• No results found

De Hollandsche Lelie. Jaargang 17 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De Hollandsche Lelie. Jaargang 17 · dbnl"

Copied!
1849
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

bron

De Hollandsche Lelie. Jaargang 17. L.J. Veen, Amsterdam 1903-1904

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_hol003190301_01/colofon.php

© 2016 dbnl

(2)

XI

MEVR. MARIE MARX - KONING

De Hollandsche Lelie. Jaargang 17

(3)

1 Juli 1903.

17

de

Jaargang.

N

o

. 1.

Hoofdartikel Waarheid.

Dit hoofd-artikel is het begin van een korte reeks hoofdartikelen, die ik hoop te geven over ‘Waarheid’, naar aanleiding van het verzoek van een der abonnées, over dit onderwerp te willen schrijven ‘niet voor háár alleen, maar voor alle abonnées.’ - De vraagster schrijft o.a.: ‘Wanneer niet ik zelf, maar een ander dupe wordt van een of ander gezegde of daad, hoè moet ik dan doen? Is 't dan niet beter te zwijgen, of onwaar te zijn uit liefde voor die persoon?’ Op dat punt valt er véél te zeggen. Een éérste blik op mijn standpunt in dezen geeft het onderstaande, overgenomen uit een artikel van mij in 't Soer: Handelsblad, naar aanleiding van ‘Nettie Wilmers’ door F.J. Van Uildriks (bij Hilarius, Almeloo) 1902.

Er is intusschen in Nettie Wilmers één bijzonder punt waarop ik graag de aandacht wil vestigen, omdat ik het er zoo volkomen mee eens ben; en omdat de tegenwoordige richting op datzelfde punt juist van een tegenovergestelden aard is, een van altijd maar de waarheid zeggen, de zuivere, onomwonden wáárheid, - of het ook harten breekt wellicht, of levenslange verwijdering teweegbrengt, - thut nichts! - Mej. F.J.

Uildriks schijnt er anders over te denken; zij maakt tot hoofdintrigue van haar verhaal de kleine oneerlijkheid van Meta Wilmers, een nichtje van Nettie. Meta namelijk wil, wanneer ze als backfischje naar een bal gaat, daartoe graag een blauwe collier bezitten, waarvoor ze echter geen geld heeft die te koopen. Daarom schaft zij zich het ding in stilte aan, op crediet, doet het eerst om wanneer ze al alleen onderweg is in 't rijtuig, en stopt het daarna voor altijd weg in een afgesloten laatje. Als dan, aan 't eind van 't jaar, de tijd der rekeningen nadert, heeft ze natuurlijk geen geld tot betalen, maar een gelukkig toeval doet haar een postwissel onder de oogen krijgen, waarop haar tante Nettie Wilmers dertig gulden heeft te ontvangen, als honorarium voor een tijdschrift-bijdrage. - Ze weet wel dat hare tante, als eerstbeginnende, op dat salaris niet heeft durven rekenen, en ze den wissel dus kan verduisteren zonder vrees voor ontdekking. De nood dwingt haar; ze is nog te jong om geheel en al te beseffen welk een innig gemeene daad het is een handteekening te vervalschen; en zoo komt ze er toe zich,

(4)

2

door het namaken van tante Netties schrift, den wissel toe te eigenen. Jaren gaan over dat bedrog heen, het wordt nooit ontdekt; ze heeft er zich later genoeg over geschaamd, maar het nooit durven vertellen.

Daar, terwijl ze reeds geëngageerd is en op het punt staat naar Indië te vertrekken, komt tante Nettie, door een samenloop van omstandigheden, er achter hoe haar wel degelijk een honorarium werd toegezonden indertijd. - Meta, vreezende dat een nader onderzoek de waarheid aan het licht zal brengen, besluit nu maar liever alles aan tante Nettie te vertellen, en haar mededoogen in te roepen voor het gebeurde.

Ik moet bekennen dat ik, op dit critieke punt aangekomen, dacht: Daar heb je 't al, nu zullen we ‘de’ tendenz krijgen; daarin bestaande dat Nettie van zulk stilzwijgen niet weten wil, en zich verplicht rekent, in Meta's belang, de waarheid te zeggen aan de ouders; waaruit dan natuurlijk wel huiselijk leed en allerlei ellende volgt; maar....

de wáárheid gaat voor! Wáár moet je nu eenmaal wezen, al maak je er ook iedereen ongelukkig door! Hoe heerlijk is het me dus meegevallen, hoe warm heb ik mej.

Uildriks in gedachten de hand gedrukt, toen ik, in plaats van deze tendenz, te lezen kreeg dat Nettie Wilmers besloot liever te zwijgen, om haar broer en schoonzuster geen verdriet aan te doen. Ze vond het al te hard, om het jonge meisje, dat op het punt stond haar ouderlijk huis voorgoed te verlaten, juist in die laatste dagen zulk een groote schande aan te doen, door te vertellen dat zij zich het geld van een ander had toegeëigend, en nog wel door een handteekening ná te maken. Liever dus dan de waarheid te zeggen, vergaf zij in stilte haar nichtje, en droeg bovendien zelve nog eenigszins de gevolgen der straf die deze eigenlijk had verdiend; omdat haar geheimzinnigheid over het vermiste honorarium natuurlijk door de ouders van Meta eenigermate kwalijk werd genomen.

Het scheen mij werkelijk niet overbodig, dit eenvoudige geschiedenisje even uitvoerig te vertellen, omdat het een welsprekend bewijs is van het zuiver-voelen der auteur. De liefde, die alles vergeeft en alles bedekt, al dwingt dit aldus-doen ook tot een zekere onwaarheid soms, staat veel hooger, dan het harde, gevoellooze, eigengerechtige ‘de waarheid bovenal’ van de tegenwoordige moderne-vrouw-richting.

Om die reden vind ik het boek van mej. Uildriks fijngevoeliger dan menig

dames-verhaal van den laatsten tijd, en wensch ik het gaarne een ruimen lezerskring toe.

ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.

Sonnetten.

door Annie Nauta.

Met zachte stem, in hulpeloos geween,

Stond daar een smeekend kind - vol droeven rouw, 't Vroeg met zijn blik, of ik het troosten wou - De wereld was zoo koel - en 't stond alléén.

Ik zag in de oogen van een schuld'loos kind, En 'k wist op eens, dat ruwe spot zijn ziel

De Hollandsche Lelie. Jaargang 17

(5)

Een kind - dat pijnlijk-wreed zijn onmacht voelt Om sterk te zijn, wanneer de menschen komen Met 't Eigen-Ik, als koning op een troon - Wie is er dan, die hem zijn slapen koelt -

En 't glansloos oog weer glinstren doet? - den loomen Voeten veerkracht geeft - bij 's werelds smaad en hoon?

Geen blij geluk.... zoo hoorde ik fluistrend spreken, Geen roos uit 's Levens overvloed zal zijn

Uw deel... geen aardsch geluk - want brozig-fijn Subtiel en teer, zult ge in uw ziele kweeken Een blanke bloem - een bloem vol tooverkracht, Die wast door smart - en schooner wordt door lijden En eenmaal u tot Priesteres zal wijden

Van eene ziel, die eenzaam, op u wacht....

Geplaatst door 't grillig Lot, in sombre straat Waar wild veel Levens-wee door henen giert - Háár zultg e hullen in úw ziels-gewaad Dán opent glanzend zich de bloem - en zwiert De gouden blaadren ruischend wìjd en zijd...

En straalt haar schoon in àl-volkomenheid.

Bij al de blijheids-tonen van het leven,

Weent zacht mijn ziel - en treurt van stille smart, Waarom mocht ik mijn reinste-Ik niet geven, Toen smeekte een teer en fijngevoelig hart?

(6)

3

Ach - onontwijd lag nog een ziele blank Gehuld in 't droome-kleed van fantazie - Waarom werd, wat ik gaf een alsemdrank, In plaats van laaf'nis, - reiner sympathie?

Waarom niet heengegaan nog - vóór dien strijd - Waarom gewacht op 't bleeke-droeve Leed?

Nú ligt zijn zielsgelooven wreed ontwijd Nú lijdt hij stil - nu hij geen toekomst weet.

En 'k peil het Leven - dreigend - eenzaam - bang....

Zijn droom was kort - en 't Leven is zoo lang!

Neen! - dank mij niet, om wat ik geven wil, Want niet mijn Wil is 't, die een offer draagt Naar 't Altaar van mijn Leven.... Ach - belaagd Door heimwee naar Geluk, is 't hart niet stil.

Maar 't was mijn ziel, die hoorde uw zachte schreien Als van een kind - dat om wat zachtheid smeekt, En als ze vindt die liefde - trotsch dan kweekt Haar een'ge bloem - om ze eenmaal ú te wijen.

Zoo dwingt mijn ziel mij goed en teer te zijn, Ofschoon 'k mijn hart niet dwingen kan, tot rus[t], - Mijn hart - dat weent om 't droeve eenzaam-zijn Dat zélf 't gemis zich pijnlijk is bewust.

Neen! - dank mij niet - mijn Wil is groot en krachtig....

Maar fier mijn ziel - zij maakt dien Wil ónmachtig!

O, mocht ik eenmaal, eenmaal weer uw hoofd Omgeven zien door blank-gewiekte kringen, En uw oogen - nú van allen glans beroofd - Weer schittren zien als éens - o - dan zou 'k zingen Zingen - blij en zacht, véél gouden zangen Met mijne ziel - ú wijzend het Verleden,

Toen droef de vreugde-vlam vergloord - als bangen Vèrren droom.... verdréven door het Heden.

O, mocht ik éenmaal, eenmaal fier en vrij

Aan U mijn Lief! - mijn diepste zijn verklaren - - - Want wie begrijpt mijn hoog-geluk als gij - Wie zal mijn smart, als hoogste goed bewaren?

Nú donkert zwart en diep de lijdens-nacht, Maar éenmaal rijst de dag - vertrouw - en wacht.

Nu ga 'k door 't leven met een stillen trots Voor 't oog der wereld - eenzaam en alléén, Want van mijn hooge Liefde weet geen een, Mijn Liefde - sterk en fier, als eene rots, Die 't machtig aangedein der levens-zee Niet deert: geen blik van spot of nijd zal komen

De Hollandsche Lelie. Jaargang 17

(7)

Eén ziel heeft slechts het tooverwoord gehoord, En als ze 't wil, dan opent zich de poort

Van 't droom-paleis - ze weet, dat ik haar wacht. - Hier stort zij uit, in reine liefde-klacht

En kust haar ziel mij in extase-gloed Dán gaan wij heen - vol fieren levensmoed.

Leeuwarden.

Over Marie Marx Koning.

Vroeger heb ik in de Hollandsche Lelie al uitvoerig geschreven over de dichteres, de artiste Marie Marx Koning, (welke naam tot nom de plume werd, sedert zij Marie Metz-Koning heet), en geroemd haar talentvol werken, haar wondere sprookjeswereld - nu wil ik blijven in 't reëele leven, en over de schrijfster zèlve spreken.... om tòch weer in de sprookjes te komen.

Zelden heb ik zooveel personen in één persoon vereenigd gezien, wat eerst een verwarrenden indruk maakt, totdat ik haar goed leerde kennen, en merkte, dat àl die portretten één en hetzelfde portret waren van een kunstenares, die het Leven

reflecteerde in àl zijn verschillende stralen. Ze is niet gecompliceerd, haar diepste wezen is open en eenvoudig, en waar, en zuiver en echt, en in deze schijn-wereld van leugen en bedrog is het zoo verkwikkend een waarachtig mensch te vinden, echt in voelen en uiten - waar kunst en leven, goddank, niet twee aparte, verschillende dingen zijn, en die werkelijkheid maakt het woord van Van Eeden, dat een kunstenaar allereerst een goed, zuiver mensch moet zijn.

(8)

4

O, ik haat zoo dat aanstellerige poseeren, dat kunstgeknoei en kunstig-doenerij; alle

‘letterkunde’ die niets is dan ‘kunde’ om ‘letters’ aan elkaar te rijgen zonder ziel.

Haar kunst is zuivere natuur, en de natuur is haar kunst, en juist dat pure, waarachtige heb ik zoo in haar lief; zij maakt geen sprookjes, geen verzen,... een vast onderwerp, dat mooi aangekleed moet worden... 't Wordt geboren in haar - het welt op, als een klare bron welt... even onbewust, als een bloem bloeit, een vogel fluit... omdat ze niet anders kunnen dan fluiten en bloeien, omdat hun natuur zoo is.

En ze was een sprookje zèlf, één met de omringende natuur, als de avonden stil waren, en de sterren twinkelden... de groote bloemen vreemd-wit tegen donkere varens...

Maar laat ik nu eerst het noodige zakelijke over haar geven, wat voor mij niet het belangrijkste is, maar dat hoort in een goede biographie. Zij is geboren te Amsterdam, en op haar achtste jaar naar de kostschool Kernheim te Arnhem gezonden, waarna ze de Koninklijke Muziekschool te Rotterdam en te Amsterdam bezocht.

Als kind reeds was ze droomerig en aanhankelijk, óók aldoor levend in mooie verbeeldingen, ver van de leelijke realiteit... verzen schrijvend, die ze steeds

verscheurde, altijd zich van anderen afscheidend en eenzame comedievoorstellingen houdend voor poppen en stoelen. Eéns was ze zelfs zóó verdiept in haar spel, dat ze hoegenaamd niet hoorde 't ongeruste roepen van haar moeder, dat er brand was in huis. Natuurlijk vonden alle ‘verstandige’ menschen die vurige phantasie en dat alléén zitten droomen, bedenkelijk ‘onnatuurlijk’, een ‘ongunstig teeken voor een kind’ - en even natuurlijk oordeelden alle tantes dat er ‘nooit iets van haar terecht zou komen’, en versperden steeds gladde ‘achtenswaardige’ menschen haar weg met een afgepast ‘zoo iets doet men niet’. ‘Fatsoenlijke’ menschen weten altijd alles precies, maar voelen nooit iets... en tòch is 't om te schreien, dat eenzame smachten van een liefde-hunkerend kind, zich hechtend aan levenlooze dingen, alléén en onbegrepen, zorgzaam-angstig voor poppen ‘die 't koud hadden’, en ze 't méést lievend als ze arm of been misten.

Onder de veel oudere kostschoolmeisjes waren bloemen en boomen weer haar eenige vrienden, aan wie ze uitklaagde haar kinderverdriet, en om raad vroeg: en de hooge naaldboomen knikten ja of neen bij haar vragen.

In zingen, pianospelen en teekenen was ze bijzonder vlug en talentvol - maar voor positieve dingen was ze te droomerig, om ze toen goed te leeren - de harde vragen der schooljuffrouw deden haar angstig opschrikken.

Als de kostschoolhouderes met het bijzonder begaafde kind pronken wou bij voornaam bezoek, kroop ze weg in den kerseboom, haar ‘wonderland’... en in dat

‘wonderland’, in de natuur, kruipt ze nòg weg, voor 't leelijke, voor de wereld.

Innerlijk-leelijke menschen maken haar wekenlang ziek, in letterlijke beteekenis.

Haar grootste toevlucht waren toen, onder de menschen, goedhartige keukenmeiden, zooals ze nu nòg telkens ervaart, dat, over 't algemeen de z.g. ‘minderen’ méér hart hebben dan de door conventie-bedorvenen in hoogere kringen - en, in hun

aantrekkelijken gevoeligen eenvoud echter zijn, dichter bij de natuur. 't Hatelijkst zijn haar ‘corset-menschen’ (geestelijk èn lichamelijk), dames, die geen vrouwen meer zijn... menschen, die 't lachen en huilen verleerd hebben, die niet groot meer stijgen kunnen in haat of liefde - die niets zijn, niet eens meer leven.

En het allertreurigste in ons bedorven maatschappij-leven met zijn leugens en onnatuur, is juist dat de menschen zoo héél zelden zich-zèlf zijn, zich vrijuit laten

De Hollandsche Lelie. Jaargang 17

(9)

ongedwongen natuur aanzien voor aanstellerij en coquetterie, waardoor Marie Marx Koning, die één en al natuur is, aldoor verkeerd werd begrepen. Achter klaren eenvoud wordt allerlei gecompliceerds gezocht... en niets kan ik me beter verklaren dan de averechtsche beoordeelingen van haar karakter en zijn. Uit angst voor 't schijnbedrog van mooie woorden, uit haat aan conventie-leugens wordt ze, uit reactie, soms on-conventioneeler dan noodig is in houding en manier van spreken - en als ze wéét, voelt niet begrepen te worden, verbergt ze haar eigen gevoel onder ruw spottend woordgeklank. Ze heeft te veel leelijke ‘daden’ gezien van menschen, die zoo mooi

‘zwammen’ konden over hun ‘schoone ziel’. Zéér moeilijk is ze dan ook in de keuze van vrienden, omdat ze sterk haar opinies uit, kinderlijk openhartig is, en de menschen doorziet, wat haar zeer groote vijanden bezorgd heeft... maar evenzeer groote vrienden.

(10)

5

Het ijdele conversatie-spel ontvliedt ze zooveel mogelijk, óók al weer om dezelfde reden: de leugenachtigheid en 't wanhopig-conventioneele der gewone, burgerlijke conversatie.

Ze kleedt zich naar ze gestemd is, zèlf reformjaponnen ontwerpend, altijd innerlijk en uiterlijk met elkaar in overeenstemming, wat geen banale ijdelheid is, maar zucht naar harmonie.

Nog aldoor het droomenkind... bang voor alles, wat die mooie droomen breekt, en wetend, dat de menschen maar al te veel op verscheurende dieren lijken... Het stedeleven is haar een gruwel... 't ‘Wonderland’ staat open, waar een fluweelige grashalm haar kan doen juichen van verrukking... de sfeer, waarin zij moet leven om 't volle geluk te weten: het vrije, zuivere buitenleven met bloemen, boomen en vlinders.

't Is een genot, haar bezig te zien in haar grooten droomentuin, plantend en kweekend met diepe, liefkoozende innigheid, levend in en met de natuur.

Dat afgelegen, gelukkige leven daar in Vaassen is een zaligheid voor dichterlijke droomnaturen... die goddelijke wijd-bloeiende sprookjestuin, met aan 't eind haar isoleerhokje, waar ze zich voor haar werk opsluit. 't Bergje, waarop dat huisje staat, is door haar zelf opgeworpen en beplant met groot-donkere violen... zooals de heele uitgestrekte tuin door haar is aangelegd en onderhouden wordt. In dat houten hutje, waar alles in overeenstemming is met haar innerlijk voelen, waar de openslaande ramen uitzicht geven op 't stralende landschap, waar de witte vlinders zweven, en de bloesemboom buigt, worden haar sprookjes geboren. Al de dingen zijn daar, die ze 't liefst òm zich heeft - een groot beeld van Donatello, een fransch beeldje ‘Misère’, een ‘Michelle de France’, haar ‘Muze’ die toekijkt op haar werk, omringd van bloemoffers... altijd kijkend ‘of ze tevreden is’. Een slanke vaas met een enkele narcis, een aarden kruik op houten bank, alles is mooi en bijzonder, en evenals in huis 't allereenvoudigste voorwerp nog artistiek, een wonder van kleur of lijn. Verder nog een ‘biddende Maria’ op voetstuk, 'n beeldje, dat haar héél lief is, een geknield, gracievol figuurtje, en overal lithographieën van Moulijn. Van haarzelf staat een ideëele Christuskop, want... boetseeren doet ze óók al, evenals zingen, pianospelen, schilderen.... en japonnen maken.

Dr. Jan Zürcher zei laatst zoo terecht: ‘Je bent een toovenares, alles wat je met je handen aanraakt maak je mooi.’

Ze heeft nu geboetseerd den hoofdpersoon uit een in 't najaar verschijnend tooneelstuk ‘Prins Ideio’, een allegorisch sprookje, en in dien Prins Ideio-kop ligt volmaakt het extatische van den ondergaanden dweper, die stervend nog uitroept:

‘o God, niet ik alzoo maar een ander na mij.’

Toen ze mij dat tooneelstuk voorlas, spelend tegelijk al die personen, zag ik de geboren actrice, die als kind reeds voor poppen en stoelen speelde.

De mooiste, heerlijkste uren hebben we toch doorgebracht met de vertrouwde natuur, bloemen plantend, of aandachtig onkruid wiedend - als dan de hooge grashalmen bogen en bloesems geurden over onze hoofden, als een ver klokje galmde in de stille lucht, plaagden wij elkaar met het vers van Henriëtte Roland Holst:

‘Maar dit is nu het diepste en echtste leven Niet meer, dit opgaan in het groene veld, Alsof wij tot het onbewuste hooren;

Vogelenlied en het geruisch van dreven

De Hollandsche Lelie. Jaargang 17

(11)

Mevr. Roland Holst had het toch al zoo zwaar bij haar verkorven, omdat zij socialiste is - en alle ‘isten’ zijn haar een gruwel. Elken vreemde wordt ook het eerste gevraagd

‘wat is u nu weer voor een ‘ist’ of een ‘jaan?’ - Exclusivisme kan ze niet verklaren, 't is tegen haar natuur, die alles omvatten kan, 't leven in àl zijn veelzijdigheid; volgens haar kruipen alleen menschen, die zichzelf niet zijn kunnen, weg onder een of ander beschuttend ‘isme.’

Zij zelf is geen ‘ist’ en geen ‘jaan’ en tòch.... er zijn geloovigen buiten de kerk, die niet ‘Heere, Heere roepen, maar doen den wil des Vaders.’

Maar stil, ik word weer te lyrisch, en moet het zakelijke nog vervolgen. Haar uitgever, Van Dishoeck, leerde ze kennen in heel treurige omstandigheden, en die ontmoeting was een geluk. Hij zag onmiddellijk talent in haar - maar 't meest deed ook de moreele steun van hem en zijn vrouw haar goed, in een tijd, dat ze volslagen moedeloos was.

Evenals zoovele jonge talenten vond zij ook in Den Haag haar grootsten steun bij Van Nouhuys, wiens weldadige goedheid ik ook ondervonden heb. Hij was de eerste, die, in den Spectator, ‘'t Viooltje’ gunstig recenseerde.

(12)

6

Dat eerste boek was een succes. ‘Ik kwam, zag en overwon’ kan zij met recht zeggen, maar pedanterie is haar totaal vreemd... een verwonderd kind in 't machtige leven, in een wereld, die door menschen zoo leelijk en vol verdriet wordt gemaakt. In àl haar werk, maar vooral in die suggestieve sprookjes, glanst haar eigen, mooie droomenziel. Wie haar verzen, haar wondere sprookjes liefheeft en doorvoelt, kent ook haar schoonheidsziel; voor mij is het bovenàl de dichteres van liefde en lijden - en dichteres is ze altijd en overal, waardoor het komt dat menschen en omstandigheden zoo dikwijls te hard waren voor haar gevoelige ziel.

Begenadigd, behalve met groot talent, ook door sterke wils- en reusachtige werkkracht, heeft ze in drie jaar tijds geschreven ‘Van 't viooltje, dat weten wilde’

(3dedruk), ‘Het Beeld op de Rots’ (2dedruk), ‘Nacht-Silene’ (2dedruk), een bundel verzen, de twee zware deelen van haar heerlijken roman ‘Gabriëlle’ (2dedruk), een bundel schetsen, getiteld ‘Intermezzo’ en nòg een bundel dorpsschetsen. ‘Peterken's beeldenstorm’, behalve de boeken, die nu weer voor de pers gereed liggen, en de artikelen, novellen en feuilletons die nog aanhoudend in bladen en tijdschriften verschijnen. Een verstommende productiviteit, die, goddank, aan de kunstwaarde harer scheppingen geen afbreuk doet misschien wel omdat ze zoo uiterst conscientieus werkt.

Uit het reëele komt ze tot haar sprookjes. ‘'t Beeld op de Rots’ heeft zijn oorsprong in de Lorette-kapel te Rochefort. Een schilderijententoonstelling met het droeve van één alleene lelie bij al die geschilderde bloemen, inspireerde haar ‘Leliën.’ De

‘Nacht-Silene’ stond te Noordwijk-aan-Zee, waar ze eenige maanden doorbracht. In

‘Gabriëlle’ geeft ze wel haar eigen karakter, maar niet de omstandigheden, hoewel het daarin voorkomend tableau-vivant sterk denken doet aan haar vroegere

liefhebberij-comedies, die ze schreef, en waarvoor ze décors schilderde en de speelsters kleedde. Is het wonder, dat een artieste, die ‘Van een schoonen Dag’

dichten kon en tegelijkertijd een realiteit weergeven als in ‘Gabriëlle,’ als kunstenares het mééste houdt van Maeterlinck en Zola in zijn goeden tijd?....

Zeg nu niet, dat ik idealiseer, dat ik te veel ‘the bump of admiration’ heb - want het is niet zoo - 'k heb alleen zelf-doorleefde feiten gegeven. Dankbaar ben ik, gevonden te hebben een sterke mensch, een zuivervoelende vrouw, die nog kan liefhebben, en die als kunstenares voldòet aan de definitie van Gorter:

‘Menschen zijn zoo, die men de dichters heet, Een jong mensch zoo, die 't slaafsche leven vergeet Een dag, een uur lang, en zichzelven hoort,

En naar zichzelven luistert, wat geboren wordt Aan daden in hem, en aan schoone klanken.’

JEANNETTE NIJHUIS.

Uit het Kinderleven.

Coquetterie door Stella Mare.

Hij was een eenig kind.

Hij woonde in een groot breed huis, dat stond in eene drukke straat waar karren, en rijtuigen elkander kruisten, en het verkeer op zijn drukst was.

De Hollandsche Lelie. Jaargang 17

(13)

Toch voelde hij zich niet verlaten.

Urenlang kan hij voor het venster zitten, kijkend vol aandacht naar het leven daar buiten, dat hem een groot verhaal toescheen, waarin de voorbijgangers voor hem de personen er uit waren.

Iedereen dichtte hij de edelste karakters, de zeldzaamste begaafdheden toe, en hij wachtte vol vast geloof, totdat alle die menschen ééns voor hem hunne wonderen zouden openbaren.

Zoo vermaakte hij zichzelf haast altijd alleen zonder dat iemand in huis last van hem had. Zijn vader was heel veel voor zaken op reis, zijne moeder miste het geduld, - en.... de liefde om zich veel met hem te bemoeien.

Toen hij grooter werd, was hij een in-zichzelf-gekeerde jongen, waarvan terstond opviel, de groote veel te ernstige oogen in een 'gezicht, dat veel te oud voor zijne jaren was.

Hij was tenger gebouwd, en lichamelijk slecht ontwikkeld; de linker schouder was iets hooger dan de rechter schouder.

Veel verdriet had hij nooit daarvan gehad. De jongens op school hielden veel van den zonderlingen jongen, die steeds voor iedereen alles over had, nooit een onwaarheid zei, en waar men altijd op aan kon.

Hij leerde buitengewoon goed.

Zoo kwam het, dat hij er nooit over nadacht of zijne mismaaktheid hem later hinderlijk zou zijn.

Nú was ze het zeker niet en hij was naïef

(14)

7

genoeg om te gelooven dat een eerlijk karakter, een, voor zijne medemenschen warmkloppend hart, veel meer waard in dit leven is, dan het mooiste gezicht, de krachtigste flinkste gestalte.

Arm dwaas jongetje, dat de wereld beschouwde als zijn eigen mooi denken en niet wist hoe in-wreed ze in werkelijkheid is.

Toen kwam de dag, dat het jongetje voor het eerst de oogen werden geopend.

Het was pauze, en de jongens van zijne klasse speelden op de plaats achter het schoolgebouw, dat gescheiden was door een hoog, groen-geverfd hek, van het plein, waar de soldaten 's morgens meestal exerceerden.

Ook dezen morgen was dit het geval, en juist gedurende de pauze.

Vroolijk draafden de paarden het hek voorbij, verblindend schitterde het goud van de uniformen in de heldere lentezon.

De jongens staakten hun spel, en stormden naar het hek om de cavalerie te zien voorbij rijden.

Onder hen was ook Willy, het stille vreemde, misvormde jongetje.

Zijne oogen schitterden, zijne wangen gloeiden van opwinding toen hij op eens juichend uitriep:

‘Als ik groot ben word ik ook officier, dan koop ik óók zoo'n mooi glanzend bruin paard! Wat zal ik 't laten draven!’

Groote stilte onder het clubje jongens bij het hek, knipoogen - en medelijdende blikken.

Toen was het Willy's buurvriendje, die op eens de pijnlijke kalmte van de zooeven nog opgewonden pratende, luidruchtige jongens verbrak, zeggende met iets opvallend luchthartigs in zijne stem:

‘Ben-je mal, Willy. 't Zou wel zonde en schande zijn, als jij officier werd. Je bent de knapste van de klasse, je moet gaan studeeren, hoor, dan zal je zien, dat je nog eens professor wordt!

Wat zullen we er dan later allemaal trotsch op zijn, dat we met jou in dezelfde klasse hebben gezeten!

Neen, hoor jongen, officier wordt je nooit - 't zou zonde zijn voor zoo'n knappertje als jij ben!’

De bel luidde.

De jongens stormden het schoollokaal binnen.

Een paar jongens fluisterden Willy's buurjongen in:

‘Wat 'n stakkert, hé, om officier te willen worden?’

‘Je hebt 't er anders kranig afgebracht, Herman. Zóó heeft hij er niets van gemerkt!’

Ze zaten aan de koffietafel. Willy en zijne moeder. Zwijgend at Willy zijne boterham, denkend ondertusschen aan Hermans woorden.

‘Ma, luister u eens, wat Herman van morgen zei.’

‘Nu, wat dan?’

‘Dat ik geen officier moest worden, maar professor, vindt u dat ook?’

‘Jìj officier, kind, hoe komt je daar nu bij, dáar is heelemaal geen denken aan. Jij met je hoogen schouder wordt natuurlijk afgekeurd... officier..., verbeeld je jíj!’

Hij voelde niet het groote verdriet over de teleurstelling, dat zijn grootste droom niet verwezenlijkt kon worden, hij hoorde alleen dien toon vol verachting - vol

De Hollandsche Lelie. Jaargang 17

(15)

kunnen pronken, als zij trotsch had kunnen zijn op zijne forsche gestalte, op zijn mooi gezicht!

Nu werd het hèm duidelijk op eens, dat hij zijne moeder nooit had bezeten - dat hij haar nú ook niet had verloren.

Met moeite hield hij de tranen in, en met zijn glas melk trachtte hij de pijn weg te spoelen, die in zijne keel schrijnde bij zijne poging om niet in snikken los te barsten.

Dus dàt was het geweest!

Dáarom waren de jongens op eens zoo stil geworden!

Maar plotseling te midden van zijne moeielijk bedwongen droefheid, lichtte in zijne oogen een straal van geluk, toen hij dacht aan Hermans woorden, en hij voelde, dat hij onder alle droefenis een vriend had gevonden, die hem van elk leed ver had willen houden.

Dicht bij school haalde hij Herman in, en op hem toegaande sprak hij met tranen in de oogen, waarvoor hij zich nú niet schaamde:

‘Herman, ik dank je om dát van vanmorgen... Ik hoop, dat ik 't nog eens kan vergelden... Toe geef me een hand... ik wou dat je mijn vriend wil worden... wil je zeg?’

‘Maar Willy, wat mankeert je - je hebt heusch den verkeerde voor, - want ik ben me niets bewust, goeds ten minste niet,....

(16)

8

kwaad des te meer,’ lachte Herman verbaasd.

‘'t Is om dát van vanmorgen, toen je zei, dat ik maar geen officier moest worden maar professor.’

‘Natuurlijk, dat meen ik ook - wat is daar nu aan? - of dacht-je dat ik je soms een complimentje over je knapheid had willen maken?’

‘Neen, ik weet nu wáarom je dat zei.... je wist ook wel, dat ik afgekeurd zou worden om dien hoogen schouder, niet?’

‘Wie heeft je dát nu verteld, zeg 't me onmiddellijk!.... Wat 'n gemeene streek om jou zoo iets te zeggen!’

Hermans wangen gloeiden van woede en hij balde zijn vuist, als wachtte hij er op, om den een of anderen van zijne klasse er eens flink van langs te geven.

‘Nou toe dan, wie was 't, dié zal er van lusten hoor en niet weinig ook!’

‘Mama,’ klonk het zachtjes.

‘Dat is wat anders,’ zei Herman ontnuchterd.

‘Ja wèl iets anders, - maar véél erger!’ en Willy zuchtte diep.

‘Dat is het ook,’ dacht Herman, maar hij antwoordde niet.

Ze waren nu vrienden geworden.

Samen gingen ze naar school, samen kwamen zij thuis, en onderweg bepratend, wat hun het meest vervulde.

Die vriendschap had eene groote verandering in Willy's leven gebracht.

De ijskorst, die zich in Willy's jeugd om zijn hartje had gelegd, begon door Hermans oprechte hartelijkheid, en de warme genegenheid, waarmeê diens ouders hem steeds omringden, langzamerhand te smelten.

Herman, die als bij ingeving raadde het gemis aan liefde, waarvan Willy steeds was verstoken, deed alles om hem al die jaren van liefdeloosheid te vergoeden, en Willy's oogen stonden niet meer droevig-strak en zijn gezicht scheen niet meer zoo akelig oud nu er een blijde trek op was gekomen.

Eenige jongens van zijne klasse hadden voor den aanstaanden winter een dansclub opgericht.

Natuurlijk hadden zij Willy en Herman gevraagd er zich bij aan te sluiten.

Zij hadden er bijzonder op aan gedrongen, zeggend, dat het zoo leuk zou worden, dat er zulke snoezen van meisjes kwamen, Liesje de Wit, dat mooie meisje met die lange blonde vlechten, Truus Kraft, dat aardige lachebekje, Betsy Smits, die in de derde klasse van de H.B.S. zat, en nog een heeleboel lieve meisjes meer, die zij allen, zooals het in een klein provinciestadje gaat, van aanzien kenden.

Een machtig, ongekend verlangen had Willy aangegrepen om evenals Herman lid van de dansclub te worden - om de meisjes alleen.

O, die aardige meisjes, die 's morgens zoo frisch-blozend, zoo blij lachend en babbelend met elkaar, naar school gaande langs zijn huis voorbij kwamen.

Wat vond hij het prettig om naar ze te kijken.

En dan te denken, dat hij ze op de dansles, in zijne armen zou houden, dat zijne handen zouden aanraken die wapperende, golvende haren, of die blonde of donkere zware vlechten, zoo aardig vastgestrikt met 't een of ander kleurig lint!

Toen hij alleen was dacht hij aan niets anders, en 's avonds in de stille intimiteit van zijn kamertje, sloot hij even de oogen om voor zich te zien het eene meisje na

De Hollandsche Lelie. Jaargang 17

(17)

Maar 's morgens vroeg, toen hij onder het aankleeden een blik in den spiegel wierp, en het nuchtere daglicht zoo onbarmhartig duidelijk zijn beeld weerkaatste, schokte hij samen, en 't was hem alsof hij weer hoorde die woorden van zijne moeder, zoo vol haat en geringschatting: ‘Dansen - verbeeld je jij!’

Neen, om 's hemelswil, niet dansen!

Wat zouden de meisjes wel van hem zeggen? Misschien zouden ze spotten met zijn hoogen schouder, misschien ook - en dat was veel, veel erger, dansten zij dan alleen maar uit medelijden met hem!

Schijnbaar kalm zei Willy 's morgens onder het naar-school-gaan: ‘Hoor eens Herman, ik doe maar niet meê aan die dansclub. Dansen zelf vind ik niets amusant, en om de meisjes behoef ik het ook al niet te doen. Ze kunnen mij geen van allen een ziertje schelen!’

‘Mij wel,’ lachte Herman. ‘Liesje vooral, hoor. Ik vind 't wat leuk, dat ik haar nu zoo dikwijls zal spreken!’

Willy's tanden boorden zich diep in zijne lippen, maar hij zweeg.

(18)

9

Voor 't venster zat Willy.

't Was Zondag, en gedwongen rust, stijve onnatuurlijke kalmte lag over de anders zoo woelige drukke straat.

't Was Willy in zijn idee, dat 't nu niet zijn eigen oude bevriende straat was, maar een eenzame dorpsstraat, waar slechts bij uitzondering iemand door moest.

Buiten klepten de klokken, hij luisterde naar dien eigenaardigen klank, dien hij altijd, als klein kind al, zoo wonder mooi had gevonden. Straks zou hij maar even bij Herman aanloopen, dat gaf een beetje afleiding. Hij keek door het spionnetje om te zien of hij Herman soms door het zijne kon zien.

Op eens gleed een fijn blosje langs zijn gezicht, en zijne lippen trilden even, haast onmerkbaar.

In 't spionnetje van zijne buren zag hij een alleraardigst meisjeskopje.

Hij kon er de oogen haast niet van afhouden. Wat een eigenaardig vreemd gezichtje.

Hij had rood haar altijd leelijk gevonden, maar nu, naar het meisje in het spionnetje kijkend, dacht hij, dat hij nooit in zijn leven zoo iets prachtigs had gezien, als dat bruinroode haar, - de kleur - vond hij, van beukenbladen in den herfst.

En dan dat room-blanke gezichtje met die aardige blosjes, het kleine roode mondje, dat een paar rijtjes kleine gelijke tanden liet zien - dat puntige, wel wat brutale wipneusje en dan die oogen!

Die oogen vooral! - groote blauwe hemeloogen!

O, dat meisje eens van heel nabij te zien!

Straks, als hij naar Herman ging zou hij haar immers spreken!

Zou 't een nichtje zijn?

Zeker wel.

Waarom had Herman niet verteld dat zij zou komen?

Leelijk toch van hem!

Neen toch niet, 't was zijn eigen schuld, want zoo vaak Herman hem van de meisjes van de dansles vertelde, had Willy scherp gezegd: ‘Toe zeg zeur nu toch niet altijd over meisjes. ik vind ze geen van allen de moeite waard om 't er altijd zoo druk over te hebben!’

Wat heerlijk voor Herman om den heelen dag naar zoo'n mooi meisje te kunnen kijken.

Zou ze lief zijn?

Natuurlijk, dat kon je wel aan haar zien. Weer keek hij, en op eens zag hij Herman door het spionnetje zwaaien en tegelijkertijd lachte het meisje met een vriendelijk knikje tegen hem.

Willy bloosde er van en durfde nu niet langer voor het venster blijven zitten.

Als hij nu eens naar Herman ging?

Maar dat durfde hij niet.

Wat moest hij tegen zoo'n meisje zeggen?

Dat hij haar zoo mooi vond?

Dat zou hij haar het liefste verteld hebben, maar dat ging toch niet goed voor den eersten keer.

En dan, - hij zou 't zich misschien aantrekken, als zij niet vriendelijk tegen hem was, en alleen van Herman notitie nam. Misschien zou zij wel schrikken van zijn hoogen schouder.

Neen, hij zou vandaag maar thuis blijven.

De Hollandsche Lelie. Jaargang 17

(19)

zich een gevoel van verbittering van Willy meester.

Dien dag vermeed hij angstvallig het venster.

't Was een soort zelfkwelling die hij zich daardoor oplegde, want heel zijn verlangen trok naar het spionnetje om te zien het mooie logéetje van Herman.

Herman zat boven, bij het bed, waarin Willy zijn buurvriend lag, zwak en bleek uitziende, na een ernstige ziekte.

‘Zeg, kerel, ik ben toch zoo blij, dat ik even bij je mocht.

Wat heb ik in den angst gezeten. - 't Had leelijk kunnen afloopen, hoor, maar goddank dat je nu beter wordt.

Ma en pa zijn er ook zoo blij om, en laten je beterschap wenschen en Viny ook.

O, dat is waar ook, je weet nog niet eens, dat wij een logéetje hebben. Eveline Terhaere heet ze. Ze is een nichtje van me.

Hare ouders maken een groote reis, en hebben gevraagd, of ze zoolang bij ons mocht logeeren omdat de lucht hier zoo goed voor haar zou zijn. 't Is een snoes van een meisje, jammer, dat ze rood haar heeft.

Ik zie liever Liesjes blonde vlechten.

Als je beter bent moet je maar eens gauw komen theedrinken, dan kunnen jelui kennis maken, en ik heb zoo'n idee, dat jelui elkander wel aardig zult vinden!’

Willy zei niets, maar heel den dag was

(20)

10

zijn geest vervuld van Hermans nichtje, en hij fluisterde stil voor zich haar naam

‘Viny’ die hem als muziek in de ooren klonk.

Willy mocht weer beneden komen, en dadelijk was hij naar 't oude plaatsje voor het venster geloopen, om naar haar te kijken, wier beeld hem al die weken van zijn ziek-zijn voortdurend had bezig gehouden.

Ja ze was thuis, een schijntje van haar rug en heel prachtig rood-bruin haar zag hij in het spionnetje weerkaatst!

Als ze nu maar eens omkeek maar ze zat zoo stil, zeker te lezen of te handwerken.

Maar op eens, als aangetrokken door Willy's verlangen, draaide zij zich om en met het boek waarin ze las nog in de handen, keek ze eerst op straat, en daarna door het spionnetje.

Toen ze Willy zag, knikte ze hem heel vriendelijk toe, en ze lachte blij, ‘zeker uit vreugde over zijn herstel’ dacht Willy.

Niemand wist er van, alleen zij met z'n beidjes.

't Was net of ze elkander al heel lang gekend hadden, en Willy hield van haar, zooals hij te voren nog nooit van iemand had gehouden.

Wat 'n geluk toch om te weten dat er elk oogenblik haast van den dag zoo'n beeldig mooi meisje voor je op den uitkijk zit, en wacht om je lieve knikjes en aardige lachjes door het spionnetje te sturen.

't Kon hem niets meer schelen dat hij door zijn gedwongen huisarrest zooveel op school verzuimd had.

Hij dacht heelemaal niet meer aan de school, en dat hij nu in tal van vakken door zijne ziekte ten achter raakte, scheen hem in het minst van geen belang.

't Eenige wat hem op 't oogenblik interesseerde was Viny, en Viny alleen.

Nu de Paaschvacantie weer voorbij was kwam Herman hem altijd maar heel vluchtig even bezoeken.

Soms sprak hij over Viny, en dat vond Willy heerlijk, maar hij durfde nooit naar haar te vragen.

Eens zei hij: ‘Zeg Willy, weet je wat Viny zei?’

‘Neen, hoe zou ik?’

‘Wel, ze vond dat je zulke mooie donkere oogen had, en dat die kuif je zoo gezellig staat, en ze wou dat je maar gauw beter was, want ze zou je zoo gaarne eens spreken - ofschoon - ze vindt 't zoo leuk je door 't spionnetje toe te knikken.’

‘Zei ze dat heusch allemaal?’ vroeg Willy met een kleur als vuur.

‘Zeker - maar wat kan jou dat eigenlijk schelen, je hebt toch altijd beweerd, dat meisjes niet de moeite waard zijn om er notitie van te nemen!’

‘O, maar Viny - ik meen je nichtje Eveline rekent niet mee, die is veel mooier dan alle meisjes van hier samen!’

‘Zoo? - weet je wat jij bent Willy? Je bent verliefd!’

‘Och, Herman vertel 't toch niemand!’

‘Nou, zoo erg is 't ook niet, je doet of 't een doodzonde is, - alleen zou ik je raden voorzichtig te zijn, - ze is wel mijn nichtje, maar - - nu ik heb toch liever Liesje, daar is nu geen zier valschheid aan, daar kan je van op aan als op je eigen. Neen hoor, geef mij maar liever Liesje.’

Na Hermans vertrek was Willy in de wolken van geluk.

De Hollandsche Lelie. Jaargang 17

(21)

wat heerlijk. Vol aandacht bekeek hij zich in den spiegel.

Bah! hij vond zwarte oogen niets mooi, de hare waren oneindig mooier, net zoo'n paar vergeet-mij-nieten.

Ze gaven zoo klaar haar zieleleven weer en ze schenen hem een symbool toe van alles wat rein is, en hoog-staand.

O, die oogen eens heel van nabij te zien, zóó dicht, dat je je eigen gelaat er in weerspiegeld ziet!

Wat verlangde hij er naar, dat de dokter hem zou toestaan voor 't eerst uit te gaan!

Hij kon den tijd nauwelijks afwachten.

Eindelijk kon hij Herman, die 's Zaterdagsmiddags een uurtje bij hem kwam praten, mededeelen, dat hij morgen voor het eerst uit mocht.

‘Ik kom dan het eerst even bij jelui aan, om je ma en pa voor al hunne vriendelijke belangstelling gedurende mijn ziek-zijn te bedanken,’ zei hij half verlegen tot Herman.

‘Toe zeg kerel, maak mij toch niets wijs, je wilt Viny eens dichtbij zien, dat is 't.

Je moet 't dan morgen maar waarnemen, want Maandagmorgen vroeg gaat ze al voor goed weg.

't Schijnt haar bij ons veel te stil te zijn.

Voor de kleintjes, Beppie en Hans, voelt zij

(22)

11

niets, en ze wil nooit eens met de kinderen spelen. Dat viel mama erg tegen, want ze dacht, dat zij de kinderen juist zoo aardig zou vinden.’

‘Misschien is ze geen kleine kinderen gewend, en weet ze niet goed hoe er mee om te gaan.’

‘O, natuurlijk, trek jij maar voor je geliefde partij, ik zou nog zeggen, dat Hans en Beppie akelige dwingerige lastpakken zijn!’

‘Toe Herman wordt nu niet zoo gauw boos, je weet zelf wel hoeveel ik van de kleintjes houd, en ik wed, dat ze wat blij zijn, als ze hooren, dat ik morgen weer met ze kom spelen.’

‘Jawel, spelen, dat zullen we maar uitstellen tot Viny goed en wel bij hare familie te Wiesbaden is.’

Hij had aan niets anders gedacht, dan aan de eerste ontmoeting met Viny.

Als hij haar nu maar even alleen kon spreken, dan zou hij zeggen dat hij nooit met een meisje had geloopen, en dat zij de eenige was, die hij ooit lief zou hebben.

Met heel veel zorg maakte hij toilet, deed een das aan, die hem het best kleedde, schuierde zijn zondagsch pak nog wat af, en kamde zijn kuif, die Viny immers zoo leuk vond, met veel ernst omhoog, als zou de beslissing daarvan afhangen!

Hij had haar gesproken.

O, ze was vriendelijk genoeg geweest, ze lachte hem den heelen tijd toe, en had dadelijk met een heel innemend stemmetje gezegd: ‘Ik mag toch wel Willy zeggen hé,’ en toen zachtjes; ‘als ik aan je dacht, noemde ik je toch al bij den naam.’

Willy voelde zich zonderling bewogen, en wist niet gauw wat te antwoorden, maar zij had hem dadelijk in beslag genomen en hem verteld, dat zij morgen weer weg ging, om hare ouders in Wiesbaden te ontmoeten, waar zij ondertusschen naar een kostschool voor haar hadden uitgezien.

O 't klonk allemaal zoo oprecht lief en Willy's verliefdheid werd steeds grooter.

Hermans moeder mengde zich nu in 't gesprek, maar Willy luisterde schijnbaar verstrooid, en ving gretig de warme blikken op, die Viny van haar plaatsje voor 't venster hem toezond.

Herman merkte 't wel op maar deed alsof hij niets zag.

Toen de meid mevrouw een oogenblikje uit de kamer geroepen had, ging Herman tegelijkertijd in de kamer en suite waarvan de deur half open stond.

Nu met Viny alleen zijnde, kon Willy zich niet meer goed houden en dicht naar haar toe gaande, vroeg hij, terwijl de ontroering hem haast de stem benam: ‘Viny zal je nog eens aan me denken als je in Wiesbaden bent? en - toe zeg Viny, zou je een beetje van mij kunnen houden? Ik houd toch zoo zielsveel van jou, nooit, nooit heb ik een meisje zoo mooi gevonden!’

Met het hoofd achterover, den mond open, zoodat de witte gelijke tanden schitterden tusschen de roode, mooigekleurde lippen, keek Viny hem met een blik vol behaagzucht aan en lachte en lachte, met een helder geluid dat klonk als een dorpsklokje van uit de verte. ‘Vind je me heusch zoo mooi, Willy?’

‘O, zoo mooi, je oogen vooral, om je oogen hou ik van je - om je heerlijke hemeloogen en om je roode lippen en je prachtig haar. - - Alles is mooi aan je, alles heb ik lief in je.’

Weer een helder lachje tot antwoord.

De Hollandsche Lelie. Jaargang 17

(23)

Viny knipoogde met een blik van verstandhouding, als wilde zij tegen Willy zeggen: ‘Nu, wij vonden 't niets erg, hé?’

Zoolang hij kon rekte hij zijn bezoek maar toen hij wel begreep, dat hij Viny toch niet meer alleen te spreken zou krijgen, nam hij afscheid.

Een lief lachje, een warme blik, een lange handdruk, was de laatste herinnering aan Viny.

Mevrouw liet hem uit, maar in de gang bedacht zij op eens, dat ze een heerlijke tros druiven voor hem had bewaard, en ze dwong hem even te wachten in de achterkamer, die grensde aan de kamer die hij zooeven verlaten had en waar Viny en Herman zaten. De deur stond een kiertje open. Juist wilde hij die verder open schuiven om Viny nog even goedendag te zeggen, toen hij haar zijn naam hoorde uitspreken.

‘Willy? - ben-je mal Herman; - Willy - met z'n hoogen schouder? - Ik had nog liever, hoor!’

Toen klonk Hermans stem, en een vloed van ruwe verwenschingen kwamen over zijne lippen, waartusschen Viny met een

(24)

12

fluweelzacht stemmetje zei: ‘hé Herman wees toch zoo kwaad niet. Ik zeg van jou toch niets, jou vind ik wel lief, jou wil ik wel voor vrijertje hebben!’

‘En die knikjes en lachjes door het spionnetje dan?’ vroeg Herman ruw.

‘O, dat deed ik maar tot tijdverdrijf, ik verveelde me altijd zoo,’ klonk 't met het liefste stemmetje van de wereld, en ze lachte coquet.

Maar Herman duwde haar vol afschuw van zich af:

‘Wat ben jij een ellendig coquet nest. Goddank dat ik mijn Liesje heb, anders zou ik door jou, voor eeuwig aan alle meisjes het land krijgen.

Dat moest die arme Willy eens gehoord hebben!

Maar - ik heb hem gewaarschuwd voor je, - ik heb me niet door je laten verleiden, ik heb je wel dadelijk doorgrond.’

Toen mevrouw, triomfantelijk de mooiste tros druiven hoog in de hand houdend, de achterkamer binnen kwam, zat of liever hing Willy doodsbleek op een stoel.

Ontsteld vroeg mevrouw wat er gebeurd was, en of hij zich soms binnen te veel vermoeid had, of dat hij zich niet wel voelde?

Hij lachte droevig en zei alleen dat hij wat duizelig was geworden door de zwakte waarschijnlijk, hij zou maar gauw thuis wat stil gaan zitten, en de druiven zouden hem later wel heelemaal weer opknappen!

Later vertelde mevrouw, hoe bleek ze Willy gevonden had.

Viny lachte iets van ‘zwakte’ en ‘te druk gepraat zooeven,’ maar Herman begreep op eens met pijnlijke zekerheid, dat Willy in de achterkamer woord voor woord had gehoord wat hij tegen Viny had gezegd.

Vrienden bleven Herman en Willy altijd, maar Viny's naam werd nooit meer tusschen hen genoemd.

Dordrecht, 22 Dec. 1902.

Kousenbreien.

In de Arbeiterinnenzeitung*)van 7 Mei j.l. vond ik in de rubriek ‘für's Heim der Proletarierin’ het volgende:

‘Kousenbreien! - We hadden ook wel een ander opschrift kunnen kiezen. Want niet alleen hierover, maar over de waarde der vele handwerken waarmee vrouwen zich in haar leege uren bezighouden, willen we eens een woordje in 't midden brengen.

Men beschouwt het tegenwoordig nog als 't kenmerk eener goeie huisvrouw, wanneer ze altijd, ook in haar vrije uren, met iets bezig is en dat bezig zijn draait nog steeds neer, zooals zoovele eeuwen lang reeds, op “vrouwelijke handwerken.” Maar die bezigheid is onnoodig geworden. Wie zou er tegenwoordig nog kousen breien, nu ze machinaal veel beter en goedkooper gemaakt worden, wie naait er nog nieuw ondergoed nu men 't beter en goedkooper klaar kan aanschaffen? Kaarsen maken doet geen enkele huisvrouw meer en evenmin zeep. Toch gebeurde dat vroeger wel en als 't nu niet meer 't geval is, dan komt 't omdat men is gaan inzien dat zulke dingen

*) Sozialdemocratisches Organ für Frauen und Mädchen. Des Donderdags om de veertien dagen in Weenen verschijnend.

De Hollandsche Lelie. Jaargang 17

(25)

werk op den duur kiezen als bezigheid in z'n vrijen tijd zonder geestelijk af te stompen.

In de weinige uren die de arbeidsters vrij hebben moeten ze zich met andere dingen bemoeien dan met zulk eentonig en overbodig werk. Is 't niet verkeerd dat de kleine meisjes zoodra ze uit school komen weer moeten gaan zitten en nuttige handwerken maken, in plaats van eens vrij te kunnen ronddraven zooals de jongens?

En de vrouwen zelf? Hebben ze geen gewichtiger dingen te doen dan naaien en breien? Moeten ze niet blij zijn als ze een paar vrije uren kunnen uitwinnen en liever een goed boek dan een breikous opnemen?

Zouden ze niet vele dingen in de wereld beter begrijpen, zouden ze niet veel angsten en zorgen minder hebben als ze een juister kijk hadden op het eigenlijke wezen van al die drukkende zorgen? De afschaffing van zulken handarbeid is een deel van de bevrijding der vrouw uit de dienstbaarheid van 't huis.

(26)

13

Daarom weg met de breikousen, de boeken terhand!’

Met groote ingenomenheid en volle instemming las ik deze waarschuwing - voor zoover 't de arbeidersvrouw betreft - in het bewonderenswaardig flink geredigeerde en aan afwisseling rijke blaadje*). Voor haar zeker is 't een groot geluk dat zoo tal van werkzaamheden die vroeger in huis moesten plaats hebben, thans in 't groot in fabrieken kunnen gebeuren. Vooral wanneer daar min of meer behoorlijke loonen worden uitbetaald en de arbeidsvoorwaarden (licht, ventilatie e.a.) goed zijn, zooals - en ik denk hier aan de coöperatieve broodfabrieken - 't geval zal wezen als de arbeider zelf recht van meespreken heeft en niet uitsluitend de rol heeft te vervullen van uitgeperst wordende citroen. Worden nu nog in de machinale breierijen en in de confectiebedrijven erbarmelijke loonen uitbetaald - wie geen vakbladen leest denke maar terug aan de gruweltafel op de Nat. Tent. van Vrouwenarbeid - er is geen enkele reden om niet aan te nemen dat we over jaren tot toestanden geraakt zullen zijn die ons dàn met evenveel afschuw zullen doen terugdenken aan 't nu geldende

uitperssysteem als we thans denken aan de slavernij van vroeger eeuwen.

Opvattingen en inzichten bewerken is een van de moeilijkste dingen. Maar al te dikwijls duurt 't jaren voor hoogst eenvoudige en rationeele begrippen ingang hebben gevonden en in zooverre mag men 't zeker niet te vroegtijdig noemen dat de

Arbeiterinnenzeitung - wat ik nu maar kortheidshalve zal noemen - het Kousenbreien ter sprake brengt. Er is hier, men vergisse zich niet, geen kwestie van 't zoogenaamde

‘heel houden van 't boeltje.’ Dat verstelwerk nog een onafzienbaren tijd tot de plichten der huisvrouw zal hooren, spreekt vanzelf. Maar wat ze zonder meer onkosten klaar kan koopen, make de arbeidster niet zelf. Dat moet haar zelf, dat moet ook vooral den mannen uit 't volk bijgebracht worden, daar moeten - en nu kom ik eindelijk waar ik wezen wil - de meer bevoorrechte vrouwen van doordrongen wezen.

Ik vrees dat meer dan een der lezeressen al ongeduldig gevraagd heeft: ‘wat heb ik met dat kousenbreien in zulke arme huishoudens nu eigenlijk te maken?’

Heel veel hebt ge er mee te maken. Want de vrouwen die straks de arbeidershuishouding zullen moeten besturen, zijn nu in vele gevallen onze

huisgenooten, onze dienstboden, en als zoodanig onder onzen invloed. Wij als door een gelukkig toeval meer ontwikkelden - ik laat hier het heir van zoo wat talen sprekende en aan kunst doende vrouwen, die als Ganzes heel wat minder waard zijn dan een keuken- of binnenmeisje dat haar vak verstaat, eenvoudig buiten beschouwing - hebben den duren plicht onze, in veel gevallen, jonge onderhoorigen tot verstandige inzichten te brengen, haar dingen te leeren die haar in een verder leven te pas kunnen komen.

Een dienstmeisje dat een gewoon loon verdient kàn zich het noodige nieuw aanschaffen en heeft wanneer ze humaan behandeld wordt, behalve voor haar verstelwerk, zeker eenige uren over voor lectuur. Ik spreek hier natuurlijk niet van de Hintertrepperomans, die elke vrouw des huizes - ze moge zichzelf dan in de allereerste plaats wel niet bezondigen aan 't verslinden van de Engelsche prulromans waarvan onze leesbibliotheken en zelfs enkele jaren geleden het Damesleesmuseum (men moet in Den Haag zijn om dat woord uit te vinden) van overloopen - haar dienstbode ernstig zal afraden te lezen en haar geld aan te verknoeien. Zelfs zie ik in een dienstbode die ik gekend heb en wier lievelingsauteur Couperus was, geen

*) Wie er zich voor mocht interesseeren kan er iets naders over vinden in ‘Ons streven’ - 't orgaan van den Haagschen dienstbodenbond, verkrijgbaar Van Brakelstraat 17.

De Hollandsche Lelie. Jaargang 17

(27)

men ‘wat heeft’ zooals we gewoonlijk zeggen. Een regel is hier zeker niet voor aan te geven. Wie zelf in den godsdienst z'n grootsten steun vindt, geve haar dienstboden mijnentwege een bundel leesbare preeken, een ander kieze boeken als ‘Familie en kennissen’ van Haverschmidt of ‘Onze Buurt’ van de zuster van Nicolaas Beets om mee te beginnen, en wie merkt dat haar meisjes in staat zijn zelf te kiezen en lust hebben in lezen, stelle gerust z'n geheelen boekenschat open. Maar hoeveel huishoudens zijn er daarentegen waar noch de kranten, noch ‘de portefeuille’ hun weg naar de keuken vinden? Hoeveel huisvrouwen vinden dat 't niet te pas komt ‘in dien stand’ om ook

(28)

14

wat geestelijke ontwikkeling te zoeken, hoeveel schoolmeisjes - onbewust van 't groote voorrecht dat haar geschonken is in haar onbelemmerd mogen aanschaffen van leerboeken - zijn niet wel eens verontwaardigd binnengestoven met een ‘Verbeeld u ma, nou zit Mina toch zoo'n heelen Zondagmiddag te lezen!’?

Wie als dienstbode heeft leeren lezen zal later als huisvrouw, - mits de omstandigheden niet al te bekrompen zijn en de verdiensten niet zóó gering dat armoede en verwaarloozing niet kunnen uitblijven - belang stellen in de vakblaadjes van haar man en maken dat 't interieur gezellig is en netjes opgeruimd tegen dat hij z'n leesuurtje kan hebben. Ze zal misschien haar kind nog eens kunnen helpen bij 't huiswerk en zoo den een uit de kroeg en de ander van de straat kunnen houden. Wie zich ergert over de wijze waarop het volk ‘zich laat opzweepen door schandelijke leiders,’ of hoe 't meer heet, bedenke wel dat zij zelf mede schuld is aan haar ergernissen door dien leden der volksklasse waar zij mee in aanraking komt, ontwikkeling en recht op persoonlijkheid te onthouden en ze daarmede meer vatbaar te doen blijven om meegesleept te worden als eene kudde schapen.

Is 't verplaatsen van veel huisarbeid naar de fabrieken een groot geluk te achten voor de arbeidersvrouw, onafzienbare schade heeft 't aangericht onder de meer bevoorrechte klasse. Daaraan danken we thans de schare van oeconomische en intellectueele nonvaleurs in onze eigen kringen, en 't gebrek aan levensenergie in zoovelen onzer vrouwen en meisjes. Er zijn er die nog handwerkjes maken, ‘fraaie’ handwerken n.l.

tot schade van de beurs harer ouders en der Kunst tot nachtmerrie. Er zijn er die werken voor Tesselschade of Arbeid Adelt, om wat meer kleedgeld te hebben en een nieuw corset droit-devant te kunnen koopen om haar door 't vele borduren 's winters kromgeworden rugjes te steunen en haar bleekzuchtige lichaampjes in nauwe jurken 's zomers op 't Kurhaus tentoon te stellen op hoop van een kooper met stadhuisbriefje.

Er zijn er ook, en dat zijn nog de ergsten, die handwerken niet ‘deftig’ vinden, en zoo bourgeois of welke andere sierlijker termen er voor gebruikt worden. Die alleen maar kunnen tea-en met de handen leeg, en helaas gewoonlijk met 't hart en hoofd al niet veel voller. Want met die drie is 't, als 't op 't negatieve aankomt, gewoonlijk precies eender gesteld. Voor haar moest kousenbreien uitgevonden worden en verplicht gesteld.

En de vriendelijke oude dame, die geen bepaalde plichten meer heeft en wier hoofd te zwak is om nog veel nieuws op te nemen, die in mooie patronen spreien breidt voor haar kleinkinderen of er ziekenhuizen mee gelukkig maakt, en daarbij al haar jeugdherinneringen aan zich laat voorbijgaan zoodat een glimlach wisselt met een ernstige of droeve plooi om den mond, haar moge haar wederhelft benijden, die op z'n ouden dag met omberpartijtjes, besproeid met 'n slappe catz of een glas port, z'n tijd moet klein krijgen.

W. WIJNAENDTSFRANCKEN- DYSERINCK. Lynton in Devonshire, 16 VI '03.

Vragenbus

De Hollandsche Lelie. Jaargang 17

(29)

Wie wil van mij overnemen: No. 26 tot en met No. 52 van de Holl. Lelie en Victor van Fiore Delle Neve voor f 2.60 fr. p.p.

Adres: Mej. M.H. v. Dis, Loosduinen, Bloemendaal.

Correspondentie van de redactie met de abonnés

Margot. Wat het ‘onbelangrijke’ van Uw brieven betreft, verwijs ik U naar mijn artikel, aan allen in het algemeen, over dat onderwerp. (Zie vorig nommer.) - Uw brief is voor mij even belangrijk als alle andere. Bovendien hebt gij een bladzijde geschreven, die ik letterlijk overdruk; omdat het mij zoo recht veel genoegen doet, dat gij, een jonge vrouw uit onzen tijd, deze zaak zoo heel anders en m.i. zoo veel zuiverder beziet, dan bijna al Uw tijdgenooten (daarin vóórgegaan door de van hun mannen weggeloopen of gescheiden vrouwen die voor een groot deel de drijfsters zijn der ‘vrouwenbeweging’). Gij schrijft dan; ‘Ik vind dat het niet te verontschuldigen is als een vrouw haar man verlaat. Zij heeft hem genomen. Als zij het zonder liefde deed, is dat zooveel te erger voor haar; ze heeft hem trouw beloofd voor God en de menschen, die belofte moet zij houden. Ik weet wel dat vele vrouwen door

omstandigheden gedwongen worden te trouwen met een man dien zij niet liefhebben, maar als zij eenmaal aan den drang dier omstandigheden toegegeven hebben, moeten zij den weg, al is het dan ook een lijdensweg, ten einde toe gaan.’

Dit nu ben ik woord voor woord met U eens. Zonder hooge liefde te trouwen vind ik, wat mij betreft, iets onmogelijks. Maar wie het eenmaal doet, die heeft

verplichtingen op zich genomen welke zij niet mag afschudden met het geschreeuw om ‘Recht op eigen-ik’, ‘Ontwikkeling van eigen-persoonlijkheid’, ‘Huwelijksdwang’, enz., enz., achterna. - Wie trouwt géeft zich, naar lichaam en ziel. M.i. is het: den man bedriegen en misleiden, wanneer de vrouw die zich zelve aldus belóófde achterna zegt: ‘Ik wil geen kinderen’, of ‘Ik wil geen huishouden-doen’, of: ‘Ik moet mijzelve-zijn’ en al die fraaie zelf-aanbiddingstheorieën meer. De

zelf-aanbidding kome voor ieders eigen rekening. Wie zóó dor is van ziel dat ze aan zichzelve

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

- Haar man had eigenlijk liefst in het geheel niet meer gedaan aan deze langwijlige en tijdroovende morgengodsdienst-oefening, nu hij in den Haag woonde, waar alle leveranciers zoo

Maar het gaat mij daarmede als met hetgeen ik schreef in de correspondentie aan Zonnehof, ik wil niet gaarne een anders geloof hem bestrijden, of er zelfs hem in pijn doen, waar

ze maakte nog bezwaren omdat ik hierover ter verantwoording zou kunnen worden geroepen, waarop ik zei dat dit haar niet aanging... Ik heb haar ontvoerd - niet in dien eersten

Slauerhoffs bedevaartstocht naar het graf van de Bretonse dichter Tristan Corbière (1845-1875) in 1923 moet iets bijzonders zijn geweest, want zeven jaar later meldt Eddy du Perron

te durven geven, de reden wete ieder onzer voor zich-zelve, we hebben voor de wereld alleen te doen met het feit, zij dan die, om wat voor reden dan ook, ongehuwd is gebleven, kan

Dus, dergelijke in hun vak mislukte tobbers hebben gewoonlijk finantieel een alles behalve ruim bestaan, en niets doet dientengevolge pijnlijker en stuitender aan, dan hen daar te

Gij moet mij in dezen niet verkeerd begrijpen, want gij schrijft naar aanleiding daarvan: ‘Waar U de kolommen in de Lelie met prijzenswaardige onpartijdigheid niet alleen openstelt

En al zegeviert vervolgens oogenschijnlijk toch weer het kwade, omdat de schijn tegen hem is door dien dommen streek van kapitein Bergh, al moet hij daardoor toch vluchten uit