• No results found

De Tijdspiegel. Jaargang 24 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De Tijdspiegel. Jaargang 24 · dbnl"

Copied!
1460
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

bron

De Tijdspiegel. Jaargang 24. D.A. Thieme, Arnhem 1867

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_tij008186701_01/colofon.php

© 2018 dbnl

(2)
(3)

Godgeleerdheid en onderwijs.

Heeft Justinus Martyr onze evangeliën gekend?

De oudste getuigenissen aangaande de Schriften des Nieuwen Testaments, historisch onderzocht door J.H. Scholten, Hoogleeraar te Leiden.

Academische boekhandel van P. Engels, Leiden, 1866.

Omstreeks denzelfden tijd zijn van verschillende zijden stemmen opgegaan tegen het werkje van prof. Tischendorf, hetwelk, naar de vertaling door den hoogleeraar Hofstede de Groot bezorgd, is getiteld: ‘wanneer werden onze Evangeliën

vervaardigd?’ Nadat wij zelven, om hiermede, daar de tijdsorde er ons toe leidt, te beginnen, in de Vaderlandsche letteroefeningen van dit jaar(*), er eene beoordeeling van hadden geleverd, verscheen kort daarop het hierboven aangekondigde boek van prof. Scholten, ook geschreven met het oog op Tischendorfs geschrift(†), ja! dat er eene wederlegging van zou kunnen genoemd worden. Hierop gaf Dr. Harting er eene recensie van in dit tijdschrift(§); terwijl het door den heer N.J. Krom in de Godgeleerde Bijdragen(**)werd besproken in een artikel, dat reeds gedateerd is 1 Maart 1866. Deze allen, gelijk wij zelven, lieten zich zeer ongunstig over dat boekje uit. Niet ééne wetenschappelijke beoordeeling, voor zoover ik weet, is verschenen, waarin het met lof werd aangekondigd. Integendeel vond het overal, ten minste waar men een grondig onderzoek had in het werk gesteld, de strengste afkeuring en verwerping. Iets waarover

(*) Zie het Aprilnummer 1866.

(†) Dat getuigt prof. Scholten zelf in zijne voorrede, waar hij verzekert dat ‘de naaste aanleiding’

tot het schrijven van dit boek ‘het verschijnen was van Tischendorfs geschrift.’ Wij hooren hem daar tevens zeggen, dat hij, ‘met de uitgaaf van dit boek gedeeltelijk voldoet aan’ zijn

(4)

wij ons, we willen het gaarne belijden, zeer hebben verblijd. Wij zouden het toch als een zeer ongunstig teeken des tijds hebben beschouwd, indien men hulde had bewezen aan een geschrift, dat zóó onwetenschappelijk, zóó oncritisch, ja! in weerwil van den schijn van geleerdheid, dien het ten toon spreidt, zóó onbeduidend is en dat nergens toe kan dienen dan om de onkundige menigte in den waan te brengen, alsof het vrije onderzoek de zaak der godsdienst in gevaar brengt en onze godsdienstige

overtuigingen van de getuigenissen der kerkvaders afhangen. Dan zou ons vaderland zich diep hebben te verootmoedigen.

Ook heeft het ons zeer verheugd dat onder hen, die hun gevoelen over dat boekske hebben openbaar gemaakt, de hoogleeraar Scholten behoort. En dat niet zoozeer omdat wij, door hetgeen hij er van getuigt, het oordeel bevestigd zagen door ons er over uitgesproken, maar vooral omdat wij het belangrijk achtten, dat iemand als hij, die door vriend en tegenstander als een groot man op wetenschappelijk en theologisch gebied wordt geëerbiedigd, over dergelijke kwesties, als door Tischendorf zijn ter sprake gebracht, zijne meening deed hooren.

Met hooge belangstelling namen wij dan ook zijn boek ter hand en, was onze verwachting gunstig, zij is niet teleurgesteld.

Reeds in de voorrede toont hij op het ware standpunt te staan, waarop men zich bij het beoordeelen van de getuigenissen der kerkvaders aangaande de oudheid en het daaraan toegekende gezag van de schriften des Nieuwen Testaments moet plaatsen:

‘Wat mij betreft,’ zoo hooren wij hem zeggen, ‘ik acht de waarheid der godsdienst niet van historische critiek, en de historische kennis der Christelijke godsdienst niet van uitwendige bewijzen voor den oorsprong der bijbelboeken afhankelijk.’ Trouwens het is altijd zijn streven geweest om te doen zien - en wij rangschikken het onder zijne grootste verdiensten dat hij dit zoo helder heeft in het licht gesteld - dat er een groot onderscheid bestaat tusschen geschiedenis en godsdienst, tusschen historische en religieuse vraagstukken, en dat zuiver geschiedkundige kwesties niet op het gebied der godsdienst moeten worden overgebracht. En datzelfde streven legt hij ook hier aan den dag, waar 't mede zijn doel is te doen blijken, dat ‘het godsdienstig geloof en de wetenschap der godsdienst’ niet ‘van de historische critiek’ en ‘onze

godsdienstige overtuigingen’ geenszins ‘van patristische getuigenissen afhangen.’

Het was dan ook ‘geen ander dan historisch belang,’ hetwelk hem ‘tot het

onderzoek’ in dit boek neêrgelegd ‘geleid heeft.’ Maar een historisch belang, in zijne schatting gewichtig genoeg, om hem dat onderzoek te doen in het werk stellen.

En wie zal hem niet gaarne toestemmen dat het als hoogstgewichtig moet beschouwd worden, afgezien zelfs van de noodzakelijkheid om het publiek in te lichten omtrent de vraag: wat er dan waar is van Tischendorfs beweren dat ‘onze evangeliën reeds dagteekenen van het

(5)

laatste vierde der eerste eeuw en de canon van het Nieuwe Testaments reeds opklimt tot het begin der tweede eeuw.’

En hoedanig is nu dat onderzoek?

Wij aarzelen niet te belijden dat het hoogen lof verdient en dat de schrijver door de uitgave van dit werk zich op nieuw zeer verdienstelijk heeft gemaakt.

Zoo als van hem zich liet verwachten, helder is zijne voorstelling. Ook waar hij u bezig houdt met zuiver wetenschappelijke kwesties, kost het, dunkt mij, ook voor dengene, die met dergelijke studiën zich anders niet afgeeft, door de klaarheid van zijn betoog, weinig moeite hem te volgen.

Hij heeft kennis genomen van alles wat over de vraagpunten, die hij behandelt, in 't licht is verschenen.

Met machtspreuken vergenoegt hij zich niet. Zijn resultaat opgemaakt uit deze of die getuigenis staaft hij met bewijzen.

Van oprechte waarheidsliefde en echte vrijzinnigheid geeft hij voldoende blijken.

Geen valsche schaamte weerhoudt hem te breken met zijn verleden. Deed hij zich in zijne vroegere geschriften(*)meer als een tegenstander dan als een bondgenoot van de zoogenaamde Tübinger school kennen, hier ontmoeten wij het tegenovergestelde;

ja! gevoelens nog in zijn voorlaatste boek geuit worden hier teruggenomen.

Grondig en nauwkeurig is zijn onderzoek. Hij ziet niet op tegen de moeite om alles nauwgezet te overwegen, dat opmerkzaamheid verdient.

Zeer oncritisch gaat men te werk, wanneer men op de verklaring van dezen of dien Kerkvader alleen afgaat. Nogtans treft men in menig werk, waarin de kwestie aangaande de echtheid en het gezag van de boeken des Nieuwen Testaments wordt behandeld, dit groote gebrek aan, dat er getuigenissen van Kerkvaders in zijn opeengestapeld, zonder dat ook maar eenigszins onderzocht is, of die patristische verklaringen waarheid behelzen. Van die oppervlakkigheid en oncritische manier van handelen heeft prof. Scholten zich echter vrij gehouden.

Is door hem de groote reeks der getuigen in verhoor genomen, die bij dit zijn onderzoek moesten gehoord worden, hij is daarbij eene betere orde gevolgd en met meer volledigheid te werk gegaan dan Tischendorf in zijn geschrift, waartegen dat van Scholten gericht is. Immers de eerstgenoemde begint zijn onderzoek met Irenaeus(†)en eindigt het met Papias(§), zondigt daarbij meer dan eenmaal tegen de chronologische orde en laat meer dan één getuige, die in aanmerking had moeten komen, onvermeld. Scholten daarentegen hoort ook deze, vangt aan met de jongere berichten en rangschikt de verschillende

(6)

schrijvers naar hun kerkelijk of onkerkelijk karakter in afzonderlijke klassen. Iets wat ook door hem wordt gerechtvaardigd voor zoover hij de vraag doet: ‘of’ het

‘stilzwijgen over de schriften des Nieuwen Testaments of over sommigen hunner een reden zal zijn om hen’, bij wie dat zwijgen wordt aangetroffen, ‘voorbij te gaan en niet te onderzoeken, of hun stilzwijgen ook wellicht als een bewijs tegen het bestaan of de erkenning dier schriften reeds in hun tijd moet gelden?’ en daarop de opmerking laat volgen: ‘is deze methode’ (hij spreekt hier van de orde, door hem gevolgd) ‘de natuurlijkste, zij wordt daarenboven geëischt door de omstandigheid, dat over het gewicht van latere getuigenissen niet kan geoordeeld worden, indien niet vooraf ons oordeel vaststaat over de bewijskracht aan vroeger getuigen toe te kennen, van wie zij, gelijk b.v. Irenaeus van Polykarpus, geacht worden afhankelijk te zijn.’

En die methode toepassende en tegelijk van die onvolledigheid zich wetende vrij te houden, onderzoekt hij

vooreerst, wat de kerkelijke schrijvers tot het jaar 170 getuigen.

Hiertoe behooren Clemens Romanus, de Pastor van Hermas, Barnabas, Papias, Hegesippus, Justinus, Polycarpus, de brieven naar Ignatius genoemd, de Homilieën van Clemens.

Vervolgens overweegt hij de getuigenissen der ketters:

Basilides, Valentinus, Marcion, het Montanisme, Ptolemaeus en Heracleon, de Ophiten en Peraten, Tatianus, Celsus.

Hierop worden in verhoor genomen de kerkelijke schrijvers, canones en vertalingen van 170 tot 200:

De schrijver van den brief aan Diognetus, Claudius Apollinaris, Dionysius van Corinthe, Athenagoras, Theophilus, de brief der gemeenten van Vienne en Lyon, Irenaeus, Clemens Alexandrinus, Tertullianus, het fragment van Muratori, de Versio Itala, de Peschito.

Verder vestigt hij de aandacht op de sporen van twijfel aan den apostolischen oorsprong van het vierde evangelie nog tegen het einde der tweede eeuw, welke te ontdekken zijn bij

de paschavierders te Laodicea, de latere Gnostieken, de bestrijders van het vierde evangelie volgens Irenaeus, de dusgenoemde Alogi en in de verdediging van den apostolischen oorsprong van het vierde evangelie, in het fragment van Muratori.

Daarna wijst hij aan wat de Apocriefe evangeliën (het evangelie van Thomas en het prot-evangelie van Jacobus) en de acta van Pilatus aangaande de oudheid en het canoniek gezag van de schriften des Nieuwen Testaments getuigen.

Waarop dan volgt het Besluit, waarin de verkregen resultaten worden samengevat, een woord van geruststelling en bemoediging tot hen wordt gericht, die zich door die slotsommen beangst gevoelen, en tevens aangewezen wordt welken weg wij moeten betreden om tot de kennis van het oorspronkelijk christendom te komen en tot de beantwoording van

(7)

de vraag, hoe over den oorsprong onzer Evangeliën en van den inhoud, dien zij bevatten, moet geoordeeld worden.

Hoe gaarne zouden wij nu uit dezen rijken inhoud het een en ander overnemen, om nader te doen zien, hoe prof. Scholten zich van zijne taak heeft gekweten. Er zou uit kunnen blijken, hoe hij van zelfstandigheid en oorspronkelijkheid nieuwe proeven heeft geleverd. Maar het zou ons moeijelijk vallen eene keus te doen. En waartoe zou het noodig zijn? Scholtens boek is immers voor ieder verkrijgbaar gesteld? Wij willen dus liever opwekken om het zelf te lezen. Heeft men wat over voor degelijke lectuur, wil men zich een boek aanschaffen, waarin vragen, voor ieder belangrijk, worden behandeld, verlangt men te weten, of de verzameling van de geschriften des Nieuwen Testaments tot één boek reeds kort na den Apostolischen tijd heeft plaats gevonden, welk gezag in de twee eerste eeuwen aan die boeken des Nieuwen Verbonds is toegekend en wat er uit de getuigenissen der kerkelijke schrijvers van dien tijd aangaande de echtheid dierzelfde geschriften des N.T. valt op te maken, men koope dit jongste geschrift van den Leidschen hoogleeraar; en men zal zich een schat van belangrijke mededeelingen bezorgd hebben.

Maar... zoo vraagt men wellicht, welke zijn dan de resultaten, tot welke de hoogleeraar gekomen is?

Ter beantwoording dezer vraag weten wij niet beter te doen dan hier de eigen woorden van prof. Scholten te laten volgen.

In het volgend résumé heeft hij ze zamengevat.

‘1o. Vóór het jaar 200 onzer tijdrekening bestond er nog geen Canon van de boeken des Nieuwen Testaments.

2o. Geen boek van het Nieuwe Testament is vóór het jaar 170 of 175 als “H. Schrift”

beschouwd. Na dien tijd werden nog onderscheidene schriften des Nieuwen Testaments niet als zoodanig aangemerkt, en daarentegen schriften, als de brieven van Clemens en Barnabas en de Pastor van Hermas, als “H. Schriften” geciteerd.

3o. Tot op dienzelfden tijd worden, met uitzondering van enkele brieven van Paulus en van het boek der Openbaring, geene auteurs met name genoemd.

4o. Nog ten tijde van Papias (125-140) had de mondelinge overlevering hooger gezag, dan eenige schriftelijke oorkonde.

5o. Onzeker is het, of Papias met zijne Hebreeuwsche λ για van Mattheus en πραχθεντα α λεχθ ντα van Marcus, onze tegenwoordig bestaande evangeliën, naar Mattheus en Marcus genoemd, bedoeld heeft. Of hij het derde evangelie kende, blijkt insgelijks niet.

6o. Vóór Justinus is geen stellig bewijs aanwezig voor het bestaan van onze drie synoptische evangeliën, ofschoon reeds vóór hem gezegden van Jezus in soortgelijken vorm als in onze evangeliën, inzonder-

(8)

heid van Mattheus, bij Christelijke schrijvers voorkomen en het bestaan van het tegenwoordige Mattheus-evangelie doen onderstellen.

7o. “De schriften van Paulus worden nog omstreeks de helft der tweede eeuw door voorname kerkleeraars ongebruikt gelaten of geïgnoreerd, eene vrijheid, die anderen, met uitsluitende voorliefde voor het derde evangelie en sommige brieven, die op Paulus” naam gingen, het gezag der overige schriften des Nieuwen Testaments, voor zoover deze bestonden, deed verwerpen.

8o. Van het bestaan van het vierde evangelie is tot 170 toe geen spoor aanwezig, noch bij de kerkleeraars, noch bij de Gnostieken en eerste Montanisten. Dit evangelie kwam het eerst bij latere Gnostieken, na Basilides, Valentinus en Marcion, in gebruik, zonder dat evenwel nog blijkt, dat zij het aan Johannes toeschreven. Eerst de kerkleeraars, canones en vertalingen van het einde der tweede eeuw erkennen het voor een geschrift van den apostel Johannes, doch zonder daarvoor eenigen anderen grond aan te voeren, dan de overlevering van hunnen tijd, en zonder te doen blijken, dat hunne verzekeringen op historischen grondslag rusten. Zelfs na de algemeene erkenning van dit evangelie vertoonen zich nog, tot in de derde eeuw, de sporen van vroegere nieterkenning.

9o. Tischendorf heeft in zijn jongste geschrift niet anders geleverd dan hetgeen in de schriften van vroegere geleerden, bepaaldelijk ter verdediging van de authentie van het vierde evangelie, inzonderheid bij Lücke en Bleek, veel beter en nauwkeuriger gevonden wordt. Of hij heeft getoond, onbekend te zijn met al wat in de laatste jaren op het gebied der critische wetenschap is voorgevallen, òf hij hield, ter bereiking van andere bedoelingen, voor zijne lezers de resultaten der nieuwere wetenschap opzettelijk verborgen. Het éénige nieuwe, door hem geleverd, t.w. zijne critiek op de Pilatus-acten en enkele andere apokriefe stukken, heeft bewezen, dat het vinden, collationeren en uitgeven van oude H. SS., zelfs van een Sinaïticus, nog geene bevoegdheid geeft, om op het gebied der historische critiek mede te spreken, laat staan om op hoogen toon over de resultaten der jongste onderzoekingen den staf te breken.’

Kunnen wij ons met alle deze resultaten vereenigen?

Wie onder mijne lezers mocht kennis genomen hebben van onze weêrlegging van Tischendorfs boekje, in den aanvang dezes vermeld, zal zich niet verwonderen, dat wij deze vraag ontkennend beantwoorden.

Wij geven volgaarne alles toe wat door prof. Scholten wordt beweerd en meenen dat hij het alles behoorlijk heeft gestaafd, alleen verschillen wij van hem ten opzichte van het 6o. punt zijner resultaten.

Hier wordt door hem verklaard, dat vóór Justinus geen stellig be-

(9)

wijs aanwezig is voor het bestaan van onze drie synoptische evangeliën. Ik houd mij aan zijn eigen woorden en wil dus wat daar volgt en hetgeen hij zegt in het 7o. punt zóó beschouwen, dat, volgens hem, voor het bestaan van geen onzer 3 eerste evangeliën, ook niet van ons Mattheus-, en evenmin van ons Lukasevangelie een stellig bewijs vóór Justinus voorhanden is. Ik kan toch niet aannemen, dat de hoogleeraar, indien hij hier bedoeld had, dat wel voor het 1een voor het 3ezulk een bewijs vóór Justinus bestond, dan zou hebben laten voorafgaan: ‘Vóór Justinus is geen stellig bewijs aanwezig voor het bestaan van onze drie synoptische evangeliën’(*). Hij zou dan, dunkt mij, hebben gezegd: Vóór Justinus is geen stellig bewijs aanwezig voor het bestaan van ons Marcus-evangelie.

Derhalve, om het nog eens te zeggen: volgens prof. Scholten is vóór Justinus geen stellig bewijs te vinden voor het bestaan van onze synoptische evangeliën; maar bij dezen kerkvader wel zulk een bewijs aanwezig.

Dit laatste nu is het wat wij volstrekt niet kunnen toegeven. Wij voor ons gelooven dat ook in de schriften van genoemden Justinus zulk een bewijs te vergeefs gezocht wordt.

Nu gevoelen wij dat we ons hier niet met deze verzekering mogen vergenoegen.

Wij willen dan ook ook onze meening motiveeren.

Laat ons hier, natuurlijk niet voor prof. Scholten, maar ten behoeve van menigen lezer van dit tijdschrift, bij dien kerkvader en zijne geschriften ietwat breedvoerig stilstaan.

De bloeitijd van Justinus, bijgenaamd den Martelaar, die, uit heidensche ouders, te Flavia Neapolis(†), geboren, ook zelf vroeger een heiden was, maar later tot het christendom is overgegaan(§), valt tusschen 140 en 160 of 166. De getuigenissen, die wij in zijne geschriften aangaande de boeken des Nieuwen Testaments aantreffen, zijn dáárom zoo merkwaardig, omdat hij vele reizen gedaan en op deze de

voornaamste gemeenten van zijn tijd heeft bezocht, alsook omdat hij schreef in een tijd, die den overgang vormt tusschen de uitsluitende waardeering der mondelinge overlevering en de overdreven waardschatting der schriftelijke. Wat nu zijne geschriften aangaat, waarin wij die getuigenissen aantreffen - waaronder we natuurlijk alleen de echte rangschikken - wij brengen er toe: zijne grootere Apologie, naar we meenen, in het jaar 147(**), en zijn Dialoog met den jood Trypho, hoogstwaarschijnlijk in het jaar 155 geschreven.

(10)

Wanneer men deze twee geschriften raadpleegt, dan blijkt dat Justinus den inhoud der evangelieleer niet meer, gelijk dat vroeger het geval was, uit de mondelinge traditie putte, maar dat hij integendeel verwijst naar schriftelijke berichten. Ook vindt men daarin menigvuldige gezegden, die als woorden van Jezus worden geciteerd, alsook bijzonderheden betreffende het leven van Jezus. Deze gezegden en

bijzonderheden zullen wij hier kortheidshalve te zamen zijne aanhalingen heeten.

Naar zijne eigene verklaringen worden zij in die schriftelijke berichten, naar welke hij verwijst, aangetroffen.

Diezelfde berichten noemt hij gedenkwaardigheden der Apostelen; waaruit blijkt dat men reeds ten zijnen tijde apostolische schriften als uitsluitende kenbron der evangelische waarheid beschouwde.

Velen zijn van gevoelen dat hij dien titel koos met het oog op Xenophons boek:

de gedenkwaardigheden; maar dit is zeer problematisch. Immers, zoo als men te recht heeft opgemerkt, gelijk in onzen tijd de titel Mémoires, zoo was ook in de Grieksche literatuur de uitdrukking gedenkwaardigheden zeer gebruikelijk en werd aan 't hoofd van vele schriften geplaatst(*). Wat ons betreft, wij beschouwen het als iets louter toevalligs dat de naam door Justinus aan zijne schriftelijke oorkonden gegeven met dien van Xenophons geschrift overeenkomt en kunnen dus natuurlijk het bewijs niet voor geldig erkennen, hetwelk men, tot staving der bewering dat Justinus uit onze vier Evangeliën putte, gebouwd heeft op de bijzonderheid dat Xenophons werk uit vier boeken bestaat(†).

Voor het gevoelen, dat Justinus onze Evangeliën heeft gebezigd, levert ook dit geen genoegzamen grond op, dat hij van die gedenkwaardigheden ergens getuigt dat ze Evangeliën worden geheeten(§), waarmede hij ongetwijfeld wil zeggen dat men ze zoo pleegt te noemen. Aangenomen toch dat onze vier Evangeliën, in dien vorm, waarin wij ze bezitten, toen reeds aanwezig waren, er bestonden ten tijde van Justinus ook apocriefe geschriften, welke den titel van Evangeliën droegen.

Zelfs geloof ik niet dat een afdoend argument voor de meening: dat wij aan meer dan één geschrift, als waaraan Justinus zijne aanhalingen zou hebben ontleend, moeten denken, de omstandigheid kan geheeten worden dat hij spreekt van gedenkwaardigheden en van Evangeliën in het meervoud. Vooral moet men dit toestemmen, wanneer men niet alleen aanneemt, dat gedenkwaardigheden de titel kan zijn aan één geschrift gegeven - iets wat ieder toegeeft, daar toch Xenophons geschrift op zich zelf gedenkwaardigheden heette - maar tevens van oordeel is dat ook het meervoud Evangeliën hij Justinus op de aangehaalde plaats hetzelfde

(11)

beteekent als het enkelvoudige Evangelie(*); zoodat, zoo vaak Justinus gewaagt van zijne gedenkwaardigheden, slechts aan één geschrift moet worden gedacht; voor welk gevoelen 2 plaatsen uit zijn Dialoog kunnen worden aangevoerd, waar hij van het Evangelie spreekt en o.i. één Evangelie bedoelt(†). Doch ook al neemt men dit niet aan, dan volgt nog niet, uit dat meervoud, dat Justinus van meer dan één geschrift heeft gebruik gemaakt; daar dan toch, naar onze overtuiging, moet worden

aangenomen, dat, als hij spreekt van de gedenkwaardigheden, hij dan, waar hij niet uitsluitend de bron vermeldt, waaruit hij heeft geput, al de hem bekende of in zijn tijd bestaande schriftelijke oorkonden in 't oog heeft, die Evangeliën werden geheeten en waartoe ook de door hem gebruikte geschriften behoorden.

Van meer gewicht schijnt echter voor de bewering dat Justinus uit meer dan één geschrift en wel bepaald uit onze drie eerste Evangeliën putte, het argument te zijn, ontleend aan de overeenkomst, welke de aanhalingen van Justinus met die Evangeliën hebben. En voorzeker, we moeten toestemmen, deze overeenkomst is van dien aard, dat er schijnbaar aan de juistheid dier bewering niet mag getwijfeld worden.

Het is echter, naar onze meening, die wij met de meeste bescheidenheid tegenover de groote mannen, die van een ander gevoelen zijn, hier uiten, niets meer dan schijn.

Wanneer men toch de lange rij dier citaten(§)volgt en ze nauwkeurig in

oogenschouw neemt, dan ontwaart men dat slechts zeer zelden een geheel woordelijke overeenstemming tusschen Justinus en onze synoptici bestaat. Ik geloof dat ik niet te veel zeg, wanneer ik beweer dat er tusschen de 100 en 200 dergelijke aanhalingen bij Justinus gevonden worden. En toch komen, indien ik wel heb gezien, slechts drie er van volkomen letterlijk met onze synoptische Evangeliën.... néén, met ons Mattheus-evangelie, overeen(**).

Deze woordelijke overeenstemming bewijst natuurlijk op zich zelve niet dat Justinus uit ons Mattheus-evangelie heeft geput. Hij kan ze immers ook van elders hebben ontleend, tot welke onderstelling wij wel te meer recht hebben daar hetgeen aan een der drie genoemde citaten(††)voorafgaat van ons eerste Evangelie verschilt.

Maar wel mag het bevreemdend worden genoemd dat die volkomen letterlijke overeenkomst zoo schaars wordt aangetroffen. Iets wat reeds pleit tegen het gevoelen dat hij onze Evangeliën heeft gebruikt.

(*) Zoo beweert Schwegler in zijn ‘das nachapostol. Zeitalter, I S. 233.

(12)

Nu heeft men ter verdediging van het laatstgenoemde gevoelen dit verschijnsel daaruit trachten te verklaren dat Justinus uit het geheugen zou hebben geciteerd. Maar hoe laat zich dan verklaren, dat er een zoo belangrijk verschil bestaat tusschen de verhouding van zijne aanhalingen uit het Oude Testament tot dit gedeelte der H.S., of liever tot de Grieksche vertaling, die hij heeft gebezigd, en tusschen die van zijne citaten uit de gedenkwaardigheden tot onze Evangeliën; daar hij toch oneindig meer met de LXX dan met de Evangeliën woordelijk overeenstemt, zoodat zelfs Stemler, de geleerde en ijverige verdediger van het gevoelen dat Justinus slechts uit onze Evangeliën heeft geput, moet toestemmen, ‘dat het duidelijk blijkt, dat Justinus dikwerf geheele plaatsen daaruit’ (het Oude Testament) ‘heeft uitgeschreven en dus zijn handschrift daarbij had opgeslagen;’ maar dat wij dit niet ‘vinden bij het Nieuwe Testament’(*)?

Hoe komt het dan dat, waar Justinus in zijne Apologie I: 33, 34, en zijn Dialoog 77, 78, 88, 100, 102, 103, bijzonderheden uit Jezus' jeugd vermeldt, er slechts ééne woordelijke overeenkomst met ons Mattheus- en Lukas-evangelie in de aanhalingen van plaatsen uit het Oude Testament heerscht en in het overige niet; terwijl bovendien in de citaten op de vermelde plaatsen geen spoor is te vinden van die taalkundige eigendommelijkheden, die onze evangelisten Mattheus en Lukas zoo zeer

karakteriseeren, en juist bij Justinus uitdrukkingen worden aangetroffen, die door hunne veelvoudige herhaling op eigenaardigheden wijzen van een ons niet verder bekend, maar van onze Evangeliën onderscheiden Evangelie(†)?

Waaraan hebben we dan toe te schrijven, dat hij elders, zoo als Credner(§), dunkt mij, overtuigend heeft aangewezen, bij 't aanhalen van woorden van Jezus, die met gezegden van Jezus in de Evangeliën overeenkomst hebben, eene andere orde is gevolgd, en wel zóó dat het blijkt, dat hij ze in zijne bron zóó verbonden heeft aangetroffen?

En welk is dan de reden van het verschijnsel, dat op meer dan ééne plaats, waar woorden van Jezus en van Johannes den Dooper

(*) Zie Jaarboeken voor wetenschappelijke theologie, VI: 3. bl. 467 vlg. Dat prof. Scholten zich - opdat we dit hier opmerken - niet met alles wat de Hr. Stemler voor het gevoelen, dat hij bepleit, heeft aangevoerd vereenigt, kan blijken uit hetgeen Stemler zegt van Justinus' citaten in verhouding tot het Evangelie van Johannes. Volgens hem heeft Justinus ook uit het 4e Evangelie geput; terwijl volgens Scholten van het gebruik van dit geschrift des Nieuwen Testaments bij hem geene sporen zijn, ja! hij dit evangelie niets eens gekend heeft. Scholten geeft dan ook zelf (bl. 38) te kennen (en 't blijkt ook uit 't geen volgt) dat de argumentatie

(13)

worden aangehaald, de vorm van deze gezegden bij Justinus op verschillende plaatsen overal letterlijk, of nagenoeg woordelijk, dezelfde is, maar van dien, waarin ze bij onze Evangelisten voorkomen, verschillen of veel meer verschillen(*)?

Kan reeds hieruit blijken dat Justinus eene andere oorkonde dan onze synoptici moet hebben geraadpleegd, wij worden in dit gevoelen nog versterkt, als wij in aanmerking nemen, dat in Justinus' citaten bijzonderheden worden aangetroffen, die niet alleen niet woordelijk, maar ook niet zakelijk uit onze Evangeliën kunnen overgenomen zijn.

Volgens hem(†)is Maria uit Davids geslacht afkomstig; onze Evangeliën daarentegen bewijzen de afstamming van Jezus van David door aan te toonen dat Jozef een nakomeling van David is. Hij beweert dat Jezus in een spelonk is geboren(§); eene bijzonderheid, door geen van de Synoptici vermeld. Van Jezus' doop in den Jordaan gewagende, zegt hij dat toen een vuur is ontstoken(**), terwijl hij tevens verzekert dat dit door de Apostelen is medegedeeld; iets waarvan geen onzer Evangelisten melding maakt. Bij dienzelfden doop heeft, volgens hem, de hemelstem niet alleen verklaard dat Jezus Gods zoon is, maar dezen ook toegeroepen: heden heb ik u gegenereerd(††), welk toevoegsel te vergeefs in onze Evangeliën gezocht wordt. Meer dan één gezegde van Jezus komt bij Justinus voor, dat wij bij de synoptici niet vinden(§§). Waar hij op Jezus' wonderen de aandacht vestigt, voegt hij er de verzekering bij, die geen van onze Evangeliën bevat, dat de Joden Jezus voor een toovenaar en een volksverleider uitkreten en hem van toovenarij beschuldigden(***). De Joden hebben, naar zijne verzekering, die wij bij niemand der synoptici aantreffen, na Jezus' hemelvaart, mannen uitgezonden om in de geheele wereld te verkondigen, dat door Jezus eene secte is verwekt, die de blaam van atheïsme en wetteloosheid verdient(†††).

Ja, wij treffen bij hem aan wat met de berichten van onze Evangeliën in lijnrechten strijd is. Zoo b.v. zegt hij, dat, bij Jezus' gevangenneming, volstrekt niemand hem is te hulp gekomen(§§§). Zoo moeten volgens hem, na Jezus' kruisiging, alle zijne leerlingen van hem zijn afgevallen en hem verloochend hebben(****).

(*) Vgl. o.a. Apol. I 63, Dial. c. Tr. 100 met Matth. XI: 27, Dial. c. Tr. 17 en 112 met Matth.

XXIII: 27, Dial. c. Tr. 49 en 88 met Matth. 3:11, 12, Luk. III: 16, 17.

(†) Dial. c. Tr. 43, 100, 120.

(§) Dial. c. Tr. 78.

(**) Dial. c. Tr. 88.

(14)

Nu heeft men wel beweerd dat, hetgeen bij Justinus afwijkende van onze Evangeliën wordt gevonden, door hem ontleend is aan het Oude Testament; maar daaruit kan toch meer dan ééne dier afwijkingen onmogelijk verklaard worden; terwijl, zooals we zagen, er eene voorkomt, die, naar zijn eigen verklaring, door hem aan de berichten van de Apostelen is ontleend. En al ware de bewering juist, dat al die afwijkingen haren oorsprong aan 't O.T. te danken hebben, dan kan men toch niet ontkennen, dat ze door den auteur van de schriftelijke oorkonde, waaruit Justinus putte, en dus niet door hem, aan dat O.T. kunnen ontleend zijn.

Dit expedient en wat men verder heeft te baat genomen, tot rechtvaardiging van het gevoelen, dat Justinus onze Evangeliën heeft gebruikt, kan ons te minder bevredigen, daar hij op meer dan ééne plaats, waar hij van de synoptici verschilt, met apocriefe geschriften en wel met die, welke van joodsch-christelijken oorsprong zijn, of met een apocrief geschrift, 't welk door hen gebruikt is, die in 't bezit waren van een joodsch-christelijk geschrift, overeenkomt.

Heeft Jezus volgens ons eerste Evangelie gezegd: zweert ganschelijk niet - maar uw woord zij: ja, ja; neen, neen; wat meer is dan dit, is uit den booze; volgens Justinus(*)luidde zijn woord: uw ja, zij ja, uw neen, neen; wat meer is dan dit, is uit den booze; 't geen letterlijk overeenkomt met de Homiliën van Clemens(†). Verschilt hij ergens(§)van Matth. 25:41, hij stemt daar zoo goed als woordelijk overeen met datzelfde joodsch-christelijke geschrift(**). Een gezegde van Jezus, hetwelk bij hem(††) voorkomt en waarvan men ten onrechte heeft beweerd dat het door hem aan Joh.

3:3-5 ontleend is(§§), ontmoeten wij in diezelfde Homiliën(***). Wat wij hierboven hem hoorden verhalen aangaande vuur bij Jezus' doop ontstoken en de bij die gelegenheid gehoorde hemelstem: Heden heb ik u gegenereerd, wij vinden beide bijzonderheden ook, naar de verzekering van Epiphanius, bij de joodschgezinde Ebionieten(†††). Voert hij, zooals wij ook reeds opmerkten, voor de afkomst van Jezus van David als bewijs aan dat Maria een afstammeling is van dien Israëlitischen vorst, dit laatste hooren wij ook getuigen in het joodsch-apocriefe Evangelie: het prot-evangelie van Jacobus geheeten(§§§). En om dit hier nog bij te voegen: waar(****)

(*) Apol. I, 16.

(†) Hom., 3.55; 19.2 (§) Dial. c. Tr. 76.

(**) Hom. 19, 2.

(††) Apol. I, 61.

(15)

hij een woord van Jezus aanhaalt verschillend zoowel van het gezegde, dat we Matth.

19:16, 17 als van dat, hetwelk wij Luc. 18:18, 19 ontmoeten en waar(*)hij een uitspraak ook van Jezus vermeldt in vorm afwijkende van die, welke Matth. 11:27 wordt aangetroffen, hij komt daar, en dat wel wat het laatste betreft op twee plaatsen, waarvan de eene in de Apologie, de andere in den Dialoog voorkomt(†), - volkomen overeen met een apocrief geschrift, door de Marcosiërs gebezigd(§), die ook van een joodsch christelijk geschrift, het Evangelie van Petrus, zich moeten bediend hebben(**). Op grond van dit een en ander is het dan ook mijn gevoelen, dat Justinus niet aan onze Evangeliën, maar aan eene andere bron en aan deze alleen zijne citaten heeft ontleend, en wel, - behoeven we het nog te zeggen? - aan een geschrift, dat tot de joodsch-christelijke literatuur behoorde.

En als men nu hierbij in aanmerking neemt, dat de Homiliën van Clemens, waarvan we daar spraken, ontstaan zijn uit eene omwerking van een Petrinisch geschrift, en wat we pas herinnerden dat de Marcosiers ook een Petrinisch geschrift hebben gebruikt, wie durft dan de bewering zoo stout heeten, dat het een, als we het zoo noemen mogen, Petrinische bron moet zijn geweest, waaruit Justinus geput heeft?

In dat gevoelen worden wij versterkt als wij letten op enkele bijzonderheden, die bij Justinus worden aangetroffen, maar die wij te vergeefs bij de synoptici zoeken, en die juist naar Petrus heen wijzen. De ondoordachte handeling van Petrus in Gethsemane, door Mattheus(††), Markus(§§), Lukas(***)vermeld, en die Petrus in een ongunstig licht kon plaatsen, vinden wij bij Justinus niet. Evenmin heeft volgens hem alleen Petrus Jezus verloochend, zooals onze evangeliën verhalen; terwijl wij daarentegen bij hem de bewering aantreffen, dat alle discipelen vloden, de

verloochening van Petrus tot al de jongeren zien uitgebreid, en de getuigenis ontmoeten dat alle leerlingen van Jezus zijn afgevallen(†††).

Ja! Justinus noemt zelf zijne bron eene Petrinische. Immers wij ontmoeten ergens(§§§) de uitdrukking: zijne gedenkwaardigheden: en uit het verband blijkt, dat dit zoo veel is als gedenkwaardigheden van Pe-

(*) Apol. 1.63 Dial. c. Tr. 100. Op eene plaats staat γνω, op de andere γινως ει, maar die met de geschiedenis van dit γνω, bekend is, zal dit verschil wel niet in rekening willen brengen.

(†) Vgl. de Voorafgaande noot.

(16)

trus(*). Van die gedenkwaardigheden van Petrus zegt hij dan ook dat er in vermeld stond de naamsverandering van Petrus door Jezus, waarvan wij hem hooren spreken.

Er hebben alzoo volgens Justinus zelven gedenkwaardigheden van Petrus bestaan.

Elders zegt hij, dat de gedenkwaardigheden der apostelen Evangeliën worden geheeten. Wat verhindert ons aan te nemen, dat Justinus uit het verloren gegane Evangelie van Petrus heeft geput?

Dat hij ook daarvan zich heeft bediend, dit gevoelen wordt ook niet geheel door prof. Scholten verworpen(†); ofschoon hij er niet bijzonder, meenen we, mede is ingenomen.

Wij meenen echter verder te moeten gaan en beweren, dat hij onze evangeliën, dat wil zeggen onze evangeliën, in den vorm, waarin wij ze bezitten, volstrekt niet gebruikt heeft. Waarmede wij natuurlijk niet zeggen, dat hij onbekend is geweest met wat in onze evangeliën voorkomt en dat de vroegere redactie er van zal bevat hebben.

Nu willen wij hier nog twee gronden voor ons gevoelen bijvoegen. De eerste is dezelfde, dien we reeds in onze, in den aanvang dezes genoemde, beoordeeling van Tischendorfs geschrift hebben aangevoerd, maar waarop wij ook hier de aandacht vestigen, daar wij toch niet van al onze lezers kunnen verwachten, dat ze van die recensie hebben kennis genomen, veel minder van hen vergen, dat ze daarvan notitie zullen nemen. Het is dezelfde grond, die in een der geschriften van den meermalen door ons genoemden geleerde Credner(§)voorkomt. Hij zegt daar namelijk: in Justinus Munde findet sich die Verweisung auf ein Evangelium in Dial. c. Tr. c. 100 mit Bezug auf die bestimmte, richtige, in einem geschriebenen Ev. enthaltene schriftliche Fassung eines Ausspruches Jesu. Justin sagt daselbst zum Tryphon: αι ν τ ε αγγελι δε γεγραπται τλ(**). In keinem unserer vier Evv. findet sich der seiner Fassung nach vielfach streitig gewordene Ausspruch Jesu genau so wieder, wie ihn Justin hier anführt, wohl aber auswärts

(*) Dit wordt ook toegestemd door Stemler (Jaarb. voor wetensch. theol., VI, 3 bl. 468), maar hij denkt aan ons Markus-Evangelie. Ook door prof. Scholten, echter onder voorwaarde dat de lezing goed is. Wat dit laatste betreft, Dr. D.H. Waubert de Puiseau zegt in zijne dissertatie over de Christologie van Justinus Martyr dat de lezing, waarop het hier aankomt, gemakkelijk het vermoeden van een schrijffout toelaat. Maar de reden, die hij aanvoert laten wij niet als genoegzaam gelden. - Opdat wij dit hier nog opmerken, ook Tischendorf neemt het gebruik van een geschrift buiten onze Evangeliën door Justinus als waarschijnlijk aan.

(†) Bl. 39 zegt hij ‘dat de overeenkomst tusschen Justinus en de Homiliën van Clemens’, waarvan hij daar spreekt, ‘doet vermoeden, dat de beide van elkander onafhankelijke schrijvers uit eene gemeenschappelijke bron, welke dan ook, misschien het Hebreër- of Petrus-Evangelie,’

(17)

in Evv., die später noch ausserhalb der katholischen Kirche in Gebrauch waren(*). Wenn nun Justin eine von unseren vier Evv. verschiedene Schrift, die für die Fassung der Reden Jesu ihm massgebend war, im Auge gehabt hat, was für ein Ev. kann dies gewesen sein? Sicher nur jenes Ev. welches zunächst als dem Juden Tryphon bekannt vorausgesetzt wird. Dieser Tryphon hatte im zehnten Capitel des Dialogs dem Justin erklärt, das er die sittlichen Gebote der Christen, wie sie sich in der Ev. genannten Schrift finden, gelesen habe. Wie seine Worte lauten: μ ν δε αι ν τ λεγομεν ε αγγελι etc. damit kann, wie schon der singular ε αγγλιον zeigte, Tryphon unmöglich gesagt haben, dass er unsere vier Evv., dass er alle apomnemoneumata überhaupt, sondern nur, dass er das von Justin gebrauchte Ev. gelesen habe. Unsere Stelle weist uns also entschieden auf ein einiges dem Tryphon bekanntes und von Justin gebrauchtes Ev. hin, verschieden von unseren vier kanonischen Evv.’

De andere grond, die het Evangelie van Lukas geldt, is deze. Ik wil mij namelijk ook eens begeven op een terrein, waarop men zich bij het onderzoek van de uitwendige getuigenissen aangaande de boeken des Nieuwen Verbonds niet pleegt te bewegen.

Ik wil hier ook een zoogenaamd inwendig getuigenis voor mijn gevoelen laten spreken.

Laat ons aannemen, Justinus heeft onze synoptische Evangeliën, in hunnen tegenwoordigen vorm gebruikt. Dan stond natuurlijk toen reeds in een van die geschriften, waarvan hij zich heeft bediend, wat wij Lukas 13:26, 27 lezen. Nu is er een groot verschil op te merken tusschen de woorden van Jezus, die wij hier aantreffen en die, welke wij Matth. 7:22, 23 ontmoeten. Heet het toch op de laatste plaats dat in den dag des oordeels velen tot Jezus zullen zeggen: Heer, Heer! hebben wij niet door uwen naam geprofeteerd, en door uwen naam demonen uitgeworpen, en door uwen naam vele krachten gedaan; op de eerste is het: Dan zult gij beginnen te zeggen:

wij hebben voor uwe oogen gegeten en gedronken, en op onze straten hebt gij geleerd!

Ook is er een belangrijk onderscheid tusschen het vonnis van den richtenden Heer.

Immers bij Mattheus is het: ‘En dan zal ik hun openlijk zeggen: ik heb u nooit gekend.

Wijkt van mij, gij die de wetteloosheid werkt’. Bij Lukas daarentegen: ‘En hij zal zeggen: ik zeg u: ik weet niet van waar gij zijt: wijkt van mij, alle gij werkers der ongeregtigheid. Hoe hebben we nu dat verschil te verklaren? Ik weet er geen anderen weg op dan door te erkennen dat de woorden van Mattheus tegen Paulus, en in Paulus, als het hoofd, tegen zijne partij, en die bij Lukas tegen de 12 Apostelen en die aan hunne zijde stonden gericht waren. Op wie anders toch dan op Paulus is van toepassing dat: hebben wij niet door uwen naam geprofeteerd? Is het Paulus niet, die de gave der profetie zoo hoog stelde? En dat: en door uwen naam demonen uitgeworpen?

Beroemt Paulus zich er niet op dat hij vele heidenen

(18)

heeft bekeerd, en is dat niet in de taal van dien tijd dat hij vele booze geesten heeft uitgedreven? En dat: en door uwen naam vele krachten gedaan? Hooren wij Paulus niet met ophef gewagen van den arbeid, door hem volvoerd, van de krachten des geestes, die hij betoond heeft? En op wie beter van toepassing dan op de 12 Apostelen, die met Jezus hadden omgegaan, dat: wij hebben voor uwe oogen gegeten en gedronken en op onze straten hebt gij geleerd? Omdat de personen die gevonnisd zouden worden verschillen, moest ook het vonnis zelf onderscheiden zijn bij den eenen en den anderen Evangelist. En zoo is het ook. En wederom treden hier Paulus en de twaalve ons voor den geest. Van wetteloosheid, van overtreding der wet, waarvan de richter bij Matth. in zijn vonnis spreekt, konden de twaalve toch wel niet beschuldigd worden, maar wel Paulus, de vurige kampvechter voor het beginsel: wij zijn niet onder de wet. En wederom de aanklacht der ongerechtigheid was niet tegen Paulus in te brengen, tegen Paulus, die juist aandrong op die gerechtigheid, welke men niet door de werken der wet maar door het geloof kan erlangen; maar wel tegen hen, die bekend stonden als groote ijveraars voor de wet. Hierin aanschouwen wij ontegenzeggelijk eene enkele proeve van het onderscheid, hetwelk tusschen ons 1e en 3eEvangelie bestaat. En wat dit laatste betreft, te recht heeft men er van getuigd dat zijn karakter Paulinisch is(*). Maar nu is de richting van Justinus juist de

tegenovergestelde: anti-paulinisch. ‘De groote heidenapostel’ - 't zijn de woorden van prof. Scholten zelven(†), waar hij spreekt van Justinus- ‘wordt zelfs nergens genoemd en de eer der heidenmissie, even als in den “Pastor”(§), uitsluitend aan de twaalve toegekend(**). Zijne denkwijs is dan ook in menig opzicht met die van Paulus in strijd. Evenals de schrijver der Apocalypse, verwerpt hij hen, die heidensch offervleesch eten, wat Paulus als eene voor het geloof onverschillige zaak beschouwt en alleen naliet om de zwakken niet te ergeren. Justinus zegt van hen, die zulke dingen leeren, dat zij, ofschoon zich belijders van Christus noemende, leeringen verkondigen van dwaalgeesten(††).’ En gelijk nu prof. Scholten(§§)‘er bezwaar in vindt dat een zoo anti-gnostische, antipaulinische en Joodsch-Christelijke schrijver, als de auteur der Homiliën, zich van een geschrift als het vierde Evangelie zou bediend hebben’ en vraagt of het wel ‘waarschijnlijk is, dat een auteur van dien stempel een geschrift als het vierde evangelie, indien hij het gekend had, voor apostolisch zou gehouden hebben?’, zoo vinden wij er bezwaar in om aan te nemen dat een

anti-paulinische schrijver als Justinus van een paulinisch geschrift als ons 3eEvan-

(19)

gelie heeft gebruik gemaakt en zoo hij 't gekend heeft voor apostolisch heeft gehouden.

De proef op de som! Vergelijken wij de wijze, waarop Justinus de woorden van Jezus, die eenige overeenkomst met die bij Matth. en Luc. hebben, aanhaalt(*), dan zien wij dat hij ook van Mattheus verschilt, maar, waar het aankomt op de al of niet anti-paulinisch richting, met dit Evangelie in harmonie is, maar met dat van Lucas in lijnrechten strijd. Bij hem toch missen wij het voor uwe oogen, in plaats waarvan bij hem, even als in ons 1eEvangelie, staat door uwen naam; en gelijk bij Matth.

luidt het vonnis: Ga weg van mij, gij werkers der wetteloosheid(†).

Dit zijn mijne voornaamste gronden, waarop mijne beschouwing rust van Justinus' gedenkwaardigheden. Ik zou hier nog meer kunnen bijvoegen(§). Maar 't is, dunkt mij, niet noodzakelijk.

Hoogst aangenaam zou het mij zijn, indien prof. Scholten, van wien ik weet, dat zoo hij tot een ander inzicht is gekomen, juist hij de man er naar is, dit openhartig te belijden, mij zijne toestemming kon schenken.

Maar ook indien hij mijn gevoelen nopens Justinus' gedenkwaardigheden niet volkomen kan beamen, hij zal, hoop ik, erkennen, dat er nog al wat tegen de bewering dat Justinus onze synoptische Evangeliën heeft gebruikt is te zeggen, en dat het op grond van uitwendige getuigenissen nog niet onomstootelijk vaststaat dat dit gebruik reeds bij dezen kerkvader heeft plaats gevonden.

Dit laatste duidelijk te hebben gemaakt was het dan ook, waarom het mij hoofdzakelijk te doen was.

Maar nu heeft wellicht reeds deze of gene onder mijne lezers de jammerklacht aangeheven: ‘Waar moet het in 's hemels naam heen? Het ontbreekt ons zelfs aan een stellig bewijs, dat in Justinus' tij donze synoptische Evangeliën hebben bestaan!

Waarop zal ik dan mijn geloof bouwen?’

Maar moet ons christelijk geloof dan rusten op uitwendige getuigenissen van kerkvaders? Kan door patristische verklaringen beslist worden wat ik als godsdienstige waarheid heb te huldigen? Aangenomen dat dit als uitgemaakt mag worden

beschouwd, dat de kerkvaders nog vóór Justinus met al de schriften des Nieuwen Testaments bekend zijn geweest, en ze voor echt en geloofwaardig hebben gehouden, ja! dat

(*) Ze worden op twee plaatsen gevonden, t.w. in zijne Apol. I: 16 en in zijn Dial. c. Tr. 76.

(20)

ze werkelijk als echt moeten geëerbiedigd worden, is dan hiermede iets gewonnen in betrekking tot de godsdienstige waarheid? Moet ik dit of dat gelooven, omdat deze of die kerkvader heeft getuigd dat het boek, waarin het staat van dezen of dien apostel of apostolisch man afkomstig is, of omdat deze of die leerling van Jezus, laat het een apostel wezen, het gezegd heeft? Ook zelfs waar het geschiedkundige mededeelingen betreft, bezit ik nog geen volkomen zekerheid dat ze betrouwbaar zijn in de

patristische getuigenissen aangaande den oorsprong van dit of dat boek, waarin die mededeelingen worden aangetroffen; zelfs niet in de echtheid er van.

Zij nu, die door onze bewijsvoering of reeds door de resultaten van prof. Scholten geschokt mochten zijn, weten we geen beteren raad te geven dan dezen, dat zij zelven Scholten's boek ter hand nemen, welks laatste bladzijden, zooals wij reeds opmerkten, aan hunne geruststelling gewijd zijn.

En om hen tot de kennismaking met dit voortreffelijke werk nog nader op te wekken, willen we hetgeen in het slot er van wordt aangetroffen, hier overnemen.

‘Nergens’, zoo lezen wij daar, ‘vond het denkbeeld, alsof het Christelijk geloof van het gezag eener letter afhankelijk ware, krachtiger tegenspraak, dan in het vierde evangelie. Het Oude Testament erkent de evangelist als ‘Heilige Schrift’, maar enkel om met de getuigenis dier Schriften het beginsel van gezag te bestrijden en de Christenen te leeren, dat zij door God zelven onderwezen moesten worden, en zelven de waarheid leeren inzien(*). Stond het apostolaat in zijnen tijd reeds hoog, hij vermeldt den aposteltitel nergens, en stelt de twaalf apostelen beneden den discipel bij uitnemendheid, in wien hij niet den historischen Johannes, maar het ideaal van den waren discipel des Heeren voorstelt. De H. Geest, door Jezus beloofd, is, volgens hem, het erfdeel niet der twaalve alleen, maar van allen. Niet het twaalftal of hunne schriften, ook niet zijn eigen evangelie, zelfs niet het overgeleverde of geschreven woord van Jezus(†), zouden den persoon des Heeren vervangen. De éénige

plaatsbekleeder van Jezus was, volgens hem, de Geest der waarheid, die, als innerlijk levensbeginsel, in de geloovigen zijn zou, wat Jezus voor de zijnen geweest was, en uit dien hoofde ‘een andere paracleet’ genoemd wordt(§).

‘Wij maken hieruit deze slotsom op: Het oud-Protestantsche leerstuk aangaande de ‘H. Schrift’, als den onfeilbaren regel des geloofs, is met de duidelijke uitspraken der ‘H. Schrift’ zelve in strijd, en kan dus geene aanspraak maken op den naam van Bijbelsch. Wordt het Oude Testament op dit punt geraadpleegd, dan profeteert het van

(21)

de dagen, dat al het volk profeten worden zou(*), dat God van zijnen Geest zou uitstorten over alle vleesch(†), en dat een man niet meer zijn naaste zou leeren en zeggen: ken den Heer(§). Raadplegen wij het Nieuwe Testament, het geeft ten antwoord: Maakt mij niet tot hetgeen ik niet zijn wil, verlaagt het Evangelie niet tot eene bediening der letter, vraagt niet aan mij, maar aan den H. Geest in u(**), aan uw door den geest van Christus verlicht en geheiligd geweten, wat is waarheid?

‘Zoo spreekt de Christen op het standpunt der H. Schrift. Raadpleegt men de Hervormers, bekend is het, dat Luther, hoewel niet altijd consequent, de Schriften als goddelijk vereerde, in zoover zijn eigen geest zich daarin te huis gevoelde, en, waar dit het geval niet was, schriften, als den brief van Jacobus en andere, buiten den Canon sloot; dat Calvijn de brieven van Judas en Jacobus en den tweeden van Petrus wel voor Christelijk, maar niet voor apostolisch hield. Ook weten wij, hoe het onderzoek naar de ‘auctores secundarii’ nog in de latere Hervormde kerk geacht werd, zonder schade voor de godsdienst, te kunnen worden vrijgelaten(††). Kunnen wij dus door middel van uitwendige historische getuigenissen niet tot zekerheid komen en bouwen wij op deze onze overtuiging niet, dan handelen wij als Protestanten in den geest der Gereformeerde geloofsbelijdenis, die ‘de bijbelboeken voor heilig en canoniek verklaart, doch niet zoozeer, omdat de kerk ze daarvoor houdt, maar omdat de H. Geest in onze harten getuigt van hunnen goddelijken oorsprong.’ Geeft de H. Geest, ook naar onze overtuiging, geene getuigenis van den menschelijken oorsprong en de authentie der bijbelboeken, zelfs niet hiervan, of Jezus werkelijk zoo gesproken heeft, Hij getuigt echter dit, dat de godsdienst, van welke die Schriften bericht geven, de ware godsdienst is. Hier geldt het: ‘Die uit God is hoort ons(§§);’ ‘ik spreek tot verstandigen, oordeelt zelven(***)’! Valle dan vrij het steigerwerk door eene vroegere godgeleerdheid geplaatst voor den tempel der waarheid, het godsgebouw zelf zal er te heerlijker door uitkomen. Het ééne noodige, geloof, hoop en liefde, blijven(†††), en behoeven geen bewijs aan de geschiedenis ontleend. Blijft deze trias als waarheid vaststaan door de getuigenis van onze eigene godsdienstige bewustheid, dan kan ook het critisch historisch onderzoek, zonder schade voor de godsdienst, ongehinderd voortgaan. Ons geloof zal er slechts door winnen, wanneer de waarheid niet aan een spinrag wordt opgehangen, en onze gemeenschap met God niet

(*) Num. XI: 29.

(22)

langer van menschen tusschen God en ons afhankelijk gemaakt wordt. Zulk een godsdienstig geloof is alleen wetenschappelijk, alleen Christelijk, alleen in waarheid Protestantsch. Wordt dit ware, zaligmakende geloof door de critiek niet

omvergeworpen, maar van vreemde inmengselen ontdaan en gezuiverd, dan vinde zij hierin hare aanbeveling bij allen, die God en Godsdienst liefhebben.’

Hiermede nemen wij van Scholtens boek afscheid, dankbaar voor zijne kostelijke gave, met den innigen wensch, dat zij niet de laatste moge wezen en God hem nog lang een sieraad onzer Vaderlandsche Kerk en velen ten zegen doe zijn.

Olst.

H.E. STENFERTKROESE.

Eenvoudig antwoord op de vraag:

Wat is toch de moderne theologie?

De Moderne Theologie - en daaronder versta ik thans in navolging èn van het groote publiek èn van de godgeleerden in het algemeen de Moderne Dogmatiek - de Moderne Theologie onderscheidt zich voornamelijk daardoor van de niet-moderne dat de zaak waarmede zij zich bezig houdt is - de Godsdienst. Iets anders toch is het wat de niet-moderne Theologie behandelt. Deze laatste handelt over de godsdienstleer of, gelijk men zich veelal uitdrukt, over de leer de Deo rebusque divinis, van God en de goddelijke dingen.

Dat dit mijn beweren op goeden grond steunt, meen ik te kunnen en met een paar voorbeelden te moeten ophelderen.

Wegscheider en Doederlein geven in het begin van de prolegomena hunner dogmatiek een zeker niet te misprijzen voorstelling van de religio, maar naauwelijks hebben zij alzoo een goed begin gemaakt of zij wijken van den goeden weg weêr af en godsdienst wordt hun godsdienstleer.

Zoo zegt Wegscheider: Onder de godsdiensten, welke den naam van positieve en geopenbaarde dragen, is de meest volkomene die welke Jezus en de Apostelen hebben voorgedragen; terwijl Doederlein zijn overzigt van het tweede Hoofdstuk de religione Christiana aldus begint: Christianae doctrinae, quam pofitemur, veritas autoritasque divina, de waarheid en het goddelijk gezag der Christelijke leer, die wij belijden.

Religio Christiana en doctrina Christiana, christelijke godsdienst en christelijke leer, zijn hun dus eigenlijk hetzelfde. En zoo is hun de Theologie dan ook niet de

wetenschap van

(23)

iets feitelijks, maar van de leer betrekkelijk een feit. Ofschoon, zegt Wegscheider, de benaming Theologia, welke eigenlijk beteekent λογος περι Θιου of onderwijzing aangaande God en goddelijke dingen, door de profane en kerkelijke schrijvers verschillend gebezigd is geworden en heden ten dage nog wordt, stemmen toch de meeste nieuwere theologen daarin overeen, dat Theologie (objectief en in 't algemeen) genoemd wordt de geleerde en stelselmatige ontvouwing van de godsdienstleer. Niet anders Doederlein: Theologia seu facultas docendi religionem Christianam duabus continetur; accuratis notitiis doctrinae Christianae, earumque idonea expositione, de theologie bestaat uit naauwkeurige begrippen van de christelijke leer en hun gepaste uiteenzetting. En gelijk deze beide, even zoo Bretschneider. Christelijke Theologie, zegt deze, kan niet anders zijn dan geleerde voorstelling en kennis van de godsdienststellingen die Jezus en de Apostelen voorgedragen hebben. Dogmatiek in engeren zin als wetenschap of dogmatische theologie is de systematische

voorstelling van de meeningen en grondstellingen over de christelijke godsdienstleer, welke de christelijke partijen openlijk belijden of beleden hebben.

Iets geheel anders nu is voor den moderne de theologie. Men herinnere zich slechts wat Karl Schwartz en de onder ons zoo bekende Lange van Schleiermacher, den vader der moderne theologie, en van diens beide hoofdwerken zeggen.

Schleiermachers analyse van het wezen der godsdienst, zegt de eerste, was van het hoogste en uitgestrektste belang, ja het punt van waar zijne geheele reformatorische werkzaamheid uitging. Hij heeft dit sedert lang onder het puin bedolven gebied des geestes als 't ware op nieuw ontdekt, hij heeft de godsdienst, die toen van de kruimkens der moraal of der dogmatiek leefde, weêr in hare regten hersteld, het haar toekomend gebied van het leven des geestes voor haar veroverd en haar daardoor weêr in eere gebragt tegenover de beschaafden onder hare verachters. Dit is zeer karakteristiek voor het optreden van Schleiermacher. Het hem eigen idee, dat de godsdienst eene primitieve kracht is, heeft inzonderheid op de dogmatiek eenen in den grond

reinigenden en louterenden invloed geoefend. De hoogste norm werd van nu voortaan niet meer, zooals vroeger, de letter der schrift, of eene dogmatische formule, of eene grondstelling van het bon sens, maar het godsdienstig gevoel, de toestand van het vrome zelfbewustzijn, waarvoor iedere leerstelling proefhoudend bevonden worden en waarin zij weerklank vinden moest. Zoo werd dan, en dat met het grootste regt, een groot deel van het vroegere materiaal der dogmatiek, als niet meer behoorende tot de voorstelling van het godsdienstig leven, opgeruimd en naar de geschiedenis, de cosmologie en de metaphysica verwezen; terwijl de overblijvende kern zoo gezuiverd werd van de schier alleen uiterlijke en gebrekkige supranaturalistische voorstelling, dat Schleiermacher teregt de stichter van de nieuwe dogmatiek genoemd wordt.

Het is vooral, zegt Lang, de hoofdinhoud der godsdienst, die in

(24)

Schleiermachers Reden über die Religion met de welsprekendheid van iemand, die haar bij eigen ervaring kent, verkondigd wordt. Het is een manifest der godsdienst tegen hare verachters zoowel als hare onbekwame bedienaren. Daarom wordt steeds - zoo als Dr. Gasz zich uitdrukt - van de verheven eigenschappen der godsdienst, die geen bepaalden naam hebben, uitgegaan, d.w.z. van zulke die niet stereotyp geworden zijn; het Goddelijke treedt in de plaats van God, het eeuwige in die van de

onsterfelijkheid, de bezieling in die van de leer, de gemeenschap in die van de Kerk.

Letten wij, zegt dezelfde, Schleiermachers tweede hoofdwerk besprekende, letten wij in de eerste plaats op de hoofdbegrippen van deze Dogmatiek, dan vinden wij hier in den grond de denkbeelden van de Reden über die Religion terug, maar nauwkeuriger en meer stelselmatig voorgesteld. Van de geloofsleer wordt door hem deze bepaling gegeven, dat zij eene zamenhangende beschrijving is van de

godsdienstige gemoedstoestanden; hare taak is het godsdienstig gevoel in zijne bewegingen te bespieden, de uitspraken van dat gevoel bijéén te zamelen en tot een wetenschappelijk geheel te maken. De bron en daarom de hoogste regtbank en het hoogste gezag in zaken des geloofs (d.i. in godsdienstzaken) is dientengevolge niet iets overgeleverds, geen geloofsbelijdenis eener Kerk, geen bovennatuurlijke openbaring, maar iets innerlijks, iets tegenwoordigs, der menschen eigen zelfbewustheid, de inwendige stem van het onmiddellijk door God in beweging gebragt en bestuurd gemoed. ‘Wat zijn oorsprong niet in het godsdienstig gevoel kan aanwijzen, dat behoort niet in de dogmatiek.’ Is echter de godsdienst, het onvoorwaardelijk bepaald worden van het menschelijk gemoed door het goddelijke, is zij de bron, het oorspronkelijke, dan is de geloofsleer niet meer dan iets afgeleids en staat zij in den tweeden rang. De geloofsleer is niet eene verzameling van bovennatuurlijk medegedeelde, voor alle tijden geldende, onveranderlijke

geloofsartikelen, van welker aanneming 's menschen zaligheid of zijn in de godsdienst gelegen betrekking tot God afhankelijk is, zooals de kerkelijke geloofsbelijdenissen beweren; maar zij is enkel en alleen de verklaring welke het menschelijk verstand tracht te geven van den oorspronkelijken inhoud des gevoels, een telkens weêr van voren af aan begonnen reeks van proefnemingen om de feiten van het inwendig leven te leeren verstaan en zoo juist mogelijk te beschrijven. De godsdienst is geen weten;

het godsdienstig leven behoort wèl onderscheiden te worden van de godsdienstige leer; het is onafhankelijk van alle theologie en dogmatiek.

En deze Schleiermachersche opvatting nu van de taak der dogmatiek is - bij alle ander verschil - ook die van den bekenden hoogleeraar die in ons vaderland zoo velen in de nieuwe rigting heeft ingeleid. Van Scholtens dissertatie de Dei erga hominem amore reeds werd gezegd dat men haar beschouwen kan als eene eerste proeve om de dogmatiek te maken tot een wijsgeerig onderzoek naar de godsdienst. De

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Want in gindsche verre streken des Heelals, op plaatsen van waar nooit een boodschap tot ons gekomen is, noch komen zal, zullen de denkende wezens, als zij er zijn, aan dezelfde

So wird die Hülle dir als Hülle sichtbar, Und unverschleiert siehst du göttlich Leben... denken, dat de absolute wereldgeest ook in hun overigens monistisch stelsel, gedacht

Dit is ook het gevoelen van den hoogleeraar en der geheele empirische school, doch is 't geenszins van D r. Land, noch van de tegenwoordige bespiegelende spiritualistische

(*) ; dus boezemt de toestand der Indische geldmiddelen in dit opzicht geen bezorgdheid in, al vereischt het gering verschil tusschen de toeneming van inkomsten en uitgaven

Over het land, thans bestuurd door een President - gelukkig, of liever toevallig, zelf een bekwaam en eerlijk man - dien men zijn zetel alleen heeft kunnen doen bezetten

Zij hebben gelijk; vooreerst, dat hunne denkbeelden veel beter van boven af dan van onderen op gepropageerd worden; ten andere, dat hunne overtuiging dan alleen eene macht wordt in

Als uit Duitschland, waar de persoonlijke dienstplicht in de wetten en het bestaan der natie is ingeweven, zich zulk eene stem doet hooren, mogen we wel eens ernstig overwegen, of

Zondagszaak geene volkszaak geworden is. Vanwaar dat? Op het congres van Genève gaf de afgevaardigde van het Haagsch Genootschap, Graaf Van Bijlandt, deze verklaring van het feit: