hassan Mookmin, ofschoon de kogels onzer soldaten hem doodelijk hebben getroffen, niet dood is. Zijn

aanhangers gelooven dat zijn geest nog voortdurend rondzweeft en vroeg of laat het teeken zal geven om de prang sabil voort te zetten en om ons wettig gezag omver te werpen.

Het Bestuur te Sidhoardjo vergete ook niet dat na het gebeurde op Gedangan, nog niet zoo lang geleden, een zekere Kahi Sapoeangin hier en daar in deze afdeeling godsdienstige bijeeneenkomsten hield met de bedoeling een oproeroerigen geest te verwekken. De man werd weliswaar gearresteerd, maar hij had reeds tal van aanhangers, die geheel met zijn ideeën instemden. Kahi Sapoeangin werd alleen gestraft, omdat hij vergaderingen hield zonder vergunning, het bewijs werd niet geleverd dat hij verzet tegen het wettig gezag aankweekte. Hij is het laatst gezien in de dessa Prambin, den laatsten tijd vernam men niets meer van hem. Dat hij echter, nu de vereeniging Sarekat Islam tot stand is gekomen, in de dessa's de bevolking tegen ons Gouvernement ophitst, is niet onwaarschijnlijk. Het Bestuur mag wel nauwlettend toezien.

Men ziet hier ten duidelijkste uit, dat geen inlandsche vereeniging denkbaar is, of steeds zijn er leden die er de godsdienst in mengen; wanneer men de overtuiging heeft dat Kiaki Sapoeangin godsdienstige bijeenkomsten hield met de bedoeling een oproerigen geest te verwekken, dan behoeft dit feit niet legaal bewezen te worden, de man is gevaarlijk voor de rust dat is een feit en in dat geval kan en moet de Landvoogd van zijn recht gebruik maken om hem een plaats ter woning aan te wijzen waar hij geen kwaad kan doen, m.a.w. administratieve verbanning naar Nieuw-Guinea of elders. Dat dit niet gebeurde is zwakheid, die ernstige gevolgen kan hebben.

Zooals bekend, is het vooral het streven van de ‘Sarikat Islam’ zich te bewegen op handels- en coöperatief gebied; niemand zal dit de leden euvel duiden, het is niet meer dan natuurlijk dat de ‘kinderen des lands’ door coöperatieve samenwerking zich de winsten willen verzekeren van den kleinhandel, waarvan tot nu toe de Chineezen het monopolie hadden. Om tot dit doel te geraken richt de ‘S.I.’ in alle groote en zelfs kleine plaatsen toko's op, en worden alle leden aangezegd - zooals ons werd medegedeeld - dat ze boeten zullen oploopen, indien ze in Chineesche toko's koopen. Een volmaakt boycot systeem wordt hier dus toegepast, en hiermede vermeenen wij dat de ‘S.I.’ buiten haar boekje gaat. De gevolgen zijn ook niet uitgebleven, zoowel te Soerabaya als te Semarang en elders failleeren tal van Chineesche toko's; natuurlijk dat dit kwaad bloed zet, de Chineezen willen zich wreken, vandaar de relletjes te Semarang, als volgt beschreven in de ‘Locomotief’:

Het relletje te Semarang.

De Hollandsche Lelie. Jaargang 27

(11)

Het schijnt dat Zaterdag j.l. eenige Macau-Chineezen in het bedehuis der inlanders varkensvleesch hebben geworpen - tenminste zoo is de algemeene lezing - en dat een groote massa inlanders, leden van Sarikat Islam, daarover wraak wilden nemen.

Tenminste gisterenavond weerden een aantal Macau-Chineezen in die kampong door een geweldige overmacht van met messen, krissen, ijzeren staven, boksbeugels, enz. gewapende inlanders aangevallen, onder wie inlanders uit kampongs, die op grooten afstand van Brondongan verwijderd zijn. De vechtpartij nam in een oogenblik buitengewone afmetingen aan en het gevolg was, dat een Macauer gedood, twee zwaar en drie licht gewond werden. Deze bevinden zich thans allen in het stadsverband.

De politie werd dadelijk gewaarschuwd en na een conferentie tusschen den resident, den pl. commandant en den h.c.v.p. werd besloten een sectie infanterie onder een officier, luitenant Agerbeek, bij het politiebureau op Boebaän gereed gehouden. De politie zette het terrein nu af en bleef den geheelen nacht patrouilleeren, daarin bijgestaan door een militaire patrouille. Verschillende gewapende inlanders werden ook na de vechtpartij nog gearresteerd.

Het is aan geen twijfel onderhevig of deze geheele aanval op de Macauers is

tevoren beraamd geworden, terwijl de daders leden van Sarekat Islam zijn. De drie

hoofddaders zijn gevat en zitten achter slot.

(12)

6

Nader vernemen wij nog, dat de geheele vechtpartij tevoren tot in bijzonderheden zou zijn vastgesteld door de inlanders. De bewoners van Brondongan zouden de Macauers aldaar te lijf gaan, terwijl de bewoners van andere kampongs op

verschillende punten zouden ‘posten’, teneinde te beletten dat andere Chineezen hun landgenooten in kampong Brondongan te hulp zouden komen.

Voorts hebben hedenochtend de Macauers reeds vergaderd, teneinde maatregelen tot tegenweer te treffen, terwijl wij van verschillende zijden berichten ontvingen, dat de in deze geschiedenis betrokken Chineezen singkeh's van het laagste gehalte zijn en dat de vereenigingen Siang Boe en Soe Po Sia er in geen enkel opzicht in eenig verband mee staan.

Wat de slachtoffers betreft: gisterenavond is zekere Pang Am Beng van Tawang reeds overleden, hij had een houw over 't hoofd, verschillende andere slagwonden, benevens een steek in de borst en een snede over het onderlijf. Twee andere Chineezen zijn levensgevaarlijk gewond en zullen er waarschijnlijk het leven niet afbrengen, terwijl drie anderen zwaar gewond werden.

Nader schrijft de Loc. nog o.a. het volgende:

De aanval van een troep inlanders op eenige Macauers en dergelijke Chineezen heeft hier een zenuwachtige stemming verwekt. Men geeft zich aan de ergste voorstellingen over, tot aan die van een massal oproer tusschen inlanders en Chineezen.

Die nervositeit is begrijpelijk, vooral omdat zij voor een goed deel uit niet-begrijpen voorkomt. De snelle groei van de voor velen nog onduidelijke Sarikat-Islam-beweging heeft eenige ontzetting gebracht en de vage vrees voor de ‘stille kracht’ blijkt nog steeds te werken.

Zonder den ernst van het geval te verzaken, is het toch vóór alles noodig, dat men zich van de juiste toedracht en beteekenis nuchter rekenschap geeft. De elders weergegeven feiten - welke van alle zijden vrijwel eensluidend blijken - stellen hiertoe in staat.

Als zeker mag worden aangenomen, dat de organisatie van ‘Sarekat-Islam’ als zoodanig buiten het geval staat. Er ging een gerucht, dat tot de wraakneming op de Chineezen op een vergadering van ‘Sarekat Islam’ zou zijn besloten. Dat is beslist niet waar.

Maar wel is het vrij zeker, dat de daders sterk onder den invloed van het bestaan van die organisatie, waarvan ze trouwens lid zijn, hebben gehandeld. Zij zijn tot hun daad gekomen wegens een voortdurende krenking van hun godsdienst door de aangevallen Macauers.

Hieruit blijkt reeds dat de Semarangsche afdeeling van ‘Sarekat Islam’ - er is in dit blad trouwens reeds op gewezen - in sterke, te sterke mate de religieuze

gevoeligheid bevordert. En dat blijkt niet gevaarloos.

Uit het gebeurde te Semarang zien wij de leden van ‘S.I.’ aldaar in hun overmoed eenvoudig het Europeesch bestuur wegcijferden, immers indien het waar is dat Chineezen varkensvleesch in het inlandsch bedehuis hebben geworpen, dan konden zij zich daarover beklagen en zouden de daders gestraft zijn geworden, maar in geen geval kan het gedoogd worden dat inlanders - al zijn ze ook in hun godsdienst gegriefd - hun eigen rechter zijn en bloedige relletjes veroorzaken, waarbij zelfs de hulp der

De Hollandsche Lelie. Jaargang 27

(13)

in eene religieuse richting gaat, en daarin zit juist het gevaar in elke inlandsche Vereeniging; toch zijn onder de leden tal van hadji's en santri's, die niet zullen nalaten den godsdienst als dekmantel te gebruiken tot bereiking van het doel dat zij zich stellen en dit doel is: omverwerping van het Europeesch bestuur.

(Wordt vervolgd.)

Overzicht van de Week.

Huichelarij.

I.

Wilt ge weten, lieve menschen, wie ‘Gods kinderen’ zijn, wie straks zullen ingaan in de ‘enge poort’ en zullen zitten aan de rechterhand Gods? Wilt ge ook weten wie zijn de ‘zondaren’, zij die het breede pad bewandelen, zij tot wien in den dag des oordeels zal gezegd worden: werpt ze uit in de buitenste duisternis? - De groote Abraham Kuyper, de man Gods bij uitnemendheid, zal het U zeggen in een laatste verkiezingsartikel in zijn Standaard:

Als maar beter dan op 17 Juni het besef doordringt, dat het ook op Woensdag

aanstaande niet gaat om beuzelingen of om stoffelijk profijt, maar dat tegen le parti

du Dieu vivant, zooals Groen van Prinsteren het noemde, d.i. de partij van den

levenden God, de

(14)

7

donkere machten uit de diepte zich opbuigen, om het Christelijke volk van Nederland weer in den hoek te dringen.

(Overgenomen uit het Vaderland.)

M.a.w. de liberalen, de vrijzinnigen van alle partijen, dat zijn de ‘donkere machten uit de diepte’. En de rechtsche partijen, de anti-revolutionairen, de

christelijk-historischen, de Roomsch- katholieken, die ‘zijn de partij van den levenden God.’

Die 't weet moet het zeggen. Als kind reeds heb ik in Kuypers ‘Heraut’

beschrijvingen van den hemel gelezen, alsof hij-zelf daarin had verkeerd van jongs-af.

Ondertusschen echter leeft hij, en leven alle rechtsche politieke partijen, in flagranten strijd met wat zij verstaan onder ‘den levenden God’, namelijk Dien van den bijbel.

Want, deze bijbelsche God verbiedt het oorlog voeren, verbiedt het elkander

beleedigen, verbiedt het zich schatten verzamelen die de roest en de motten verteren.

Deze bijbelsche God gebiedt elkander lief te hebben, gebiedt: als een U op den rechterwang slaat, wendt hem dan ook den linkerwang toe, gebiedt: Hebt Uw naasten lief als U zelven; hieraan zult gij allen herkennen dat gij mijne discipelen zijt, zoo gij liefde hebt onder elkander. Enz., enz.

En, wat doen de Lohmans en de Kuypers en hunne volgelingen anders dan elkaar uitschelden, en elkaar haten, en elkaar vervolgen? Hoeveel eerebaantjes palmden ze reeds in voor zich en hunne familiën? Hoe rijk en prettig leven ze er op los! Hoe juichen ze toe den krijg voor 't ‘vaderland’? En de Roomsch Katholieken van 's gelijken. Ik geef maar enkele staaltjes van dit onbijbelsche gedrag uit velen. - -

Of de Vrijzinnigen in de oogen van den ‘levenden God’ gelijk staan met ‘de donkere machten uit de diepte’, dat weet ik niet, dat weet God-zelf alleen. Maar ik weet wel dat de rechtsche politieke partijen zeker en stellig niet zijn die van ‘den levenden God’ zooals zij zelf Dien voorstellen, maar dat zij integendeel, altijd volgens hun eigen voorstelling van Hem, in Zijn oogen niet anders kùnnen wezen dan een troep verfoeilijke huichelaars. -

ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.

II.

Aan de moeders.

In het vorig nommer schreef ik onder het Overzicht v/d Week een stukje over de afschuwlijkheid van den oorlog en over ons aller plicht ons daartegen te verzetten omdat hij, de oorlog, niets heeft te maken met vaderlandsliefde.

Bijna gelijktijdig daarmede kwam mij een ingezonden stúk in de Telegraaf in handen, waarin ik met genoegen zie dat ik door mijn werk aanhangers en volgelingen heb gevonden. Ik neem het om die reden hier in zijn geheel over:

Moeders!

...In het bijzonder trof men veel gewonden aan op den bodem der ravijnen, waar velen in neergestort waren, en waar anderen zich hadden

heengesleept om tegen het vijandelijk vuur en handgemeen beveiligd te

De Hollandsche Lelie. Jaargang 27

(15)

Bovengenoemde zinnen las ik in een bespreking van ‘de Gedenkschriften van den generaal graaf de Ségur, adj. van Napoleon’, in de ‘Hollandsche Lelie’, het blad waarin de kloeke Anna de Savornin Lohman onafgebroken strijdt voor recht en menschelijkheid, en werd daar zóó door getroffen, dat ik u, geachte Redactie, vriendelijk verzoek om plaatsing van eenige woorden, die mij van het hart moeten.

Moeder! die u kleine jongen te slapen legt, zijn blonde krullebol op het witte kussen, zijn laatste blik voor u, zijn laatste woordje reeds half slapende geuit, ‘moeder’, denk uw schat in bovengenoemden toestand en... vloek met mij den oorlog.

Moeder, die uw jongen voor het eerst naar school brengt, de nieuwe tasch trotsch op den rug, vol verwachting wat het nieuwe leven hem brengen zal, denk hem eens stervend in een ravijn, waar hij vruchteloos tusschen lijken en gewonden roept om...

moeder.

Moeders, wier zonen straks het leven zullen ingaan als kunstenaar, dokter, handelsman, ja als wat ook, denkt even uw flinke jongens, die zich nu al boven moeders hulp verheven wanen, hun laatste krachten gebruiken om evenals vroeger bij het slapen gaan te roepen... moeder.

Het Vredespaleis staat er, de vredes-idée is geboren. Laten wij, Nederlandsche

vrouwen, moeders, allen meewerken, allen strijden tegen den oorlog! Schoonklinkende

namen, vrijheids-

(16)

8

liefde, grootheid van het vaderland, ja, zelfs de naam van Hem die slechts Liefde predikte, worden gebruikt om aan te kweeken bloeddorst, voor niets noodig dan voor de eerzucht, geldzucht, enz., enz., van enkelen.

Strijdt tegen den oorlog! Laat uw jongens niet in apenpakjes op straat loopen, in den waan dat ze als Padvinder heel wat groots volbrengen! In waarheid worden zij al gereed gemaakt voor.... den dood in het ravijn met als laatste, zucht heel, heel zacht.... moeder!

EEN HOLLANDSCHE VROUW.

Den Haag, 17 Juni 1913.

Wie deze ‘Hollandsche vrouw’ is, ik weet het niet, maar het is mij een behoefte haar hier openlijk te danken. Heeft zij geen gelijk? Is het niet bovenal de taak der moeders hare zonen, hare met liefde en teederheid behoede en grootgebrachte jongens, te sparen voor de wreedheden, afzichtelijkheden, verruwing van den krijg? - O, indien alle vrouwen, hoe ze ook overigens denken mogen, het dáárin nu eens ééns mochten worden, daarin, dat ze breken met de onware, leugenachtige traditie van het

‘vaderlandslievende’ van oorlog-voeren.

Jaren geleden, toen ik nog maar een jong meisje was, die niet vermoedde dat zij ooit de pen zou voeren, veel minder nog redactrice zou worden van een veelgelezen tijdschrift, jaren geleden reeds heb ik eene andere moeder, eene duitsche, overtuigd van de phrasenmakerij waarmee men overglanst de afzichtelijkheid van den krijg door te spreken van ‘helden’, van ‘roem’, van ‘sterven voor vaderland en vorst’ - en al die absoluut-onware phrasen meer. - Er werd lofgebazuind op den oorlog van '70.

't Denkmal in 't Niederwald kwam ter sprake. Niettegenstaande ik de jongste was in het gezelschap, en de eenige ongetrouwde in het kringetje van mannen en vrouwen, vatte ik vuur, en riep verontwaardigd uit dat ik, ware ik echtgenoote en moeder, niet getroost zou zijn door welk ‘Denkmal’ ook, hadde ik man of kind moeten afstaan voor dien door pruisische eerzucht opzettelijk gemaakten moordenden krijg. - Mijn oogen schitterden, mijn woorden rolden vlug van mijn lippen, onafhankelijke woorden, die duitsche jonge meisjes, geloof ik, wel nimmer durven uiten, misschien niet eenmaal durven denken. Eerst heerschte er een verbaasd stilzwijgen. Toen ineens stak een der dames, zelve echtgenoote en moeder, mij over de tafel heen hare hand toe, sprak luide en vast:

Fräulein von Lohman, ich danke Ihnen im Namen aller deutschen Mütter, denn Sie sagen die Wahrheit; Sie haben Recht. -

Thans is het een ‘hollandsche vrouw’, die opnieuw herhaalt, na zoo vele jaren, dat ik gelijk heb, gelijk in mijn te velde trekken tegen een schijnvertooning van

vaderlandsliefde - welke niets te maken heeft met oorlog.

Zoo wint een denkbeeld veld. Zoo draagt een zaadje, hoe klein ook, vruchten. - - Laten zij, die den oorlog willen, de beursspeculanten, de eerzuchtigen, de

kroonprinsen Wilhelm, enz., laten zij dan in eigen persoon, en ten koste van eigen bloed en goed, den krijg, dien zij uitlokken, uitvechten. In plaats daarvan echter zitten zij thuis, achter hun schrijftafel, mesten zich vet met het bloed, het leven, de

gezondheid van gansche volkeren die zij tegen elkaar ophitsen uit eigenbelang, enkel uit eigenbelang. Bedenkt dat laatste steeds, vrouwen van Nederland, en waakt voor

De Hollandsche Lelie. Jaargang 27

(17)

dáárvoor vallen zij, maar enkel om de Krupps nog rijker te maken, en om de eerzucht te bevredigen van op promotie begeerige generalen en heethoofdige aanstaande regeerders, die niets hebben te verliezen en alles te winnen door den dood van duizende en duizende jonge mannen.

ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.

III.

Koninklijk?

De groot-oorige koning van Spanje, de ‘fiere’ nakomeling van eeuwenoude geslachten, is gewikkeld op dit oogenblik in een sjacherproces! - -

Weet ge waarover? - -

Een slechts-half-toerekenbare rijkaard, gestorven in een krankzinnigengesticht,

vermaakte hem, den koning van Spanje, enkele maanden slechts vóór zijn dood, zijn

gansche vermogen van 2 millioen vijf honderd duizend francs. De reden die hem

daartoe bewoog was de grootheidswaanzin van een half-wijze. Geen wonder dan

ook dat de ware erfgenamen er geen oogenblik aan twijfelden, of de koning van

Spanje-zelf zou de eerste zijn fatsoenlijkheidshalve een aldus verkregen erfenis

(18)

9

te weigeren. Zij lieten hem het geval uitvoerig uiteenzetten, met verklaringen van doktoren en getuigen. Zij waren volkomen gerust op den uitslag. Gold het niet een Koning, géén sjacheraar van professie.! - -

Misgerekend!

Ondanks de verklaringen der getuigen en deskundigen, ondanks het alles-zeggend feit dat de erflater slechts een paar maanden na zijn testament overleed in een krankzinnigengesticht, ondanks de daadzaak dat twee en een half millioen voor diens erfgenamen natuurlijk een gróót vermogen beteekent, terwijl Hij, de Koning van Spanje, dat groot vermogen so wie so reeds bezit, ondanks dat alles heeft de Koninklijke groot-oorige Alfons, de fiere nazaat van vele vorstengeslachten, de echtgenoot van een Engelsche vorstin, zich niet geschaamd een sjacherproces te beginnen om de hem betwiste erfenis machtig te worden, en, op rechtskundige spitsvondigheden gegrond, het testament wettig te doen verklaren door de rechtbank van Saint-Gaudens, - waar de erflater thuishoorde. -

Noblesse oblige nietwaar? De eene rijke Keizer bakt potjes heden ten dage, die hij dan aan de markt brengt, de andere prins verkoopt melk en wild tegen

concurreerende prijzen, nommer drie doet in finantieele speculaties aan de beurs, nommer vier versjachert zijn schilderijen aan den meestbiedende, en procedeert met zijn eigen kinderen. Waarom zou Alfons van Spanje zijnerzijds niet de erfenis van een half-krankzinnige trachten te ontfutselen aan diens familie? - 't Heele zoodje blijft immers toch ‘vorsten.’ En 't slaven-ziel-publiek, genaamd volk, blijft hen aanbidden en toejuichen als ze zich op straat vertoonen, en de Telegraaf c.s. blijft ellenlange lik-artikels schrijven als ze onder elkaar trouwen en lekker eten en drinken, om het verbaasde burgerjongenspubliek te vertellen hoe mooi en hoe fijn en hoe voornaam dat allemaal toeging. En de lezers slikken het gretig. Enz. Enz.

Ja, dáárvoor was wèl een revolutie noodig, nietwaar, daarvoor was 't wèl de moeite waard om Marie Antoinette en Lodewijk den zestienden tè guillotineeren, daarvoor, dat we nu zulke heel-andere, zulke ‘waardige’, ‘democratische’ vorsten bezitten, die zoo best weten wat hun volk toekomt!!

Ik voor mij had den vroegeren tijd nog liever. Toen dacht een koning ten minste in zulke dingen nog waarachtig koninklijk!

ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.

Ik zeg de Waarheid.

Roman door Anna de Savornin Lohman.

(Vervolg van No. 51).

Zie vorigen Jaargang

O God, o God - - wat ben ik ongelukkig!

Ik wou dat ik dood was. - - -

Ik haat iedereen - me zelve - - en Dolly - en alle menschen die geld hebben - en al die vuile viezerikken van mannen. - -

O 't vernederende, 't afschuwelijke van armoede - - van vergulden armoede - - van een freule zijn, en met mooie kleeren loopen, en luxe-smaken er op na houden - - en niet het geld hebben dat hóórt bij al dat moois. - - - Waarom ben ik niet zoo'n aan

De Hollandsche Lelie. Jaargang 27

(19)

hobbenzak-rok van flinke ‘degelijke’ stof, en 'n vormlooze paletot gekocht in een vierde-rang-magazijn,... zoo'n van alle coquetterie een deugdzamen afkeer hebbende, met gestrenge principes gepantserde juffer, die rilt van zoo'n zondige omgeving als Monte, en die het afschuwelijk vindt dat al die ‘slechte’ vrouwen daar zoo maar ongemoeid durven rondloopen - - en die de mannen zuur veracht. - - Als ik maar zóó ware, dan zou dit niet zijn gebeurd - dit vernederende. - -

Want, 't is toch mijn eigen schuld. - - Al wind ik er nog zooveel doekjes om heen voor me zelve, al wil ik nog zoo de mooie rol spelen van onschuld, en al ben ik nog zoo woedend op dien vent - - als ik héél eerlijk ben, diep in me-zelve, dan weet ik het toch wel dat het mijn eigen schuld is - - de schuld van mijn eigen leelijke-ik...

Dolly had er me toe overgehaald dat ik twee dagen, - twee korte dagen maar, - bij haar zou komen logeeren in 't Grand-hôtel. - Ik heb het gedaan. Twee heerlijke mooie dagen heb ik daar geleefd en grande-dame! ‘Hij’, haar ‘hij’, woont in 't hotel de Paris.

‘Je moet de convenances toch bewaren’ - - zegt hij, met echt-Engelsche huichelarij.

- En daar óók, in 't hotel de Paris, zag ik dadelijk dien Duitscher, m'n aanbidder uit de tram. Ik dronk er met Dolly en haar ‘ami’ afternoon-tea, en hij zat aan een tafeltje vlak tegen ons over - - en hij fixeerde me - - fixeerde me....

Ik zag dat hij me dadelijk herkende. - - En ik kon het coquetteeren niet laten. - -

Ja, ik weet het wel. Toen had ik vóór me moeten kijken. Toen had ik niet moeten

doen wat ik deed: mijn been zóó trachten te zetten

(20)

10

dat hij kon zien mijn enkel, met den àjour kous. En toen Dolly zachtjes-giegelend zei: ‘Kijk die Duitscher eens naar je gluren, die is bepaald van je gecharmeerd’, toen had ik erom boos moeten zijn inwendig, - maar in plaats daarvan was ik ermee geflatteerd. - - -

's Avonds toen we met ‘Monty’ - zoo heet Dolly's tegenwoordige ami - in 't Casino waren, bleek het dat hij, mijn Duitscher, erin geslaagd was zijn kennis te maken omdat ze samen in één hôtel woonden. ‘Monty’ vond het, geloof ik, wel gemakkelijk dat ik-ook daardoor nu gezelschap had; dan was hij vrijer met Dolly. We soupeerden allemaal samen in het restaurant van 't hôtel de Paris. - - Ik vond hem opdringerig.

Maar zijn verslindende gulzige oogen amuseerden me. - - 's Avonds met Dolly heb ik om hem geschaterd, om die oogen. - - - God, 't is toch zoo leuk als je een man zóó in de macht hebt.! Als je ziet, hij zou mij zoo dolgraag hebben, zoo wanhopig graag, graag - - maar je kunt mij toch niet krijgen, als ik niet wil. - - - 't Is eigenlijk gemeen, ingemeen, hem dan zoo te verlekkeren op je zelf. Maar zulke kerels verdienen toch ook niet beter ten slotte. Ze maken zooveel vrouwen ongelukkig; goed dat ze nu en dan eens een lesje krijgen op hun beurt. -

De volgende dag was 't mijn laatste. - Dat maakte me dol-uitgelaten. - Om mijn melancholie van scheid en-moeten weg te lachen. - -

De menschen begrijpen zoo iets niet. Die denken dan dat je er ‘overheen’ bent; - begrijpen niet dat je juist dan, als je zoo uitgelaten doet, dood bent, voorgoed heelemaal, dood. - -

We waren in 't Casino geweest - en ik had gewonnen - en daarna bij Rumpelmayer - - en we hebben champagne gedronken, vreeselijk veel champagne overal - en later soupeerden we in 't Grand-hôtel - - en toen zaten we buiten in 't Café de Paris. - - -

Mijn Duitscher, die overal mééging, werd sentimenteel van lieverlede - - bij de maan, en den mooien avond.

- - - - Dolly en Monty zaten boven op elkaar - - zij rookte cigaretten, en neuriede met het oog op mij:

Morgen muss ich fort von hier, Und muss Abschied nehmen.

‘Waarom blijft U niet? - - Waarom gaat U nu weg, nu -?’, kwezelde teer mijn Duitscher met verliefderige blikken. - -

‘Waarom zou ik blijven -?’ coquetteerde ik, alsof ik hem niet begreep. - -

‘Dat weet U wel.’ - -

‘Dat weet ik niet.’ - -

Precies op dat moment hadden Dolly en Monty 't heel druk samen. Zij moest hem helpen - beweerde hij - bij de samenstelling van een van die gecompliceerde Amerikaansche ‘drinks’, waarin Amerikanen en Engelschen zoo ver zijn; er was whisky aangedragen, en absinth en citroenen en suiker, en nog veel meer....

‘Voor mij moet U blijven - -’ lispelde mijn Duitscher, zich voorover buigend. En ik geloof heusch dat de vent dacht, dat hij er daarbij interessant verliefd uitzag.

Terwijl in waarheid de dierlijke begeerte hem vuil uit zijn passie-oogen keek. - - God, God, wat maakt ondervinding je slecht. Wat maakt het leed dat één man je kan aandoen je voorgoed wreed. - -

Vóór ik Joost liefhad had ik niet zoo kunnen zijn.... - maar, zooals nu, - zoo coquet, zoo belust op pijn doen.

De Hollandsche Lelie. Jaargang 27

(21)

waard zijn. - Nu haat ik hen. -

Nu wil ik hen allemaal pijn doen, zooveel ik kan - - omdat ik nooit weer een zal kunnen liefhebben zooals ik het Joost had.

Ik weet heel goed dat ik dien avond opzettelijk een spiksplinter-nieuwen hoed droeg, dien ik had gekocht voor 't 's middags in 't Casino gewonnen geld, een hoed van Lewis, die me verbazend flatteerde, had Dolly gezegd, en dien ik daarom bepaaldelijk had genomen, - - om hem doller nog te maken. -

Een heel groote hoed van zwarte tulle met een witte aigrette - - die uitstekend kleedde, sober-chic, bij mijn wit en grijs streng-sluitend tailleur. -

De jacquette daarvan lag naast mij op een stoel; ik zat in mijn dunne witte blouse, met een lagen hals en korte mouwen. - -

Ik weet dat hij den heelen avond keek naar mijn armen, gluurde in mijn hals; - - door 't inzet-stuk kon je mijn huid zien - -.

Ik lachte hem uit, om zijn sentimenteele! woorden, plagerig. - - Het maakte hem nog begeeriger. - -

‘Ik wil niet blijven. - - Ik wil niet’ zei ik, en stampte met mijn voet, zóó dat hij weer zag mijn ájour kous, uit den nauwen rok. -

Monty dronk zijn eindelijk klaargekomen drank uit, geeuwde, en vond dat we nu maar naar huis moesten gaan. -

Eigenlijk was ik hem dankbaar, achtte dat de beste oplossing. - -

Maar Dolly wou met alle geweld door de Casino-tuinen, slenterde vóóraan, verliefd

aan Monty's arm hangend. - -

(22)

11

En toen kwam hij, de Duitscher, mij op zij, zei, heel snel, terwijl zijn heete adem langs mijn gezicht ging:

‘Ik weet toch immers wel dat je alleen heengaat omdat je moet - - omdat je geen geld hebt. - - Maar ik betaal voortaan alles. - - Ik zal je een cheque geven. - -’

Ik heb naar hem geslagen. - Ik was zóó kwaad, dat ik hem met zijn eigen bloemen, die hij galant voor me had gekocht, in zijn gezicht sloeg. - - En ik schold hardop:

Ploert, ploert. - -

Ik kon ineens geen enkel Duitsch of Engelsch woord vinden in mijn woede. - - Dolly-alleen verstond het Hollandsch.

‘Wat is er nu.? - - Wat is er’ - riep ze - en lachte meteen al. - Want ze vond het een potsierlijk gezicht - zei ze later - dat we handgemeen werden midden op den openbaren weg. - Er werd al gegrinnikt om ons heen. - In Monte zijn altijd zoo véél late nachtbrakers op de straat. Monty was woedend erom, diepgekrenkt in zijn Engelsche zóógenaamde correctie. - - We zeiden geen woord meer tegen elkaar. Ik heb niet eens gemerkt hoè mijn Duitscher eigenlijk van het tooneel verdween, zich uit de voeten maakte. -

Ik weet alleen dat ik in 't Grand-hotel voorover op mijn bed lag te snikken, van kwaadheid en vernedering. -

En dat Dolly met een glas water naast me stond, en eerst lief deed, en me oprecht wou troosten, maar toen ik niet ophield met huilen kwaad werd, en uitviel:

‘In elk geval is het je verdiende loon. Je hebt hem eerst zoo ver gebracht als je hem maar kon krijgen. Monty-zelf dacht óók dat je wel wou. Ik geloof dat die 't hem verteld heeft dat je nu niet bepaald rijk bent, en dat je daarom...’

Toen zei ik in mijn drift en zenuwachtigheid iets heel leelijks van Monty. En natuurlijk werd Dolly daarop woest-kwaad, en liep de deur uit. - - - - Ik weet dat ze bij hem is - den heelen nacht. - - - Ik wil haar niet meer zien. Niet daarom, omdat ze met hem leeft, ben ik boos. Dat moet zij weten. Zij geeft zich niet aan hem uit geldgebrek, maar uit verliefdheid. Want ze is zelve rijk genoeg. Maar ik schaam mij voor haar. Om de beleediging die mij is aangedaan. Om de beleediging dat een man, mij, Kate de Brienne Steinberg, wou koopen, - als een publieke vrouw, - - - voor zijn geld. - - -

En ik schaam mij dat ik-zelve, door mijn coquetterie, dat heb uitgelokt.

Daarom, omdat het mijn eigen schuld is, - om mijn eigen leelijke-ik, - daarom schaam ik me zoo voor Dolly, en voor ‘Monty.’ - - -

Nu is het voorbij - - voorbij de bedwelmende vergetelheid van 't Zuiden. - - Nu moet ik weer leven onder den killen, kouden grijzen hemel ginds, waar de menschen niet weten wat genot is, zich opsluiten in volgepropte kamers, met ‘antieke’

meubels, die hun donkere huizen nog donkerder maken, waar zij 't beetje vale zon, dat met moeite binnendringt, angstvallig afsluiten door zoo en zoovele stofnesten van gordijnen en overgordijnen. - -

Kijk, nu gaat de trein over den Jardin Public van Menton! - - Ik kan de menschen zien wandelen ginds, in hun lichte toiletten, met hun veelkleurige parasols. - - Ik geloof dat ik dat groepje daar, dat met de leuke tennis-blouses aan, zelfs herken, 't zijn die mooie slanke Engelsche meisjes, die laatst meededen aan de Bataille de fleurs. - -

De Hollandsche Lelie. Jaargang 27

(23)

en geroosterd brood en eieren; zij in die bleekblauwe chiffon tea-gown-peignoir, die haar zoo prachtig kleedt bij haar rossig haar, en met haar mooie armen en hals bloot, en haar vlugge trippelvoetjes zonder kousen, in Japansche muiltjes.

Ik wil er niet meer aan denken. - - Ik wil denken aan de toekomst. - - Aan mijn werk. - -

Aan mijn plicht. - -

God - God - wat een armzalig leeg woord: plicht! - O die mooie woorden van Maurice Magre:

La meilleure part.

C'était par un jour clair d'odeurs, de couples jòints, De feuillages et de premières robes claires...

Le soleil déclinait... Paris chantait au loin...

Une poussière d'or s'élevait de la terre...

C'était par un jour chaud, lumineux, printanier...

Je marchais seul, me souvenant de leurs paroles:

‘Soyez heureux! La solitude et l'amitié Sont la meilleure part; que cela vous console!’

Sans doute, ils ont raison, mais que ce soir est lourd!

Qu'il mêle étrangement la chair et la nature!

Chaque ombrelle, en passant, agitait de l'amour...

Je sentis près de moi glisser une voiture...

C'était eux! Ah! la paix profonde de leurs yeux!

Ils ne s'étreignaient pas, mais c'était plus terrible De les voir côte à côte ainsi silencieux

Regarder longuement le ciel irrésistible.

Or, ils m'apparaissaient plus jeunes et plus beaux,

Ils étaient une élite entre les créatures,

(24)

12

Ils s'en allaient vers du soleil... Ils m'aperçurent, Et, machinalement, j'ai levé mon chapeau.

J'étais un promeneur bien seul, bien misérable.

Penchés tous deux à la portière, ils me faisaient Des signes d'amitié trop nombreux, trop aimables...

Mais la voiture au loin s'en allait, s'en allait...

Puis le soleil couchant jeta toutes ses flammes.

J'entendis vaguement quelqu'un dire: ‘Il est tard!’

Je mis mon pardessus... Le vent me glaçait l'âme...

Allons, décidément, c'est la meilleure part...

- - - Zoo is het ook met mij! - Ook ik ben een ‘promeneur bien seul, bien misérable.’

- En, als ik denk aan straks, dan geldt ook voor mij: ‘Le vent me glaçait l'âme.’ - - O Dolly, Dolly! Waarom heb ik niet jouw luchtig vlinderzieltje? - Waarom kan ik niet, als jij, van den eenen man dartelen naar den anderen, zonder diepere liefde, alleen maar uit zinnen-behoefte. - -

‘Or ils m'apparaissaient plus jeunes et plus beaux, Ils étaient une élite entre les créatures. -

Voor mij, voor mij, die terug moet in den arbeid, voor mij: la solitude et l'amitié. - -

O koude, koude, koude twee woorden. - - Ik haat je - ik haat je. - - Ik haat de plicht. - -

Ik heb de luxe lief - en de zon - en het Zuiden - en het licht - en de bloemen - en het nietsdoen. -

Maar ik ben arm. - -

En, als je arm bent, dan moet je denken aan de ‘plicht’, alleen aan de plicht. - - Of anders.... moet je je vrouwlichaam verkoopen voor geld, - - net als een publieke vrouw. - -

Als ik dat deed, dan kon ik nu blijven - en in 't Hotel de Paris wonen. - En mooie toiletten bestellen net als Dolly. - -

En met haar en Monty pretmaken.

Niemand hier vindt daarin iets ‘slechts’. - Daardoor wordt je hier niet

‘onfatsoenlijk’ - zooals in je eigen land. - -

Maar, ik zou 't verachtelijkste wezen geworden zijn dat er bestaat, in mijn eigen oogen, als ik dat had gedaan, datzelfde wat van Dolly vergefelijk is omdat het haar behoefte is, maar wat bij mij zou zijn lage berekening van geldbejag. - -

Daarom wil ik het niet doen. - -

Daarom zal ik voortaan altijd alleen zijn, - - omdat ik nooit meer zal kunnen toebehooren aan een man uit liefde. - -

O Joost - Joost! -

Het mooiste heb je in mij vermoord - het mooiste wat ik had te geven. - - Nu blijft mij nog alleen maar: la solitude et l'amitié! - -

En die toekomst is vrééselijk.

(Wordt vervolgd.)

De Hollandsche Lelie. Jaargang 27

(25)

Zeer geachte Freule,

Ik dank U er zeer voor dat U mijne opmerkingen betreffende het stuk van Mevrouw van Rees-van Nauta Lemke een plaatsje in Uw ‘Lelie’ gaf, en was erg blij te vernemen dat ik het stuk over Mevr. Blavatsky had misverstaan. Toch meen ik, dat de toon van het gedeelte dat in de Maart-aflevering der Lelie voorkwam, niet gelukkig getroffen was - althans mijn indruk was zoo en, zoo meende ik, waar is het goed voor dat uit het particuliere leven van groote menschen dingen worden bekend gemaakt, die door velen juist als maatstaf worden gebruikt om zoo iemand af te maken? Ik weet iets omtrent het streven van Mevrouw Blavatsky, Judge, Catharina Tingly en anderen, en acht dit streven zeer hoog, ofschoon ik persoonlijk telkens gevoel dat ik maar weinig kan helpen dit edele doel te bevorderen - men moet hiervoor geloof ik aangelegd zijn. Toch gevoel ik in sommige oogenblikken van mijn leven de weldadige rust die er van die menschen uitgaat. Het is zoo heel iets anders dan 't gejammer van veel moderne schrijvers en schrijfsters. Is 't niet erg treurig dat een Marie Corelli en zoo vele anderen hun schitterend talent verbeuzelen aan zware down-makende romans? Waarom schrijven ze immer over een kerkhof, waar rozen groeien druipend van rood bloed, en ontrafelen ze dingen met cynische fijnheid waarvan men griezelt?

Kan hiervan iets goeds uitgaan?

Met beslistheid ga ik zeggen dat onze literatuur en muziek internationaal ziek zijn door en door en bijna zou ik er aan durven toevoegen dat de slapheid en

zenuwachtigheid van onze omgeving een gevolg is van het gelamenteer van vele schrijvers en componisten, waaronder zulke schitterende talenten zijn. Ik zou ze allen willen vergaderen om me heen bij gouden dag en zilvren zomernacht. Ik zou ze willen voeren naar onze mooie stranden als de zee bij zonnigen open dag haar stormlied zingt. Dan zou ik pogen mijn gevoel over te dragen op hen en hun toeroepen:

Zeg, ken je het lied van de brallende zee, Die snerpend de kusten rammeit?

Die golven als bergen 'lijk zeepbellen jaagt En telkens aan grootere krachten zich waagt!

Zeg, kén je dat lied van de zee?

(26)

13

Zeg, ken je het lied van den gierenden wind, Die guivend en snerpende striemt,

Langs machtige stammen van 't oeroude woud, En 't rotsengevaarte, door d' eeuwen gebouwd,

Doet sidd'ren in grondvest en bint?

Zeg, ken je den zang van die beiden nog niet?

En hebt ge 't nog nimmer verstaan?

Dan op! Naar de zee! Naar d' onmeetlijken vloed, Dan kan je gevoelen de kracht en de gloed,

Die ligt in dát stormende lied.

Dan zal er een stroom door je aderen gaan, Die opwekt tot edelen strijd.

Dán zal je een man zijn en zing je wel meê Het lied van de groote onmeet'lijke zee,

Dán zal je een zeeheld verstaan.

IJmuiden.

GEORGE HAAK.

P.S. In de Mei-afl. der ‘Lelie’ geeft U een mooi versje, ‘De doodsengel’ van Mevr.

van Rees-v. N.L., dat ook mij zeer treft. Ik hoop van harte dat ze weer spoedig geheel hersteld zal mogen zijn.

G.H.

Antwoord redactrice.

Het bovenstaande is eigenlijk speciaal bestemd voor mevrouw van Rees-van Nauta Lemke, over wier hoofdartikel, betreffende mevrouw Blavatsky en de theosophie, de schrijver niet was voldaan indertijd. Mevrouw van Rees-zelve heeft hem op zijne gedachtenw: dienaangaande geantwoord, en deze zaak is thans, gelijk uit het bovenstaande blijkt, geheel uit de wereld op aangename wijze.

Het zij mij echter vergund den schrijver, - die zijn gedachtenw. richt tot mij - op twee punten daarin opmerkzaam te maken. Ten eerste op zijn eigen woorden, dat hij voelt niet ‘aangelegd’ te zijn om mevrouw Blavatsky; mrs Tingley, enz., te helpen in hun edelen strijd. Kan dit zelfde niet even goed het geval zijn met de door hem bedoelde schrijvers en schrijfsters, met mevrouw Marie Corelli met name? Deze laatste is, geloof ik, voor heel velen een groote steun juist dóór hare romans - die den heer Haak zoo mishagen. Zoo zijn wij allen dus verschillend. De een voelt zich aangetrokken en geholpen, door diezelfde dingen, die den ander afstooten en belachelijk voorkomen (denk b.v. aan het spiritisme). En wat het tweede punt betreft waarop ik den heer Haak wil wijzen, gelooft deze werkelijk, dat het lied der zee, en de zilvren-maanlicht-nachten - hoe wonderbaarheerlijk ook - voldoende troost en blijdschap kunnen opleveren om ons te maken tot levenskrachtige menschen in blijvenden zin? Kan zulk natuurgenot de troosteloosheid van leven en levensverdriet afdoende vergoeden? Neen ímmers. Leed, en Smart, en Raadsel van ons bestaan kunnen alleen worden vergoed door een of ander vast geloof (zooals b.v. dat van mrs Blavatsky, enz.). En, juist omdat al die menschen, die de heer Haak veroordeelt, dat vaste geloof missen, als tegenwicht voor de troosteloosheid van ons korte aardsche

De Hollandsche Lelie. Jaargang 27

(27)

te weten, dat gij al die heerlijkheid van natuurschoon slechts enkele korte jaren zult genieten, om dan te moeten verdwijnen onder den grond, weggestopt in de donkere aarde.? Juist als ik-persoonlijk het hevigst word gepakt door natuurschoon, dan overvalt mij tegelijk onmiddellijk die gedachte aan straks, als ik dat genot zal moeten missen voor altijd. Het vergankelijke, in een woord, het vergankelijke van alle aardsche blijheid, ontneemt aan die blijheid de grootste waarde, en daarom zijn zij eigenlijk alleen gelukkig te noemen, die, als mevr. Blavatsky en anderen, een geloof hebben in onze onvergankelijkheid. Anders vervalt men m.i. in onware

phrasenmakerij.

R EDACTRICE .

Gedachtenwisselingen.

(Buiten verantwoordelijkheid der Redactie).

I.

Aan mevrouw Gerda v.d. Horst- van Doorn.

Ik moet U mijn hulde en instemming brengen met het hoofdartikel door U

geschreven,

*)

doch een paar zinnen kunnen mij niet overtuigen. U schrijft o.a. ‘En in beiden is teleurstelling geboren.

‘Omdat onze natuur verkracht is geworden. Omdat men aan onze òpbloeiende lijven een misdaad heeft gepleegd.’

Ik, voor mij, geloof dat 't ergens anders in zit.

Gesteld, men is getrouwd en men sympathiseert geestelijk heel goed, dan kan men lichamelijk toch niet goed bij elkaar passen. Ik geloof, dat 't dan ook een zuiver lichamelijke quaestie is, dat beiden zich niet bevredigd voelen. Ik ben 't heelemaal met U eens, dat er veel vrouwen zijn, die onvermogend bleken, om het innigste-éénzijn te doorleven. Voor een man is dat een heel andere quaestie, aangezien de werking van de natuur in hem een heel andere is dan bij de vrouw. En daarom ben ik 't zoo met U eens, dat de huwelijksband onzedelijk is; al 't mooie in je gaat te niet....

C. ARNTZENIUS.

*) Zie Lelie van 11 Juni ll. Hoofdartikel, getiteld: Liefde.

(28)

14

II.

(Ingezonden naar aanleiding van het Hoofdartikel: Liefde, door mevrouw van der Horst - van Doorn.)

*)

Man of Vrouw?

Een engel Gods sprak:

Man! Ziedaar een klank vol kracht en gloed, die vrouwenziel ontvlamt, die gezonken moed opheft tot daden van dapperheid.

Man! woord vol rijken en schoonen inhoud: flinkheid, durf, daad, trouw, zelfstandigheid.

Wie man is, is koning, heer, machthebber.

Wie man is, denkt, durft, doet, schept.

Wie man is, is iemand!

Fierheid, als bewustheid van kunnen en willen, straalt van zijn indrukwekkend schoon gelaat, waarop God zijn stempel heeft gedrukt.

Teeder medelijden gevoelend met het zwakke en gebrekkige, het lijden, de droefheid, de smart; een oneindige liefde koesterend voor de vrouw, geschapen om het hoogste genot, der voortbrenging, met hem te deelen, beschouwt en eert hij de mannin als zijn evenwaardige, als de noodzakelijke en natuurlijke aanvulling van zijn wezen, beschermt het kind, geeft den arme, lenigt de smart, verzacht het lijden, verzoet den zwaren arbeid, behoedt het leven en lot van het van hem afhankelijke dier, is onuitputtelijk in het uitdenken en toepassen van middelen om het leven van al 't geschapene te veredelen en te verheerlijken.

Man te zijn: ziedaar de schoonste roeping!

* * *

Maar vrouw te zijn: den man te raden, te leiden, te helpen, te steunen, te troosten;

vrouw te zijn: te gevoelen en te ervaren dat men den koning der schepping kan kneden als was; vrouw, door de natuur bestemd om al het edele, goede en schoone in den man tot ontwikkeling en uitbreiding te brengen, de ziel, de kern, de oorzaak, het doel te zijn van al 't geen hij denkt en doet, werkt en schept; vrouw: zoo zwak en teer en toch door het vrouwelijke zoo machtig en allesbeheerschend; vrouw: bestemd voor 't zalige moederschap; vrouw te zijn, dat is: door het gevoel in alle dingen het juiste weten te onderscheiden en te kiezen, de verrukkelijke kweekster van al 't schoone en heerlijke, geheel opoffering en zelfverzaking. - Ziedaar toch een voorrecht, dat het man-zijn evenaart!

En ik verheug mij engel te zijn, omdat ik niet zou weten welk van beiden ik 't liefst zou zijn.

C. GROUSTRA.

*) Zie Holl. Lelie van 11 Juni ll.

De Hollandsche Lelie. Jaargang 27

(29)

De Neerbosch-scheurkalender brengt voor heden (9 Juni 1913) met het tekstwoord:

‘De rechtvaardige kent het leven van zijn beest, maar de barmhartigheden der goddeloozen zijn wreed’ (Spr. 12:10), deze toepassing, den dierenhaters en martelaars aanbevolen. ‘Ofschoon niet alle dierenvrienden en -beschermers rechtvaardigen kunnen genoemd worden, in den zin der H. Schrift, zijn toch zeker alle rechtvaardigen ook vrienden en beschermers van het gedierte; niet alleen van hun eigen vee, uit eigenbelang, maar van alle dieren, behalve van die waartegen de strijd noodzakelijk is. God heeft ons de heerschappij over de dieren opgedragen. Gelijk nu een goede koning goed is voor zijne onderdanen, zoo is een goed christen ook goed voor het dier. Maar goed zijn voor de dieren en hard en onrechtvaardig voor de menschen, dat is wreede, goddelooze barmhartigheid.’

Dat is een practisch woord, en kan vrucht dragen, want de

Neerbosch-scheurkalender bereikt duizenden, en het is een bewijs, dat de dierenliefde in het ‘Weeshuis’ gepredikt wordt.

Mijns inziens moet men het van de kinderen hebben; en als zij groot zijn en families vormen, weer van hun kinderen; daarom verheugt het mij, dat de dierenliefde in die inrichting hoog wordt gehouden.

Het zij eervol vermeld.

De Bilt, bij Utr.

‘K OUWENHOVEN ’

9/6 1913. A.J. SERVAAS VAN ROOIJEN.

Correspondentie van de redactie met de abonnés

De redactrice van de Holl: Lelie brengt ter kennis van de lezers van dit Blad, dat zij géén manuscripten of brieven, haar naar aanleiding der redactie-aangelegenheden toegezonden door niet-abonnés, kan beantwoorden langs particulieren weg. De correspondentie in dit Blad dient zoowel tot de beantwoording van brieven, als tot de mededeelingen betreffende aangenomen en geweigerde bijdragen, en zij, die zelve geen abonné of abonnée zijn, kunnen dus niet verwachten langs een anderen dan den correspondentie-weg te worden beantwoord. Wanneer zij door leesgezelschapkring, of samen-lezen, of op welke wijze dan ook, gelegenheid kunnen vinden de

correspondentie-rubriek te volgen, dan is de redactrice bereid hen dáárin te beantwoorden.

Op dezen regel wordt voortaan géén uitzondering meer gemaakt, en afzonderlijke

nummers, correspondentie-antwoorden aan niet-abonné's behelzend, worden niet

meer toegezonden.

(30)

Alle brieven moeten, om in de d.a.v. week omgaand te kunnen worden beantwoord, uiterlijk Zaterdag-ochtend in mijn bezit zijn.

R EDACTRICE .

P.S. Het spreekt vanzelf, dat deze regel alleen geldt voor eerstbeginnenden, èn voor briefschrijvers, die in de corr:-rubriek thuisbehooren.

J.M. - Hartelijk dank voor Uw langen brief. Uit vrees U te zullen verraden durf ik hem niet beantwoorden; ik meen trouwens ook dat dit is volgens Uw eigen wensch.

Daarom bepaal ik mij tot een heel hartelijken groet, en veel dank voor Uw vertrouwelijk schrijven.

Anonym-schrijven bestemd voor ‘Een Jurist’ (zie Holl: Lelie van 14 Mei jl.). - Anonyme brieven, van welken inhoud of strekking ook, worden

De Hollandsche Lelie. Jaargang 27

(31)

noch geplaatst, noch doorgezonden. De naam van den schrijver wordt desverlangd niet publiek gemaakt, en kan strikt redactie-geheim blijven; hij moet echter der redactie bekend zijn. Uw brief is dus vernietigd.

Betsy. - Ik heb Uw brief van 20 dezer ontvangen, en ik zou zoo graag eens heel ernstig met U willen praten over den inhoud ervan. Want, neen ‘slecht’ vind ik U geenszins. Wat is ten slotte ‘slecht’ en wat ‘goed’? Dat is alles zoo heel betrekkelijk.

Maar ik vind U zwak voor U-zelve. Willoos. En daarom ben ik overtuigd dat gij te gronde zult gaan eer gij 't zelve weet. Daarvoor wil ik U met allen ernst waarschuwen.

Want, zoo iets als gij thans doet is alleen dan mooi (en verschoonbaar) wanneer het geschiedt uit waarachtige liefde Vanaf het oogenblik echter waarop die dood is, zooals in Uw geval, wordt Uw handelwijze een van gewoonte, van gebrek aan zelfbeheersching, van laakbare onverschilligheid, en daarenboven zal die handelwijze zich zonder eenigen twijfel ten slotte tegen U-zelve keeren en U heel noodlottig worden en Uw toekomst vernietigen. Het helpt niet te zeggen: ik wou graag dood zijn, of: ik haat hem, enz. enz. Het eenige wat helpt is U-zelf te dwingen met het verleden te breken, absoluut te breken, en een nieuw stuk leven te beginnen. Daarvoor zijt gij nog jong genoeg. Wat gebeurd is, is gebeurd. Gij deedt toen dat zonder leelijke bijbedoelingen. En gij hebt hard geboet voor de gevolgen. Nu echter zijn Uw oogen geopend voor de rauwe werkelijkheid. Nu zijt gij niet meer blind, maar volkomen ziende. Indien gij dus nu nochtans voortgaat op den ingeslagen weg, dan bevuilt gij daardoor het beste en mooiste wat er is in een vrouwenziel, en bovendien zult gij U te laat beklagen dat gij daardoor in elk opzicht zijt ten ondergegaan. Neem thans een doortastend besluit. Zeg tot U-zelve: ik wil niet. Toon hem Uw haat, waarover gij mij zoo telkens schrijft. Gij zult zien dat gij eerst dan zoowel over dat verleden als over de toekomst, die nog voor U ligt, weer rustig kunt denken. Wat toen niet slecht was, dat zou wel slecht worden, indien gij er onder deze omstandigheden mede blijft vóórtgaan. Zult gij daarover nu eens heel ernstig nadenken? En U-zelve eens heel-ernstig rekenschap geven wat er van U zal worden indien gij niet bijtijds den ernstigen wil bezit U-zelf te wezen, in plaats van den speelbal van een die U misleidt en bedriegt, en van wien gij niet meer houdt. Hartelijk dank voor Uw vertrouwen in mij. Maar, geloof nu ook dat ik U een goeden welgemeenden raad geef, en wees sterk in het overwinnen van het eenmaal-gebeurde. Die man is, volgens Uw eigen getuigenis, slecht, en heeft van zijn invloed op U op een gemeene wijze misbruik gemaakt. Daarom is het Uw plicht aan U-zelve met hem te breken.

Leo. - Ik ben nog niet thuis. Kan U het bewuste stukje nog niet zenden dus. - Ik geloof, naar aanleiding van Uw vraag, dat het onder alle omstandigheden prettiger is een man te zijn dan een vrouw omdat een man beslist veel meer voorrechten heeft door zijn natuur en zijn lichaam dan wij-vrouwen. Geef een vrouw alle

maatschappelijke rechten, haar lichaam van vrouw kunt gij immers nimmer veranderen daardoor. En door dat lichaam lijdt zij op allerlei manieren. Een waarachtige vrouw voelt m.i. ook heel anders, veel dieper en intenser, dan een man; het leed draagt zij heldhaftiger misschien dan hij, maar, juist dáárom, des te zwaarder voor zichzelve.

Natuurlijk heb ik hier alleen mannen en vrouwen in den echten besten zin op het

oog. 't Gewone zoodje van beide geslachten is aan elkaar gewaagd, want heeft noch

gevoel, noch nadenken. Echter, ook dan is en blijft het veel gemakkelijker in de

(32)

wereld man te zijn dan vrouw. M.i. verlangt dan ook geen enkele man met een vrouw te ruilen. Wel omgekeerd.

L.N. - Ik antwoord niet particulier, en veronderstel uit Uw schrijven dat gij geen abonnée misschien ook geen lezeres zijt? In dat laatste geval is het Uw eigen schuld indien mijn antwoord niet onder Uw oogen komt. Wat den inhoud aangaat van het door U aangeboden gedicht, dat gij mij ter inzage wilt zenden, daartegen zou ik niet het minste bezwaar hebben, want de Holl. Lelie maakt er hare specialiteit van, sinds ik haar redigeer, artikelen, enz., op te nemen van verschillende richting en

verschillende denkwijze. Mijn eigen gevoelens en opvattingen spreek ik onomwonden en beslist uit; en daarneven geef ik mijne medewerkers alle vrijheid ook de hunne uit te spreken op de meestbesliste wijze, al zou die nog zoo tegen de mijne indruischen (iets wat menigmaal het geval is). Ik verzoek U echter nochtans beleefd mij Uw gedicht niet ter inzage te zenden, wijl ik meer dan genoeg copie heb, en dus geen plaats kan beloven aan een zoo lang vers, terwijl ik bovendien sterk betwijfel of het door U gekozen onderwerp zich leent tot een poëtische behandeling. De weigering, die U zijdens andere redacties ten deel viel zonder lezing van Uw vers, zal, naar ik vooronderstel, veel meer zijn toe te schrijven aan deze zelfde redenen, die ook mij ongelezen, doen afwijzen Uw aanbod, dan wel aan den door U vooronderstelden tegenzin en afkeer van het onderwerp als zoodanig. Dat onderwerp is heusch voor den man niet alleen niets nieuws meer, maar ook niet een dat hij vréést. Er bestaat immers reeds lang een mannenbond voor Vrouwenkiesrecht. Het wil mij voorkomen dat gij in deze zaak de mannen zeer ten onrechte beschuldigt; zij, de vrijzinnigen althans, steunen de vrouw reeds lang in deze opzichten van kiesrecht.

Mej. M.W. - Ik begrijp Uw briefkaart niet heel goed. Wat verstaat gij onder de uitdrukking. ‘Ondergeteekende is lid van de leeskring: Holl. Lelie.’ Bestaat er wellicht in Uw woonplaats een leesgezelschap of leesclub onder dien naam? Of bedoelt gij dat gij abonnée zijt van het door mij geredigeerde tijdschrift de Holl. Lelie? - In elk geval moet ik Uw schetsje éérst inzien en lezen alvorens ik kan beoordeelen of het ter plaatsing geschikt is. Zendt het tot dat doel onder mijn adres aan den uitgever van de Holl. Lelie, die het - daar ik van huis ben - voor U zal doorzenden.

Oude heer met jong hart. - Gij zult hoop ik mijn briefkaart aan U reeds hebben ontvangen?

De Hollandsche Lelie. Jaargang 27

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

U pleit mij vrij buigt alles recht verbreekt de band u ziet mij echt u stierf voor mij om wie ik ben u zegt: ik maak je vrij.. Bedoelt

Jezus’ hart brak aan het kruis Roepend in de zwartste nacht Hij gaf zijn eigen leven prijs Omdat Hij aan de toekomst dacht Hij overwon, is opgestaan. Hij draagt ons op, op weg

te durven geven, de reden wete ieder onzer voor zich-zelve, we hebben voor de wereld alleen te doen met het feit, zij dan die, om wat voor reden dan ook, ongehuwd is gebleven, kan

Dus, dergelijke in hun vak mislukte tobbers hebben gewoonlijk finantieel een alles behalve ruim bestaan, en niets doet dientengevolge pijnlijker en stuitender aan, dan hen daar te

Gij moet mij in dezen niet verkeerd begrijpen, want gij schrijft naar aanleiding daarvan: ‘Waar U de kolommen in de Lelie met prijzenswaardige onpartijdigheid niet alleen openstelt

En al zegeviert vervolgens oogenschijnlijk toch weer het kwade, omdat de schijn tegen hem is door dien dommen streek van kapitein Bergh, al moet hij daardoor toch vluchten uit

En deze is een natuurlijk uitvloeisel van de tweede. Want om zuiver van sentiment te wezen, moet men in de allereerste plaats wáár zijn. Zuiverheid kan niet voortkomen uit een bron,

Henriette van Noorden, Weet je nog wel van toen?.. schappen meer kon doen, maar ook voor Dinkie, die maar liep te snuffelen en te zoeken en telkens bij Jo's moeder heel zacht