• No results found

Bzzlletin. Jaargang 23 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Bzzlletin. Jaargang 23 · dbnl"

Copied!
1188
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

bron

Bzzlletin. Jaargang 23. BZZTôH, Den Haag 1993-1994

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_bzz001199301_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd

zijn.

(2)

[Nummer 208]

Voorwoord

Als er één Vlaamse auteur is die met grote regelmaat in het nieuws is geweest vanwege zijn spraakmakende boeken en provocerende uitspraken, dan wel Jef Geeraerts.

Met Gangreen I en II zette hij heel Vlaanderen op stelten, met de misdaadromans die hij in het afgelopen decennium schreef, hekelde hij keer op keer de wantoestanden op politiek en administratief niveau.

Heeft zijn al meer dan dertig jaar durende rebellie enig effect? Geeraerts zelf zegt het Stig Dagerman na: ‘Het hart van de wereld treffen, dat is mijn droom.’

Of en in hoeverre hij die droom verwezenlijkt heeft, kunt u lezen in dit themanummer.

Bovendien vindt u, als gewoonlijk in het septembernummer, het handige register van de 22e jaargang, de leerzame Taal in Letteren-column van Robert-Henk Zuidinga en een intrigerend verhaal van Erik Lotichius - over een schrijver die de rekening van zijn leven opmaakt. Wie is dat toch, die schrijver?

De redactie

Bzzlletin. Jaargang 23

(3)

Koos Hageraats

‘Ik begrijp nog altijd niet dat ik ooit zal sterven’

In gesprek met Jef Geeraerts

In de inleiding bij zijn boek Gesprekken - interviews met mensen die in een of andere discipline uitblinken en daar nog boeiend over kunnen vertellen ook - beschrijft Jef Geeraerts (licht ironisch) de voorbereidingen, de spanning en vooral de zenuwen die hem overvallen voordat een gesprek met een Belangrijk Persoon kan plaatsvinden.

Alles wat hij ter voorbereiding van dat gesprek doet, krijgt al gauw proporties van een Ritueel, vooral de trucjes om zichzelf te kalmeren: ‘Een geschikt middel om jezelf moed in te spreken, is drie spelletjes patience leggen. De geniepige bedoeling is duidelijk: de magische gangen van de Zwarte Dame ten opzichte van Hartenheer moeten voor de zoveelste keer nagegaan worden om iets aan te tonen. Wat precies weet je niet, maar dat verhoogt aanzienlijk de spanning.’

Daar staat tegenover dat hij zich boordevol overmoed en illusies voelt wanneer hij zélf geïnterviewd wordt, dan is hij ‘ten volle bereid om alle mislukte of slecht gereproduceerde interviews te vergeten die ooit van mij werden afgenomen. Dan zweer ik dat ik er angstvallig op zal letten keurige, bedachtzame zinnen te formuleren, die niet meer “geïnterpreteerd” moeten worden om ze genietbaar te maken.’ Vandaag is het duidelijk dat Geeraerts degene is die geïnterviewd wordt en niet degene die er op uit moet. Bijna gretig gaat hij in op de zinnen die ik ter inleiding van ons gesprek citeer uit zijn inleiding bij de bundel Gesprekken.

‘Ja, het klopt wel wat daar staat. In het algemeen wek ik de indruk een evenwichtig type te zijn, zeker te zijn van mezelf, maar dat is niet waar. Normaal gesproken sta ik rustig op en als ik een hele dag voor me heb waarop ik niks hoef te doen dan ben ik heel gelukkig want dan kan ik mijn eigen ritme bepalen, maar als ik mensen ga interviewen die ergens meer van weten dan ik, dan voel ik me onzeker.

Welke mensen ik voor zo'n gesprek kies, hangt af van hun specialiteit. Ik vermijd daarbij de literatuur angstvallig. Lampo is de enige uitzondering, maar dat komt omdat ik Lampo een goed mens vind. Ik heb meer interesse voor mensen buiten mijn vak, mensen die in hun specialiteit heel goed zijn, die zo goed zijn dat ze mij ook dingen kunnen leren. Dan wordt het een interview dat niet alleen goed is voor de lezer, maar waar ik zelf ook nog iets aan heb.

Natuurlijk projecteer ik heel veel van mezelf op die gespreksgenoten. Ik kan mezelf niet uitschakelen. Als men dus iets in die gesprekken leest dat doet denken aan iets uit mijn boeken, dan is dat logisch: ik interview wel, maar ik blijf de schrijver.

Helemaal aan het eind van de inleiding bij die Gesprekken schrijf ik: “Van al wat men zo hoogdravend beweerde, is nauwelijks nog iets overeind gebleven.” Dat is een vorm van cynisme die mij eigen is. Ik heb dat dan allemaal gedaan, dat wordt gedrukt, het wordt door sommige mensen gelezen, maar ja, is het überhaupt wel de moeite waard geweest om het allemaal te doen... dat gevoel overvalt me altijd.

‘Oplossingen zijn het einde van het denken. De oplossingen zoek ik dus niet.’

Omgekeerd is het ook zo. Als ik op een lange

(4)

4

(illustratie: Paul Tuijnman)

Bzzlletin. Jaargang 23

(5)

reis ga, dan vind ik vlak voor het vertrek van alles uit om niet te gaan, ik begin zelfs spookbeelden van een vliegtuigramp te creëren. Eleonore kent me goed, dus die helpt me daar dan wel overheen. Maar het is die permanente twijfel, een soort dialectiek van de negatie van de negatie: ik bekijk een probleem negatief, dat wil zeggen dat ik eraan twijfel - en vervolgens begin ik mijn eigen twijfel in twijfel te trekken. En het boeiende van die dialectiek is, dat je nooit in de one dimensional mind terechtkomt waar de burger zich zo heerlijk in koestert, want die dialectiek leidt niet tot een oplossing. Oplossingen zijn het einde van het denken. De oplossingen zoek ik dus niet.’

‘Mij gaat het erom feiten te verwerken in een verhaal, zodat de feiten lezen als een roman.’

Etsnaald

Wanneer ik voorstel om ons eigenlijke gesprek te laten beginnen bij deel IV van de Gangreen-cyclus, schuift Geeraerts enthousiast zijn stoel naar voren. Blijkbaar ligt dat deel hem na aan het hart.

‘Ik hou het meest van deel IV. De maniëristische trekjes van Gangreen I, waar iedereen zo laaiend enthousiast over was - die stijl, die grote brokken zinnen van duizenden woorden zonder punt die toch op hun pootjes terechtkomen - heb ik in deel IV angstvallig geweerd. Bij de flashbacks naar de tijd in Kongo heb ik nog wel toegegeven aan die eruptieve stijl, maar de verteltrant van wat mij is overkomen nadat ik uit Kongo terugkeerde, dat is als een etsnaald in bijtend zuur, dat zijn krassen, korte zinnen...

In deel IV verwijs ik naar het manuscript “Vurig water”, dat ik het begin van mijn schrijversloopbaan noem. Dat manuscript is indertijd afgewezen, en volkomen terecht.

Het was niet goed geschreven. Te gemakkelijk, te journalistiek, te veel documentaire, te weinig literatuur. Achteraf ben ik dus erg blij dat “Vurig water” werd afgewezen.

En vooral ben ik blij dat men ook heeft uitgelegd waaróm het werd afgewezen. Daar heb ik mijn les van geleerd. “Kort daarop kreeg ik geelzucht ten gevolge van allerlei wormziekten die ik aan de Kongotijd had overgehouden. Op mijn ziekbed heb ik toen in zestien dagen Ik ben maar een neger geschreven. Of dat nou een boek was dat er uit moest, weet ik niet. Ik had in die tijd een vriend, een dokter die

verantwoordelijk was voor de uit Kongo teruggekeerde slachtoffers. Die man kwam iedere middag whisky met mij zitten drinken - wat met die geelzucht natuurlijk absoluut niet mocht. Die dokter had een zwarte assistent, een neger die eens een keer meekwam, en die mij later ook apart bezocht. Hij vertelde dat hij een grote

hoeveelheid geneesmiddelen had weten te verduisteren die hij in een hut in zijn dorp in Kongo had opgeslagen. Wanneer hij in België klaar zou zijn met zijn opleiding, zou hij teruggaan naar Kongo en daar dokter spelen en heel snel heel rijk worden.

Toen gaf de mij behandelende arts mij een boek over tropische ziekten, en die gegevens te zamen brachten mij de vonk om dat boek te schrijven. Het was het heimwee naar Kongo, de mislukking van “Vurig water”, de ontmoeting met die zwarte assistent - Matsombo in het boek - en de boeken die ik van die arts kreeg.

Eigenlijk is het new journalism daar al aanwezig. Niemand weet dat. Maar zo is het

(6)

echt gebeurd. Mij gaat het erom feiten te verwerken in een verhaal, zodat de feiten lezen als een roman.

Drie jaar later schreef ik Het verhaal van Matsombo. Ik zat in het centrum van Madrid op het terras van de “Dollarbar” een gin-tonic te drinken. Toen stopte er plotseling een auto, er stapte een prachtig geklede neger uit, die wandelde mij voorbij in een walm van pikante after shave, hij droeg dure ringen...

Bzzlletin. Jaargang 23

(7)

en ineens besefte ik: dat is Matsombo die zijn ideaal verwezenlijkt heeft. Die gebeurtenis was de aanloop om het vervolg te schrijven op Ik ben maar een neger.’

Diabolische les

‘Gangreen IV gaat over mijn mislukte huwelijk, over de katholieke kerk, maar ook over de Belgische maatschappij in die tijd, het straatbeeld, de mensen, de taal, de mentaliteit, en vooral over de verwondering die mij na zeveneneenhalf jaar Kongo permanent overviel, een verwondering die ook nog eens werd gevoed door het knagende heimwee. ‘Als je je goed voelt in een maatschappij, dan ga je voorbij aan bepaalde dingen, maar als je permanent in een psychologische stress verkeert van nostalgie en vervreemding, dan slaat de verwondering meestal zo toe, dat het goed is voor de creativiteit.

Dat is een vorm van verwondering die ik overigens zelf ook wel creëer. In alle grote steden ter wereld doe ik dat: ik stap in de ondergrondse en rij tot ik aankom op een station dat mij absoluut onbekend is. Dan stap ik uit, ken daar de weg niet en daar ga ik dan met een open mind rondlopen. Op die manier kom je af en toe ongelooflijke dingen tegen. ‘Maar die verwondering nadat ik uit Kongo was

teruggekeerd, dat was, dat was een permanente... enfin, ik was diep ongelukkig. Weet je, eigenlijk deed ik dat werk in Kongo zeer graag, want ik heb een soort Napoleon- of Caesarcomplex, ik geef namelijk graag orders en die moeten onmiddellijk uitgevoerd worden maar ik tolereer niet dat een ander mij orders geeft. Door mijn terugkeer had ik mijn schatten van vrouwen moeten achterlaten, ik kon niet meer jagen, ik kon niet meer de natuur in gaan, ik was diep ongelukkig, diep bedroefd.

Het schrijven was toen niet zozeer een therapie als wel een activiteit die mij heeft beziggehouden. Ik zat toen bovendien in de situatie dat mijn huwelijk zelfs geen huwelijk meer was. Dat was niet eens meer een parodie op een huwelijk. Ik was in die periode mijn identiteit volledig kwijt.

In de jaren vóór mijn huwelijk had ik een verhouding met een joodse vrouw, Helena, aan wie ik mijn “Voorlaatste brief rondom liefde en dood” uit Tien brieven rondom liefde en dood heb opgedragen. Helena was veel ouder dan ik. Zij heeft mij gepusht om te trouwen. Ik vertelde haar dat ik niet van mijn aanstaande echtgenote hield, lichamelijk niet, maar zij zei dat ik toch moest trouwen, dat ik van dat huwelijk het beste moest maken en dat ik in Kongo carrière moest zien te maken. Wij joden, zei Helena, doen dat ook, er het beste van maken. Kweek nooit schuldgevoelens, zei ze. Ga je gang, kwets niemand, maar heb ook geen schuldgevoelens. Dat was een bijna diabolische les, een mes met twee snijdende kanten. Kwets niemand, maar heb ook geen schuldgevoelens als je tóch iemand gekwetst hebt, dàt bedoelde ze. Dat zei ze niet, maar dat zat er wel achter. Eigenlijk heb ik van die vrouw, in die acht jaar, van 1946 tot 1954, een ongelooflijke wijsheid meegekregen. Dankzij die leerschool bij haar heb ik veel tijd gewonnen.

Ik heb ook heel veel tijd verloren door mijn stommiteiten van een jonge baviaan,

maar dat kwam door mijn overdadige levensenergie. Ik had soms last van mijn fysieke

energie.’

(8)

Nieuwsgierigheid

‘Alles wat ik nu ben zit al in wat ik toen heb geschreven. Er loopt een zeer strakke lijn van toen naar nu.’

‘Alles wat ik nu ben zit al in wat ik toen heb geschreven. Er loopt een zeer strakke lijn van toen naar nu. Die lijn heb ik altijd gezien, vooral na mijn terugkeer uit Kongo.

Maar pas drie jaar later, in 1963, heb ik mijn echtge-

Bzzlletin. Jaargang 23

(9)

note verlaten. Als ik dat niet had gedaan dan was ik die lijn uit het oog verloren en was ik kapot gegaan. Dan had ik een huis gekocht en een baan gekozen - en dan was ik verloren. Toch heeft het nog drie jaar geduurd voordat ik na dat inzicht tot handelen ben overgegaan, want ik was helemaal gedesoriënteerd.

Dat het ook zo lang heeft geduurd voordat ik uit het leger ging, heeft een andere reden. In De zeven doeken der schepping uit 1967 ging ik al te keer tegen het leger, maar ik ben pas in 1972 dat leger uitgegaan. Dat heeft alles te maken met mijn nieuwsgierigheid. Ik was toen reserve-majoor. En majoor in het Belgisch leger, dat word je niet zomaar, dat wordt nogal serieus aangepakt. Daar moet je toch een jaar Krijgsschool voor volgen. Dan word je onder meer in de Navo geïntroduceerd. Ik was nieuwsgierig om te zien of ik dat zou halen, en bovendien heb ik op die manier ongelooflijk veel ontdekt van dingen die de meeste mensen nooit te weten komen.

Alleen maar majoors en kolonels hebben die kennis.

Men zat toen nog met de Koude Oorlog, de atoomdreiging, de dreiging van de Russen, enzovoort, terwijl de boosaardigheid van de Navo-militairen zo ingeboren was dat zij zélf natuurlijk graag atoombommen zouden gooien. De Russen dachten daar niet aan, daar waren ze te slim voor. Vergeet niet dat alleen de Amerikanen ooit de atoombom tegen mensen hebben gebruikt, en dan nog niet eens tegen militairen.

De Navo heeft mij als hoger officier een hersenspoeling proberen toe te dienen; dat ik me daar op tijd bewust van werd, heeft mijn inzicht nòg meer diepte gegeven.’

Nestgeur

In Gangreen IV schrijft Geeraerts over zijn aanstaande echtgenote: ‘Ze is vier jaar

ouder dan ik, het is een volwassen vrouw, ging het onophoudelijk door me heen, om

niet de zwijnerijen in haar oren te fluisteren die in mij opborrelden. Maar tegelijkertijd

was ik blij verrast omdat ik voor het eerst bij een vrouw iets anders kon voelen dan

sexuele begeerte.’ Dat is een passage die nogal verwonderlijk is voor wie zich het

beeld herinnert dat Geeraerts later van zijn toenmalige vrouw schetst: een zwaar

gefrustreerde, onappetijtelijke, katholieke burgertrut. Wat zou dat ‘iets anders’ kunnen

zijn dat hij in die passage zegt voor haar te voelen?

(10)

Jef Geeraerts met de kater Basiel, 1980 (foto: Rikkes Voss)

‘Een zekere rust. Zij had geen behoefte aan seks. Als ik bij mijn negerinnen was geweest en ik was leeggeneukt als een hond, dan praatte zij daar niet over. Ze wist het wel, maar ze praatte er niet over. Mijn ode aan de Sterke Vrouw van het Evangelie in Gangreen I was dan ook zeer ironisch bedoeld.

Die rust bij haar bestond vooral uit het niet hoeven neuken. Dat is soms ook belangrijk,

Bzzlletin. Jaargang 23

(11)

of niet soms? Dat je kunt uitrusten en aan andere dingen kunt toekomen, wat lezen, wat praten... Het was zeker niet onaangenaam om met mijn echtgenote te praten, al kon ze soms ook echt zagen, dreinen, vitten en over details doorzeuren. Over details praten kan ik niet - los ze op en zwijg. Maar zij was een bangelijke vrouw die zich zorgen maakte dat de melk zuur zou worden, en of de deur wel op slot was. Het was voor mij dus de rust van een jonge wilde hond die een nestgeur nodig had om maar niet alleen te zijn. Dat is allemaal niet goed te praten. Het was zeer egoïstisch.

Er lopen wat dat betreft geen lijnen meer van toen naar nu, die zijn resoluut afgesneden. Behalve dan waar het de alimentatie betreft, want ik moet nu nog altijd 1700 gulden per maand betalen. Tot de dood ons scheidt. Maar dat is alles. Door het te beschrijven heb ik het van mij weggesneden. En ook: ik heb Eleonore, die jong en mooi is - de perfecte vrouw voor iemand als ik.’

‘Taal is een uniek middel om tot andere culturen door te dringen, want door de zinsbouw kun je de manier van voelen en denken heel dicht benaderen.’

Een andere wereld

‘In mijn stijl vind je heel koele, journalistieke passages waarin alles objectief beschreven wordt, en plotseling wordt dat dan afgewisseld door een poëtisch beeld dat de lezer even een andere wereld intrekt. In Gangreen I is die andere wereld permanent aanwezig, dat is een stroom van beelden, van dingen die de lezer moeten schokken en pakken.

De mythische werkelijkheid waar ik het wel eens over heb is overigens geen stijl-aspect, het is een andere wereld waarin ik mij moet terugtrekken om mijn diep ongelukkige toestand de baas te kunnen. Het is een andere wereld waarin ik op dat moment zou willen leven. In de situatie waarin ik mij toen bevond, in de tijd van dat stukgelopen huwelijk en na mijn terugkeer uit Kongo, was ik diep ongelukkig en als ik mij daarin had laten gaan dan was ik psychisch kapot gegaan. Ik had dringend een redmiddel nodig. Het enige wat mij écht had kunnen redden was teruggaan naar Kongo, maar dat was door de veranderde situatie onmogelijk geworden. Daar zou ik mij trouwens ook ongelukkig hebben gevoeld. Ik kwam als het ware uit het neolithicum waarin ik eigenlijk geboren was en ik belandde in een wereld waarin ik in de jaren vóór Kongo mijn opvoeding had gekregen en die zijn culturele stempel op mij had gedrukt, maar waarvan ik mij na mijn terugkeer totaal vervreemd voelde.

Daartegen moest ik een redmiddel vinden en dat was het schrijven - wat niet alleen betekende het technisch neerschrijven van woorden maar ook en vooral het mij terugtrekken in een totaal andere wereld, mij afsluiten van de werkelijkheid maar tegelijk ook wel blijven registreren. Die andere wereld, díe is mythisch.

Toen ik in 1961, 1962 over Kongo schreef, was dat een mythische wereld

geworden. Kongo was bijna een Grieks-mythologische wereld met personages die

misschien al lang niet meer bestaan, een wereld met totaal andere normen en waarden,

kortom, een verloren paradijs. Ik voelde mij goed in dat paradijs. Ik sprak de taal

(12)

vlot, ik sprak ook goed Budja omdat de vrouwen met wie ik naar bed ging dat dialect spraken. Dankzij die taal heb ik weer heel veel geleerd over de mentaliteit daar.

Taal is een uniek middel om tot andere cul-

Bzzlletin. Jaargang 23

(13)

turen door te dringen, want door de zinsbouw kun je de manier van voelen en denken heel dicht benaderen.

Jef Geeraerts in Kongo, 1955

Zonder die taal speelt alles zich als het ware achter glas af. Ik wilde heel graag ingewijd worden in die andere cultuur, ook al kreeg ik er veel last mee met mijn superieuren. Die vonden dat ik soms overdreef. Maar die andere wereld kun je nooit vanuit jouw westerse ideeën en opvattingen benaderen. Dan blijf je er altijd buiten staan. ‘Het kolonisatieproces was een doodgeboren initiatief van de blanken.

Kolonisatie komt voort uit westerse hybris. Alles komt neer op een nogal vulgaire exploitatie. Vooral toen de missionarissen kwamen om de inheemse bevolking het enig zaligmakende geloof op te dringen. Er speelde een combinatie van drie factoren:

de administratie die zei dat “la Belgique” het hoogste goed was, de kerk die de mensen

daar wel eens gelukkig zou komen maken, en de industrie die de mensen materiële

welstand voorspiegelde. Maar dat alles heeft helemaal niets uit te staan met de

Bantoe-mentaliteit. Die mentaliteit vind je pas als je gaat jagen met een groep mannen,

dan kom je pas tot de kern: jagen op groot wild brengt

(14)

10

risico's met zich mee. Maar als je weet dat je - als het moet - bereid bent voor elkaar je leven te wagen, dan krijgt jagen een totaal andere dimensie. Ik was verslaafd aan jagen, door de natuur te dwalen als een wild dier, zelf een wild dier te zijn door het na te bootsen. Dat vonden mijn superieuren dus overdreven. Ze verweten mij dat ik mij gedroeg als een halve neger. Maar ik maakte contact met neolithische mensen en dat vond ik fascinerend. Zij hebben mij ook allerlei technieken geleerd waarmee ik, als het moet, als er nu erge dingen zouden gebeuren, misschien zou overleven terwijl anderen het heel moeilijk zouden krijgen. Ik voel een zekere voldoening dat ik die technieken van tien- of twintigduizend jaar geleden nog altijd ken. ‘De verschillen tussen culturen zijn niet onoverbrugbaar, zoals vaak wel wordt beweerd, maar je moet je er wel op de juiste manier in verdiepen. Dat is boeiend, en bovendien begonnen de mensen daar mij te begrijpen. Zo'n contact moet natuurlijk langdurig, permanent en heel intiem zijn. Je moet ook met hun vrouwen naar bed gaan, maar niet alleen om de seks, je moet ook zeer aandachtig registreren hoe zij reageren en leven, welke lichaamstaal zij spreken, want die is niet alleen veelzeggend maar ook adembenemend.

Dat ik met verwijten over een fascistoïde mentaliteit om de oren geslagen ben, doet me niet zo veel. Iedereen heeft fascistoïde trekjes in zich. Ik gaf er alleen aan toe. En waarom niet? Waarom zou ik ontkennen wat zonneklaar is? Overigens ben ik daar wel op teruggekomen, later ben ik daar zeer kritisch over geworden. Ik ben geen fascistoïde man gebleven, alhoewel ik natuurlijk nog altijd van die trekjes heb:

een zeker machismo, een voorkeur om met een geweer de bossen in te gaan, een gevaarlijk gebied te exploreren, de avonturier uit te hangen.’

Elite

‘Ik heb mij er indertijd erg over opgewonden dat Mobutu in Kongo aan de macht is gekomen. Het Belgische koloniale systeem heb ik slapheid verweten. Op het moment dat in zwart Afrika de drang naar onafhankelijkheid begon, hadden de Engelsen en Fransen in hun kolonies een kleine elite van zwarten gevormd aan hun eigen universiteiten, er waren zwarte doktoren, zwarte advocaten, zwarte officieren, ingenieurs, kortom: een kern-elite die de hoge posten zou kunnen overnemen. Maar in ons Kongo was er bij voorbeeld maar één zwarte arts die afgestudeerd was, - dat was alles. De zwarten in Kongo waren allemaal in ondergeschikte posities van klerk, assistent-dit, assistent-dat, en die verdienden het zout op de aardappelen niet.

‘Iedereen heeft fascistoïde trekjes in zich. Ik gaf er alleen aan toe. En waarom niet? Waarom zou ik ontkennen wat zonneklaar is?’

‘Het proces van de dekolonisatie zou veel minder gewelddadig verlopen zijn wanneer de Belgen ook elite-posten aan de zwarten hadden toegestaan - nu is het een

verschrikkelijk bloedbad geworden als gevolg van de opgekropte haat. Er zijn toen 213 mannen levend gecastreerd, ik heb daarover geschreven in Gangreen II, maar dat houdt men liever stil. De Belgische pers heeft bepaalde taboeonderwerpen, en dat is er zo een van. Ook de slachtoffers die ermee zitten - of beter: die er niet meer

Bzzlletin. Jaargang 23

(15)
(16)

11

sen die daar waarschijnlijk amper over nadenken, ze beschouwden het gewoon als een toeval dat zij terechtkwamen in een vorm van muiterij. Ik heb mij, ook in die bloedstollende omstandigheden tijdens de laatste dagen van mijn verblijf in Kongo, altijd kunnen redden. Gelukkig maar.

‘Heel soms kom ik nog wel eens een oud-koloniaal tegen. Dat is dan iemand die het vrij goed heeft: hij heeft een carrière achter de rug en heeft nu een pensioen. En dan begint zo iemand nog altijd in het Lingala over ‘de Kongo’ te praten. Daar krijg ik het schijt van, ik kán daar niet tegen. Ze hebben daar eigenlijk niks gedaan om zichzelf waar te maken. Het werk dat zij daar braaf deden noem ik een noodoplossing voor een situatie die ze ook anders hadden kunnen oplossen. Die mensen leven nu in een vorm van regressie. Het zijn mensen die zo weinig hebben meegemaakt dat Kongo het enige was dat de moeite waard was. Voor mij bestaat dat Kongo niet meer, dat is weg. Weggeschreven. Zij begrijpen dat niet en zeggen: ‘Maar dat was toch een spannende tijd?’ Natuurlijk was dat een spannende tijd, al antwoord ik nooit:

‘Maar wat heb jij daar dan gedaan om het spannend te maken; je bent nooit met een negerin naar bed durven gaan omdat je vrouw controle uitoefende, je bent nooit op buffels gaan jagen, je hebt daar braaf je administratieve functies vervuld zoals je dat later achter de bureaus in Brussel ook hebt gedaan, waar je je carrière domweg hebt voortgezet tot aan je pensioentje.’

Mooie vrouwen

In Gangreen II schrijft Geeraerts: ‘Voor de eerste maal in mijn leven dacht ik na over de mogelijke oorzaken van de situatie waarin ik verzeild was geraakt, ik besefte opeens zonneklaar dat ik tot dan toe alleen maar een perfect functionerend zoogdiertje zonder eigenlijk bewustzijn was geweest wie het altijd voortreffelijk voor de wind was gegaan...’

Hoe moeten we dat ‘eigenlijke bewustzijn’ precies zien?

‘Ik leefde toen te snel. Ik dacht niet na over wat ik deed. Ik leefde altijd in de hoogste versnelling, ik gaf permanent gas. Ik leefde, ik vrat alles op, verteerde het en scheet het weer uit. Levenshonger was het, een onstilbare levenshonger die ik nog altijd heb, maar nu denk ik af en toe na.

Die levenshonger ging gepaard met de jacht op de inwijding in die andere cultuur, met de jacht op alles, het kon me niet bommen, ik moest dóen, voort, voort, niet nadenken, nooit denken aan de gevolgen van iets wat ik deed. Het was een wilde dadendrang, een animale opvatting van het leven, ik volgde uitsluitend mijn instincten.

En telkens als ik iets heel pregnants meemaakte dan noemde ik dat een inwijding - en dan pas schrok ik en dacht ik na en vroeg ik me af: wat heb ik nou weer gedaan...

maar enfin, het is gelukt en ik leef nog.

“Het was een wilde dadendrang, een animale opvatting van het leven, ik volgde uitsluitend mijn instincten.”

Mijn omgang met de vrouwen daar had daar ook iets me te maken. Ook daarin kende ik een permanente verwondering. Eindelijk was er de passie die ik kon uitleven met

Bzzlletin. Jaargang 23

(17)

Dat is mij op nogal wat verwijten over seksisme komen te staan, maar je komt in

mijn boeken toch ook heel veel tederheid tegen. Ik ben niet een bok die maar wat

rondneukt; er is in mijn werk ook veel erotiek. Erotiek en tederheid, dat zijn in mijn

werk twee sleutel-

(18)

12

woorden. Ik ben nooit met een vrouw naar bed geweest zonder dat er ook tederheid bij kwam kijken. Ik zoek het tot tranen toe bewogen erotisch genot.’

Huwelijksfoto met Eleonore, 1978

Over Mbala schrijft hij in Gangreen I dat ze zich ging sieren met allerlei moois:

‘Nou, daar had ik niks op tegen, een wijfje moet zich mooi maken voor haar vent...’

Ondanks alle tederheden die er in het boek dus ook voorkomen, voelt hij die tederheid alleen voor vrouwen die zich volkomen en onvoorwaardelijk voegen naar het beeld dat hij van ze heeft. ‘Ja natuurlijk, natuurlijk. Maar ook dan kan het verwijt van seksisme mij niet meer schelen, daar blijf ik nog altijd bij. Een vrouw die mij fysiek of geestelijk of door haar manier van doen niet boeit, daar kijk ik niet eens naar, die bestaat niet voor mij. Maar ik kan nog altijd ademloos kijken naar een mooie jonge vrouw - dan heb ik nog altijd het gevoel van ah, het is er weer... Het is toch mijn recht om mij uitsluitend te beperken tot vrouwen die ik mooi vind? En er zijn gelukkig nog genoeg mooie exemplaren, bij voorbeeld mijn vrouw Eleonore, die me op alle gebieden blijft boeien: samen muziek beluisteren, praten over literatuur, reizen, samen eten, genieten van elk moment, en nog altijd passie...’

Jezuïeten

‘Van Gangreen III, het boek over mijn jeugdjaren, houd ik het minst omdat ik daar mijn

Bzzlletin. Jaargang 23

(19)

doel niet bereikt hebt. Het is te anekdotisch, de stilistische kunstgrepen zijn te doorzichtig. Louis Paul Boon schreef ooit in een recensie dat het verhaal uitpuilt van de details en dat het daardoor het persoonlijke niveau niet overstijgt. Achteraf ben ik het daar wel mee eens.

Eerste-communiefoto, 1938

Ik heb een redelijk gelukkige jeugd gehad dankzij ouders die zich er voor hebben ingezet om mij een verzorgde opvoeding te geven, maar ze hebben zich tegelijk ook zo weinig van mij aangetrokken dat ik meestal mijn zin kon doen. Als ik ze nodig had dan waren ze er altijd, en materieel zijn er nooit problemen geweest.

Wel verwijt ik ze in Gangreen III dingen waar ze zelf nooit bij stilgestaan hebben;

zo is er mijn woede achteraf over een monotheïstische opvoeding. Toch moeten ze wel beseft hebben dat er alternatieven waren voor een monotheïstische opvoeding, want mijn vader is het produkt van het atheneum, van de vrijzinnige opvoeding. Mijn ouders waren niet kerks en toch hebben ze mij naar de jezuïeten gestuurd. Dat is een uiterst extreme kerkse opvoeding, met allerlei louche bedoelingen om uiteindelijk een jezuïet van je te maken. Maar ja, dat was - en dat is nog altijd - het best mogelijke onderwijs dat je in België kunt krijgen. Ze onderwijzen je niet alleen, ze trainen je ook, ze voeden je op; ze bieden je een overtrokken bewustzijn dat je beter bent dan de anderen, dat je tot de elite van je volk behoort. Maar ik ben die jezuieten nog altijd dankbaar dat ze mij een middel hebben verschaft waarmee ik mijn congenitale luiheid kan bestrijden. Ik ben namelijk zeer lui en chaotisch. Die jezuïetische discipline en concentratie helpen mij daar overheen. Bovendien ben ik nogal perfectionistisch, het is niet gauw goed genoeg.’

De wetten van de tijd

(20)

In een interview met Fernand Auwera heeft Geeraerts het eens gehad over de waarde van de revolutie. Hij maakte zich daarbij geen illusies omdat na verloop van tijd iedere revolutie ontaardt in een gevestigde orde.

‘Ja. Er is een cyclus van de revolutie die mij enorm zou aantrekken als ik erin verwikkeld zou raken; dat is het omverwerpen van het bestaande systeem. Maar daarna begint de

Bzzlletin. Jaargang 23

(21)

institutionalisering. Daarom is bijvoorbeeld Castro een contra-revolutionair, omdat die zich goed voelt in de tweede periode waarin de zogenaamde chaos moet worden weggewerkt opdat er opnieuw een orde komt. Che Guevara was een pure revolutionair, Lenin ook, Stalin niet. Lenin heeft het gemaakt, en toen hij het gemaakt had vonden ze hem verder onbruikbaar. Castro is een van de weinigen die het tot nu toe heeft volgehouden. Vreemd.

In het laatste jaar bij de Jezuïeten, 1948 (Geeraerts 2

e

van rechts, zittend)

Wij kunnen niet aan de wetten van de geschiedenis ontsnappen, heb ik eens beweerd. Tegelijkertijd was mijn Gangreen-cyclus één grote revolte tegen deze onmogelijkheid. In een groter verband gezien is die poging natuurlijk mislukt, want ik maak ook deel uit van de geschiedenis, maar het is mij in die cyclus wel gelukt om mij te bevrijden van allerlei warrige ideeën. Ik was in die tijd knap in de war, ik was op de Vrije Universiteit van Brussel filosofisch geïndoctrineerd door de

marxistische dialectiek, het was daar in de jaren zestig een uiterst roerige tijd, maar die heeft mij wel goed gedaan omdat ik erdoor gedwongen werd na te denken over de geschiedenis.

Ik ontsnap natuurlijk niet aan de wetten van de Tijd. Dat is nog altijd iets dat ik niet begrijp: dat ik ooit zal sterven. Ik kan aan mijn nu 90-jarige vader merken hoe ik er misschien ooit uit kom te zien, al zou ik liever voor die tijd op een waardige manier afscheid nemen. Cum dignitate, zoals de oude Romeinen zeiden, en dan gingen ze in een warm bad zitten en sneden met een gouden mesje hun aderen door - dat is pas een waardige dood.

Maar ik ben geen pessimist, ik bekijk alles

(22)

15

nog altijd met de verwonderde nieuwsgierigheid van een jonge merel. De tijd waarin ik leef is zo fascinerend, gaat zo snel, er gebeuren zoveel dingen in deze eeuw, dat ik het lot wel dankbaar ben dat ik nú leef, dat ik het allemaal kan meemaken. Ik leef in een tijd waarin je bij voorbeeld alle informatie kunt krijgen die je maar hebben wilt - als je de weg maar weet - en dat vind ik schitterend. Het soort informatie dat ik nu uit New York kan krijgen voor mijn boeken, dat was dertig jaar geleden niet mogelijk: het bestond toen wel, maar je kon er niet bij. Nu kun je, als je dat wilt, schatkamers openen.’

Corruptie

‘Och ja, De heilige kruisvaart. Ik vind de toon van die pamfletten nu nogal

opgeschroefd. Dat was een soort woede-uitbarsting. Maar ik ben nog wel altijd blij dat ik toen dat stuk over Joegoslavië geschreven heb. Wie dat nu aandachtig herleest kan daarin al de beschrijving vinden van wat er nu in dat land gebeurt. Maar in de wereldpers zijn het altijd de Serven die de boeman zijn, en waarom? Omdat zij nog altijd min of meer gesteund worden door de Russen, en de katholieke Kroaten door Duitsland - zou dat toeval zijn?

Bovendien vraag ik mij af wie nu die pamfletten lezen. Dat zijn toch altijd mensen die ongeveer dezelfde ideeën koesteren als ik. Ik schrijf liever artikelen die iets te zeggen hebben in een rechtse dan in een linkse krant, want in een zogenaamde linkse krant breng ik geen trillingen, geen schokeffecten teweeg. ‘Of ik nog geloof in geëngageerde literatuur? Hier in België? De romans van Amos Oz bij voorbeeld vind ik geëngageerde literatuur. Hij schrijft over situaties in een land waar je niet buiten de politiek en de geschiedenis kunt. Maar dingen die zich hier in België afspelen...

Misschien is er wel sprake van engagement in mijn misdaadromans, waarin ik die onvoorstelbare etterende corruptie beschrijf in het Belgische establishment en het gerecht, dat wel, maar veel verder gaat het hier niet: er worden hier geen mensen doodgeschoten op grond van hun politieke overtuiging, zoals in de Gazastrook of in Italië.

“De Belgische bevolking bestaat voornamelijk uit een kudde schapen in de zon. Op het moment dat het een Belg goed gaat in zijn huis en zijn tuin dan is de hele wereld goed. De politici, maar ook de pers en de media weten dat.”

Over het aan het licht komen van de harde corruptie in België heb ik weinig illusies, want iedereen die er van ver of dichtbij bij betrokken is, is schotvrij. Politici houden elkaar de hand boven het hoofd en ze liegen er op los: de meeste mensen kunnen de waarheid immers toch niet van leugens onderscheiden. Je ziet dat aan het dossier over de bende van Nijvel: men was op weg om sporen te exploiteren, maar de onderzoeksrechter is weggepromoveerd en het dossier van 350.000 bladzijden is beland in Jumet, in Wallonië, waar niemand een woord Nederlands spreekt - dus het is voorgoed weg. En zo zijn er nog wel meer voorbeelden te geven van zaken die gesmoord worden om niet alles boven te laten

Bzzlletin. Jaargang 23

(23)

komen. Dat is typisch Belgisch omdat de politiek zich geëncanailleerd heeft met het zakenleven en met de bourgoisie die van de incompetente en verpolitiekte

administratie niet gedaan krijgt wat men hebben wil en zich dus rechtstreeks tot de minister wendt en hem betaalt voor wat men gedaan wil krijgen. En dat gaat dan om bedragen van tonnen.

‘Het is mij eens overkomen dat ik een zeer bedreigend telefoontje kreeg toen ik mij in een bepaalde zaak verdiepte, maar dat was voor mij geen reden om het er maar bij te laten zitten.”

Ik heb mij daarin verdiept, maar ik kan er niet met naam en toenaam over schrijven omdat ik dan onmiddellijk wegens eerroof zou worden aangeklaagd, omdat het niet keihard bewezen is. En nog iets: de mafia is de laatste tijd zwaar aan het infiltreren in België. Maar wie interesseert dat wezenlijk? De Belgische bevolking bestaat voornamelijk uit een kudde schapen in de zon. Op het moment dat het een Belg goed gaat in zijn huis en zijn tuin dan is de hele wereld goed. De politici, maar ook de pers en de media weten dat. Een Belg is alleen kwaad te krijgen als je hem in zijn kleine geluk aantast, eerder niet. Daarin verschilt hij misschien niet van de doorsnee Hollander, maar wel van de manier waarop de media in Nederland met dergelijke schandalen omgaan. Daar is het niet mogelijk dat magistraten opzettelijk

procedurefouten maken om een zaak in de doofpot te wurmen - dat zou in Nederland worden uitgebeend tot op het bot. Maar als er hier een journalist zou zijn die zich in zo'n zaak zou verdiepen, dan zou er al gauw een telefoontje gaan bij zijn chef, en dan gaat die chef eten met een hoge ome, en vervolgens krijgt de journalist een lichte vingerwijzing dat hij toch beter iets anders kan schrijven dan wat hij in gedachten had. En die chef krijgt dan voor zijn volgende vakantie van die oge ome achter de schermen een gratis vliegtuigticket voor een snoepreisje. Zo gaat dat in België.

Het is mij eens overkomen dat ik een zeer bedreigend telefoontje kreeg toen ik mij in een bepaalde zaak verdiepte, maar dat was voor mij geen reden om het er maar bij te laten zitten. Dat telefoontje kwam van een zeer corrupte, machtige, ultra-rechtse baron die lid is van het Opus Dei. Hij deelde mij in het Frans mede dat ik acuut moest stoppen met mijn onderzoek naar die zaak, en dat hij anders wel over middelen beschikte om mij te láten stoppen. Ik heb hem toen geantwoord dat ons

telefoongesprek op band werd opgenomen, en zei hem dat ik bij de minste schijn van een bedreiging onmiddellijk met die band naar de Rijkswacht zou gaan. Door de korte stilte die er toen viel, vóelde ik dat hij schrok. Het aardige is, dat er helemaal geen sprake van was dat het gesprek werd opgenomen.

Toch zorg ik er wel voor dat ik mijn boeken heel nauwkeurig laat controleren op

juridisch vlak. Bij mijn misdaadroman Het Rashomon-complex bijvoorbeeld heb ik

dat gedaan om niet mijn kop onder de guillotine te steken. Soms is het veranderen

van een naam of zelfs van een woord al voldoende om juridisch safe te staan.’

(24)

17

Politieke verloedering

‘Ik ben mijn misdaadromans gaan schrijven omdat ik zeer bezorgd ben over de gang van zaken in mijn land, en omdat ik vind dat ik de situatie waarin wij leven niet zo zorgvuldig kon aantonen door zogenaamde literatuur te schrijven. Ik was ervan overtuigd dat ik door middel van misdaadboeken iets meer kwijt kon dan alleen maar een verhaal over een moord en het onderzoek dat daarop volgt. Ik wilde boeken schrijven waarin ik feiten kon projecteren waarmee we op dat moment in België geconfronteerd werden. De politieke verloedering die binnengedrongen was in de magistratuur bijvoorbeeld, terwijl die toch heel lang de reputatie had zeer integer te zijn. Nu is iedereen het erover eens dat die magistratuur grondig politiek geïnfiltreerd is.

Toch strookten de reacties op die misdaadboeken niet met de intenties die ik voor ogen had, want het ideaal van die intenties is dat je iets verandert. Maar wie kan er iets veranderen aan een samenleving? Dat zijn de politici, de leden van het parlement, de mensen die het beleid bepalen - voor zover er in België nog sprake is van beleid.

Dat zijn mensen die mijn naam wel kennen, maar ten eerste twijfel ik eraan dat ze mijn boeken lezen en ten tweede vinden zij die boeken... laatst zei een van die rechtse journalisten die het hier voor het zeggen hebben op de televisie nog, toen het over Opus Dei ging: ‘Ach ja, maar wij weten toch, dames en heren, dat Geeraerts altijd overdrijft. Gij kent toch wel die mop van in den tijd van Gangreen, toen ze zeiden

“Welke negerin in Kongo is er nog maagd? Eén die ontsnapt is aan Geeraerts”.’ Dat was dus een beoordeling van een zogenaamd degelijke journalist over een van mijn misdaadboeken. En de politici denken net zo. Kortom, ik word dus niet serieus genomen door mensen die het beleid zouden kunnen veranderen. Ik toon dingen aan, maar zij houden er gewoon geen rekening mee; wel lachen ze erom. Ze zeggen, “ach, die Geeraerts is maar een schrijver”. Premier Martens heeft ooit eens gezegd:

“Schrijvers moeten schrijven, wij zullen de politiek wel doen.” Toen dacht ik: “Dan hoop ik dat hij even goed politiek bedrijft als dat ik schrijf.”

Toch maakt het me niet moedeloos, want dan zou ik nu al twintig jaar moedeloos moeten zijn. Ik denk dat heel wat mensen door mijn boeken een dieper inzicht hebben gekregen in het netwerk waar wij met z'n allen in verstrikt zitten - en op de lange termijn zal dat volgens mij zijn vruchten afwerpen. Ik hoop dat men ooit en masse zal zeggen: nu is het genoeg geweest, dit pikken wij niet langer, wij stemmen niet meer. Toen ik eens tegen een ex-premier in het openbaar heb gezegd dat ik niet meer ging stemmen omdat het in België geen stemrecht is maar een stemplícht, reageerde hij uiterst geprikkeld. “Ja, maar dat is de wet,” zei hij. Ik zei toen: “Dat antwoord had ik van u verwacht. Maar dan moet u ook de moed hebben om de wet te

veranderen, zodat we niet langer op het niveau staan van Argentinië en Paraguay.”

In elk boek kies ik een pregnant feit dat in datzelfde jaar heeft plaatsgevonden.

De plot en het juridisch verhoor en het duo Vincke en Verstuyft, dat is steeds een nieuw alibi om een bepaald aspect van de corruptie in België aan te tonen. Of mijn boeken daardoor snel gedateerd raken kan mij niet zoveel schelen. Er zitten inderdaad veel verwijzingen in naar de actualiteit, maar dat is ook uitdrukkelijk de bedoeling.

En of daar een veranderende mentaliteit uiteindelijk het gevolg van is, dat weet ik niet. Daar kan ik alleen maar op hopen. Zoals Stig Dagerman zei: “Het hart van de wereld treffen, dat is mijn droom”.’

Bzzlletin. Jaargang 23

(25)
(26)

18

Joke Hagoort

Altijd een seconde te laat

Over de ontvangst van ‘Ik ben maar een neger’ en de vier Gangreen-romans.

Jef Geeraerts was dit jaar één van de genomineerden voor de Gouden Strop (de prijs voor de beste Nederlandstalige misdaadroman) met zijn thriller Het

Rashomon-complex. In 1986 won hij de prijs met De zaak Alzheimer. Een groot aantal misdaadromans staat inmiddels op zijn naam.

Voordat Geeraerts debuteerde als thrillerschrijver, schreef hij een aantal romans die hem behalve een prijs, ook veel kritiek opleverden. Deze romans hebben, op z'n zachtst gezegd, voor nogal wat beroering gezorgd. Een aantal critici viel massaal over hem heen en bestookte de schrijver met harde kritiek. Geeraerts werd uitgemaakt voor racist, verheerlijker van geweld en ordinaire seksmaniak.

Verfrissing of propaganda?

Het hele verhaal begint in 1962 met de verschijning van Ik ben maar een neger. Deze debuutroman speelt zich af in het gewest Bumba na de onafhankelijkheid van Kongo.

De neger Matsombo is als gevolg van een mislukte operatie zijn baan als directeur van een ziekenhuis kwijtgeraakt. Hij vestigt zich als arts in zijn dorp en laat zich goed betalen voor zijn diensten. Het goede leventje dat hij leidt, duurt niet lang. Na een opnieuw fatale operatie wordt zijn huis door een groep negers vernield en hij zelf wordt behoorlijk toegetakeld.

Jan Greshoff reageert positief: ‘Ik ben maar een neger kan niemand ongelezen laten die het betreurt dat de waarheid tegenwoordig zozeer in discrediet is geraakt dat men niet weten wil wat is, maar wat men hoopt dat het zijn zal. Ik heb over Afrikaanse aangelegenheden al zo veel aperte leugens gelezen dat een zuiveringswerk van Geeraerts als een ware verfrissing aandoet.’ (Het Vaderland 14-11-1962). Min of meer in de lijn van Greshoff reageert de recensent van Het Laatste Nieuws (29-3-1962). Hij maakt melding van een ‘reportage over het hedendaagse Congo waarvan de toon zo levensecht en de inhoud zo moedig is, dat men de indruk krijgt hier voor de allereerste maal de klank van de waarheid over Congo te horen’.

Volgens Hubert Lampo (De Volksgazet 24-5-1962) gaat de roman over de tragedie van de dekolonisatie. ‘Wij zijn er zeker van dat, op een atmosferisch volkomen betrouwbare en indrukwekkende achtergrond de ziels- en geestesstructuur van de Afrikaanse mens met feilloze nauwkeurigheid worden opgeroepen. Geeraerts staat duidelijk aan de kant van de verslaafde en uitgebuite inboorlingen.’

Renate Rubinstein gaat hier keihard tegenin. In haar vindt Geeraerts zijn felste tegenstander. Van haar hand verschijnt in NRC Handelsblad van 31-3-1962 ‘Een verwerpelijke visie op de neger’, waarin ze boek en schrijver met forse uitspraken probeert neer te sabelen.

Volgens Rubinstein propageert Geeraerts het volgende: ‘de neger is een beest dat ons haat, elke blanke die denkt dat daar iets aan te veranderen is wordt door het beest gehoond, verkracht of gecastreerd.’

Bzzlletin. Jaargang 23

(27)

van wie de situatie overeenkomt met die van de schrijver. ‘Kiest hij (de schrijver) daar echter juist degene voor uit die het object van zijn haat is en geeft hij bovendien aan deze ene man de betekenis van een vertegenwoordiger van een type en ten slotte zelfs van een heel ras, dan is er sprake van propaganda bedreven op sluwe en volkomen ongeoorloofde wijze.’

Het boek gaat volgens Rubinstein over een neger, Matsombo, die bierpraatjes

houdt ‘met

(28)

19

Geeraerts met zijn ouders, 1972 (foto: Herman Selleslags)

Bzzlletin. Jaargang 23

(29)

collega's wier zwaarste lectuur bestaat uit de Readers Digest en vergissingen en nalatigheden in het werk [...] Matsombo veracht en haat iedereen, de oerwoudnegers, de soldaten, de blanken en zichzelf, en de schrijver toont aan dat hij daar ook alle reden toe heeft. Hier zijn een paar van zijn meningen over het negerras in zijn geheel:

‘geen ras ter wereld slokt, smakt, vreet, boert, zuipt, brast, spuugt en braakt als nikkers’; ‘We beslapen wild en knorrend onze vrouwen en als we ze beslapen hebben snurken we als verzadigde dieren’; ‘Onze vrouwen kennen geen trouw aan hun echtgenoot, ze zijn als loopse teven die zich geven aan de eerste reu die haar staart besnuffelt’; ‘Als we lachen is het met onze mond ver open, schel, hees en

onbedaarlijk’. Indien een neger dit werkelijk geschreven had zou het een pathologisch geval van zelfhaat zijn, [...] nu een blanke, die ‘de negers kent’, ze in de mond van een neger heeft gelegd, krijgen deze observaties waarschijnlijk iets “objectiefs”.’

Rubinstein noteert bovenstaande uitspraken; het gaat haar te ver uit de ‘uitvoerige verkrachtings- en castratiefantasieën en de meest walgelijke in drek en bloed en sperma gewentelde zelfbelustigingen’ te citeren.

Ze is van mening dat Geeraerts zijn ‘haat en schuldgevoelens geprojecteerd heeft op een neger’ en beschuldigt hem ervan zijn novelle het aanzien van een document gegeven te hebben; koren op de molen van diegenen die toch al verderfelijke gedachten over negers hadden. Geeraerts heeft volgens haar met deze novelle ‘een niet gering te schatten bijdrage geleverd tot de haat tussen de rassen’. De slotzin van de recensie laat aan duidelijkheid niets te wensen over: ‘Het spijt mij dat een uitgeverij als Van Kampen het mogelijk vond om Ik ben maar een neger te publiceren.’

Zwarte levensvisie

Geeraerts reageert op Rubinsteins aanval met een aan haar gerichte brief, ‘De zwarte mens, bekeken door de bril van de blanke’. Deze brief wordt gepubliceerd in NRC Handelsblad van 5 mei, samen met een antwoord van Rubinstein.

Geeraerts maakt ‘de zeer geachte mevrouw Rubinstein’ duidelijk dat zij het boek niet met de nodige aandacht gelezen heeft. In Ik ben maar een neger staat de waarheid beschreven, stelt hij, ‘ook al was ze soms schokkend en kwam ze helemaal niet overeen met hetgeen hier in de beschaafde landen gangbare mening is.’ En: ‘Hetgeen u beschrijft als beestachtig honen, castreren, verkrachten, schokt ons Europeanen zeer diep en terecht, maar is in Congo normaal de bevestiging van de levenskracht, symbool en basis van de zwarte levensvisie.’ Hij probeert haar uit te leggen hoe de door haar geciteerde uitspraken gelezen moeten worden: ‘Een zwarte lacht graag na het werk en neemt werken helemaal niet ernstig op en het feit dat hij zich op R.D.

abonneert, is reeds een verbazende prestatie, want lezen valt hem zeer zwaar. Zijn geest is volledig empirisch gericht en hij heeft een ingeboren afkeer van studie en boekenwijsheid. Hij leert echter zeer gemakkelijk en heeft een uitstekend geheugen en babbelt graag over hetgeen hij weet. Er zit echter geen lijn in zijn gesprek. Logica en dialectiek is hem vreemd.’

Geeraerts verwijt Rubinstein dat ze bepaalde zinnen uit hun verband gerukt heeft

om op die manier de lezers op haar hand te krijgen. ‘De reeks zinnen “geen ras ter

wereld slokt, smakt, enzovoort....” illustreert volgens u hetgeen de neger (alias Jef

(30)

Geeraerts) over zijn eigen ras denkt. [...] Wanneer hij die tirade ten beste geeft, is Matsombo buiten zichzelf van woede. [...] Hij weet daardoor niet meer wat hij zegt en gaat zich verlustigen in zelfverwijten die hij al voortdravend op gans zijn ras overbrengt. Zoiets is normaal bij zwarten. Iedereen die hen kent, zal me gelijk geven.

Ik heb negers in razende woede hun vader en moeder met de dood horen bedreigen, [...] wegens een ongelooflijk kleine oorzaak. Een uur daarna zijn ze mak als kleine kinderen en lachen en gekscheren. In dat hoofdstuk (en trouwens in gans het verhaal) heb ik de neger beschreven zoals hij werkelijk is.’

Geeraerts blijft er dus bij dat Ik ben maar een neger de waarheid bevat. Hij is er niet verbaasd over, dat het boek Rubinstein geschokt heeft. Hij is er echter wel verbaasd over dat zij er ‘een pamflet van rassenhaat’ in heeft gevon-

Bzzlletin. Jaargang 23

(31)

den. ‘Ik heb lange jaren tussen die mensen geleefd en houd nog altijd van hen.’

Rubinstein antwoordt dat haar waarheid een andere is. Ze blijft erbij, dat Geeraerts

‘zonder begrip en vooringenomen’ oordeelt over de Kongolese bevolking. ‘Is alles wat zwart is dan werkelijk één pot nat voor U? En als wij, van de weeromstuit nu eens gingen denken dat U en alle Belgen één pot nat zijn? Het Kongolese debâcle zou zich daardoor makkelijk laten verklaren, dat is het voordeel van generalisaties.’

Vervalste autobiografie

Veel recensenten storten zich op Gangreen I (Black Venus), dat verschijnt in 1968.

Deze roman gaat over Geeraerts' ervaringen als koloniaal ambtenaar in Kongo vanaf 1955 tot aan de onafhankelijkheid en zijn vlucht naar België.

R. Cornets de Groot noemt het boek aangrijpend (Elseviers Weekblad 1-3-1969).

André Demedts (De Periscoop feb. 1969) is vol lof over Geeraerts. ‘Wie kon lezen heeft het geweten van Geeraerts' eerste verhalen af dat hij een schrijver met toekomst was. Sedertdien werd de belofte een waarde.’ Hij zou niet aarzelen Gangreen I te rangschikken onder de twintig sterkste romans sinds 1944.

Ook de Nieuwe Gids (21-10-1969) laat een positieve mening horen. Het boek is

‘een biecht [...] van een zelfkweller die zich zijn eigen onvolkomenheid uiterst scherp bewust is. Nergens vraagt hij vergiffenis, maar hij is pijnlijk oprecht, wanneer hij weent over een paradijs dat hij verloor, over een volk dat hij liefhad.’

Alfred Kossmann is niet positief over Geeraerts artistieke kwaliteiten. In Het Vrije Volk (14-12-1968) laat hij weten dat hij zich verbaast over Geeraerts' gebrek aan artistieke oorspronkelijkheid. Gangreen I lijkt exact op werken uit het oeuvre van de Amerikaanse schrijver Henry Miller.

Er zijn nog negatievere geluiden, zoals bijvoorbeeld in Het Laatste Nieuws

(26-12-1968): ‘Ten allen kante (sic!) doemt het zedenbederf op, samen met een zo gevaarlijk fenomeen als onverbloemde waarheidsliefde. Nu is daar weer dat boek Gangreen I, ondergetiteld Black Venus.’

‘Uiteindelijk verzinkt dit boek in het drijfzand van een wellicht onbewuste, maar des te gevaarlijker fundamentele onoprechtheid.’

Waar de ene recensent Geeraerts verwijt zonder omwegen de waarheid te willen schrijven, verwijt de andere hem het tegenovergestelde: ‘Uiteindelijk verzinkt dit boek in het drijfzand van een wellicht onbewuste, maar des te gevaarlijker

fundamentele onoprechtheid. Het is een poging om de oude westere droom van een romantisch oerparadijs te realiseren in een kolonialistisch rijk,’ aldus Bernard Kemp in De Standaard der Letteren.

Piet van Aken sluit zich aan bij Kemp. Hij noemt Gangreen I ‘een geromanceerde,

verkapte, vervalste autobiografie van de schrijver toen hij nog als koloniale despoot

mee onze Kongo-negers exploiteerde’ (De Werker). Pikant detail is dat Van Aken,

als winnaar van De Driejaarlijkse Staatsprijs voor het Verhalend Proza in 1966, in

de jury zat die Geeraerts de Staatsprijs voor 1969 zou toekennen voor deze roman.

(32)

Een rel in literatuurland

De jury die Geeraerts op 9 oktober 1969 de Driejaarlijkse Staatsprijs toekent, bestaat, naast Piet van Aken, uit Paul de Vree,

Bzzlletin. Jaargang 23

(33)

prozaïst; de critici Marcel Janssens en Lieve Scheer, aangevuld met Clara Haesaert, ambtenaar van het Ministerie van Cultuur.

De toekenning van de prijs aan Geeraerts zorgt voor veel commotie.

Van Aken weigert aan de stemming deel te nemen en stapt uit de jury; hij is het om ideologische redenen absoluut niet eens met een Staatsprijs voor Gangreen I.

‘Het hoofdpersonage, de schrijver zelf, is erger vervalst dan ooit een

derde-persoon-personage door de alwetende literatureluurder vervalst werd.’ Zijn afkeer van Gangreen en van Geeraerts is groot. Hij noemt Geeraerts ‘een hopeloos verwend vaderskind dat stuk maakt wat hij beu is of wat hij niet kan krijgen.’

De reacties laten zich, gezien het voorafgaande, raden. De commotie rond de toekenning van de Prijs lijkt uit te groeien tot een heuse rel. Herwig Leus draagt daar het zijne toe bij. De titel van zijn recensie in Het Parool (15-11-1969) is al

veelzeggend: ‘Geeraerts ontving de Belgische Staatsprijs: 'n jammerlijke bekroning’.

Leus meende na lezing van Ik ben maar een neger al zeker te weten dat Geeraerts een uitgesproken racist is ‘voor wie een neger altijd een minderwaardig wezen blijft’.

Hij komt er rond voor uit: jurylid Van Aken heeft de juiste beslissing genomen door uit de jury te stappen. Volgens Leus stinkt Gangreen I aan alle kanten. Hij besluit zijn recensie met: ‘In een samenleving waar auteurs gelauwerd worden die het neerschieten van negers verheerlijken omdat het toch maar bavianen zijn, maakt Mein Kampf nog best een kans.’

Ten tijde van Dood in Bourgondië, 1975

Natuurlijk reageert Geeraerts op de opmerkingen van o.a. Kemp en Van Aken.

Van Aken en Kemp hebben zich nooit echt ingeleefd in een andere wereld. Zij hebben

gewoon niet onder de palmen geleefd, niet gezweet, noch in de stront gelegen. Ze

weten dus niet waar ze over praten.

(34)

23

Kamervragen

Deze rel laat ook de politiek niet onberoerd. Senator Cudell ziet in de toekenning van de Staatsprijs aan Geeraerts aanleiding tot het stellen van vragen aan de Minister van Nederlandse Cultuur, Van Mechelen. Cudell laat de minister weten twee bezwaren te hebben tegen Gangreen I als uitverkoren roman voor de Staatsprijs. Ten eerste zou het werk niet oorspronkelijk zijn vanwege de reminiscenties aan Henry Miller.

Ten tweede, en hier is het Cudell om te doen, zou het werk een ophemeling zijn van het racisme en bovendien erotisch-sensueel van aard. Uiteraard heeft Cudell de met een prijs gewaardeerde roman niet gelezen.

‘Wij moeten vooral leren luisteren naar de stem van de kunstenaar die ons attent maakt, zowel op het schone als op het lelijke in de mens.’

Van Mechelen antwoordt: ‘Wij moeten vooral leren luisteren naar de stem van de kunstenaar die ons attent maakt, zowel op het schone als op het lelijke in de mens.’

Voor dit antwoord baseert hij zich op het juryrapport. Ook hij heeft het boek niet gelezen.

Zeer kort na de toekenning van de Staatsprijs wordt een exemplaar van Gangreen I, samen met een aantal andere ‘verdachte’ werken, zoals De brede rug van de Nederlandse maagd van R. Ferdinandusse, op last van de procureur des konings uit de Brusselse boekhandel Corman gehaald. Het boek wordt uitvoerig bestudeerd op grond van art. 383 van het strafwetboek, dat de schendingen van de openbare zedelijkheid behandelt, en al na twee dagen spoorslags teruggebracht naar de boekhandel. De uitvoerige bestudering vergde blijkbaar weinig tijd.

De Minister van Justitie, Vranckx, haast zich uit te leggen dat het boek niet in beslag genomen is. De dienstdoende ambtenaren hadden het boek met toestemming van de directeur van de boekhandel meegenomen voor onderzoek.

Hiermee is de affaire nog niet uit de wereld. Van Mechelen wordt half december opnieuw geïnterpelleerd over de toekenning van de prijs, ditmaal door de socialistische senator Callewaerts. Over de roman is Callewaerts duidelijk. ‘De inhoud van Gangreen druist niet enkel in tegen wat men gewoon is “de goede zeden” te noemen.

Het is bovendien de letterkundige exhibitie van kolonialistische en racistische buitensporigheden, die de schrijver dan nog cynisch voor zijn eigen rekening neemt, hoewel zij een gerechtelijk onderzoek zouden wettigen.’ ‘Dat de regering aan de uitstraling van deze koloniale rotheid de staatsprijs toekent en dat nog tracht goed te praten ook gaat ons begrip te boven. Het is gewoon beschamend.’ Van Mechelen draait er in zijn antwoord opnieuw omheen. Hij neemt het niet op voor de roman, maar laat weten dat een staatsprijs de erkenning is van de literaire waarde van een werk: ‘Ik voel mij niet al te ongelukkig over de talrijke reacties pro en contra’, waarmee de vragensteller het maar moet doen.

Twee jaar later geeft Van Mechelen toe, dat de toekenning van de prijs zijn imago in zekere kringen geschaad heeft.

Een boze legerleiding

Bzzlletin. Jaargang 23

(35)
(36)

24

zal ik erover schrijven, of misschien niet...’. Geeraerts kan er toch niet over zwijgen en eind 1972 rolt Gangreen II (De goede moordenaar) van de persen. De roman gaat over Geeraerts' belevenissen in Kongo gedurende deze periode. Hij had toen als lid van een para-commando-eenheid de leiding over een negerpatrouille die de

stamoorlogen tussen de Lulua's en Baluba's moest beëindigen.

De legerleiding is woedend over het verschijnen van deze roman. In Het Belang van Limburg wordt op 28-2-1973 een brief afgedrukt van het hoofd van de afdeling Public Relations van de staf van de Landmacht, die ook aan de uitgever gezonden is. In de brief wordt het verhaal van Geeraerts in alle toonaarden ontkend. Geeraerts zou nooit lid geweest zijn van een para-commando-eenheid, sterker nog, het bestaan van een dergelijke patrouille wordt met kracht ontkend.

Geeraerts beschouwt de ontkenning van de legerleiding als laster. Hij is wel degelijk lid geweest van de para-commando-eenheid, maar kan dat niet met bewijzen staven.

Tijdens het schrijven van Gangreen II besloot hij namelijk ontslag te nemen uit het leger. Het enige document dat hij nog bezit is een doorslag van zijn ontslagbrief aan de Minister van Defensie, al zijn militaire papieren heeft hij, volgens hem, met zijn ontslagbrief mee moeten sturen.

‘Dat die vertedering met uitentreuren herhaalde, gedetailleerde

sekspassages is gekleurd, zal bij een bepaald soort publiek ongetwijfeld de verkoop van het boek stimuleren.’

Hij laat weten dat ook in deze roman de waarheid beschreven staat. Het boek is daarmee volgens Geeraerts een aanklacht tegen geweld geworden. ‘Ik ben een heel ander mens nu, je mag niet vergeten dat het allemaal 19 jaar geleden gebeurde, dat ik er 19 jaar mee rondzeul, dat ik water en bloed heb gezweet om het eindelijk van me af te schrijven. Maar zo is het gebeurd en zo moet ik het schrijven.’ (Haagse Post 15-11-1972)

De mening van Paul Hardy over Gangreen II laat aan duidelijkheid niets te wensen over: ‘Dit jongste boek van Jef Geeraerts is een aaneenrijging van gewelddaden en moordpartijen, voor ons opgeroepen door een man, die met de knapentrots van een morbiede padvinder, in een gejaagd, slopend tempo vertelt over zijn bloeddorstige krachtpatserijen, [...] die allergisch blijkt voor alles wat van verre of van nabij te maken heeft met deugd of religiositeit, godslasteringen uitbraakt, zoals men die alleen van een gefrustreerd en derhalve geestelijk “onbevrijd” man te horen krijgt.’

Hardy is nog niet uitgeraasd. ‘Door dit te zwaar met technische gegevens gestoffeerd verhaal van tot ontmenselijking leidende onmenselijkheid loopt de in vertedering gedrenkte draad van een liefdesavontuur, dermate sentimenteel, dat het bezwaarlijk valt samen te rijmen met de slachterijgeuren, die uit het merendeel der gebeurtenissen opwalmen.’ Wat ‘tot ontmenselijking leidende onmenselijkheid’

inhoudt, weet waarschijnlijk alleen Hardy.

Het is voor Hardy geen vraag wie de uiteindelijke lezers van het boek zullen zijn:

‘Dat die vertedering met uitentreuren herhaalde, gedetailleerde sekspassages is gekleurd, zal bij een bepaald soort publiek ongetwijfeld de verkoop van het boek stimuleren.’ (Gazet van Antwerpen 15-11-1972)

In Het Belang van Limburg (12-12-

Bzzlletin. Jaargang 23

(37)

1972) wordt bezwaar aangetekend tegen het vertekende koloniale beeld. Volgens de recensent zijn de excessen zwaar overdreven door Geeraerts.

Kennismaking met Eleonore, 1971

Cees Straus (Haarlems Dagblad 19-5-1973) noemt dit werk van Geeraerts

‘huiveringwekkend, niet vanwege de aard der begane fouten, maar door de zelfaanklacht die er in ligt.’ Hij zegt dat het te verwachten is ‘dat waar mogelijk sprake is van het aanwijzen van een collectieve schuld, waarvan Geeraerts dus onderdeel vormt, dat collectief alle verantwoording van zich zal afschudden. Geeraerts belastert niet alleen zichzelf, de modder druipt ook over het Belgische leger. Dat leger heeft zich van de begane daden vrij trachten te spreken en vond aldus het mooiste waterdichte alibi: een aanval op Geeraerts' authenticiteit. Van zijn verhaal zou niets kloppen, niets waar zijn; het was anders, eenvoudig NIET gebeurd.’

Geeraerts beaamt in een interview met Julien Weverbergh over de beide

Gangreen-romans, dat deze boeken een getuigenis zijn van wat de fascistische en kolonialistische mentaliteit in feite is. Hij spreekt de hoop uit dat de recensenten dat ook eindelijk gaan begrijpen. ‘Maar zij willen niet begrijpen, omdat het zo lekker aanslaat wanneer iemand een zin uit de tekst licht en daarmee de schrijver voor kolonialist of racist gaat uitschelden. Ik beschrijf de man die ik was, niet die ik ben, en dit in de hoop dat andere jonge mannen niet dezelfde weg zullen opgaan.’ (Yang, juni 1973)

Oppervlakkig gebabbel

De auteur lijkt in 1975 voldoende afgerekend te hebben met zijn ervaringen in Kongo.

De volgende in de rij Gangreen-romans, Gangreen III (Het teken van de hond), is

een kroniek over zijn jeugd.

(38)

26

Het aantal recensies neemt toe. Wellicht een gevolg van de publiciteit over de vorige delen. De reacties zijn opnieuw sterk wisselend. Je bent voor Geeraerts of tegen hem.

Piet Sterckx (De Nieuwe Gazet 31-10-1975) is voor. Hij kwalificeert deze roman als een groots boek. Ook Wim Hazeu (Rotterdamsch Nieuwsblad 2-12-1975) is positief. Volgens hem is het boek een aantrekkelijk leesproject geworden. ‘Het is een menselijk document dat 360 bladzijden blijft boeien door zijn herkenningspunten.’

De negatieve reacties voeren echter de boventoon. Het meest negatief is de Gazet van Antwerpen (30-12-1975), deze keer niet in de persoon van Hardy, maar in de persoon van Van de Moortel. Geeraerts valt blijkbaar niet zo in de smaak bij de critici van deze krant. ‘Ook dit nieuwe boek is toegespitst op seksuele ervaringen, zij het dan niet zo uitsluitend als in beide voorgaande Gangreen boeken. Maar er zijn een paar echt brutale, mensonwaardige passages, die onvermijdelijk bij de lezers grote weerzin en diepe verontwaardiging zullen opwekken. Hoe komt iemand ertoe zo'n afschuwelijkheden op zo'n manier te beschrijven?’

Was de kritiek op de vorige boeken o.a. gericht op de, volgens vele critici, fascistische en racistische toon van de romans, deze keer stoort men zich voornamelijk aan het oppervlakkige gebabbel van Geeraerts. De recensent van Elseviers Magazine (10-1-1976) heeft zich zelfs elke bladzijde blauw geërgerd.

Dat deze kritiek niet helemaal ten onrechte was, geeft Geeraerts later wel toe. In 1984 biecht hij op een beetje spijt te hebben van Gangreen III. ‘Ik denk dat ik het ijzer van mijn bulldozer een beetje te laag heb gezet, het heeft wat over de grond geschraapt en ten tweede vind ik het ook literair niet zo'n goed boek.’ (Hervormd Nederland 11-2-1984).

Casino-sex

In de tussentijd was inmiddels Gangreen IV (Het Zevende Zegel) verschenen, de balsem op het laatste, nog schrijnende litteken: het litteken van het (eerste) huwelijk van Geeraerts. Geeraerts' traumatische ervaringen als echtgenoot komen in deze roman uitvoerig aan de orde.

Behalve Hazeu, die het boek onderhoudend noemt, zijn er weinig positieve reacties.

De meeste recensenten vellen een genadeloos oordeel over dit vierde Gangreen-deel.

Papon blikt in De Nieuwe Gazet (9-11-1977) nog even terug op Gangreen III, om dan met zijn oordeel over IV te komen. ‘Nadat hij reeds een gruwelijk ontluisterend portret van zijn welgedane “bourgeois'ouders had geschilderd, volhardt Geeraerts als een echte ongelikte beer met de genadeloze analyse van zijn ontgoochelend en frusterend samenleven met een vrouw, de moeder van zijn kinderen niet te vergeten, die hem onmogelijk in zijn wilde, erotische fantasieën kon volgen.” Demedts (De Standaard 6-1-1978) vindt Gangreen IV “subjektief, aanvallend en onverdraagzaam.

Als zodanig behoort het bij het werk van de liniesoldaten die door schieten en verdelgen een ideale mensheid willen maken” en volgens De Tijd (10-2-1978) domineert “een niet meer te harden casino-sex”.

Hannemieke Postma (De Nieuwe Linie 14-12-1977) is woedend. “Op welke gronden vallen boeken goed te keuren wanneer de opvattingen van schrijver en hoofdpersoon (die in Het Zevende Zegel overigens samen schijnen te vallen) afstotend

Bzzlletin. Jaargang 23

(39)

schandelijkste dan toch in ieder geval het oninteressantste en vervelendste deel. Af en toe maakte het me zo woedend dat ik zin had het te verscheuren.’ Het boek is volgens haar een grote scheldpartij op een vrouw, door een man die denkt alles te weten van vrouwen en hun seksualiteit, maar eigenlijk bang is voor deze vrouw.

Aan het begin van zijn carrière lijkt een aantal critici geneigd Geeraerts als vernieuwer

te beschouwen. Men is onder de indruk van zijn felheid en van de manier waarop

hij dat wat hij wil zeggen op papier krijgt. Bovendien zorgt Geeraerts voor het nodige

straatrumoer door zich er op te beroepen niets anders dan de waarheid beschreven

te hebben. Als de produktie van Geeraerts blijft toenemen, en

(40)

27

uiteindelijk het vierde Gangreen-deel verschenen is, lijkt er bij deze critici een soort vermoeidheid ontstaan te zijn. Ze hebben iets over zich van ‘we weten het nu wel’.

‘Als auteur kun je onmogelijk een getrouwe beschrijving geven van de werkelijkheid, je komt altijd een seconde te laat. Literatuur is leugen!’

Daarnaast is er vanaf het eerste ogenblik hel en verdoemenis over hem uitgesproken.

Hij werd o.a. door Leus uitgescholden voor fascist, racist en sexist. Nog bonter maakte Rubinstein het. Ze aarzelde niet te pleiten voor censuur. Van haar had de uitgever Ik ben maar een neger niet mogen uitgeven. Ze wilde toch niet propageren dat de uitgever als het geweten van het lezerspubliek ging functioneren? Uit de rel rondom de Staatsprijs blijkt ook, dat er op de persoon werd gespeeld. Van Aken beoordeelde niet de roman, maar de karaktereigenschappen van de schrijver. Alsof een vervelend auteur geen prachtige boeken zou kunnen schrijven.

Ironisch is dat Geeraerts zich tegenover zijn opponenten verdedigde door aan te voeren niets dan de waarheid te schrijven, terwijl hij juist daarop aangevallen werd.

De eerste die over Geeraerts' waarheid viel, was Rubinstein. Zij had een andere waarheid; en zij niet alleen. Deze critici hielden zich bij de beoordeling van een werk allemaal krampachtig aan hun eigen waarheid vast.

Wellicht niet het beste criterium voor het bespreken van een roman.

Literatuur is toch leugen

Max Nord staat alleen in zijn twijfel over de waarheid van Geeraerts. Hij merkt op dat Geeraerts' ‘bloemlezing van feiten, de rangschikking die hij aanbrengt en de kracht van zijn stijlmiddelen die werkelijkheid vertekenen. Dat zij, anders gezegd, een nieuwe werkelijkheid oproepen.’ (Het Parool 10-1-1976). Dat literaire werken per definitie onbetrouwbaar zijn, iets wat een goede lezer natuurlijk allang weet, komt bij anderen niet ter sprake.

Het vreemde is, dat Geeraerts dit zelf nooit tot zijn verdediging heeft aangevoerd in de tijd dat hij door de critici onder vuur werd genomen. Pas jaren later geeft hij in een interview in De Tijd (1-2-1980) toe dat waarheid in de literatuur niet bestaat:

‘Mijn boeken zijn maar een gestyleerde weergave van de werkelijkheid. In zekere zin een leugen dus, want mijn medium verplicht zich tot het chronologisch inrichten, rangschikken van de feiten.’

Een schrijver houdt zich dus bezig met het vorm geven aan de waarheid. Nog eenmaal Geeraerts:

‘Als auteur kun je onmogelijk een getrouwe beschrijving geven van de werkelijkheid, je komt altijd een seconde te laat.

Literatuur is leugen!’

Bzzlletin. Jaargang 23

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

tuig in die zin dat de wereld een appèl doet op de woorden. De dingen activeren de woorden. Meeuse schrijft dan: ‘Wat geformuleerd wordt is dan geen soevereine uitspraak over

al wil ik u niet opnieuw tegenspreken, volgens mijn bescheiden mening is alles wat geen leven is literatuur, De geschiedschrijving ook, Die vooral, zonder u te willen kwetsen, En

Het huis betekende zeer veel voor hem, omdat zijn vader, in de jaren toen hij met zij̃n gezin vlakbij in Chatham had gewoond, naar dit aantrekkelijke door bomen omringde landhuis

(...) Warmen wij ons aan dit vuur zolang het brandt’ schrijft hij in Het verzonkene (p. 139), en in Bezonken rood lezen we ‘Ontneem mij mijn herinneringen, het vuur in ermee, net

‘De vrouw die er was en niet was, die breekbaar en hard, zachtaardig en wreed was, die bang werd en hem angst aanjoeg, die hij vernietigde en door wie hij in omhelzingen

de vrouw is in beide verhalen - en ik gebruik het jargon van de tijd- melancholisch, neurasthenisch, hysterisch; deze aanleg maakt haar overgevoelig voor de emotionele kracht van

Nu hoop ik niet dat u denkt, dat ik wil gaan betogen dat het zo zou zijn, dat mannen zich nu verder maar met die aristotelische wetenschap moeten bezighouden en dat wij vrouwen, als

Ik vond het ook juist aardig om een cultuurpessimist als Theo Altena neer te zetten, want je verwacht toch niet dat een schrijver die zo iemand als Walter Raam heeft geschapen,