• No results found

De Tijdspiegel. Jaargang 23 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De Tijdspiegel. Jaargang 23 · dbnl"

Copied!
1579
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

bron

De Tijdspiegel. Jaargang 23. D.A. Thieme, Arnhem 1866

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_tij008186601_01/colofon.php

© 2018 dbnl

(2)

De eerste aant. van bl. 540 brenge men op de vorige bladz. met een verwijzingsteeken op reg. 2 v. o., en de tweede aant. op bl. 540 bij reg. 9 dierzelfde blz., terwijl het teeken aan het slot van reg. 13 moet vervallen.

[Eerste deel]

(3)

Godgeleerdheid en onderwijs.

Onzijdig gebied.

Godsdienst en leven. Bloemlezing uit de nalatenschap van F.W. Robertson, verzameld door C.P. Hofstede de Groot, Th. Dr. en Predikant te

Purmerend. Groningen, Gebroeders Hoitsema, 1865.

Een opmerkelijk en bemoedigend boek!

In dagen als de onze, waarin de grenslijnen tusschen de verschillende theologische richtingen zoo scherp getrokken zijn, verneemt men, over eenig geschrift dat de theologie raakt of betreft, niet dan bij uitzondering één zelfde oordeel van

onderscheidene kanten. Doch hier doet zich dat zeldzame geval voor. De ‘Bijdragen’

van Amshoff en Muurling, de Bibliotheek voor Moderne Theologie en Dr. C.P.

Hofstede de Groot, de verzamelaar van dezen bundel, zijn eenstemmig in den lof van Robertsons ‘Sermons’ en dragen ieder het zijne bij om ze onder ons bekend te maken. Deze aankondiging zelve levert van die overeenstemming eene nieuwe proeve.

Voor ongeveer vijf jaren hebben Dr. de Groot en de schrijver dezer regelen eene lans gebroken over het supranaturalisme; het is niet gebleken, dat zij het sedert dien tijd ten aanzien van die groote vraag eens zijn geworden; doch over de voortreffelijkheid van Robertsons preeken zullen zij niet twisten; mijne aankondiging heeft geen ander doel dan de aanbeveling van Dr. de Groots verzameling.

Voorwaar, een bemoedigend verschijnsel! Er is dan toch het een en ander, waarin

wij overeenstemmen. Er zijn boeken, godsdienstige boeken, die wij samen genieten

kunnen. Als Tischendorfs ‘Evangeliën’ ter sprake komen, zijn wij het volkomen

oneens: gij vindt ze overtuigend en echt-wetenschappelijk, den grooten criticus

waardig; ik vind daarin weinig meer dan den schijn van critiek en onbewezen

machtspreuken in menigte. Maar over de nalatenschap van F.W. Robertson reiken

wij elkander de hand. Of nog liever: beiden zetten wij ons neder onder zijn gehoor

en staan gesticht en bemoedigd weêr op.

(4)

Nu behooren wij beiden - ik bedoel de supranaturalisten en de modernen - tot ééne Kerk. Het is meer dan waaarschijnlijk, dat wij elkander daar nog vele jaren ontmoeten zullen, want dat wij tot elkander overloopen is evenmin te verwachten, als dat gij ons uitdrijft of wij vrijwillig het veld ruimen. ‘Geloofseenheid’ bestaat er voorloopig onder ons nog niet, en onze Nederlandsche Hervormde Kerk, die volgens Pierson als Kerk die eenheid voor de allerhoogste houdt en poogt te verwezenlijken, wordt door het humanisme veroordeeld om een vergrijp, dat zij vooreerst nog niet bij machte is te plegen. Doch al mocht zij voor die rechtbank worden vrijgesproken, omdat zij blijkt geen ‘Kerk’ te zijn, zij is en blijft dan toch eene vereeniging, waarin men, onder meer, voor elkander preekt. En daar wij nu eene preek aanhooren, niet om geërgerd, maar om gesticht te worden - wederom een punt, waaromtrent geen verschil bestaat - zoo acht ik het verblijdend en bemoedigend, indien ons feitelijk wordt aangetoond, dat ook in zoo bonte vereenigingen, als thans de Protestantsche kerkgenootschappen zijn, zulk preeken niet eene utopie is, maar werkelijkheid. Ongetwijfeld: meer dan eens waren wij reeds in de gelegenheid om die ervaring op te doen. Doch tegenover alles wat van ‘de diepe kloof’ getuigt en scheiding schijnt te voorspellen, moet die ervaring telkens worden vernieuwd. Slechts zelden geschiedt dit op zoo uitnemende wijze als in den kanselarbeid van Robertson.

Maar wie en wat is dan die Robertson? Van zijn persoon en lotgevallen weet ik even weinig te verhalen als de vertaler van een zijner preeken in de Bibliotheek voor Moderne Theologie

(1)

en Dr. de Groot in zijne Voorrede. Robertson behoorde tot de Anglicaansche kerk en was predikant in die parochie der gemeente te Brighton, die in Trinity Chapel hare samenkomsten hield. Men heeft mij medegedeeld, dat hij van de bekrompenheid zijner ambtgenooten veel te lijden heeft gehad. Doch

bijzonderheden daaromtrent zijn mij niet bekend. Zeker zal de voorgenomen uitgave van zijn Life and letters, waarvan de straks genoemde Voorrede gewaagt, onze weetgierigheid bevredigen. Maar ondertusschen kunnen wij dan toch uit zijne

‘Sermons’ opmaken, op welk standpunt hij staat, welke richting hij is toegedaan?

Bijna zou ik uit die vraag opmaken, dat gij hem nog niet kent. Het eigenaardige van zijne preeken is juist dit, dat hij u zóó veel te denken geeft over u zelven, dat gij nauwelijks tijd overhoudt om onderzoek te doen naar zijn ‘standpunt’ en ‘richting.’

Doch de vraag is nu eenmaal gesteld en kan niet wel onbeantwoord blijven: men mocht anders uit de toejuiching, die hem van meer dan één zijde ten deel valt, afleiden, dat hij geenerlei ‘richting’ had! Maar welke dan? Hij behoort tot de volgelingen der

‘antieke’ theologie. Van twijfel aan de authenticiteit der bijbelboeken bij hem geen spoor. Ook de waarheid der

(1) Deel III bl. 273 vv.

(5)

bijbelsche geschiedverhalen staat voor hem vast; hij gebruikt ze zonder eenigen schroom, ook de wonderverhalen, tot welker verklaring hij wel eene eigene theorie te hulp roept, maar zulk eene die aan de realiteit der feiten niets te kort doet. In de uitlegging van den Bijbel is hij niet vrij genoeg van het gezag der letter om alle willekeur en gezochtheid te kunnen ontgaan: hij moet zich, krachtens zijn standpunt, verbeelden dat de opmerkingen, die hij aan den tekst vastknoopt, daaruit zijn afgeleid - hetgeen somwijlen moeilijk genoeg valt. Zijne dogmatiek is juist niet die der kerk, maar daarmede toch nauw verwant; het verschil, dat aanwezig is, wordt niet opzettelijk in het licht gesteld, veeleer met stilzwijgen voorbijgegaan, of zelfs, door vrije, geestelijke opvatting van de kerkleer, bemanteld. Eindelijk: Robertson is Anglicaan;

niet quand-même, daaraan ontbreekt veel; tegen het Puseyisme, de uiterste consequentie van het Anglicanisme, polemiseert hij hier en daar rechtstreeks of zijdelings; maar hij stelt toch zijn lidmaatschap van de Engelsche Kerk op hoogen prijs en toont zich voortdurend bezield van de zucht om hare gebruiken en

plechtigheden te handhaven en aan te bevelen.

Dit theologisch signalement zal Robertson wel bij velen, maar niet bij allen tot aanbeveling verstrekken. Het geeft dus geene rekenschap van den indruk, dien hij op allerlei menschen maakt, en verklaart de eigenaardige voortreffelijkheid van zijne preeken niet. Veeleer is deze geheel onafhankelijk van zijne theologische zienswijze.

Op welk standpunt ook geplaatst zou Robertson gepreekt hebben zooals hij preekt.

Een weinig meer exegese en critiek, een ietwat vrijer dogmatiek zou hem, aan den éénen kant, hebben belemmerd in het gebruik van sommige bijbelsche teksten en voorbeelden, maar, aan den anderen kant, hem hebben ontslagen van de moeite om zijne eigene denkbeelden, niet altijd op natuurlijke of eenvoudige wijze, met den Bijbel of met de kerkleer in verband te brengen. Hij zou daarbij evenzeer verloren als gewonnen hebben, maar ten slotte gebleven zijn die hij was. Dat wil zeggen: hij zou zich evenals nu onderscheiden hebben door de zeldzame vereeniging van al die eigenschappen, die in den prediker der godsdienst worden vereischt om hem ten volle te doen beantwoorden aan zijn verheven, maar moeilijke roeping. Hij is, vóór alle dingen, een man van de werkelijkheid en een gezworen vijand van alle

phraseologie. Hij vergeet geen enkel oogenblik, dat hij menschen voor zich heeft

van vleesch en bloed, en dat het zijne taak is tot en voor hen te spreken. Hij neemt

hen dan ook zooals zij zijn; behandelt de onderwerpen, waarmede hun hoofd en hart

vervuld is; ontleent zijne voorbeelden en ophelderingen aan het milieu, waarin zij

leven, of aan de geschiedenis, die in hunne herinnering leeft. Hij is daarbij vol van

heiligen ernst: in zijne opvatting van het leven geen zweem van zwakheid of laffe

toegefelijkheid; veeleer spoort hij de zonde en de onwaarheid na tot in hare meest

verborgen schuilhoeken. Zijne fijne men-

(6)

schenkennis is blijkbaar de vrucht van een vrij en vertrouwelijk verkeer in de menschenwereld en de keerzijde van zijn eigen gemoedsleven, dat zich evenzeer door veelzijdigen rijkdom als door diepte kenmerkt. Innige vroomheid gaat bij hem gepaard met den moed om de dingen te zien zooals zij zijn en met de vrijmoedigheid om ze ook bij hun naam te noemen en, naar verdienste, òf te prijzen òf te laken. Over dit alles ligt, eindelijk, een waas van barmhartigheid - die bij uitnemendheid christelijke deugd, omdat zij de grondtrek was van Jezus' gemoedsbestaan - die de gestrengheid niet opheft maar tempert, de werkelijkheid niet vervalscht maar idealiseert, en die, omdat zij liefde wekt, voor het gesproken woord den toegang opent tot het hart.

Het is mijne zaak niet deze schets uit te breiden. Ook van de poging om door het bijbrengen van proeven hare juistheid te staven wil ik mij onthouden. Ik heb genoeg gezegd om den wensch te rechtvaardigen, dat velen Robertsons preeken ter hand mogen nemen. De gewone lezer heeft het voorrecht van zonder bijgedachten de stichting te genieten, die zij hem opleveren. Wij, predikers, zijn zoo gelukkig niet.

Onwillekeurig dringt zich telkens de vraag aan ons op, of wij het Robertson niet zouden kunnen nadoen? Evenwel, het antwoord op die vraag behoeft niet

onbevredigend te zijn. Daar is ongetwijfeld in zijne manier veel, dat hem uitsluitend toebehoort en dus ook zijn bijzonder eigendom blijven moet, dat wèl nagebootst, maar niet nagevolgd zou kunnen worden. Doch dat vele is de hoofdzaak niet. Zonder op te houden natuurlijk te zijn, kunnen wij zijne kunst - indien ik dat woord hier gebruiken mag - ons eigen maken, wanneer wij onze taak en ons leven even diep en ernstig willen opvatten als hij de zijne. Is er eenige waarheid in mijne karakteristiek van zijn talent, dan behoeft deze stelling geen nader betoog.

Zoo heeft dan Dr. de Groot met zijne Bloemlezing een verdienstelijk werk verricht.

Zijne vertaling schijnt mij over het algemeen goed geslaagd. Gemakkelijk was zeker

die arbeid niet. De stijl van Robertson is zeer eigenaardig; vele dingen stipt hij meer

aan dan dat hij ze ontwikkelt; de overgangen zijn gewoonlijk verre van geleidelijk,

dikwerf zelfs zeer abrupt. Op één der oorzaken van dit verschijnsel heeft Dr. de Groot

in de voorrede gewezen: de preeken zijn genomen uit Robertsons nalatenschap en

waren door hem niet voor de uitgave bewerkt. Maar daarenboven behoort dat abrupte

en spreukvormige tot Robertsons trant. Het is dus voor den vertaler eene moeilijke

vraag, of en in hoeverre hij mag afronden. Hoe verschillend hij zijne taak kan

opvatten, blijkt duidelijk bij vergelijking van de preek over de eenzaamheid van

Christus (Tauchnitz Edit. Vol. I: 227-241) bij de Groot (bl. 68 vv.) en in de

Bibliotheek voor Moderne Theologie (III: 277 vv.). Mijn ongenoemde vriend, de

vertaler voor de Bibliotheek, heeft vrij wat meer gedaan om den auteur te polijsten

dan Dr. de

(7)

Groot. Doch ik zal dezen van zijne onthouding geen verwijt maken. Er is veel te zeggen voor de methode, door hem gevolgd. Men moge zijne vertaling hier en daar wat vloeiender wenschen, zij is over het algemeen, evenals de correctie, nauwkeurig en juist. Wanneer ik, onder de lezing, een potlood bij de hand had, heb ik daarvan somwijlen gebruik gemaakt: laat mij aan den voet der bladzijde mogen aanwijzen, waar dit is geschied; men kan nooit weten hoe die opmerkingen den vertaler kunnen te pas komen.

(*)

De titel wijst reeds aan, dat wij van Dr. de Groot eene bloemlezing ontvingen.

Terecht heeft hij begrepen, dat aan eene vertaling van al de preeken, ongeveer zestig in getal

(†)

, niet kon worden gedacht. Ook hierin heeft hij, zoo al niet in het belang van de predikers of van hen die het wenschen te worden, dan toch in het belang der gewone lezers gehandeld, dat hij, behalve een zevental preeken in haar geheel, nog van vele andere kleinere of grootere fragmenten heeft vertaald. De keuze zou natuurlijk anders zijn uitgevallen, wanneer een ander haar had gedaan. Doch ik aarzel niet Dr. de Groots ‘lezing’ zeer gelukkig te noemen. Ik heb daartegen slechts ééne bedenking, zeker voor den verzamelaar de minst bedenkelijke: hij had nog veel meer kunnen opnemen zonder tot het minder voortreffelijke af te dalen. Waarom is b.v.

de preek over het onherstelbaar verleden (Vol. II: 297-313), waarvan twee fragmenten zijn opgenomen (bl. 44, 130), niet in haar geheel geplaatst? Waarom niet die over Jakobs worsteling (Vol. I: 37-54)? en over de begoochelingen van het leven (Vol.

III: 78-91)? Doch zoo zou ik met vragen kunnen voortgaan, zonder eenig nut - tenzij Dr. de Groot mocht worden geroepen om eene tweede bloemlezing te maken of de eerste uit te breiden. Het zou, naar mijne overtuiging, een goed teeken zijn, indien zijn uitgever hem weldra berichten kon dat de tijd daartoe gekomen was.

Leiden, October 1865.

A. K

UENEN

.

(8)

Het evangelie naar Johannes, ook van Johannes?

Het Evangelie naar Johannes. Kritisch-Historisch onderzoek door J.H.

Scholten, Hoogl. te Leiden. Leiden, P. Engels, 1864.

Wat men der moderne theologie ook moge te laste leggen, - en men pleegt daar nog al mild mede te zijn, - zeker heeft men het recht niet te beweren, dat zij het is, die, hetzij dan uit baldadigheid of noodweer, de echtheid van het 4

de

evangelie het eerst in verdenking heeft zoeken te brengen. Dit is zóó weinig het geval, dat zij 't

integendeel op dit oogenblik nog niet verder dan tot hare eigene praeexistentie gebracht zou hebben, en dat er van hare komst in de wereld misschien nog in lang geen sprake had kunnen zijn, indien zij had moeten beginnen met aan hare aanhangers de verplichting op te leggen, om een zoo kolossaal gewrocht van supranaturalistische wereldbeschouwing, als wij in genoemd evangelie aantreffen, vooraf uit den weg te ruimen. Dat zij bestaat, het is inderdaad alleen mogelijk gemaakt door dat eene ijverige voorgangster, de kritiek, dat werk voor haar verricht heeft. Had deze niet reeds vroeger de bewijsgronden geleverd, met behulp waarvan de authentie van Johannes door haar kon bestreden worden, de nieuwe richting op godgeleerd gebied zou, tegenover het onbetwiste getuigenis van den zoon van Zebedeüs, nauwelijks een enkelen verdediger hebben kunnen vinden. Het zou bij protest en tegenspraak van den kant eener onchristelijke, althans onkerkelijke, wijsbegeerte gebleven zijn;

maar eene breuk, als die waarvan de Kerk zelve tegenwoordig het schouwspel vertoont, hadde zeer zeker vooreerst niet plaats gehad.

Het kan ons dan ook, met het oog hierop, weinig verwonderen, dat de strijd tusschen

modernen en conservatieven zich al spoedig voor een groot deel om het 4

de

evangelie

geconcentreerd heeft. Terwijl de materiële of dogmatische zijde der kwestie vooral

door de vraag naar 's Heeren lichamelijke opstanding beheerscht werd, moest het er,

uit den aard der zaak, weldra toe komen, dat, in formeel of kritisch opzicht, de

echtheid van het Johanneïsche geschiedverhaal tot hoofdvraag werd gemaakt. Men

gevoelde 't van beide kanten zeer wel, dat dáár de eigentlijke Malakoftoren stond,

van welks bezit dat der vesting zelve afhankelijk was. De verdedigers van deze

toonden van den aanvang af, onder anderen door hun naïf beroep op een ontwonderd

Johannes-Evangelie, de waarde van dat bolwerk levendig te beseffen, terwijl de loop

der krijgskundige operatiën op theologisch gebied duidelijk ten bewijze strekt, dat

de aanvallers juist op dit punt hunne voornaamste krachten hebben samengetrokken,

en zich geene rust denken te gunnen vóórdat zij het bemachtigd hebben. Maar zoo

blijkt dan tevens het groote be-

(9)

lang eener vraag als deze: welk is het tegenwoordige standpunt der kritiek ten aanzien van het 4

de

evangelie? Van de resultaten, immers, op dat standpunt verkregen, hangt voor geen gering gedeelte het oordeel af, dat wij over den strijd onzer dagen hebben uit te spreken. Is door de kritische onderzoekingen van den jongsten tijd niets aan het licht gebracht, wat als wezentlijk bezwarend voor het geloof aan de echtheid van het bedoelde geschrift beschouwd moet worden, dan laat zich aan de hedendaagsche conservatieven wel nauwelijks het recht betwisten, om zich achter een zoo veilige borstwering in hun kerkelijk supranaturalisme te blijven verschansen. Dan schiet althans aan hunne tegenstanders geen ander wapen tot hunne bestrijding over, dan de verklaring: wat ook zelfs een ooggetuige en leerling van 's Heilands persoon en wonderdaden moge berichten, wij gelooven noch aan zijne bovennatuurlijke afkomst, noch aan zijne wonderkracht, noch aan zijne lichamelijke verrijzenis, omdat dit in het cadre onzer empirie niet past. Blijkt het daarentegen, dat de authentie van Johannes voor de rechtbank der kritiek niet langer kan verdedigd worden, dan is daardoor, wel is waar, het pleit nog niet ten voordeele der moderne theologie beslist; maar dan is toch ongetwijfeld een der machtigste struikelblokken weggenomen, waardoor de erkenning van haar recht belemmerd wordt. Dan is 't althans uitgemaakt, dat men zich tegenover haar van geene andere voorstelling der feiten van 's Heeren levensgeschiedenis mag bedienen, dan die bij de eerste drie evangelisten, de dusgenaamde synoptici, wordt aangetroffen, terwijl het wel geen betoog behoeft, dat, bij het licht der uitkomsten welke het kritisch onderzoek ook aangaande dezen heeft opgeleverd, de nieuwe richting zich een tamelijk zeker pad ziet gebaand, waarlangs zij de grootste bezwaren en hindernissen, die haar van deze zijde in den weg treden, zonder veel moeite kan te boven komen.

Het is ter voldoening aan den wensch der Redactie van dit Tijdschrift, dat ik in de volgende bladzijden de bovengenoemde vraag een weinig uitvoeriger ter sprake ga brengen. Zal dit echter met goed gevolg kunnen geschieden, dan dienen eenige historische herinneringen vooraf te gaan, waarvoor ik dus de vrijheid neem de aandacht mijner lezers in te roepen.

In de geschiedenis, namelijk, der kritiek van het 4

de

evangelie laten zich twee

tijdperken kennelijk onderscheiden. Het eerste is dat der negatiefdogmatische, het

tweede dat der positief-historische kritiek. In het eerste, dat van het engelsche deïsme

aanvangt, en, door alle stadiën van het latere rationalisme heen, doorloopt tot op den

twist over de Probabilia van Bretschneider, bestrijdt men het 4

de

evangelie, ja ook

wel met wapenen aan de historische kritiek ontleend; maar de voorname grond dier

bestrijding ligt toch in een meer of min verklaarden tegenzin tegen het Johanneïsche

leerbegrip, en, tevreden indien men zich daarvan ontslagen mag achten, brengt men

(10)

dan tot de eenvoudige ontkenning van den apostolischen oorsprong van een geschrift, welks inhoud men begrijpen noch waarderen kan. Even dogmatisch als de bestrijding is voorts, zooals onder anderen uit Herder en Schleiermacher blijken kan, ook de verdediging van datzelfde geschrift, terwijl de bekende afloop van den strijd over de Probabilia ons in een sterk sprekend voorbeeld doet zien, op welk een onvasten bodem het onderzoek nog gedurende al dien tijd wordt voortgezet. Op de grenslijn, die het eerste van het tweede tijdperk scheidt, zien wij Strauss en de Wette geplaatst.

Na eene kortstondige rust, hernieuwt Strauss, met een kracht die de theologische wereld in verbazing brengt, den aanval tegen het 4

de

evangelie. Wijkt hij al een oogenblik voor den verwoeden tegenstand die hem geboden wordt, wij zien hem weldra, als met schaamte over zijne zwakheid, tot den strijd terug keeren. Van nu af is het, om mij dus uit te drukken, voor hem en zijne medestanders een kamp op leven en dood, dien zij hebben aangegaan. Het getal dier medestanders zou echter reeds toenmaals grooter zijn geweest, indien niet velen, wier vertegenwoordiger wij in de Wette zien, gemeend hadden voor als nog een twijfelende en afwachtende houding te moeten aannemen. Wisten de mannen dezer richting al niet, wat op de gemaakte bedenkingen met grond te antwoorden, zij wisten evenmin raad met de verklaring van het ontstaan van een geschrift, dat zoo doortrokken was met den geest van den stichter des christendoms, en daarom door alle tijden heen zooveel sympathie in de Kerk gevonden had. Bij deze terughouding der bekwaamsten onder de toenmalige godgeleerden, moest de strijd òf gestaakt worden, òf een geheel nieuw karakter aannemen. Dit laatste was reeds eenigermate het geval bij Weisse en Schweizer, die, elk op zijne wijze, eene afleiding poogden te bewerken, door het 4

de

evangelie voor te stellen als het werk van meer dan ééne hand; doch die pogingen, om, met behoud van den Johanneïschen geest, het aanstootelijke daaruit te verwijderen, bleken voor een nauwkeurig onderzoek te weinig bestand te zijn, om bij anderen dan de ontwerpers zelven dezer deelings-hypothese op bijval te kunnen rekenen. Even weinig vond een Bruno Bauer gehoor, toen hij, meer door haat dan door waarheidsliefde gedreven, het werk van den vierden evangelist als een ‘Machwerk’ van opzettelijke verdichting zocht ten toon te stellen en - te vernietigen. Daarentegen werd werkelijk een even nieuw als verrassend licht over de Johanneïsche kwestie verspreid door de

onderzoekingen van den man, van wien wij om die reden het tweede tijdperk der

kritiek van het 4

de

evangelie laten dagteekenen: ik bedoel den beroemden stichter

der Tubingsche school. Baur had te recht ingezien, dat men weinig vorderde, door

zich, op het voetspoor van Strauss en zijne voorgangers, tot eene kritiek van de

evangelische verhalen in het algemeen, en zoo ook van den inhoud van het vierde

evangelie, te bepalen. Me de resultaten, langs dien weg verkregen, voor zich, moest

men thans

(11)

verder gaan. Men moest het zóóver trachten te brengen, dat men aan dat evangelie zijne ware plaats in de ontwikkelingsgeschiedenis van het vroegste christendom wist aan te wijzen. Was dat doel eenmaal bereikt, dan, zoo meende hij - en met reden - moesten ook de laatste bedenkingen wegvallen, waardoor velen zich nog altoos lieten weerhouden, het geloof aan de authentie van het door ons behandelde geschrift te laten varen. Met andere woorden: had men tot hiertoe alleen trachten aan te toonen wat het evangelie van Johannes niet was, t.w. niet historisch, niet van een ooggetuige afkomstig, allerminst van den man aan wien het door de Kerk werd toegeschreven - Baur richtte geheel zijn onderzoek op de vraag, waarvoor het dan wel was te houden, in welk een geest, met welke inzichten het werd opgesteld, en wat zich, zoowel met behulp van andere gegevens, als inzonderheid door middel eener vergelijking van zijnen inhoud met andere verschijnselen uit de vroegste geschiedenis des

christendoms, omtrent den tijd zijner vervaardiging met waarschijnlijkheid laat opmaken. Zoo gaf hij aan de kritiek, die tot hiertoe bloot negatief geweest was, eene zeer positieve richting, en bracht hij tevens teweeg, dat de Johanneïsche kwestie, die tot hiertoe door allerlei dogmatische invloeden beheerscht was geworden, tot den rang eener zuiver historische vraag werd teruggeleid. Dat overigens Baur, ofschoon de stichter eener school, door wier bekwame volgelingen zijne denkbeelden met liefde uitgewerkt en verbreid werden, met een hevigen tegenstand te kampen had, heeft voor de meeste mijners lezers geene herinnering noodig. Niet slechts van de zijde van verklaarde vijanden, als Ewald, Ebrard en Hengstenberg, had hij de bitterste aanvallen te verduren; maar ook geleerden als Bleek, Reuss, Weitzel, Hase en anderen, ten onzent bijv. Niermeijer, traden tegen hem in het strijdperk. Des te meer verdient het echter opmerking, dat zijn invloed, in weerwil daarvan, op het krachtigst is blijven voortwerken, en dat er dien ten gevolge nu, na ongeveer twintig jaren, onder degenen die hem vroeger fel bestreden zelfs geleerden van naam gevonden worden, die zich met zijne zienswijze en de door hem verkregen uitkomsten op historisch-kritisch gebied voor een groot deel vereenigen.

Tot deze laatsten behoort ook de man, wiens jongste geschrift tot het schrijven van deze bladzijden aanleiding gegeven heeft. De hoogleeraar Scholten - hij zelf ontveinst het niet - behoorde vóór weinige jaren nog allerminst tot de aanhangers der Tubingsche school, en thans?... Wij zouden zijn boek over het evangelie naar Johannes in zijn geheel en in zijne deelen een herhaling kunnen noemen van hetgeen reeds Baur over datzelfde onderwerp geschreven heeft, indien wij niet moesten vreezen daarmede onrecht te doen aan een arbeid, die tegelijk van zooveel

zelfstandigheid, zooveel oorspronkelijkheid in schikking en bewerking getuigt, en,

door nauwkeurige kennisneming van al hetgeen sedert op dit gebied heeft plaats

gehad, zoo geheel op de

(12)

hoogte van zijn tijd blijkt te zijn. Maar inderdaad, het zijn geen eigentlijk nieuwe denkbeelden, hoofddenkbeelden, leidende gedachten althans, die wij in het boek van Scholten aantreffen, evenmin als het eigentlijk nieuwe uitkomsten zijn, die wij aan zijne hand verkrijgen. Dit is zóó weinig het geval, dat, indien zijne verdiensten niet elders gelegen waren, wij geen oogenblik zouden behoeven te aarzelen de verklaring af te leggen, dat de schrijver zijn arbeid zonder nadeel had kunnen achterwege houden.

Dat wij hem, in weerwil daarvan, voor de uitgave dankbaar zijn, het is dan ook vooral omdat een revisie van het Johanneïsch proces, gelijk ons hier geleverd wordt, eene leemte in onze literatuur op voortreffelijke wijze vervult, en ons uitnemende gelegenheid geeft om met het tegenwoordige standpunt der kritiek van het 4

de

evangelie bekend te worden.

En welk nu is dat standpunt? Om op die vraag het antwoord te vinden, willen wij, met het werk van den Leidschen hoogleeraar naast ons, doch zonder onze eigene onafhankelijkheid te verzaken, een overzicht trachten te geven van de voornaamste bezwaren, die tegen den apostolischen oorsprong en de echtheid van genoemd evangelie kunnen worden aangevoerd.

Slechts met een enkel woord zij hier ter plaatse melding gemaakt van de uitwendige getuigenissen, waarop men zich in deze zaak van weerszijden beroepen heeft. Veel licht gaat daaruit toch niet voor ons op. Of Papias, of Justinus Martyr, of de schrijver der Homiliae clementinae het evangelie naar Johannes gekend en gebruikt heeft, - men kan er veel over twisten, zoo als men ook ten onzent nog onlangs gedaan heeft;

maar met voldoende zekerheid bewijzen laat het zich in geen geval. En al liet zich

dit ook - wat winst nog eigentlijk? Ware het auteurschap van Johannes daarmede

reeds uitgemaakt? Maar weten wij dan niet, dat, wat een Tischendorf bijv. ons trachte

te doen gelooven, er destijds nog geen scheiding tusschen kanoniek en apokryf had

plaats gehad, en dat wij bij schrijvers als de boven genoemde evenzeer aanhalingen

aantreffen, die aan geen onzer evangeliën ontleend kunnen zijn? Neen, het eenige,

wat daaruit met eenig recht zou kunnen worden afgeleid, ware dit, dat een geschrift,

waaruit wij zekere gezegden bij die schrijvers vinden aangehaald, bestaan moet

hebben en binnen zekeren kring verbreid moet geweest zijn, vóórdat die gezegden

geciteerd werden; ofschoon ook deze gevolgtrekking nog niet altoos behoeft door te

gaan, daar het toch zeer ligt kan gebeuren, dat de citatie en hetgeen voor een citaat

uit dat geschrift wordt aangezien, beiden, uit een gemeenschappelijke bron zijn

voortgevloeid. Om echter te bewijzen, dat het 4

de

evangelie reeds een zeker aantal

jaren vóór het midden der tweede eeuw bestaan heeft - op de nieuwste bewijsvoering

van Tischendorf, die het, als echt en apostolisch, met de andere evangeliën tot de

eerste eeuw terugbrengt, hopen wij later opzettelijk terug te komen - daarvoor hebben

wij de getuige-

(13)

nissen van Justinus en Clemens niet noodig. Het blijkt reeds voldoende uit de omstandigheid, dat Herakleon, een leerling van den gnostischen wijsgeer Valentinus, er omstreeks dien tijd een soort van commentarie op geschreven heeft. Maar dit is dan ook haast het eenige, wat zich op gronden van uitwendig gezag met genoegzame zekerheid aangaande het punt in kwestie laat uitmaken. Wat daarentegen latere kerkelijke schrijvers, als Irenaeus, Diognetus, Tatianus en anderen, daarover geschreven hebben, verdient, om bekende redenen, hier weinig in aanmerking te komen. Uit hunne getuigenissen blijkt alleen, dat de apostolische oorsprong van het 4

de

evangelie op het einde der 2

de

eeuw in de meeste kerkelijke kringen erkend werd.

Bij dezen stand der zaak, schijnt aan de inwendige kritiek de beslisssing te moeten worden overgelaten, of en in hoeverre wij hier een werk van apostolischen oorsprong voor ons hebben. Bepalen we ons dus van nu af tot den inhoud van dat werk zelven, en onderzoeken we wat ons daardoor omtrent den schrijver geleerd wordt.

(Slot hierna.) D

r

. D. H

ARTING

.

De empirische wijsbegeerte in Nederland.

Tweede artikel.

Jhr. B.H.C.K. van der Wijck, over het ontstaan en de beteekenis van wetenschap en wijsbegeerte.

Dezelfde, Mr. Johannes Kinker, als wijsgeer beschouwd. 1864.

Het kon niet missen of het manifest van de philosophie der ervaring, door den groningschen hoogleeraar in zijne openingsredevoering, ‘over den aard en de grenzen der kennis’ uitgesproken, moest tegenbedenking ondervinden, die nog grooter zou geweest zijn indien de wijsbegeerte meer algemeen in ons vaderland beoefend werd.

D

r

. Land trad hier tegen op in een artikel van ‘de Gids’ van junij 1864, en men kan de verhandeling van genoemden professor ‘Over het ontstaan en de beteekenis van wetenschap en wijsbegeerte,’ hoofdzakelijk als eene Antikritiek daarvan aanzien.

Wij merken tevens daarin eene nadere verdediging op der grondstellingen van de

empirische wijsbegeerte, en zonder vooraf partij voor den doctor of den professor te

kiezen, zullen wij met onpartijdigheid, de voornaamste argumenten van den laatste

nagaan om te zien of hij de zaak der methode welke hij voorstaat, over de gemaakte

bedenkingen heeft doen zegevieren. Het bewuste artikel is getiteld: ‘Dienstbare

Wijsbegeerte,’ en D

r

. Land poogt aan te toonen dat de tegenwoordige

(14)

beoefening der philosophie, bij velen niet ‘om haar zelve,’ als nasporing der waarheid, maar slechts als ‘middel’ ter bereiking van bepaalde doeleinden aangewend wordt, en zij zich, even als in de middeleeuwen in dienst der theologie, thans in dienst van de natuurkundige wetenschappen stelt, of hervormingen in zekere algemeene betrekkingen op het oog heeft.

De heer Opzoomer, zegt D

r

. Land, jurist en publicist, daarenboven steeds bezig met godsdienstige vragen, heeft bij de beoefening der wijsbegeerte een ander belang dad zij zelve. Voor hem heeft de verstandelijke ontwikkeling geen eigen regt (van bestaan?), maar zij is een gewigtige hefboom tot hervorming van maatschappelijke en religieuse instellingen die naar zijne overtuiging kunnen noch mogen voortbestaan.

Zijn punt van uitgang is tweederlei: de maatschappij en dan ook het gemoed. Zijn drijfveer is niet die waardoor de wijsbegeerte zelve in beweging wordt gebragt. De professor vindt deze bewering ongepast en dit geeft hem aanleiding om van de beschuldiging van gelijken aard door Henri Taine aan de spiritualistische school in Frankrijk gedaan te gewagen. ‘Gedurende een aantal jaren van de eerste helft dezer eeuw, zegt hij, voerde de wijsbegeerte van Cousin op Franschen bodem eene onbetwiste heerschappij. Thans is zij, vooral door Henri Taine, van den troon gestooten. Met bijtend vernuft bewees hij haar, dat zij in de eerste plaats bruikbaar en welsprekend, slechts in de tweede plaats waar wilde zijn. Taine's triumf is zoo volkomen, dat zelfs zijne tegenstanders de verschijning dan “Les philosophes français du XIX

e

siècle” als het tijdstip aangeven waarop het eclecticisme in de publieke opinie gevallen is.’

Het is niet te ontkennen dat het meer geestig dan grondig geschreven boek van Taine veel toegebragt heeft om de eclectische wijsbegeerte in de publieke opinie der Franschen te doen dalen; maar is de publieke opinie wel de ware toetssteen voor het gezag eener wijsgeerige rigting, vooral als de voorstelling daarvan geschikt is om door de schildering van het personeel harer verkondigers de minst kundigen aan te lokken en daarheen strekt om de lagchers op hare zijde te krijgen? Dat het er echter nog ver van af is, als zou het met het spiritualisme, door Royer-Collard, Cousin en Jouffroy tegenover het empirismus van Locke en Condillac en het materialismus der XVIII

e

eeuw geplaatst, gedaan zijn, kan men gerust aannemen zoo lang de geschriften van Damiron en Saisset nog met bijval gelezen worden en mannen als de Rémusat, Barthelemy de Saint-Hilaire en Caro nog aan het hoofd daarvan staan.

Verder is het onjuist te zeggen dat Taine het Fransche éclecticisme ‘in een kwaad gerucht’ zoude gebragt hebben, hij moest dan hebben aangetoond dat het eene onzedelijke strekking had; dit heeft hij niet gedaan, maar wel gepoogd het als eene

‘officieele philosophie’ in miskrediet te brengen. Dat hij het bewijs zoude geleverd

hebben dat

(15)

Cousin minder het onderzoek der waarheid op het oog had, dan wel om theoriën te verkondigen die eerbied voor de wetten, liefde voor godsdienst en zedelijkheid kweeken konden, kunnen wij niet beamen; het was dezen wijsgeer, vooral in zijnen eersten tijd in de bestrijding van het empirisme om de waarheid te doen; dat later zijne wijsbegeerte meer eene praktische en geleerd geschiedkundige rigting verkreeg, - kan haar geenszins tot verwijt strekken, en zij heeft hierin de schoonste uitkomsten geleverd, zoo wel door de zedelijke geschriften van Jules Simon, als door hare veelvuldige grondige geschriften op het gebied van de geschiedenis der wijsbegeerte en het uitgeven van de oorspronkelijke geschriften zoo van oude als latere wijsgeeren.

Wij gelooven verder ook niet dat D

r

. Land, bij nader inzien zal ontkennen dat M

r

. Opzoomer het hoofddoel der wijsbegeerte in het onderzoek der waarheid stelt, ofschoon zijne opvatting daarvan soms wel den schijn heeft haar voor andere doeleinden, en aan de ervaringsstudie der natuurwetenschappen dienstbaar te maken.

De wijsbegeerte als de wetenschap aller wetenschappen moet de beginselen van ieder afzonderlijk onderzoeken en bepalen, dit is haar nevendoel, naast haar hoofdbeginsel, maar zij moet zich nimmer tot een bloot middel ter bereiking van iets buiten haar gebied vernederen; doch eerbied voor de wetten der zedelijkheid en de uitspraken eener verlichte godsdienst in te boezemen is immers niet onwaardig aan hare grootsche bestemming.

Men kan het meest gegronde beginsel door overdrijving onjuist en ongegrond maken, zoo als zulks hier met het doel der wetenschap het geval is, dat men die voornamelijk om haar zelve moet beoefenen en niet alleen om de toepassing en het nut dat daaruit voortspruit; hierin komen zelfs de grootste voorstanders der empirische wijsbegeerte, een Littré, een Stuart Mill, zoowel als de spiritualist Jules Simon, met elkander overeen; doch als de beroemde Justus von Liebig zegt, dat het grondbeginsel van het doel der nuttigheid een openbare vijand der wetenschap is, welke alleen naar waarheid zoekt, moet dat niet al te letterlijk opgenomen worden. Hetgeen daaromtrent door M

r

. Opzoomer in zijne ‘Wetenschap en wijsbegeerte’ aangemerkt is, verdient alle behartiging; men moet de wetenschap niet isoleren; doch de beoefening daarvan om alleen een zeker ‘doel’ te bereiken, zoo als tegenwoordig maar al te zeer plaats heeft, kan niet anders dan eene oppervlakkige kennis te weeg brengen, die voor de echte wetenschap weinig of geen waarde heeft. D

r

. Land zal dit voorzeker in dien zin ook zoo bedoeld hebben, even als Aristoteles en Baco, zij bestudeerden de wetenschap niet uit ‘liefde tot de menschheid’, maar hunne studiën hebben het ‘heil’

daarvan ten gevolge gehad. De wetenschap als kennis der waarheid, is daardoor

alleen aanbevelenswaardig; zoekt men het doel buiten haar zelve, dan verlaagt men

haar tot eene ‘dienstbare wetenschap,’ dit heeft D

r

. Land slechts willen zeggen en

(16)

dat niet het ‘naaste’ maar het ‘eenige’ doel waarvan in de hoogere streken der wetenschap nog bewustheid heeft ‘licht’ is, volstrekt niet in strijd.

Dorst naar ‘waarheid’ is volgens D

r

. Land eene van de twee menschelijke karaktertrekken, welke wijsbegeerte en wetenschap in het leven roepen. Behoefte aan ‘eenheid’ is de andere. Den mensch is het eigen dat hij orde, verband, eenheid te midden van het vele zien ‘wil’. Hierin ligt zijne redelijke natuur. Wij zijn het met den groningschen professor eens dat voor dit ‘wil’ heter ‘kan’ zou gevoegd hebben, want het is een vermogen der rede om eenheid in de veelheid der verschijnselen te brengen, hierdoor kan de mensch van de onmiddellijke gewaarwording der bijzondere voorwerpen tot het begrip van het heelal, van een ‘kosmos’, een schoon geordend geheel der schepping, opklimmen. Het komt ons echter voor dat hij zich de moeite had kunnen sparen om hier over het verstand der dieren en hunne opvatting der zintuigelijke indrukken uit te weiden; wij weten hiervan volstrekt niets door eigene waarneming, en het is alleen bij gevolgtrekking van eenige weinige uitwendige verschijnselen, dat wij eenig besluit kunnen opmaken, hetwelk toch grootendeels hypothetisch blijft. Dit staat echter vast, dat alleen de mensch vatbaar is om eenheid in zijne ontvangen indrukken en in zijne kennis te brengen.

Dat de mensch eene behoefte heeft om de wereld als een ‘geheel’ te aanschouwen zal ieder wijsgeer erkennen, maar hij die de empirische methode eenzijdig voor de alleen ware houdt, zal die behoefte alleen aan de ervaring toeschrijven. Doch hoe is zulks mogelijk daar die ervaring, hoe rijk, langdurig en getrouw ook, ons niet dan de bouwstoffen onzer kennis kan aangeven, en daar alleen door de vermogens van den menschelijken geest, daarin orde, verband van oorzaak en gevolg, zamenhang en eenheid moet gebragt worden. Hierdoor wordt geenzins ontkend, dat door de waarneming der verschijnselen, dit alles meer bevestigd en ontwikkeld wordt, dat zonder de ervaring dit zamenvattend en regelend vermogen van onzen geest werkeloos zou blijven sluimeren. 's Menschen zinnelijkheid, verstand en rede moeten zooals Aristoteles zoude zeggen, door de ervaring van het vermogen (‘potentia’) tot de werking (‘actus’) gebragt worden, maar die ervaring kan ze ons niet geven, als wij te voren de kiem er niet van bezaten, die slechts op de waarnemingen en indrukken wacht, om te kunnen ontluiken. Wij kunnen dus niet zien dat het citaat hetgeen door den hoogleeraar uit M

r

. Opzoomers ‘Leesboek der logica’ (pag. 57) aangehaald wordt, D

r

. Land en ons tot een ander besluit zoude moeten brengen.

‘Zoo heeft het beginsel der causaliteit, even als dat van den zamenhang der dingen

eene geschiedenis.’ Wie zal zulks ontkennen? De mensch komt niet met al zijne

geestvermogens ontwikkeld ter wereld, zij moeten door de waarneming der zinnelijke

en zigtbare verschijnse-

(17)

len, door de inwendige ervaring, door eene langzame en doeltreffende opvoeding en langdurige ontwikkeling in hem ontluiken; maar de ervaring is daarvan geenszins de ‘oorsprong’, maar slechts de ‘aanleiding’. Hoevele menschen zijn er niet in de gunstigste omstandigheden geplaatst bij wie zij niet tot werkelijkheid komen, omdat de ervaring alleen ze niet geven kan. Wij kunnen dus aan de ervaring niet vragen

‘welke de eenheid der wereld is.’ De groningsche hoogleeraar erkent eindelijk zelf

‘onzen heerlijken aanleg,’ dat wij eenheid ‘kunnen’ zien; dit ‘kunnen’ ligt dus immers in onzen geest en geenszins in de ervaring. De ontwikkeling des menschdoms heeft hare geschiedenis, zoo wel als die van iederen bijzonderen mensch, maar als het geen oorspronkelijke vermogens had, zou de ervaring der eeuwen het weinig of niets geholpen hebben; de uitwendige omstandigheden moesten daartoe veel bijdragen, maar zij deden het niet alleen, een negerras in Griekenland geplaatst, zou voorzeker dien hoogen trap van ontwikkeling niet bereikt hebben, die de eeuw van Pericles en Plato verheerlijkt.

Wat het causaliteits-begrip aangaat, hiermede is het eveneens als met dat van eenheid gelegen: uit de ervaring leeren wij niets anders als dat twee verschijnselen op elkander volgen, en geenszins het noodzakelijk verband dat er tusschen de oorzaak en het gevolg bestaat, waardoor de eene het andere voorbrengt. Volgens de empirische methode heeft Hume gelijk, die het causaliteits-begrip een gevolg der gewoonte noemde dat twee verschijnselen altijd op elkander volgen, zonder dat wij echter kunnen besluiten dat het eerste de oorzaak van het laatste is. Kant redde het begrip der oorzakelijkheid, door het als eenen noodzakelijken vorm (categorie) van het verstand te beschouwen, dien wij op de verschijnselen der ervaring toepassen. Deze catigorie is de wet dat er een noodzakelijk verband tusschen oorzaak en gevolg bestaat.

De woorden die hieromtrent door den Hoogleeraar weder uit M

r

. Opzoomer's

‘Leesboek der logica’ aangehaald worden, kunnen het tegendeel daarvan niet

bewijzen: ‘Het kan den mensch niet ontgaan dat in de rij zijner kundigheden sommige

veel naauwer met elkaar dan met al de andere zamenhangen. Die waarneming wekt

hem op, om wat bij elkaar past ook bij elkander te brengen. Zoo verbindt hij de

gelijksoortige kundigheden die dezelfde verschijnselen tot onderwerp hebben en

maakt er een geheel uit. Zulk een geheel draagt den naam van Wetenschap. Op die

wijze zijn er vele wetenschappen ontstaan.’ Juist omdat ‘het den mensch niet ontgaan

kan’ dat sommige zijner kundigheden veel naauwer met elkaar dan met al de andere

zamenhangen, en dat hij daaruit eene wetenschap kan vormen, is immers het bewijs

dat het eenheidsbegrip bij hem levend en werkend is geworden en hij het op zijne

gelijksoortige kundigheden toepast. M

r

. Opzoomer leert verder dat de mensch bij

het verzamelen van kennis ‘aanvankelijk’ geen ander doel had dan de praktijk, d.i.

(18)

behoefte te voorzien; wij geven dit volgaarne toe, zonder ons ook over de vraag van D

r

. Land te verwonderen: ‘Hoe zou het mogelijk zijn uit de drijfkracht der

“uitwendige” behoefte de groepering van iemands kundigheden af te leiden?’

Voorzeker geven die behoeften geen aanleiding tot het stelselmatig vormen eener wetenschap, maar alleen om die kundigheden te verzamelen die men voor het oogenblik noodig heeft. Wij gelooven dat men D

r

. Land verkeerd zou verstaan indien men meende dat hij door het eenheidsbegrip ‘de meest heterogene feiten uit één beginsel zou willen verklaren.’ De drang naar eenheid is, om hiermede van dit onderwerp af te stappen, een ders schoonste eigenschappen der menschelijke rede, die hem in staat stelt om bijeen te voegen wat bij elkander behoort, overeenkomst te zien waar men oppervlakkig niets dan verscheidenheid zou meenen te bespeuren, en tegenstrijdigheden in eene hoogere harmonie op te lossen. Het eenheidsbegrip stelt den empirischen wijsgeer in staat om bij elkander te voegen wat bij elkander behoort en een stelsel van wetenschap te vormen met uitkomsten der ervaring, waarop hij met regt zoo veel prijs stelt.

Wat de geschiedenis der wijsbegeerte en der bijzondere wetenschappen hierin betreft, komt het ons voor dat D

r

. Land de denkbeelden van M

r

. Opzoomer niet juist begrepen heeft en dat de groningsche professor hem billijk heeft teregt gewezen.

Vooreerst wordt M

r

. Opzoomer beschuldigd als zou hij ten onregte aan het ontstaan der wijsbegeerte eene veelheid van wetenschappen hebben doen voorafgaan, hetgeen tegen de getuigenis der geschiedenis strijdt, want ‘bij de Grieken vinden wij geene wetenschappen vóór dat met Thales de wijsbegeerte optrad.’ Hierop wordt met regt aangemerkt dat zulks juist gezien is, en dat niet vóór de Alexandrijnsche periode de bijzondere wetenschappen een zelfstandige ontwikkeling erlangd hebben. Thales en Pythagoras konden bezwaarlijk reeds vakgeleerden zijn.

M

r

. Opzoomer kan dus onmogelijk aan de wijsbegeerte eene veelheid van wetenschappen doen voorafgaan. Hij heeft geheel iets anders bedoelt, hij doet de philosophie ‘van onze dagen,’ de ‘empirische,’ uit eene veelheid van wetenschappen ontstaan, ‘niet de grieksche van Thales’ Hierin heeft M

r

. Opzoomer en de hoogleeraar volkomen gelijk; eene andere vraag is het, of deze wel de echte wijsbegeerte kan genoemd worden, en of het wel kan gezegd worden ‘dat het jammer is dat de wijsbegeerte reeds bij Thales eene verkeerde rigting nam’? Bij de Ionische school, waarvan deze de stichter was, waren de bijzondere wetenschappen nog niet geboren en de philosophie in hare eerste kindsheid. Zij zocht, door het treffend schouwspel der natuur aangelokt, die uit één beginsel, of stoffelijk hoofdbestanddeel, in haren oorsprong en wording te verklaren. Deze verklaring kon niet anders dan gebrekkig zijn, zonder dat men kan zeggen, dat zij eene verkeerde rigting nam.

Als D

r

. Land zich op dat verheven standpunt geplaatst heeft, waarop

(19)

hij alles begrijpen, niets veroordeelen wil, is hij de éénig ware geschiedkundige rigting gevolgd. Er moge soms van de spreuk: ‘tout comprendre c'est tout pardonner’

een schromelijk misbruik gemaakt zijn, zij is toch het éénige rigtsnoer om tot eene onpartijdige geschiedkundige beschouwing te geraken, vooral als men daarin voor

‘pardonner’ het word ‘expliquer’ in de plaats stelt.

‘Groote wijsgeeren zegt Dr. Land, jammeren niet over het werk hunner

voorgangers.’ Zij moesten zulks niet doen, maar zij deden het toch, hierin wordt hij door den hoogleeraar met grond wederlegd. De geschiedenis der wijsbegeerte levert hiervan het niet zeer stichtelijk tafereel: ‘Aristoteles is niet met de verschuldigde achting voor zijn leermeester Plato vervuld, de oude wijsgeeren der verschillende scholen bejegenden elkander alles behalve onpartijdig en vriendschappelijk. “Ja met welk een eerbied, met welk eene roerende liefde (!) wordt er door Baco, Spinoza (?) Kant (?), Hegel, Herbart, Schopenhauer enz. over hunne voorgangers geoordeeld!”

Leibnitz zelf die de onpartijdige uitspraak deed “dat alle wijsgeerige stelsels gelijk hebben in hetgeen zij aannemen, maar ongelijk in hetgeen zij verwerpen” is niet altijd even onpartijdig en regtvaardig in zijn oordeel over Descartes en Spinoza, waaraan hij nog al het een en ander te danken had. Wat doet D

r

. Land ook op zijne beurt? Het streven der speculatieve philosophen wordt door hem vruchteloos genoemd.

Met Locke steekt hij den draak, hij schildert hem als een stumpert af (!) die het gevaarlijke verstand aan kluisters wilde leggen, maar het juist aan het hollen bragt.

(?) En een angstkreet ontsnapt hem als hij bedenkt wat er onder de invloed van M

r

. Opzoomer die toch ook zijn voorganger is, “in Nederland van de wijsbegeerte dreigt te worden.” Maar wij moeten hier ook vragen of de empirische school ook wel van dit euvel vrij is, of zij niet met eene zekere minachting op de groote wijsgeeren, die met haar verschillen, nederziet, of zij hun het verschuldigde regt laat wedervaren, of hunne gevoelens door haar altijd juist begrepen en goed en onpartijdig worden voorgesteld, in één woord, of zij de spreuk: “tout comprendre c'est tout expliquer,”

- want “tout pardonner” willen wij niet eens vergen, - altijd voor den geest gehouden heeft?

Volgens D

r

. Land, zagen wij, gevoelt de mensch van nature “eene eigenaardige

behoefte om de wereld als een geheel te aanschouwen.” Wordt deze stelling niet

door de geschiedenis bewezen? Thales, Anaximander, Anaximenes beschouwden

immers reeds de natuur als een groot geheel. Van waar dit? vraagt hij. Niets blijft

ons, volgens hem ter verklaring over dan het streven des verstands, om eenheid in

de afzonderlijke zinnelijke indrukken te brengen en naar het aanschouwen van eene

alles omvattende orde te trachten. Wij gelooven dat D

r

. Land in deze verklaring der

kosmologische bespiegelingen niet te ver gegaan is. Men zou hier bij kunnen voegen

(20)

geschreven wordt, en dat de Eleatische wijsgeeren Xenophanes en Parmenides in den vroegsten tijd der wijsbegeerte zelfs, tot het denkbeeld van ééne en

onveranderlijke zelfstandigheid opklommen en de veelheid der verschijnselen slechts voor een schijn zonder wezenlijkheid verklaarden. Geheel de oude grieksche philosophie is min of meer pantheïstisch. Het zoude ons te ver leiden, wilden wij de geheele geschiedenis der wijsbegeerte doorloopen, ten einde daardoor het begrip van eenheid te staven dat aan den menschelijken geest eigen is. Met eene magtspreuk als: “a priori weet men niets,” maar a posteriori kan men nog al het een en ander weten, o.a. dit welke de grenzen van het menschelijk kenvermogen zijn,’ is dit niet te wederleggen. Kant bij wien D

r

. Land zich meent te kunnen aansluiten wil dit juist.

Maar hij wil nog meer, hij wil ook den aard daarvan doorgronden en vond dat het een hoofdtrek der ‘zuivere rede’ was, eenheid in de gewaarwording en der

zinnelijkheid en in de voorstellingen des verstands te brengen, dit doet zij door hare ideën, die bij hem geenszins constitutief maar regulatief zijn.

Dat er met Socrates eene groote omwenteling in de grieksche philosophie ontstaan is, en dat deze reeds eenigzins door de sophisten werd voorbereid, is onbetwistbaar.

Met hem hield men op om over den oorsprong der dingen te bespiegelen, en bepaalde zich voornamelijk tot de zelfkennis en 's menschen zedelijke natuur; doch daarin zocht men weder één grondbeginsel der deugdsbetrachting. Antisthenes en Aristippus staan hierin tegen elkander over even als later Zeno en Epicurus, die lang de

wijsgeerige wereld onder zich verdeeld hielden. De grootste der grieksche philosophen Plato en Aristoteles poogden ook één grondbeginsel voor hunne bijna alles omvattende stelsels aan te nemen, hierdoor zijn zij even groot als door de waarheden waarmede zij het gebied der menschelijke kennis hebben verrijkt. Bij Aristoteles begint nu eerst de splitsing der bijzondere wetenschappen die in het Alexandrijnsche tijdvak haar beslag kreeg. Wat verder D

r

. Land aanmerkt op hetgeen er na dien philosooph met de wijsbegeerte in de oudheid voorviel, komt ons even als aan den groningschen hoogleeraar duister voor, en wij vinden met hem den sprong die hij doet met van de Grieksch-romeinsche heerschappij in eens op Descartes en de vrije ontwikkeling der wijsbegeerte en der wetenschappen over te springen, verbazend groot.

‘De jongste twee en een halve eeuw nemen de vrije ontwikkeling der

wetenschappen en der wijsbegeerte op, daar waar zij drie honderd jaar voor Jezus

geboorte was blijven staan.’ Teregt wordt door den hoogleeraar hier tegen D

r

. Land

opgemerkt, dat hij door de middeleeuwen geheel te vergeten, de beschaving der

germaansche volken en het onderscheid tusschen de christelijke en de voor-christelijke

periode gansch uit het oog heeft verloren. Echter kunnen toch de wijsbegeerte en de

bijzondere wetenschappen in den nieuweren tijd, in een

(21)

zeker opzigt als eene voortzetting van die der Grieken aangezien worden, omdat de grondslagen daarvan door hen waren gelegd. De wetenschappen scheidden zich van toen aan nog meer dan vroeger van de wijsbegeerte af, om meer zelfstandig haren weg te vervolgen. Aan de eene zijde zien wij Copernicus, Galileï, Kepler en hunne opvolgers, bij deze groote sterrekundigen had hij wel een Baco en Newton kunnen voegen. Deze en hunne opvolgers hebben meer gedaan dan ons ‘met een tal van bijzonderheden bekend te maken, waarbij de maatschappij, de dagelijksche praktijk hare rekening vindt,’ zij hebben het grootsche gebouw der moderne wetenschappen op stevige grondslagen opgerigt. Maar niettemin, zegt D

r

. Land, de grootste

‘wetenschappelijke’ celebriteiten zijn alleen die in wie het meeste van den ouden fieren geest der ‘vrije wijsbegeerte’ is overgebleven. Dit zijn dus zeker zij die in plaats van den wetenschappelijken weg, dien der wijsbegeerte ingeslagen hebben, zoo als: Descartes, Spinoza, Leibnitz en hunne opvolgers. Wij kunnen hier meer mede instemmen dan met hetgeen dat wij daaromtrent bij den hoogleeraar lezen.

‘Welnu, zoo noeme hij een enkel feit dat volgens eene andere methode is aan het licht gebragt, dan door Copernicus, Galileï, Kepler enz. gevolgd werd!’ De genoemde wijsgeeren, die eene andere method evolgden, hebben dus niets aan het licht gebragt, en hunne bespiegelingen zijn dus geheel ijdel en nutteloos geweest? Gezwegen dat zij zelve groote wetenschappelijke mannen waren, hebben zij de bijzondere

wetenschappen niet tot een groot zamenhangend geheel teruggebragt? Is dat niet de grootsche taak der wijsbegeerte? Hebben zij niet, vooral op het zedelijke gebied, dat nog hooger dan het zuiver wetenschappelijke is, waarheden ontdekt, die voor het menschdom van nog meer belang zijn dan de nuttigste wetenschappelijke feiten? De groningsche hoogleeraar behoefde geenszins op het punt te staan van ‘in toorn te ontsteken’ omdat de bijzonder wetenschappelijke mannen op den tweeden rang door D

r

. Land geplaatst zijn. Copernicus, Galileï, Kepler enz. is hierdoor geen smaad aangedaan. Hij was verder geenszins genoodzaakt naar de beantwoording van eene vroeger voorgestelde vraag te wachten: waarom de wijsbegeerte blijft voortleven als hare kinderen, de bijzondere wetenschappen, geboren zijn? Hij kon deze zich zelf geven, wanneer hij maar verkozen had te bedenken dat de wijsbegeerte ook het verband der wetenschappen tot eenheid is, dat zij van haar rigting en grondbeginselen, zoo wel als de bouwstoffen van de ervaring moeten ontvangen, dat hare methode van onderzoek door de wijsbegeerte moet getoetst worden, in één woord, dat zij de wetgeefster en de wetenschap der wetenschappen is. Hierdoor worden de

wetenschappen tot geene ‘dienstbaarheid’ verlaagd, als zij de waarheid om haar zelve blijven zoeken en daardoor vruchtbaar in de toepassing worden, maar wel als zij slechts om deze toepassing zouden worden beoefend. Dat de bijzondere

wetenschappen, vooral die welke op de

(22)

kennis der natuur betrekking hebben, de empirische methode volgen, dit kan de wijsbegeerte niet anders dan goedkeuren, zij beschouwt deze ook voor haar als de éënig ware, en wijst deze zelfs haar aan. Maar zij mogen zich niet in de plaats der wijsbegeerte trachten te stellen en hare methode als uitsluitend op alles toepasselijk willen doen voorkomen, zij moeten op haar gebied blijven, en zich niet van het gezag der wijsbegeerte pogen te ontslaan, om zich van dit gezag meester te maken.

De groningsche hoogleeraar verschilt verder in zijne denkbeelden over de wereldbeschouwing met D

r

. Land waar deze zegt: ‘In onze dagen is een goed sluitende wereldbeschouwing noodzakelijk subjectief... Hoe meer de menschelijke kennis zich uitbreidt, des te grooter wordt het onderscheid tusschen de kennis der individuen, en een stelsel dat de kundigheden van den een vrij wel zamenvat, beantwoordt des te minder aan het positive weten van een ander.’ De hoogleeraar schijnt weinig gewigt aan dit argument te hechten, dat onlangs nog door den beroemden chemicus Berthelot, tegen de dichterlijke natuur-philosophische bespiegelingen van zijn vriend Renan gebruikt werd. Wij houden er met Kant ons van verzekerd, dat onze

wereldbeschouwing het gewrocht van onzen geest is, uit de gegevens der ervaring zamengesteld. De bijzondere wetenschappen moetep hiertoe wel de bouwstoffen leveren, maar zij kunnen ons het denkbeeld van het geheel niet geven; de geest moet die bouwstoffen tot één gebouw zamenstellen, dat te hechter en te schooner zal zijn, naar mate die deelen waaruit het is zamengesteld, door de bijzondere wetenschappen zuiverder zijn afgewerkt en in elkander passen. Wij zijn het met den hoogleeraar volkomen eens, dat men zich in de wereldbeschouwing niet aan dichterlijke

bespiegelingen moet toegeven, dat eene natuurphilosophie welke op eene gebrekkige natuurkennis rust, en die buiten de ervaring en wetenschappelijke waarneming om

‘a priori’ te werk gaat, weinig of geen waarde heeft. Maar dit neemt niet weg, dat wij, hoezeer op de hoogte der wis- en natuurwetenschappen staande, toch die natuur niet kunnen kennen zoo als zij wezenlijk als ‘noumenon’ bestaat. De wetenschappen doen ons slechts de eigenschappen, de uitwerkselen, maar geenszins de

zelfstandigheden en de krachten kennen. Wij hebben een denkbeeld van het

onmetelijke heelal, van de beweging en de onderlinge aantrekking der hemelbollen, maar kunnen wij ons verzekerd houden dat dit verheven geheel zoo is als wij het uit de wetenschappelijke ervaring ons vormen en voorstellen? Al stellen wij ons met Locke op een geheel sensualistisch standpunt, waartoe men in onzen tijd met zooveel zelfvertrouwen terug keert, dan moet men toch in de stof, zonder te weten wat die eigenlijk is, tweederlei soort van eigenschappen, ‘primaire’ en ‘secondaire’ aannemen, de eerste namelijk, zonder welke wij die ons niet kunnen voorstellen, zoo als:

uitgebreidheid, ondoordringbaarheid, vorm; de andere, die

(23)

wij meer ‘subjectief’ dan ‘objectief’ aan haar toekennen, als: kleur, klank- en reukgevend; immers in de natuur bestaat er eigenlijk noch kleur, noch geluid, noch reuk, het zijn slechts de subjectieve indrukken die de gesteldheid en beweging der stof op onze zintuigen maken, welke den indruk en de voorstelling daarvan in onzen geest doen ontstaan. Wij moeten ons met die kennis, die geenszins absoluut, maar slechts betrekkelijk is, vergenoegen.

Hoe veel achting wij voor de wis- en natuurkundige wetenschappen koesteren, hoezeer wij overtuigd zijn dat wij door haar alleen deze betrekkelijke kennis, en geenszins door bespiegelingen ‘a priori’ kunnen vermeerderen en vollediger maken, blijven wij met Kant het er voor houden dat het idee van den Kosmos dat wij ons vormen, hoe wetenschappelijk ook, slechts het gewrocht van den menschelijken geest is volgens de wetten van ons kenvermogen te zamen gesteld. Dit was de stellige overtuiging van een wijsgeer, die zelf een zoo groot wis- en natuurkundige was, en zich geenszins door de verbeelding en phantasie liet verleiden. In dien zin zal D

r

. Land het ook wel gemeend hebben, als hij eene wereldbeschouwing onmogelijk achtte welke in elk opzigt wetenschappelijk (‘objectief’) gehalte bezitten zal.

Het zoude ons te ver buiten de grenzen doen gaan, die wij in acht moeten nemen, indien wij hetgeen de hoogleeraar nog verder over het verband der wijsbegeerte en der bijzondere wetenschappen zegt, wilden volgen. Nog slechts een paar aanmerkingen over de taak der philosophie, die tweeledig kan opgevat worden. ‘Volgens het oordeel van sommigen is zij geroepen datgene te doorvorschen wat buiten en boven het bereik van alle ervaring, zoowel zinnelijke als innerlijke, ligt: den geheimzinnigen

achtergrond der verschijnselen, het wezen der dingen, de eerste oorzaken en de doeleinden van hun bestaan.’ Wij wisten niet dat er in onzen tijd nog aanhangers der oude metaphysica bestonden, en geloofden, dat het met de speculatieve stelsels ‘a priori’ voor goed gedaan was, en dat men tegenwoordig, na het ophouden der heerschappij van Fichte, Schelling en Hegel, weder meer tot het gevoelen van Kant, die aan die metaphysica een einde poogde te maken, teruggekeerd was. De hoogleeraar stelle zich gerust, de speculatieve wijsgeeren zijn thans even afkeerig als hij van

‘willekeurige definities en onbewezen orakelen’, zij kunnen zich alleen maar niet aan de uitsluitende heerschappij der ervaring onderwerpen; zij willen wel van haar een dankbaar gebruik maken, maar kunnen niet toestemmen dat zij de éénige sleutel tot de geheimenis der waarheid is. Volgens het gevoelen van anderen matigt de wijsbegeerte zich niet aan, ons eene volledige, alomvattende wetenschap te geven.

Zij wacht zich voor iedere uitspraak welke geen goed geconstateerd resultaat der

ervaring is. Zij laat de eeuwige raadsels rusten. Zij vermijdt alle problemen, welke,

de hoogte der wetenschap in aanmerking genomen, ‘nog niet’ voor oplossing blijken

(24)

rijp te zijn. Zij staat dus met alle vakgeleerden op eene gelijke hoogte. De bijzondere wetenschappen, zijn ‘wetenschap’ geworden, door het inzigt dat de éénig ware methode die der ervaring is.... Welnu, op dezelfde wijze is ook de algemeene wetenschap de wijsbegeerte, inderdaad ‘wetenschap’ geworden.

Dit is ook het gevoelen van den hoogleeraar en der geheele empirische school, doch is 't geenszins van D

r

. Land, noch van de tegenwoordige bespiegelende spiritualistische wijsgeeren, die echter ver verwijderd zijn van de overdrevene speculatiën van het idealismus, en de methode der ervaring zelve toepassen op het gebied waar deze te huis behoort; doch de wijsbegeerte voor iets hoogers aanzien dan het ‘quintessens der bijzondere wetenschappen, die haar ‘dienstbaar’ moeten zijn in hare nasporingen, zoodat de vakgeleerden, wel verre van op eene gelijke hoogte met de wijsgeeren te staan, dikwijls zeer bekwaam in hun ‘vak’ kunnen zijn, zonder eenig begrip van philosophie te hebben, en verstandig zouden doen met zich daaromtrent geene uitspraken te veroorloven. Door den hoogleeraar worden Alexander von Humboldt en Auguste Comte met grooten lof hier aangehaald; wij willen hiervan niets afdingen, de eerste heeft blijken van een wijsgeerigen geest gegeven en zich in zijn ‘Kosmos’ een veelomvattend geleerde en voortreffelijk schrijver getoond, de andere was een uitstekend wetenschappelijk man, die zijne methode uitsluitend op alles meende te kunnen toepassen; doch eigenlijke wijsgeeren waren zij beide niet, ofschoon noch de ‘Kosmos’ noch de ‘Cours de philosophie positive’ ooit der vergetelheid zullen worden prijs gegeven.

Tot staving van zijn gevoelen tegenover dat van D

r

. Land, haalt de hoogleeraar weder eene plaats uit ‘Wetenschap en Wijsbegeerte’ van M

r

. Opzoomer aan (p. 64), die veel waars bevat, doch, naar onze meening, de wijsbegeerte nog haar volle regt niet laat wedervaren. ‘De wijsbegeerte’ wordt daar gezegd, ‘is meer dan eene encyclopedie (van de bijzondere wetenschappen); haar standpunt is hooger.... Maar aan den anderen kant is zij ook minder dan een encyclopedie; zij neemt van de uitkomsten der bijzondere wetenschappen slechts een gedeelte, slechts zooveel als noodig is om de zamenwerking der krachten in het heelal in het licht te plaatsen.’ Is de wijsbegeerte niets meer? Is zij niet die alomvattende wetenschap, welke de stralen der algemeene kennis in haar middelpunt te zamen trekt om daaruit een helderder licht te verspreiden dan de beschouwing des heelals ons geven kan? Dringt zij niet tot de bron van alle kennis, tot den menschelijken geest zelven door, en vindt zij daarin niet de hooge ideën van waarheid, schoonheid en zedelijkheid, welke ons eene methode, die alleen op het uiterlijke en zigtbare gerigt is, niet geven kan?

Het onderzoek van den oorsprong en den aard dezer ideën maakt de hooge

voortreffelijkheid der wijsbegeerte uit. Zij is niet enkel eene logica op de ervaring

der wis- en natuurkundige wetenschappen toegepast; en

(25)

al was zij niets meer, dan was zij daardoor nog hooger dan alle vakwetenschappen te zamen, van welker uitkomsten zij echter een dankbaar gebruik maakt. Het is in onzen tijd de dure pligt der wijsbegeerte om haren rang als algemeene wetenschap te handhaven; de edelste schatten der menschheid zijn aan haar toevertrouwd, zij moet daarvoor waken dat zij niet verloren gaan of ongebruikt blijven liggen. Hare taak tegenover de vak-wetenschappen, welke zulke groote vorderingen hebben gemaakt en daardoor overmoedig zijn geworden, is niet alleen hare onafhankelijkheid, maar haar gezag te handhaven, opdat de zedelijkheid en de godsdienst, de schoonheid in de kunst en letterkunde niet voor de empirische waarheid en de nuttige toepassing der vak-wetenschappen thans, vooral in het onderwijs van het opkomend geslacht, op den achtergrond geraken. Zij moet zorgen dat de beoefening der wetenschappen, niet slechts een middel worde ‘om door de wereld te komen’, maar dat deze dienstbaar worde gemaakt aan de juistere kennis der waarheid en de zedelijke en aesthetische vorming en opleiding van ons geslacht. Hare methode zij niet meer de oude

dogmatische, noch uitsluitend de empirische, maar de kritische, op de kennis en het voortdurend onderzoek van de ontwikkeling der vermogens van den menschelijken geest, van de bronnen der geschiedenis en van den aard der bijzondere wetenschappen gegrond, om daardoor de algemeene kennis der waarheid al verder en verder te brengen. Hoezeer wij de grootste achting voor wetenschappelijke geniën als

Copernicus, Galileï, Kepler, Baco, Newton, enz. koesteren; vergelijken wij hen met wijsgeeren als Descartes, Leibnitz en Kant, dan bespeuren wij dat de invloed van dezen veel uitgestrekter was en het gansche gebied der menschelijke kennis niet alleen, maar ook dat van de zedelijke en godsdienstige ontwikkeling omvatte, en genen dus niet met hen op eene gelijke lijn te plaatsen zijn. Een vak-geleerde, hoe voortreffelijk ook, zonder eenige algemeene of wijsgeerige kennis, is een zeer ongeschikt mensch voor de bevordering der wetenschap in het algemeen.

D

r

. Land verklaart zich ook in een artikel getiteld: ‘Wijsgeerig programma.’

(Godgel. Bijdragen 1864, p. 13), een voorstander van Kant en van de kritische methode in de wijsbegeerte te zijn. De hoogleeraar vermeent, dat deze de schriften van den Königsberger wijsgeer, voor wien hij ook eene groote achting koestert, niet goed begrepen, - ja twijfelt zelfs dat hij die wel ooit zoude gelezen hebben (!). Zonder ons hier met dit bijzonder vraagstuk in te laten, zien wij in deze verklaring van den doctor een goede toekomst voor de beoefening der philosophie in ons land indien dit voorbeeld meer navolgers vindt.

Dat Locke, zooals de hoogleeraar zegt, een voorlooper van Kant zou geweest zijn, en dat aan de ‘Kritik der reinen Vernunft’ de ‘Essay on human understanding’ vooraf ging, valt niet te ontkennen, maar de scepticus Hume was ook een van die voorloopers.

Het sensualismus van Locke, zijne empirische methode ging spoedig in het

(26)

over; Kant bestreed die beide en redde de grondwaarheden van den menschelijken geest, die door het materialismus en de twijfelzucht gevaar liepen geheel uit het oog verloren te worden. Tegenwoordig heeft de wijsbegeerte dezelfde roeping te vervullen:

wordt de empirische methode te uitsluitend toegepast, dan blijft het materialismus en het scepticismus niet achterwege; het eerste vooral heeft zichreeds met een drieste stoutheid vertoont, en hoezeer wij de goede bedoelingen en het gezond verstand van Locke en de scherpzinnigheid van Hume op prijs stellen, zien wij in de kritische methode het éénige redmiddel tegen hunnen opnieuw herlevenden invloed. Hoe de hoogleeraar eigenlijk over Kant en zijne methode denkt, zullen wij in de beschouwing van zijne verhandeling, ‘Kinker als wijsgeer,’ ontdekken.

J.A. B

AKKER

.

Geen karrelui aan het werk bij den koningsbouw.

De ware godsdienst. Eene studie over Lessing's drama, Nathan de Wijze, door Kuno Fischer. Uit het Hoogduitsch door A.G van Anrooy; Kampen, B.L. van Dam. 1865.

Lessing's Nathan de Wijze en 't Positieve Christendom. Eene voorlezing van D

r

. Williebald Beyschlag, Hoogleeraar in de godgeleerdheid te Halle.

Uit het Hoogduitsch. Te Steenwijk, bij Nicolaas ten Brink. 1864.

Het is een der kenmerken van het echt, vooral dichterlijk genie, dat men uit zijne scheppingen niet alleen meer háált, maar dat er inderdaad meer in ligt, dan het, althans welbewust en opzettelijk, zelf daarin legde. Zulk een rijkdom is een der bewijzen van zijn adel. Daarmede is echter de mogelijkheid gegeven van de bewerking, maar ook de mogelijkheid der verknoeijing van zijne vruchten en voortbrengselen, niet zoo zeer bij zulken, die daarin véél - als bij de zoodanigen die daarin juist het hunne wilden vinden, en wier uitlegkunde eene inlegkunst werd, gelijk anderen slechts de napraters worden dier geniale geesten. Het was deze opmerking, die een vernuftig schrijver bewoog om zoovele Kantianen in zijnen tijd Kant's scheerspiegeltjes te noemen.

Aan zulke scheerspiegeltjes van Lessing en diens aan het hoofd dezes genoemde

werk ontbrak het dan ook niet. Het was en bleef een koninklijke bouw, waarbij menig

Kamer te doen kreeg; niet enkel in die dagen toen de Nathan het licht zag, maar ook

in later tijd. Menige aanval was even onbekookt als menige verdediging. Het blijft

trouwens een geschrift, waarop met vollen nadruk het woord toepasselijk is, dat

Lessing eens aan Walch schreef: - Wer aus den

(27)

Büchern nichts mehr lernt, als was in den Büchern steht, der hat die Bücher nicht halb genützt.’ - Van zulken zou het aangaande dit gedicht mogen heeten, wat de wijze jood aangaande zijn fabel zegt, dat zij ‘kinderen waren, met een sprookje gepaaid.’ - Het komt er maar op aan, wát men uit eenig boek meer leert, en of dit ook bezijden het boek moet heeten. Iets, wat met heiliger schrift dan de Nathan of eenig ander wel zeer het geval is geweest.

En daarvan, van zulk inleggen en toedichten, loopt men nog meer gevaar, wanneer men zulk een werk niet enkel ontleedt en nagaat wat er gezegd is, - maar wanneer men ook naar oogmerken waarmede het werd gezegd, gaat vorschen, als men niet enkel het huis - maar ook de fundamenten onderzoekt en het bouwplan beoordeelt.

Het laatste deed D

r

. Beyschlag, het eerste Fischer meer. De behandeling van den

eerste is meer en bloc dan en detail, meer teleskopisch dan mikroskopisch, hetgeen

bij Fischer het omgekeerde geval is. Si parva etc., zouden wij den eerste meer den

Aristoteles - den laatste meer den Plato van den Nathan noemen. - Fischer beschouwt

het werk, naar zijn ontstaan, zijne hoofdgedachte, strekking, inhoud en onderscheidene

karakters, terwijl hij de laatste in de onderscheidene personen nagaat, welke Lessing

ten tooneele voerde. Wij zouden op die orde en indeeling eenige aanmerking kunnen

maken en hare onjuistheid aantoonen hieruit, dat enkele dier deelen bij de behandeling

in elkander vloeijen. Hij wijst aan, hoe het plan tot een dergelijk werk bij Lessing

reeds lang bestond, hetzij dat de fabel van de drie ringen daartoe aanleiding gaf, of

dat Lessing van deze, als van een gelukkigen vond gebruik maakte, gelijk hij dan

ook die fabel, gelijk zij bij Boccacio en vroeger werd gevonden, naar zijn oogmerk

wijzigde. Zijn doel was, volgens Fischer, om eene echte, edele verdraagzaamheid te

prediken, niet eene zoodanige, die uit onverschilligheid omtrent alle godsdienst

voortkwam en die naauwelijks iets te verdragen heeft, maar zulk een, die, bij warmte

voor - en trouw aan de eigen overtuiging, de afwijking en tegenspraak van anderen,

als op hun standpunt natuurlijk, gedoogde en verschoonde, hun daarom geen

welwillende liefde weigerde. - Tot dat einde plaatste Lessing zijn stuk in een land,

waarin de drie godsdiensten elkander ontmoetten, in een tijd waarin het paroxysmus

van geloofshaat en dweepzucht gedeeltelijk was geweken, en er op de hoogste

spanning een toestand van verslapping was gevolgd, die voor de bezadigde

beschouwing gunstig was en eene Katharsis mogt heeten. Bij zulke botsing en

toenadering moest het onderscheid van het waar of valsch in iedere godsdienst en in

de godsdienst in het algemeen blijken. En dan was haar ziel en kern te vinden en te

stellen in de zelfverloochening, die ons van de zelfzucht en den druk dien de wereld

op ons uitoefent, vrij maakt, die ons verstand in dezelfde mate vrij maakt, als zij ons

hart loutert, welker rijpste vrucht eene liefde is, die in waarachtige menschenkennis

is gegrond. Tot die zelfverloochening

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Want in gindsche verre streken des Heelals, op plaatsen van waar nooit een boodschap tot ons gekomen is, noch komen zal, zullen de denkende wezens, als zij er zijn, aan dezelfde

So wird die Hülle dir als Hülle sichtbar, Und unverschleiert siehst du göttlich Leben... denken, dat de absolute wereldgeest ook in hun overigens monistisch stelsel, gedacht

Maar hoe laat zich dan verklaren, dat er een zoo belangrijk verschil bestaat tusschen de verhouding van zijne aanhalingen uit het Oude Testament tot dit gedeelte der H.S., of liever

(*) ; dus boezemt de toestand der Indische geldmiddelen in dit opzicht geen bezorgdheid in, al vereischt het gering verschil tusschen de toeneming van inkomsten en uitgaven

Over het land, thans bestuurd door een President - gelukkig, of liever toevallig, zelf een bekwaam en eerlijk man - dien men zijn zetel alleen heeft kunnen doen bezetten

Zij hebben gelijk; vooreerst, dat hunne denkbeelden veel beter van boven af dan van onderen op gepropageerd worden; ten andere, dat hunne overtuiging dan alleen eene macht wordt in

Als uit Duitschland, waar de persoonlijke dienstplicht in de wetten en het bestaan der natie is ingeweven, zich zulk eene stem doet hooren, mogen we wel eens ernstig overwegen, of

Zondagszaak geene volkszaak geworden is. Vanwaar dat? Op het congres van Genève gaf de afgevaardigde van het Haagsch Genootschap, Graaf Van Bijlandt, deze verklaring van het feit: