• No results found

De Tijdspiegel. Jaargang 33 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De Tijdspiegel. Jaargang 33 · dbnl"

Copied!
1666
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

bron

De Tijdspiegel. Jaargang 33. D.A. Thieme, Den Haag 1876

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_tij008187601_01/colofon.php

© 2018 dbnl

(2)

V

[Eerste deel]

Inhoud.

Godgeleerdheid - Wijsbegeerte - Onderwijs.

Bl.

1 Prof. Dr. A. P i e r s o n , Uit de geschiedenis der mystiek

38 J.P. d e K e y s e r , De Arnhemsche Kweekschool van onderwijzeressen

47 M. L e o p o l d , Paedagogisch

Zielkunde en Practische Redeneerkunde, door Dittes-Wendel.

Geschiedenis van de Opvoeding en het Onderwijs, door Dr. F.

Dittes, vrij in het

Nederlandsch vertaald door J. Versluys.

Dirk Adriaensz. Valcoogh's Regel der Duytsche Schoolmeesters. Met inleiding door Dr. G.D.J.

Schotel.

229 Prof. Dr. A. P i e r s o n , Middeleeuwsch ongeloof

254 Bedenkelijke critiek

Kritik des philosophischen Pessimismus der neuesten Zeit. Gekrönte Preisschrift von Dr. G.P. Weygoldt, Diakonus und

Schulvorstand in Weinheim.

264, 470 H.L. B o e r s m a , Kunstindustrieel onderwijs

Enseignement des arts du dessin. Rapports des délégués chargés par le gouvernement de

l'inspection des Académies des beauxarts et des Ecoles

(3)

272 H. Wa s , Poëzie en wijsbegeerte

A. Pierson. Eene

levensbeschouwing. Twee deelen.

425 H.E. S t e n f e r t K r o e s e , Veel kaf, weinig koren

Paulus, de apostel van Jezus Christus. Zijn leven en werken, zijne leer en zijne persoonlijkheid. Een historisch onderzoek. Door J.W. Straatman.

453 Spencer over opvoeding

Spencers opvoeding, door Joh. A. Leopold.

601 Dr. W. S c h e f f e r , Een nieuw boek over het zedelijk leven

Ethisch idealisme, door I.J.l.C. de Bussy.

(4)

VI

Natuurkunde.

Bl.

71 Dr. H. v a n d e S t a d t , Een nuttig boekje over kleine zaken

G.C.W. Bohnensieg, Hoe men ziet en wat men ziet met den mikroskoop. Een korte handleiding bij het gebruik van dit werktuig.

287 Dr. v a n d e r M a n d e l e , De natuurgenezing

Gids bij bad-, bron- en klimaatkuur, voor geneesheeren, lijdenden en touristen, door J.J. Kerbert, Doctor in de genees-, heel- en verloskunde, lid van het Natuur-, genees- en heelkundig genootschap te Amsterdam, gemeente-geneesheer te Arnhem.

615 J.Th. C a t t i e , Voor school en huisgezin

Atlas voor de Plantkunde, inhoudende 81 platen, met verklarenden tekst; vrij bewerkt naar het Hoogduitsch van Dr. Moritz Willkomm, Hoogleeraar in de

Plantkunde aan de Universiteit te Dorpat, door Dr. D.J.

Coster.

Penneschetsen uit het Dierenleven door Aglaia von Enderes. Uit het Hoogduitsch door D. Ouwersloot.

Vrienden en vijanden van den land- en tuinman. Een leesboekje voor de volksschool door G. Blijham.

Tweede, verbeterde en vermeerderde druk.

Nieuwe uitstapjes in het rijk der Natuur. Leesboek voor de volksschool. Met eene aanbeveling van S. Blaupot ten Cate, Inspecteur van het Lager Onderwijs in de Provincie Groningen. Met elf houtsneden. Tweede druk.

M a x v a n E d i j c k , Gemeenzame brieven van een vriend der natuur.

51 Over het ontstaan en de

ontwikkeling van de eerste XVII.

georganiseerde wezens op onze aarde

291 Over voeding en

voedingsmiddelen XVIII.

619 Over vleesch

XIX.

(5)

Bl.

75 Mr. H.Ph. d e K a n t e r , Wat hebben wij van de

Katheder-socialisten te wachten voor de zedelijke opvoeding van het volk?

307, 487 Kapt. M.C.U. H u b e r , Frankrijk's volkslegers in

1870-1871

317 Mr. C. A s s e r , Over 't handelsrecht

Handboek voor het

Nederlandsch Handelsregt door Mr. G. Diephuis, Hoogleeraar te Groningen.

535 Practijk en theorie der rechtswetenschap

Redevoering, den 14den October 1875 uitgesproken bij de overdracht van het rectoraat der hoogeschool te Groningen, door Mr. W.

Modderman.

634 Scheiding van Kerk en Staat

648 Prof. Dr. J.A. W i j n n e , Onderzoek naar de

rechtmatigheid der aanspraken van Don Carlos op den troon van Spanje

663 Dr. P.L. M u l l e r , Onze voorouders?

(6)

VII

Bl.

Bijdragen tot eene

geschiedenis der Bataven door H.D.J. van

Schevichaven.

N o o r m a n , Geschiedenis van den dag.

92 Onze politieke toestand

319 Binnenlandsche politiek in Duitschland

332 Kroniek. Januari 1-15

537 De bemoeiing van den

Staat in Sociale zaken

546 Kroniek. 15 Januari - 15

Februari

Letterkunde.

Bl.

106 A a r t A d m i r a a l , E. Douwes Dekker en D. Post

119 Prof. Dr. P. H o f s t e d e d e G r o o t , Een boom- en bloemgaard, vol geur en kleur

Dicht en Ondicht van J.P. Hasebroek.

138 Wandelingen door eigen gaard

Wandelingen door Nederland met pen en potlood door J. Craandijk en P.A. Schipperus.

335 A.W. S t e l l w a g e n , Bloemen uit eigen en vreemden hof

Eunoë. Verspreide en nieuwe gedichten van J.J.L. ten Kate.

346 Een gewichtig vraagstuk - opgelost?

De Begrafenis van den Duivel. Een

populair-philosophische Studie over het Kwaad, door Dr. T.M. ten Bergen.

352 Goede - ook min gelukkige? - grepen

Mannen van beteekenis in onze dagen. Onder leiding van N.C. Balsem.

356 Emancipatie van het vleesch

(7)

361 Traditie of wijs beleid?

Eene bladzijde uit de geschiedenis van het Athenaeum Illustre te Amsterdam. - Redevoering, bij den aanvang van den nieuwen cursus op den 1stenOctober 1875 uitgesproken door den Aftredenden Voorzitter der Orde van Hoogleeraren, Mr. C.M.J. Willeumier.

551 Mr. R.M. P u t m a n C r a m e r , Robert Hamerling Romanschrijver

Aspasia, ein Künstler- und Liebesroman aus Alt-Hellas, von R. Hamerling.

Aspasia. Roman van Robert Hamerling. Uit het Hoogduitsch vertaald door Dr. J.C. van Deventer.

558 Een ernstige poging

De Sterren Liegen Niet! Drama in vijf bedrijven (Uit Rome Ao. 1539), door Betsy Perk.

Dr. A. d e J a g e r , Nederlandsche letter- en taalkunde 670

De Dietsche Warande. Nieuwe Reeks. Nederlandsch Tijdschrift 1.

enz. bestuurd door Jos. A.

Alberdingk Thijm.

Het Schaakspel in Nederland, door Dr. A. v.d. Linde.

2.

Keus van Nederlandsche

Redevoeringen ten gebruike der 3.

gestichten van Middelbaar Onderwijs verzameld door Max.

Rooses.

Nederlandsche Spraakkunst, door D. de Groot.

4.

682 Verleden en heden

Een togt langs de kusten van de Zuiderzee door Henry Havard. Uit het Fransch door Mej. S.M. Campbell, met een woord vooraf van Dr. Jan ten Brink en een naschrift van Mrd. Cohen Stuart.

688 Van den meester - een meesterstuk?

Schandevrees. Zedeschets door Hendrik Conscience.

691 Voor het zangonderwijs

De jeugdige Zanger. Theoretische en Praktische Handleiding bij het zangonderwijs, inzonderheid op de scholen, door Richard Hol.

(8)

VIII

Bl.

Theorie van den Zang.

Korte schets ten dienste van het onderwijs in de zangkunde, vooral voor onderwijzerskweekelingen, door H.H. Hartman.

Vertalingen en herdrukken.

363 De laatste van haar

geslacht. Naar de derde Hoogduitsche uitgaaf van Louise van François

366 Eene ziel gered. Een roman van Wilhelmina von Hillern-Birch

368 Sabel en Rozenkrans. Een roman van Hans

Wachenhusen

560 Nederland en zijne

bewoners, door Edmondo de Amicis. Uit het

Italiaansch vertaald door D. Lodeesen. Met eene voorrede van Dr. Jan ten Brink

692 De bloem in knop. Naar het Engelsch van Rhoda Broughton door Francisca Gallé

Mengelwerk.

Bl.

143 399, Kolonel A.J.A. G e r l a c h , Djidda

573, 715 162, 370, C a t h . F. v a n R e e s , Rachel

(9)

180, 383 Prof. Dr. Va n d e r W i j c k , Een levensbeeld

J.J.L. t e n K a t e , Drie liederen.

188 Psalmen in den

nacht I.

189 Vroeg gestorven

II.

190 Bidden en werken III.

W. M a l l i n c k r o d t , Twee liederen.

192 Een rijke

I.

192 Een arme

II.

411 G. A n t h e u n i s , Nieuwe liederen en gedichten

754 B e r n a r d t e r H a a r , Twee gedichten

Mevr. Va n We s t r h e e n e , Uit den vreemde.

193 De hoeve achter den dijk

758 Een herinnering aan Zanzibar

Suum cuique.

Nieuwe uitgaven.

217 Een eersteling

Uit het Hart.

Liederen en Gedichten van G.

Antheunis.

223 Va n d e n H e l m , De

kloosters in Nederland Mr. P.M. Tutein Nolthenius 415 sprekende tot alle ouders in Nederland

765 De faculteit der Godgeleerdheid Nieuwe uitgaven.

766 Poèzie op den

Levensweg door Dr. J.P. Heije

766 Eigen Haard

Mededeelingen.

Stad Antwerpen.

(10)

767 Internationale

wedstrijd,

uitgeschreven ter gelegenheid van de 300steverjaring der Spaansche Furie

768 Rubensfeesten van 1877

Brievenbus.

226 J - n O - y,

Internationale beleefdheid I.

Erratum.

Bl. 142 wordt de prijs van elke aflevering der Wandelingen door Nederland van Craandijk en Schipperus opgegeven 80 cents, moet zijn 30 cents.

(11)

Godgeleerdheid. - wijsbegeerte. - onderwijs.

Uit de geschiedenis der mystiek.

Mystiek klinkt in onze dagen vrij wel als het omgekeerde van praktisch. Toch zou men uit een zeker oogpunt datzelfde woord mystiek kunnen omschrijven als hetgeen eens bij uitnemendheid praktisch was, wanneer men althans praktisch gelijkluidend mag achten met al wat aan eene bepaalde behoefte voldoet. Aangezien nu de behoeften der menschen met de tijden veranderen, kan ook niet hetzelfde ten allen tijde praktisch heeten. Onder het licht dier opmerking durf ik eenige belangstelling vragen voor mijne bladzijde uit de geschiedenis der mystiek, die ik ontleen aan een ten vorigen jare uitgekomen werk van Lic. Wilhelm Preger(*). Zij zal in elk geval den

gezichtseinder van menigeen wijder kunnen maken, door hem in gewaarwordingen te verplaatsen, die, al behooren zij niet meer tot onzen tijd, daarom niet minder menschelijke gewaarwordingen zijn. Bekrompenheid van geest. van blik, is een gevaar waaraan wij allen blootstaan, en waaraan wij, naar ik acht, niet dan door de beoefening der geschiedenis kunnen ontkomen, daar vooral zij het is, die ons verhindert hetgeen aan onzen tijd en aan onze beschaving in zekeren zin toevallig eigen is voor het onveranderlijk kenmerk van het menschelijke te houden.

I.

Toen na de groote volksverhuizing de zin voor geesteswerkzaamheid weer ontwaakte, bestond die werkzaamheid niet in zelfstandig voortbrengen, maar in assimilatie van het overgeleverde. Ongeveer vijf eeuwen houdt dit aan tot op de regeering van dien merkwaardigen Paus Gregorius VII of Hildebrand. Het zedebederf der geestelijkheid, mede een gevolg van de onkunde, die in het afgeloopen tijdvak, sedert de onvruchtbare hervormingen van Karel den Groote, altijd klimmende

(*) Geschichte der deutschen Mystik im Mittelalter. Nach den Quellen untersucht und dargestellt.

1erTheil. bis zum Tode Meister Eckhart's, Leipzig, Dörffling und Franke. 1874.

(12)

2

was geweest, werd door hem bestreden in naam van een streng ascetisme, dat men tot op zekere hoogte bewonderen kan, zonder blind te zijn voor de noodlottige gevolgen die het na zich sleepte. Het innerlijk bederf der Kerk week trots al die hervormingspogingen niet. De berichten uit de tweede helft der twaalfde eeuw gewagen van tallooze ketters, met name in de Rijnlanden, ketters welker optreden meest altijd in de kerkelijke verbastering oorzaak of aanleiding vond. Maar ook binnen de grenspalen der Kerk waren reeds voorloopers van Luther, onder anderen die priester Lambertus Beghe (+ 1187), die in Luik tegen den aflaat predikte, en wiens naam door de Beghijnen-vereenigingen, die hij in de Nederlanden stichtte, tot op onzen tijd is blijven voortleven. Deze vrouwen-vereenigingen ademden, zooals men weet, te gelijk een vrijeren, meer evangelischen, en een strenger zedelijken geest dan de gewone kloosters. Aan de Beghijnen en aan de volgelingen van Petrus Waldus beantwoorden op kerkelijk gebied in veel engeren zin de beide groote orden der middeleeuwen, die van den heiligen Franciskus en van den heiligen Dominikus(*). Bij alle verschil, herkent men in deze richtingen éen karaktertrek: het onmiskenbaar streven om, met meer of minder oprechte onderwerping aan de Kerk, de bevordering van het heil der zielen te zoeken buiten de gevestigde hiërarchie, dus juist buiten dat middel om, van welks versterking en loutering een Hildebrand het leven der Kerk had verwacht. Hiermede was het beginsel der mystiek gegeven. De betrekking met God middellijk bewerkstelligd door den priester, of onmiddellijk gevonden in de geheimzinnige diepten van het eigen gemoed: het eerste was het beginsel der Kerk, het tweede dat der mystiek, welke uit dien hoofde altijd een meer of minder

onkerkelijk, soms zelfs een kettersch karakter moest aannemen. Die oorsprong van de middeleeuwsche mystiek maakt evenwel tevens duidelijk, waarom wij haar vooral op germaanschen bodem te zoeken hebben, waar van ouds het gemoed zijne rechten heeft doen gelden. Men zou namelijk de mystiek kunnen omschrijven als de richting, volgens welke men in eigene, persoonlijke inspiratie de kennis der goddelijke waarheid zoekt, eene inspiratie die, van de kerkelijke genademiddelen vaak

onafhankelijk, zich nu eens meer dan eens minder gebonden voelt aan het bijbelwoord.

Het kan niet verwonderen, dat wij deze richting inzonderheid door vrouwen vertegenwoordigd vinden. De eerste, die hier onze aandacht trekt, is Hildegard van Bingen. In 1104 werd zij in de nabijheid dier plaats, in het dorp Boeckelheim, op het ridderkasteel haars vaders geboren, midden in de laatste worstelingen van den ongelukkigen keizer Hendrik IV, die wellicht op datzelfde kasteel door zijn zoon gevangen genomen werd. Acht jaren oud, wordt zij door hare ouders in het naburige klooster Disibodenberg gezonden, waar zij zingen en lezen

(*) Over hunne beteekenis kan men o.a. vergelijken Deel III en IV van mijne Geschiedenis van het Katholicisme.

(13)

leert, maar bovenal belangstellen in de groote beweging dier dagen. De Stoel van Rome door de aanvallen der revolutionaire Romeinen wankelende op zijne grondslagen, de Kerk door schisma en ketterij in hare eenheid bedreigd, door het wereldsche leven der geestelijken gekompromitteerd, en in het Oosten in het nauw gebracht, het gerucht van deze gebeurtenissen en toestanden werkte reeds vroeg op hare fantasie, die in visioenen, ook in profetische visioenen, zich openbaarde.

Wat zij zelve onder het woord visioen verstond, leert ons haar brief aan Bernard van Clairvaux. Het is niet zoozeer wat zij ziet dan wel het innerlijk licht zelf, een licht dat haar verwonderlijke dingen doet aanschouwen. Dat licht is een vlam die hare ziel verteert. Hare zintuigen hebben aan hetgeen zij dan waarneemt geen aandeel.

Toch wordt het bovennatuurlijke haar niet onmiddellijk geopenbaard: woorden uit de Psalmen, uit de Evangeliën, ook wel uit andere werken, ontsluiten haar de bovenzinnelijke wereld. Maar het verkondigen van het aanschouwde is geene daad van hare willekeur. Zij wordt tot spreken gedrongen door de gemoedservaringen, die haar overweldigen. In den aanvang, ja, geruimen tijd biedt zij weerstand, maar het berokkent haar eene ziekte; als zij eindelijk spreekt, is het uitsluitend in

tegenwoordigheid van haren biechtvader. Reeds telt zij 43 jaren als zij voor het eerst in het openbaar optreedt met hare profetische visioenen; Bernard predikte toen den kruistocht na den val van Edessa, en zijne prediking had een machtigen indruk op haar te weeg gebracht. Hem ziet zij dan ook in hare visioenen, als een adelaar, die met zijne blikken het zonlicht tart. De verdeeldheid der kristelijke Kerk laat haar niet met rust. Op de tijdsomstandigheden blijft hare aandacht voortdurend gericht. Paus Eugenius III en het koncilie te Trier vergaderd, - Bernard was daar tegenwoordig, - nemen kennis van hare gezichten en moedigen haar aan voort te gaan. De Paus moet zelf haar geschreven hebben, om haar den goddelijken oorsprong van hare

openbaringen te bekrachtigen. Meer was zeker niet noodig, om haar gezag over een groot gedeelte van Duitschland te vestigen; een gezag dat zij dan, naar het scheen, vooral gebruikte om door het aankondigen van het naderend einde der wereld de gemoederen tot ernst en bekeering te stemmen. Daartoe doorreisde zij haar vaderland, terwijl zij allerwege in de kloosters misbruiken afschafte, vrede stichtte en tot heiliger leven aanmaande. In haar naam of in haar geest werden met hetzelfde doel brieven gezonden aan kerkelijke en wereldlijke overheden, waaronder thans evenwel niet weinig voorkomt, dat blijkbaar ondergeschoven is(*). Doch ook het ondergeschovene heeft voor hare kenschets beteekenis. Een werk toch wordt haar toe-

(*) Men schijnt niet bemerkt te hebben, hoezeer de fiktie, die haar tot auteur maakte, hare nagedachtenis onteerde. Hoeveel kennis wordt haar toegeschreven van dingen, waarmee men een heilige en elke vrouw liever onbekend weet.

(14)

4

geschreven over de eigenschappen van dieren, planten en mineralen. Zou dit geschied zijn, had men niet de herinnering bewaard aan eene zekere bekendheid van Hildegard met kruiden, waarvan het gebruik, in verband met het geloof in haar persoon, misschien velen tot genezing kan hebben verstrekt?

Na den dood van Jutta van Sponheim, aan wie zij een groot deel van hare godsdienstige opvoeding verschuldigd was, werd Hildegard zelve abdis van

Disibodenberg. Hoe beroemder zij werd, hoe meer dochters de adel in haar klooster zond. Het werd te klein. Tegen den wil van den abt wist zij het door te zetten, dat het klooster in 1148 op den Rupertsberg bij Bingen werd overgebracht. Steunende op hare visioenen, was zij sterk tegenover hem. Van daaruit stichtte zij een tweede klooster te Eibingen bij Ruedesheim. Op den Rupertsberg stierf zij den 17den September 1178, in den leeftijd van 74 jaren, tot aan haar einde de vraagbaak van allen, die bij haar troost, raad of ook stoffelijke hulp kwamen zoeken.

Wij wenden ons in de tweede plaats tot eene van hare jongere tijdgenooten, Elisabeth van Schoenau, die in de naburige benediktijnsche abdij van dien naam van 1141 tot 1165 leefde. Al is bij haar de geestvervoering krampachtiger, zenuwachtiger van aard dan bij Hildegard, ook de inhoud harer visioenen lijdt nog niet aan de ziekelijke gevoeligheid van de mystiek van later dagen, maar is streng zedelijk. De heersch- en hebzucht, de hoogmoed, weelde en wellust der priesters worden scherp bestraft. Zelfs de apostolische Stoel ontkomt niet aan den ernst harer vermaningen, en dat slechts een jaar na den moord aan Arnold van Brescia, met medeplichtigheid van den Paus, gepleegd(*). Ook van haar gaan vermanende brieven uit aan bisschoppen en aartsbisschoppen. In den strijd tusschen de wereldlijke en de geestelijke macht durft zij partij kiezen en zich verklaren voor Paus Victor IV, dien Keizer Frederik I tegenover Alexander III had gesteld. Een ernstig katholiek geloof werd toen met Ultramontanisme nog niet vereenzelvigd.

Onder de woorden, die haar broeder Eckbert ons van haar sterfbed heeft

medegedeeld, is er een, dat onze aandacht verdient. Elisabeth van Schoenau heeft in het aangezicht des doods verzekerd, dat alle hare mededeelingen steeds zuivere waarheid hadden behelsd, dat zij nooit op eene huichelachtige of bedriegelijke wijze er een woord aan had toegevoegd. Dit plaatst ons toch weer voor hetzelfde zielkundige raadsel, waarvoor de geschiedenis der godsdienstige bewegingen ons zoo dikwijls brengt: de pia fraus, en deze noodzakelijk bedreven met eene zekere bewustheid.

Wij hoorden reeds, dat Hildegard tegenover den abt de keus van een nieuwe plaats voor haar klooster doordreef met een beroep op hare visioenen, evenals Mahomet altijd eene goddelijke

(*) Zie o.a.m. G. v.h. Kath., Dl. III.

(15)

openbaring bij de hand had, juist op het oogenblik, waarop hij haar behoefde om zich tegen billijke beschuldigingen te dekken. Men kan toch moeilijk aannemen, dat Hildegards zelfbegoocheling, waaraan zij in het algemeen laboreeren moest zoodra zij visioenen had, toevallig samenviel met het oogenblik waarop zij den tegenstand van den abt had te overwinnen. Maar treffender nog is het volgende uit het leven van Elisabeth van Schoenau. Haar broeder, de reeds genoemde Eckbert, gaf zich veel moeite voor de verdediging van de katholieke waarheid tegenover de aanvallen der Katharen, die in de omstreken van Keulen grooten aanhang hadden. Tegenover hun manicheïsme en eenzijdig spiritualisme achtte Eckbert eene nieuwe opwekking van de heiligenvereering bij uitstek gewenscht. Toen dus toevallig bij Keulen een oud kerkhof ontdekt was, en eenigen op het denkbeeld kwamen, dat men hier wel eens de beenderen van de elf duizend maagden der bekende legende voor zich kon hebben, zagen abt Gerlach van Deutz en Eckbert terstond in, welk een dienst Elisabeth in dezen aan de heiligenvereering zou kunnen bewijzen. Men ging haar dus vragen of zij niet eens eene openbaring, een gezicht omtrent deze beenderen hebben kon. En waarlijk, Elisabeth kreeg de visioenen, waardoor de fabel van Ursula en de elf duizend maagden zulk een gezag heeft erlangd. Te vergeefs wordt van katholieke zijde de echtheid dier visioenen betwist. Men ziet het: dus weer een pia fraus. Elisabeth, de wenschelijkheid van het gezicht erkennende, moet zich opgewonden hebben tot zij zag wat zij verlangde te zien. Het is goed telkens nieuwe voorbeelden bij te brengen tot bevestiging van de wet, volgens welke godsdienstige bewegingen niet zonder vroom bedrog tot stand komen.

Het zien van bovenzinnelijke dingen in geestvervoering, tot hiertoe de gaaf van enkele persoonlijkheden, wordt met het begin der dertiende eeuw in bepaalde streken epidemisch. Het eerst in de Nederlanden, van waaruit het zich verbreidt naar Neder- en Hoogduitschland. Lamprecht van Regensburg, die in de tweede helft dier eeuw zijne ‘Dochter van Sion’ dichtte, noemt het eene kunst, die onder de vrouwen van zijnen tijd in Braband en Beieren zich vertoonde. Was het een herleving van dat profetisch vermogen, dat de Romeinen reeds in de duitsche vrouwen roemden? Dat ook inzonderheid in de Nederlanden de natuurlijke aanleg van den geest naar de ekstase overhelde, bewijst de omstandigheid, dat gedurende het geheele tijdvak der middeleeuwen de Nederlanden het voornaamste gebied vormden, waarop de mystiek zich te huis gevoelde. Daar ontstonden de vereenigingen der Beghijnen; daar de epidemische geestvervoering. De tijdsomstandigheden verkregen een altijd droeviger aanzien en dreven tot dien afkeer van de wereld, dat gemeenschappelijke en daardoor juist verhoogde leven, waaruit de ekstatische toestanden geboren werden. Langs de lijn, welke, getrokken van Luik naar Calais, de grens vormt tusschen het taalgebied der germaansche Vlamingers en der romeinsche Walen, loopt

(16)

6

de streek waarin deze nieuwe vorm van het godsdienstig leven zich openbaarde.

Toen Fulco, bisschop van Toulouse, door de Albigenzen uit zijn bisdom verdreven, na Frankrijk doorreisd te hebben, in 1212 naar het bisdom Luik kwam, stond hij verbaasd over de menigte van ekstatische vrouwen; maar haar aanblik vervulde hem met vreugde. Uit Egypte was hij gevlucht door de woestijn, naar het land der belofte.

De eene vermocht in de ziel van de andere de zonden te lezen, die zij in den biechtstoel verzwegen had. Sommige vrouwen voelden zich zoo uitgeput van verlangen naar haren hemelschen bruidegom, dat zij gedurende vele jaren slechts zelden haar bed konden verlaten. Een enkele bezat de gave der tranen in zulk eene mate, dat een stroom van tranen aan hare oogen ontrolde, zoo dikwerf zij zich in haar hart met God onderhield: de gewoonte van te weenen had onuitwischbare sporen nagelaten op hare wangen. Anderen hadden een smaak als van honig op hare tong, wanneer zij de zoetheid van een geestelijke ontmoeting met den Heiland hadden ervaren. Bij niet weinigen was de dronkenschap des geestes zoo groot, dat zij den ganschen dag onbewegelijk bleven liggen. ‘Want de vrede Gods’ had aan hare ziel zulk eene onverstoorbare kalmte medegedeeld, dat geen geroep, zelfs geen pijn wanneer zij geprikt werden, ze wekken kon. Laat in al deze berichten veel overdrijving heerschen, zooveel staat vast, dat in de diocese Luik destijds een sterke godsdienstige opwekking heerschte, waarvan wij thans nog enkele vertegenwoordigsters willen schetsen.

In de eerste plaats Maria van Oegnies, in 1177 te Nivelles geboren, zeer vroeg gehuwd, maar weldra levende als niet gehuwd zijnde, en met haren man, die dit goedkeurde, de melaatschen dienende in de nabijheid van hare geboorteplaats. Wegens den roep van heiligheid en ekstase die van haar uitging het doel van tallooze bezoeken, zocht zij ten slotte rust en afzondering bij de Beghijnen van Oegnies bij wie zij in haar zes en dertigste levensjaar overleed. Het was een hoogst overspannen bestaan geweest, het uiterste dat door een menschelijk zenuwstel uitgehouden kon worden:

langdurig vasten; nachten achteréen slapen op den steenen vloer van een kerkgebouw;

een fysiek medevoelen van al het lichamelijk lijden harer geliefden; in het kort, zulk een verheven zijn boven de gewone menschelijke voorwaarden als ons zeker geloofwaardiger voor zou komen, wanneer de trekken, waarmee het ons wordt geschetst, niet in alle levensberichten der mystieke heiligen zoo sprekend op elkander geleken. Men mist in deze levens zeer het individuëele, zoodat men den indruk ontvangt, dat elke biograaf, - biografen handelen ook in onzen tijd nog niet veel beter, - een zeker traditioneel stel van uitdrukkingen en verhalen kende, dat hij om geen andere reden op zijn held toepaste, dan omdat een voorganger het omtrent een anderen held gebezigd had en de nieuwe heilige toch niet voor een vroegeren heilige mocht onderdoen. Een ieder, die zich

(17)

de moeite heeft getroost de Acta Sanctorum te bestudeeren zal dezen indruk

begrijpelijk vinden. Men is dus tegenover deze levens altijd op zijne hoede, en maar vervuld met dezen eenen wensch, dat het ons zelven met onze negentiende-eeuwsche gave der kritiek had mogen vergund zijn, zulk een bestaan als dat van Maria van Oegnies en anderen waar te nemen.

Tot deze vrouwen rekenen wij ook Christine van St. Trond, van wie verhaald wordt, dat zij reeds voor Gods troon had gestaan en het haar aldaar in de keus was gegeven om òf bij God te blijven, òf in het lichaam terug te keeren, en dan door de verdiensten harer zelfkwellingen arme zielen uit het vagevuur te verlossen. Zonder eenige aarzeling besluit zij tot het laatste; en nu worden ons, gewis met de noodige, officieële overdrijving, eenige van die zelfkwellingen beschreven: zij steekt hare hand in het vuur, stort zich in kokend, blijft dagen lang in ijskoud water; zij hangt zich aan een galg onder het lijk van een roover. Zulke verhalen bewijzen toch èn het onmeedoogend karakter van den God dien de middeleeuwen aanbaden, èn over welke schatten van liefde het menschenhart in de middeleeuwen beschikte: een belangrijke uitzondering in elk geval op den welbekenden regel: zoo de mensch, zoo zijn God.

Neen; de mensch is gelukkig dikwerf veel beter dan zijn God, en menige God ware al lang gestorven, had de beminnelijkheid zijner aanbidders hem niet gered.

Bij Margaretha van Yperen (+ 1237) is het de bestrijding van schier ontembaren zinnelijken lust, die haar in de armen drijft van den hemelschen bruidegom en haar eindelijk weerzin doet gevoelen zelfs van de tegenwoordigheid van een knaap. De gemeenschap met Kristus uit en oefent zich in het veelvuldig en aanhoudend gebed.

Haar biograaf vergunt ons het een oogenblik te bespieden. Zij had in den laatsten tijd te veel gewaakt en haar biechtvader haar daarom gelast, den langen Kerstnacht, als veel te lang daartoe, niet in het gebed door te brengen. Zij was stellig voornemens te gehoorzamen. De avond is gedaald. Slechts een oogenblik zal zij nederknielen, om een kort gebed uit te spreken. Maar zij verzinkt in hare gemeenschapsoefening, en, toen zij opstond, begon het door het venster reeds te lichten aan den grauwen winterhemel.

Even begeerig naar Kristus is Luitgard van Tongeren (+ 1246), die vijf jaren lang bijna dagelijks de Moeder Gods, de apostelen, de heiligen en de engelen in hare visioenen aanschouwt, maar geen rust vindt voor haar gemoed eer zij dien heilige onder de heiligen gevonden heeft, die onuitsprekelijk veel zoeter is dan allen en allen heilig maakt. Ook haar, evenals den H. Dominicus, valt het te beurt, onder het lied Veni Creator Spiritus twee ellen hoog boven de aarde te mogen zweven. Ook van haar gaat geneeskracht uit. Ook in hare visioenen vindt men diezelfde vrijmoedigheid bij het beoordeelen van Pausen weder, die ons bij de mystieken der middeleeuwen, inzonder-

(18)

8

heid bij de vrouwen, zoo dikwerf treft. Innocentius III verschijnt haar na zijn dood.

Zij ziet hem in een vreeselijke vlam, en op de vraag: waarom hij aldus gepijnigd wordt, noemt de Paus drie oorzaken die hem eigenlijk hadden moeten doen

verdoemen. Dat hij den eeuwigen dood ten slotte nog ontkwam, dankt hij uitsluitend aan de tusschenkomst van de H. jonkvrouw Maria, tot wier eere hij een klooster had laten bouwen. Uit eerbied voor den grooten Paus, wil Luitgards biograaf die drie oorzaken niet meedeelen.

Het godsdienstig Réveil waarvan wij spreken, en dat men zich moet voorstellen in den trant van hetgeen wij thans onder den invloed van de Amerikaansche zendelingen Moody en Sankey in Engeland zien gebeuren, greep niet alleen de vrouwen maar ook de kinderen aan, getuige vooral de kinderkruistocht van het jaar 1212. Deze beweging, die zich tot het Nederrijnsche gebied uitstrekte, schijnt van het graafschap Anjou te zijn uitgegaan. Op 30.000 wordt het getal der kinderen geschat, die te Parijs bijeenkwamen om van daaruit den tocht te ondernemen. Men trok eerst naar Marseille. Twee kooplieden dier stad brachten de kinderen aan boord van zeven groote schepen, waarvan twee vergingen en vijf de kust van Egypte bereikten. Hier werden de stumperts door die beide kooplieden als slaven verkocht.

Toen men van dit treurig uiteinde vernam, werd aan demonische invloeden geweten wat men eerst toegeschreven had aan de onmiddellijke genadewerking van dien God, die zich uit den mond van kinderen en zuigelingen lof wilde toebereiden.

II.

Een minder praktischen vorm, dan dien wij tot hiertoe leerden kennen, neemt de mystiek in de dertiende eeuw in Thüringen en Saksen aan. Het mystieke leven wordt hier meer om zich zelf beoefend, en wel door vrouwen van den hoogeren adel. Hoe meer in den loop dier eeuw de beschaving der edellieden achteruitging, hoe talrijker de vrouwen waren, die hare toevlucht zochten bij kontemplatie en eenzaamheid.

Gelijk de reizende minnezangers het lied, de sage, van kasteel tot kasteel, van land tot land brachten, zoo waren het de monniken der bedelorden, welke overal de kennis verspreidden van de mystieke en visionnaire toestanden, die zij zelve gezien of waarvan zij vernomen hadden, en welke inlichtingen konden geven omtrent de beste wijze van er toe te geraken. Deze bedelmonniken waren het, die destijds den geest van verloochening der wereld en den zin voor het bovenzinnelijke en mirakuleuze in de vrouwenkloosters opwekten en aankweekten. Op die wijze kunnen wij ons rekenschap geven van het epidemische, waarop wij de aandacht vestigden.

Die richting der eeuw vond eene onvergetelijke uitdrukking in de

(19)

bekende Elisabeth van Hongarije, landgravin van Hessen, wier merkwaardig leven men o.a. in mijne Geschiedenis van het Katholicisme (Dl. IV) lezen kan. Er zijn evenwel vrouwen in dat tijdvak, die de zuivere mystiek nog beter vertegenwoordigen;

bijv. Mechtild van Maagdeburg (+ 1277). Op haar twaalfde jaar ontvangt zij het eerst den groet van den heiligen Geest; daarna voortdurend; op haar drie en twintigste ontscheurt zij zich aan magen en vrienden, om van toen aan als Beghijne te leven.

Zij aanschouwt de schoone menschheid van Jezus, de Drieëenheid (hetgeen later ook aan Loyola te beurt viel), haar engel, maar ook haar duivel. Zij ontvangt echter in het vervolg twee beschermengelen, een Seraf en een Cherub. Wel had zij er twee noodig, want zij had ook niet een maar twee duivels te bekampen: de een zet haar aan om zich wegens hare openbaringen door het volk als een heilige te doen vereeren, de ander, om zich aan heimelijke onkuischheid over te geven. Ten aanzien van dezen laatsten duivel zegt zij van de martelingen van Kristus: ‘damit wehrte ich mich!’

Inwendige aandrift noopt haar, de wonderen, die zij aanschouwt, te verkondigen.

Maar uit vrees voor de rust harer ziel, durft zij er zich nog niet aan overgeven. En zij roept uit: ‘Eia, milder Gott, was hast du an mir gesehen? Du weisst ja, das ich ein arm Mensche bin. Diese Dinge solltest du weisen Leuten geben.’ God antwoordt toornig: ‘Nun, sage mir, bist du noch mein?’ - ‘Ja, Herre, das begehre ich zu dir.’ -

‘Muss ich denn mit dir nicht thun dass ich will?’ - ‘Ja, Allerherzliebster, viel gerne, sollte ich auch zu nichte werden.’ - ‘Da sprach unser Herre: du sollst mir in diesen Dingen folgen und getrauen.’ Da ging ich Arme bebend in demüthiger Scham zu meinem Beichtiger und sagte ihm diese Rede. Da sprach er, ich sollte es fröhlich vollfahren; Gott, der mich hätte dazu gezogen, werde mich wohl bewahren. Da hiess er mich das, dessen ich mich oft weinend schäme. Denn meine grosse Unwürdigkeit vor meinen Augen offen steht, das ist, dass er einem schnöden Weibe hiess aus Gottes Herzen und Mund dies Buch schreiben.’

Hoe zonderling is toch zulk een zelfbedrog, waardoor alleen de vereeniging van zooveel eenvoudigheid en zooveel aanmatiging mogelijk wordt. De mystiek brengt in het menschelijk karakter een nieuw element, dat ook nieuwe verbindingen van hoedanigheden te voorschijn roept en fijner zielkundige ontleding noodzakelijk maakt.

Wat zij dan uit ‘Gods hart en mond’ opschrijft, is verlangen naar Jezus; vreugd over de vereeniging met hem; schildering van de pijnen van hel en vagevuur zoowel als van de hemelsche gelukzaligheid der heiligen; boetprediking aan de verwereldlijkte Kerk; troost bij den nood der tijden; beloften van goddelijke hulp door tusschenkomst van de orde der Predikheeren bij het naderend einde der wereld, met de voorzegging waarvan zij veelzins denken doet aan den bekenden abt Joachim(*).

(*) Men verg o.a. mijne Gesch. v.h. Kath., Dl. III.

(20)

10

Dit uit Gods hart en mond opgeschreven boek met zijne hevige bestraffing van eene ontaarde geestelijkheid bracht haar, naar de wereld gesproken, weinig geluk. De geestelijken waren zeer verbitterd. Zij moest vluchten. Het schijnt, dat men haar boek heeft willen verbranden. Toen zij hoorde, dat men haar daarmede dreigde: ‘da that ich, wie ich von kind an pflegte: wenn ich betrübt war, so musste ich beten. Eia, Herre, nun bin ich betrübt um deiner Ehre willen, soll ich nun ungetröstet von dir bleiben? Du hast mich dazu verleitet, denn du selbst hiessest mich es schreiben.’

Maar God openbaarde zich terstond aan hare treurende ziel; hield het boek in zijne hand en sprak: Lieb meine, betrübe dich nicht zu sehr, die Wahrheit mag niemand verbrennen.’

Het ‘Vloeiende Licht der Godheid’, zooals Mechtild zelve haar boek op goddelijke aanwijzing gedoopt heeft, is tot nog toe het oudste bekende werk dezer soort in het Duitsch, en vertegenwoordigt een der hoogste ontwikkelingsgraden, die in de middeleeuwen door vrouwelijke beschaving en religie werden bereikt. Vrijheid en helderheid van denkbeelden vereenigen zich hier met teederheid en innigheid van gevoel, naïveteit van opvatting en waren zielenadel. Mechtild's invloed valt zelfs bij meester Eckhart waar te nemen, aan wien wij straks komen.

In hare mededeelingen vindt men zoowel het profetische als het beschouwende element. Met het eerste herinnert zij aan Hildegard en Elisabeth van Schoenau; met het andere aan den later levenden Suso. Ook in Mechthild leeft die profetische geest, die zich in de beide genoemde vrouwen en in Joachim van Floris tegen het bederf der Kerk verhief. Het ‘eeuwig Evangelie’ had tegen het midden der dertiende eeuw, ten gevolge van den strijd dien het te Parijs uitlokte, allerwege groot opzien verwekt.

Franciskanen en Dominikanen beijverden zich in het belang hunner orden de voorzeggingen van het ‘eeuwig Evangelie’ in ruimer kring te verbreiden. Mechtild vermeldt de bestrijding, die zij deswegens te verduren hadden. Merkwaardig is de wijziging, die zij zelve de voorzeggingen heeft doen ondergaan. Voor een deel zijn zij in den vorm, dien zij er aan heeft geschonken, in de Divina Commedia overgegaan.

De tijden waren ernstig. Op de driejarige regeering van Urbanus IV was het even korte bewind van Clemens IV gevolgd. Daarna kwam een tijdvak, van drie jaren, waarin de pauselijke Stoel leeg stond. In 1271 was eindelijk Gregorius X gekozen.

Onder zijne voorgangers was de toestand van dien aard geweest, dat alle kristelijk gezinde harten dien met droefheid en weerzin moesten beschouwen. Nadat Mechtild hem in donkere kleuren geschilderd heeft, kondigt zij ‘de heilige Kerk’ aan, dat God haar vernederen, dat de dag der wraak komen zal, omdat de herders van Jerusalem roovers en wolven zijn geworden. Tevens weet zij, van welke zijde het redmiddel komen moet. Wordt het tot hiertoe gebezigde kleed oud, dan, zegt zij, be-

(21)

dekt en verwarmt het niet meer. Met een nieuwen mantel zal God daarom zijne bruid beschermen: dat zijn de predikers der laatste tijden! De Paus wordt daarom opgewekt, deze predikers met allen ijver te ondersteunen.

Duidelijker kon het niet uitkomen, hoe ernstig de mystiek het heil der Kerk, buiten de bestaande hiërarchie of priesterkaste om, van den profetischen geest verwachtte.

De geschriften van abt Joachim hadden gesproken van drie bedeelingen, van die des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes. Deze laatste bedeeling moest met het jaar 1260 beginnen, maar vooraf worden gegaan door een diep verval der Kerk.

Dan zou God predikers verwekken ter bestrijding der ketterij, ter vereeniging der ware geloovigen, ter voorbereiding van de laatste worsteling met den Antikrist. Aan deze drie groote perioden worden wij herinnerd, als Mechtild van het drieërlei bloed der getuigen spreekt, die sedert het begin der wereld de waarheid vertegenwoordigd hebben: de getuigen van Kristus, van den Vader, van den Geest. Aan abt Joachims predikers van de laatste tijden gaan bij Mechtild vijf boden vooraf, die gezonden worden tot de bedorven Kristenheid. Maar zij stelt zich niet te vreden met deze zending tot de gemeente. Neen, zij neemt zelve de Kristenheid, deze onreine maagd, in hare armen; en al roept God zelf: ‘Lass, sie ist dir all zu schwer,’ gaat zij er mee voort onder deze betuiging: ‘Eia, mein süsser Herre, ich will sie aufheben und vor deine Füsse tragen mit deinen eigenen Armen, mit denen du sie an dem Kreuze trugst.’ Zij beschouwt zich dan ook als eene van die boden. De eerste was Elisabeth van Thuringen, de tweede St. Dominikus; St. Franciskus de derde, de vierde Jutta van Sangershausen, en ten slotte komt Mechtilds eigen boek, waarvan het heet: ‘Ich sage dir wahrlich, sprach unser Herr, in diesem Buche steht mein Herzblut

geschrieben, dass ich in der letzten Zeit von neuem vergiessen will.’ Maar het baat niet. Paus en papen gaan den weg der hel. Het is dus noodig, dat de broeders van den jongsten tijd opdagen: leden van de Dominikanerorde in nieuwe gedaante, met wie, gansch anders dan bij Joachim, Duitschlands Keizer in een merkwaardig verbond treedt.

Preger wil deze apokalypse in de Divina Commedia, en in Dante's Matelda onze Mechthild wedervinden(*). Haar visioen van de hel is de ruwe bouwstof voor de dichterlijke schildering van den Florentijn.

Levendig doet hij evenwel uitkomen, dat hare voorname beteekenis veel minder in deze apokalyptiek dan in hare mystieke vereeniging met God ligt. Al het geestelijk liefkozen van het Hoogelied komt hier tot zijn recht. Maar ook nog meer dan dit.

Verheven schoon is het antwoord, dat zij geeft op de vraag, of zij niet schroomt in de nabijheid van God zich te wagen, en Hem, die een ontoegankelijk licht

(*) Te verg. Ed. Böhmer, Matelda in het Jahrbuch der deutschen Dante-gesellschaft III, 101 vlgg.

(22)

12

bewoont, als in het aangezicht te staren. Daar heet het: de visch schroomt niet te verdrinken in het water; de vogel ducht niet uit de lucht te vallen; het goud vreest niet te bederven in het vuur; God heeft aan alle schepselen eene natuur gegeven om te volgen. Hoe zou ik de mijne weerstaan?

Het goddelijke, met andere woorden, is haar element. Maar daaruit blijkt tevens, wat ook uit menige andere plaats van haar boek spreekt, dat de eigenaardigheid van haar godsdienstig leven in het onmiddellijk karakter van hare gemeenschap met God bestaat. Alles in haar, verlangen en worsteling, vrede en zaligheid, niet minder dan de zelfstandige houding die zij tegenover het kerkelijk gezag weet in te nemen, alles vloeit bij haar voort uit dat onmiddellijk ervaren van het goddelijke in eigen gemoed.

De meerderheid van hare tijdgenooten kent het goddelijke slechts in zoover het zich vertegenwoordigen laat door leer, eerdienst, kerkgebruik, hiërarchie of heiligentrits.

Zij is bijwijlen zelfs onafhankelijk van het geschreven woord Gods, dat de geestelijke mensch niet minder afsterven moet dan alles wat tot de zinnelijke wereld behoort.

Zij wil enkel leven van Gods genade. Zij zegt: ‘der guten Werke habe ich leider nicht.’

Hoe meer men de middeleeuwsche mystiek bestudeert, hoe meer het denkbeeld zich aan ons opdringt, zoowel dat Luther met het innigste van zijne persoonlijkheid in haar wortelt als dat hij alleen de hervormer kon worden door de grondstelling der mystiek: het godsdienstig leven een onmiddellijke genadegave, met de erkenning èn van het schriftgezag èn van de noodzakelijkheid eener kerkelijke organisatie te verbinden. Ik zeg niet, dat hij zich daarmede een logisch denker, maar wel dat hij zich daarmede bij uitnemendheid praktisch betoonde. Hij heeft den moed en den takt gehad om hetgeen gedurende meer dan drie eeuwen in reuk van ketterij had gestaan, en toch aan de godsdienstige behoeften van zoovelen beantwoordde, tot een nieuwe orthodoxie te maken. Natuurlijk heeft ook hij daarmede, gelijk het pleegt te gaan, het doel voorbijgestreefd, zoodat later de piëtistische richting weer tegenover de luthersche Kerk de taak moest vervullen, die de mystiek zich tegenover de roomsche Kerk had gesteld.

Evenwel, in dit vastknoopen van het godsdienstig leven aan de Schrift had Luther onder de mystieken zijne voorgangers gehad. Gertrud van Hackeborn, abdis van het klooster Helfta, in de nabijheid van Eisleben, hetzelfde klooster waar Mechtild hare laatste levensjaren doorbracht, dringt bij hare nonnen op ijverig bijbellezen aan.

Volgens haar moest het geestelijk leven kwijnen, wanneer de studie der Schrift verwaarloosd werd. Spoedig bloeide daar eene school, die in eene andere Mechtild, ditmaal van Wippra, eene begaafde leermeesteres vond.

Bij nog een derde Mechtild, zuster van de genoemde abdis Gertrud, Mechtild van Hackeborn, vinden wij, zoover ik weet voor het

(23)

eerst, een trek, die in de spekulatieve mystiek zich dikwerf vertoont, gelijk ons straks nader blijken zal. Het is die van de vereenzelviging met God of Kristus; wat wij bijna het paroxysme der mystiek zouden kunnen noemen. Het begint met de behoefte aan het geheel vereenigen van eigen wil met Gods wil; gaat over in de bewustheid, dat het innerlijk leven van den godsdienstige eigenlijk een leven van God in zijn binnenste is, en van daaruit is er dan nog slechts eene schrede tot de bewering: Ik ben God of Kristus zelf. Met den wil toch wordt de persoonlijkheid zelve prijs gegeven, en daarmee die bewering verklaarbaar. Als Mechtild van Hackeborn Kristus bidt haar een aandenken te geven, neemt Kristus haar ziel geheel in zich op en vereenigt haar dus met zichzelven, zoodat zij gelooft te zien met Gods oogen, te hooren met Gods mond, te gevoelen met Gods hart. Eckhart's zuster, Katrei van Straatsburg, zal later zeggen met zoovele woorden: ‘Freuet euch mit mir, ich bin Gott worden.’ Vroomheid of waanzin, al naar het standpunt dat men kiest. Maar in elk geval is zulk een woord welkom te midden van die verbazende eentonigheid en de eeuwig wederkeerende redekunstige figuren der mystieke taal. Ook spreekt het slechts uit, wat vele mystieken wel dachten, maar niet durfden zeggen.

Deze zelfverheffing sluit een zeker gevoel van onwaardigheid niet buiten, althans naar luid van het boek harer Openbaringen, dat in 1291 begonnen werd en ons de traditioneele kristelijke nederigheid in een vorm toont die niet zonder eenige oorspronkelijkheid is. ‘Da sie einmal,’ leest men daar, volgens Preger bl. 121, ‘in der Bitterkeit ihrer Seele alle ihre Jahre überdachte, wie nachlässig sie gelebt und wie viel Gutes sie von Gott umsonst empfangen, und wie sie als eine Gott geweihte Braut dies Vorrecht durch ihre Sünden befleckt habe, da sprach zu ihr der Herr: Wenn dir ein Wunsch gewährt würde, was würdest du lieber wählen: das du alles Gute, das ich dir gegeben, mit Werk und Tugend durch dich selbest erworben hättest oder dass ich dir alles umsonst gegeben hätte? Und sie antwortete: Mein Herr, auch das mindeste Gut, das mir von dir umsonst gewährt wird, ist mir lieber, als wenn ich alles, was die Heiligen verdient haben, auch mit den höchsten Tugenden und Arbeiten verdienen könnte. Und der Herr sprach: sei darum in Ewigkeit gesegnet. Und er setzte hinzu:

Wenn du dein Gelübde erneuern willst, so komme zu meinen Füssen und danke für das Kleid der Unschuld, das ich dir umsonst verliehen habe, denn du hast es durch klein Verdienst dir verdient, und bitte das durch meine volkommenste Unschuld, was an dir mangelhaft ist, gebessert werde.’

Alles voorspel, gelijk men ziet, van de evangelische theologie der zestiende eeuw.

Maar het voorspel heeft een betoovering, die het lied later, toen het bijna een dreun werd, noodwendig verloor. Het welt op uit het diepst

(24)

14

van het gemoed en beantwoordt aan gemoedservaringen, die, om zoo te spreken, op de gebrekkige zedelijke begrippen van den tijd veroverd moesten worden. Het is de vrucht van eene innerlijke worsteling. Nergens treedt dit duidelijker aan het licht dan bij de non Gertrud, wel te onderscheiden van de straks genoemde abdis van dien naam. Zij begint met van een algemeene inprenting der monniksvroomheid het heil der Kerk te verwachten en verheft zich eerst langzaam boven de askese. Merkwaardig is inzonderheid hare betrekking tot Maria. Hare mystiek, welke haar tot onmiddellijke gemeenschapsoefening met Kristus aandrijft, doet haar op Maria's feestdag met weerzin luisteren naar een preek, die enkel over Maria's verdiensten handelt en geen woord behelst over de beteekenis van de menschwording van Kristus. Na de leerrede het altaar van Maria voorbijgaande, kan zij er daarom niet, zooals gewoonlijk, hare devotie voor verrichten. Zij is bijna ontstemd op Maria zelve, omdat deze den beminde harer ziel in den weg staat. Toch vreest zij weder, Maria daarmee beleedigd te hebben, en hoort Kristus zeggen: Breng uw groet niet aan mij, maar aan Maria. In der eeuwigheid niet, roept zij uit; en komt eerst tot rust, nadat Jezus haar gezegd heeft:

doe het in dien zin, dat gij om mijnentwil het dierbaarste verlaat. Aandoenlijk worstelen met de vooroordeelen van den tijd: Jezus wordt hier om Jezus' wil verloochend. Hoe beminnelijk een sofisme kan zijn!

Hier nemen wij afscheid van de vrouwen onder de mystieken. Het verband tusschen haar zenuwleven en hare geestvervoering zal wel aangenomen mogen worden, al kan men het in bijzonderheden niet nagaan. Ook thans zullen wel pathologische verschijnselen voorkomen, die daarover licht kunnen verspreiden(*).

III.

Van de mystiek als zielstoestand gaan wij over tot de beschouwing van de mystiek als leer, als eene soort van theologische bespiegeling, die zich beide door inhoud en vorm van de scholastieke theologie der middeleeuwen, althans in sommige opzichten, onderscheidt. Kan men de godgeleerde scholastiek, eer zij in het herlevend

Nominalisme hare laatste periode intrad, de fransche theologie noemen, in denzelfden zin en met hetzelfde voorbehoud zou men aan de mystiek, nu als leer opgevat, den naam van duitsche theologie kunnen geven.

Zij neemt haar uitgangspunt in de geschriften, die, waarschijnlijk tegen het einde der vierde eeuw, onder den naam van Dionysos den Areopagiet als schrijver, ontstaan zijn, en die eene poging behelzen om het Kristendom met behulp van het

Neo-Platonisme als de ware

(*) Preger verzekert (bl. 139): ‘In den Aufzeichnungen der jüngeren Mechtild, der Nonne Gertrud und der späteren Margaretha Ebner tritt es an verschiednen Orten deutlich hervor, wie oft die ekstatischen Zustände mit der Menstruation im Zusammenhang standen,’

(25)

wijsbegeerte te verkondigen. De grondstellingen nu van het Neo-Platonisme vindt men het best terug bij Plotinus (+ 270), wien dus hier eenige oogenblikken onze aandacht moet geschonken worden.

Bron van al wat bestaat is bij Plotinus de Eenheid, waarin geenerlei onderscheid aangenomen, waaraan geenerlei bewustzijn toegeschreven kan worden. Maar van die Eenheid, men zegt ons natuurlijk niet hoe, straalt een beeld uit, de Nous (als Noes uit te spreken), het verstand, het eerste dat bestaat en bewustzijn heeft niet slechts, maar tevens het kort begrip van de ideën van alles wat ooit bestaan zal, en daarom Eenheid en Veelheid te gelijk. De hoogste onder deze ideën van den Nous is de idee der ziel, want zij vloeit met dezelfde noodwendigheid uit den Nous als deze uit de eenheid voort. Maar uit de idee der ziel ontstaat weer de wereld der lichamen waarin zij woont, zoodat die ziel èn als wereldziel èn als ziel van het individu moet gedacht worden. De stof, waaruit die wereld der lichamen gevormd wordt, mag slechts een schaduw heeten van hetgeen werkelijk is. Het ware, wezenlijke komt tot werkelijkheid in het hoogste denken, in den Nous. Op zich zelve zou die stof dan ook niets zijn, zij wordt eerst iets door de ziel die zich in haar laat inkerkeren, want een kerker is die stof, die de bron van het kwaad is in de wereld; en het levensdoel van elken mensch kan daarom geen ander zijn dan om tot de Eenheid terug te keeren en wel door middel van de verloochening van al wat tot de zinnelijk waarneembare wereld behoort, zelfs van eigen denken. Daartoe is in dit leven slechts éen middel: de ekstase. Zij brengt onze ziel in onmiddellijke betrekking met de Eenheid, of liever al wat is keert daardoor in de Eenheid terug, en het goddelijk proces is voltooid.

Gelijk thans nieuwere theologen, - een Biedermann bijvoorbeeld, - zich beijveren om den ouden theologischen inhoud der kristelijke dogmatiek weder in het

metafysische te vertalen, zoo heeft voor vijftien eeuwen de zoogenaamde Dionysius Areopagita zich de moeite gegeven, om de metafysiek van het Neo-platonisme in het kristelijk theologische over te zetten. De Eenheid wordt bij hem de goddelijke zelfstandigheid; de Nous en zijn uitstraling uit de Eenheid wordt iets, dat op de kristelijke drieëenheid gelijkt; de Zoon wordt het kort begrip van de idee der wereld;

de zonde het niet-zijn; en de ekstase moet aan de goddelijke zelfstandigheid deel doen verkrijgen, in welke ekstase de hoogste aanschouwing plaats grijpt.

Platonisch of Kristelijk, metafysisch of theologisch, onder beiderlei vorm blijft het stelsel pantheïsme; de wereld is slechts een gedoubleerde godheid; het schepsel niets; God het eenige, dat werkelijk bestaat; en het is louter inkonsekwentie van den zoogenaamden Areopagiet, wanneer hij, ter verklaring van het kwaad en vooral van het schuldig karakter van het kwaad, nog een vrijen wil aanneemt, waardoor de mensch anders had kunnen handelen dan hij handelt.

(26)

16

Ook onder de handen van Johannes Scotus Erigena blijft dit stelsel pantheïstisch, en daarom is het ons hier te doen. Want nu begrijpt men, dat de mystiek, gelijk zij als levensrichting reeds niet aan de kerkelijk-orthodoxen kon behagen, evenzeer als leer licht op de paden der dogmatische ketterij kon geraken, ofschoon deze leer weder tot praktische gevolgen leidde, die van vrij wat bedenkelijker aard waren.

De mystieke leer had evenwel dezelfde oorzaak als het mystieke leven: reaktie tegen het streven, dat zich vooral sedert het optreden van Gregorius openbaarde. Dat streven liet het Kristendom meer en meer opgaan in de gehoorzaamheid aan het uitwendig gezag der Kerk. Houdt men dit vast, zoo kan men de voornaamste karaktertrekken van de mystiek naar hare praktische en naar hare theoretische zijde zonder moeite ontwikkelen. Tegenover dien verren God van het kerkelijk leerstelsel, moest het pantheïsme eene zeldzame aantrekkelijkheid bezitten: het bracht het goddelijk wezen in elk opzicht zooveel nader bij den mensch. Tegenover de kerkelijke beschouwing, voor welke alles wat tot het innerlijke leven van den mensch behoort, om gewekt en bevorderd te worden, het gebruik van uitwendige middelen,

zoogenaamde genademiddelen, tot onmisbare voorwaarde heeft, moest de meening weerklank vinden, volgens welke het gebruik der sakramenten geheel overbodig geacht, en, bijvoorbeeld, de geboorte uit geestelijk gezinde ouders met den kristelijken doop volkomen gelijk gesteld werd. Eindelijk, tegenover de wettelijke zedelijkheid, waarmee de Kerk tevreden scheen, en waarbij de mensch uitsluitend beoordeeld werd naar de mate zijner gelijkvormigheid met een uitwendigen maatstaf, kon het zoogenaamde antinomisme niet anders dan veld winnen. Onder antinomisme verstaat men die opvatting van het zedelijk leven, naar welke de mensch geen gebod buiten zich als voor zich geldig erkent en zich zelven alleen beoordeeld wil zien naar het algemeen karakter zijner natuur, welker aandriften hij vrijheid gevoelt

onvoorwaardelijk op te volgen. Met allerlei meer of minder belangrijke wijzigingen, waarmede wij hier geene rekening behoeven te houden, werden bij den aanvang der dertiende eeuw deze of sommige dezer denkbeelden vertegenwoordigd in Frankrijk door Amaury van Bène en David van Dinant, in den Elsas door Ortlieb van

Straatsburg. Van Amaury weten wij met zekerheid, dat hij deze drie stellingen verdedigde: ‘Deus est omnia (God is alles); Quod quilibet Christianus teneatur credere se esse membrum Christi, nec aliquem posse salvari qui hoc non crederet, non minus quam si non crederet Christum esse natum et passum, vel alios fidei articulos, interquos articulus ipse hoc ipsum audacter audebat dicere adnumerandum esse. (Elk Kristen moet gelooven dat hij een lid is van Kristus, en dat iemand die dit niet gelooft evenmin zalig kan worden als hij die de geboorte en het lijden van Kristus ontkent); Quod in charitate constitutis nullum

(27)

peccatum imputetur. (Hun, die in de liefde staan, wordt geenerlei zonde toegerekend).

De aanhangers van Ortlieb, die met onzen Amaury van Bène althans het doel gemeen had, willen in den grond der zaak ook het tot God worden van den mensch.

Kristus is de geloovige; God wordt Zoon, zoodra Gods woord zich aan eene menschenziel openbaart De Heilige Geest wordt evenmin van dien des geloovigen onderscheiden. Aan den letterlijken zin der Schrift, aan de sakramenten en

verordeningen der Kerk hechten zij geene waarde. De doop is geen opus operatum.

Het zoogenaamde lichaam van Kristus (de hostie) is brood en enkel brood; maar het lichaam van den geloovige, dat is het ware lichaam van Kristus. De Kerk is in hun oog niets minder dan het rijk des Satans, ‘het gezang der Kerk, een geschreeuw van de hel, en Rome de ontuchtige vrouw van de Apokalypse.’ Zij gelooven evenwel, dat Keizer en Paus zich eens tot hunne sekte zullen bekeeren, en dan allen zullen verdelgd worden, die hun voorbeeld niet zullen hebben gevolgd. Dat zal de

oordeelsdag zijn. De eeuwige gelukzaligheid zal eene voortzetting van het leven op aarde wezen, met dezelfde afwisseling van geboorte en dood; slechts hierin zal het verschil bestaan, dat het leven dan een toestand van de hoogste rust zal mogen heeten.

In weerwil van al dit spiritualisme, had de sekte eenige zinnebeeldige gebruiken. Zij symboliseerden, bijvoorbeeld, hunne beschouwing van de Drieëenheid door altijd drie personen te gelijk te bidden. Elk stelde daarbij een persoon van de Drieëenheid voor.

Ontbreekt bij de aanhangers van Ortlieb, gelijk Preger aangetoond heeft, het eigenlijke pantheïstische gronddenkbeeld van Amaury van Bène, des te duidelijker komt zijn pantheïsme aan den dag bij de zoogenaamde sekte van den vrijen geest, die Preger juist voor éen houdt met de aanhangers van Amaury. Ook zij belijdt, dat alle schepsel eigenlijk God, de ziel eeuwig en van de goddelijke zelfstandigheid is en, evenzeer als bij de vrienden van Amaury, met dien verstande, dat het

zinnelijk-waarneembare niet geacht wordt inderdaad te bestaan. Op een

schijn-menschheid van Kristus moest dit natuurlijk uitloopen, even goed als op eene verwerping van het kristelijk begrip der zonde, want ook hier is het pantheïsme op zedelijk gebied het strengst volgehouden determinisme, dat ten slotte zijne laatste gevolgtrekking: de ontkenning van elk objektief onderscheid tusschen goed en kwaad, aanvaardt. Ofschoon deze sekte het niet met zoovele woorden uitspreekt, sluit zij zich toch inderdaad bij de reeds vroeger door ons vermelde voorstelling van abt Joachim omtrent de drie groote bedeelingen of wereldperioden aan. Zij meent ook onder de bedeeling van den Geest te leven. De Kerk van Rome heeft met hare theologie en hare werkheiligheid haren tijd gehad. Thans komt het er slechts op aan, voor de ingevingen van den Geest de deuren wijd open te zetten. Al het uiterlijke in den godsdienst moet ophouden. Biecht, gebed, vasten,

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

So wird die Hülle dir als Hülle sichtbar, Und unverschleiert siehst du göttlich Leben... denken, dat de absolute wereldgeest ook in hun overigens monistisch stelsel, gedacht

Dit is ook het gevoelen van den hoogleeraar en der geheele empirische school, doch is 't geenszins van D r. Land, noch van de tegenwoordige bespiegelende spiritualistische

Maar hoe laat zich dan verklaren, dat er een zoo belangrijk verschil bestaat tusschen de verhouding van zijne aanhalingen uit het Oude Testament tot dit gedeelte der H.S., of liever

(*) ; dus boezemt de toestand der Indische geldmiddelen in dit opzicht geen bezorgdheid in, al vereischt het gering verschil tusschen de toeneming van inkomsten en uitgaven

Over het land, thans bestuurd door een President - gelukkig, of liever toevallig, zelf een bekwaam en eerlijk man - dien men zijn zetel alleen heeft kunnen doen bezetten

Zij hebben gelijk; vooreerst, dat hunne denkbeelden veel beter van boven af dan van onderen op gepropageerd worden; ten andere, dat hunne overtuiging dan alleen eene macht wordt in

Als uit Duitschland, waar de persoonlijke dienstplicht in de wetten en het bestaan der natie is ingeweven, zich zulk eene stem doet hooren, mogen we wel eens ernstig overwegen, of

Zondagszaak geene volkszaak geworden is. Vanwaar dat? Op het congres van Genève gaf de afgevaardigde van het Haagsch Genootschap, Graaf Van Bijlandt, deze verklaring van het feit: