• No results found

Proust schrijft schoon en welluidend over de hoogste Franse kringen, over het milieu waarin zij zich bewegen, de chateaux, de buitenhuizen, de parkachtige tuinen

In document Bzzlletin. Jaargang 23 · dbnl (pagina 111-114)

71

grootste loeders beschrijft hij schoon en welluidend. Balzac beschrijft de gewone

man, net als ik. Maar hoe anders! Hij schrijft nog volgens de normen van het absoluut

goede en het absoluut kwade, het absoluut schone en het absoluut lelijke... Oude

vrouwen zijn altijd lelijk, jonge altijd mooi, adel is van romantiek omgeven, het

gewone volk vulgair... Dat je met dergelijke simplismen zo'n oeuvre kunt opbouwen...

De stijl vergoedt veel: de snoevende, met humor doorspekte, uitbundige, geen enkel

zijpad schuwende stijl. De milieuschilderingen ongeëvenaard, de architectuur van

de boeken niet minder. Dat kun je van Dostojewski niet zeggen. Dostojewski. Ik heb

hem wel gekleineerd in mijn werk, en met hoeveel plezier! Maar hij bleef overeind,

zoals het marmeren klassieke beeld overeind blijft waarin een toerist zijn naam

gekrast heeft. Dosotojewski als... Nu wordt het wel heel vaag allemaal...

Er rijst een groot massief gebouw voor mij op. Het is een gerechtshof; daar zal ik

rekening en verantwoording moeten afleggen. Het staat eenzaam in een grote vlakte

en is omringd door hoge bomen. Ik word geëscorteerd door militairen uit de tijd van

Napoleon, enkelen zitten te paard. Er heerst een gedrukt zwijgen onder al die mannen

alsof ze me naar de fusilladeplaats brengen. Achter het gebouw staan wolkenranden

in lichterlaaie: de weerschijn van een hevige brand. Het lijkt ook of ik een zacht

loeien hoor, maar geen van mijn begeleiders slaat er acht op, ik zal me dus wel

vergissen. Ook zie ik nu dat een rouwstoet langzaam beweegt naar de hoofdingang.

Het zijn allemaal vrouwen op leeftijd, ze zijn in het zwart gekleed, hebben zwarte

hoedjes op en zwarte voiles voor hun gezicht. Allen lopen met gebogen hoofd; de

voorsten zijn nu bij de grote, wijd openstaande bronzen deuren gekomen en gaan

naar binnen. Maar dit is het voorportaal van een grote kerk, rijk versierd als een

Franse kathedraal; ook tekenen zich twee grote torens af, zwarte silhouetten tegen

de brandende wolken. Ik zie dat de klokken in de klokgaten meer dan 180 graden

om hun as zwaaien; het lawaai dat ze maken is meer dan verschrikkelijk. Ik loop

achter de stoet aan naar binnen, oom met gebogen hoofd, wat me in eigen ogen

schijnheilig maakt. Mijn escorte is verdwenen. Voorlopig ben ik gered, maar hier

staan me evengoed onaangenaamheden te wachten.

In de kerk is niets meer van het klokkengeweld te horen; het is er vrij donker en

zo vol dat de mensen tegen elkaar aangedrukt zitten. Maar ergens heel hoog, omgeven

door een krans van licht, staat iemand verwoed en met heftige gebaren te prediken.

Het is moei- lijk om hem, tegen dat licht in, goed te onderscheiden. Maar het valt

me op dat hij een helm draagt met gesloten vizier, zodat zijn woorden een

metaalachtige klank hebben. Ondanks die gebaren praat hij niet hard, fluistert soms

zelfs op bijzonder bezwerende momenten. Maar iedereen luistert met intense aandacht

en af en toe gaat er, als bewijs van instemming, een diep zuchten door de ruimte. Nu

merk ik dat hij het op mij gemunt heeft; door twee gaatjes in zijn helm kijken gitzwarte

ogen naar me. En wat hij zegt is ook niet mis te verstaan:

‘Als één man, zeg ik, als één man zouden we moeten opstaan en hem grijpen. Die

Mörder sind unter uns! Maar U weet nog niet wie ik bedoel. Nietwaar? Dat weet U

niet. Hèm hier, in de voorste rijen, wiens hoofd zo langzamerhand tussen zijn knieën

zakt, hem bedoel ik! Die Mörder sind unter uns! Op, op, als één man!!’

Het geluid van de congregatie die, inderdaad, als één man oprijst en met de laarzen

klakt als een compagnie soldaten. Mijn hoofd ligt tussen mijn knieën en ik heb mijn

armen eromheen geslagen, ter bescherming. Zo zit ik eindeloos, maar er gebeurt

niets. Als ik ten slotte durf te kijken, zo onopvallend mogelijk, door een paar vingers

wegberm, kauw op grasstengels en spuug ze in een grote boog uit naar het meisje

dat naast me ligt, zo maar, voor de grap. Zij doet hetzelfde. Het is ons eindelijk gelukt

ons af te zonderen. De rest van de klas is in geen velden of wegen te zien. Misschien

beramen ze een overval en sluipen in een wijde kring door de weilanden naar ons

toe. Het is warm.

72

‘We moeten niet te laat terug zijn, anders krijgen ze gedachten,’ zegt ze.

Gedachten. Hoe komt zo'n eenvoudig meisje op het woord.

Het was fijn om ons van de rest af te zonderen, maar het schept ook bepaalde

verplichtingen. Ze verwacht iets van me, nu ze zo gewillig is meegegaan, zogenaamd

om ‘eventjes naar de molen’ te gaan kijken... Ik vraag me af of ik durf wat zij verwacht

en begin te transpireren.

‘Ina,’ zeg ik en steek mijn hand uit naar haar gezicht.

Maar ik voel haar zachte wangen niet. In plaats daarvan glijden mijn vingers over

In document Bzzlletin. Jaargang 23 · dbnl (pagina 111-114)