• No results found

De Tijdspiegel. Jaargang 39 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De Tijdspiegel. Jaargang 39 · dbnl"

Copied!
1513
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

bron

De Tijdspiegel. Jaargang 39. Henri J. Stemberg, Den Haag 1882

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_tij008188201_01/colofon.php

© 2018 dbnl

(2)
(3)

Godgeleerdheid. - Wijsbegeerte. - Onderwijs.

Over kalvijn.

Studiën over Johannes Kalvijn (1527-1536) door A. Pierson. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon.

Van Calvijn tot Rousseau door J.H. Gunning Jr. Rotterdam, Otto Petri.

Jan Calvijn. Zijn Leven, Lotgevallen en Dood. Naar de beste bronnen beschreven door Jakob Eigeman, Predikant te Dordrecht. Leiden, A.W.

Sijthoff.

Kalvijn is aan de orde van den dag. Een onderzoek naar zijn leven, zijn karakter, zijn leerstelsel verdient ten volle den naam van tijdig. Zeker - reeds op zichzelf is de figuur van Genève's hervormer belangwekkend genoeg, om voorwerp van

geschiedkundig onderzoek te zijn. Het aantal beschrijvingen van zijn leven is dan ook groot. Het Kalvinisme heeft een machtigen invloed geoefend, is met het Lutheranisme geworden een bepaald te onderscheiden vorm, waarin de Reformatie der 16deeeuw is opgetreden. Het moet dus onderzocht worden en gekend, reeds om den wille der historie. Maar dat onderzoek heeft tegenwoordig vooral een practisch belang. Onder de merkwaardige verschijnselen des tijds in ons vaderland, waarmee rekening gehouden moet worden, mag - en niet in de laatste plaats - genoemd worden de poging, om het Kalvinisme weder te doen herleven. Eene poging, die gewaagd wordt op elk gebied. Op dat der staatkunde steekt de anti-revolutionnaire partij die oude vaan omhoog. In de Hervormde Kerk strijden de mannen der uiterste rechterzijde over den vorm, waarin het Kalvinisme thans moet optreden; doch dat het zich krachtig moet doen gelden en daarvan alleen heil te wachten is voor de kranke kerk en den verzwakten godsdienst, hierover zijn zij het eens. Ook in de wetenschap wil men aan het Kalvinistisch beginsel eere en heerschappij verschaffen. Getuige de stichting der Vrije Universiteit te Amsterdam. Daar is geen levensgebied, waarop niet de

Kalvinisten van heden hun woord spreken, waarop niet hun streven valt op te merken.

Het onderwijs, het staatsrecht, de sociale quaestie - zij

(4)

stellen den eisch, dat alles naar hun beginsel worde hervormd; zij treden op met de pretensie, dat zij in staat zijn, om eene voldoende oplossing te geven van de brandende vragen onzer samenleving. Het spreekt vanzelf, dat deze poging gepaard gaat met diepe vereering van den man, aan wiens beginselen, aan wiens stelsel zij de

heerschappij willen hergeven, van Kalvijn. Het is dus van hoog practisch belang, dat èn Kalvijn èn het Kalvinisme goed worden gekend en gewaardeerd. Elke bijdrage daartoe moet met dankbaarheid worden aanvaard.

Dan ook de geschriften, wier titels hierboven zijn vermeld. Met name de beide eersten. Vooral de Studiën van Dr. Pierson. ‘Er zijn geesten wier belangrijkheid en aantrekkelijkheid gelegen is in hunne onophoudelijke ontwikkeling; hunne werken vertegenwoordigen de geschiedenis dier ontwikkeling; zij kunnen daarom nooit oude bekenden worden, want heden is hun gelaat niet als gisteren of eergisteren.’ Ik weet niet, of Dr. Pierson, toen hij deze woorden schreef in eene beschouwing over George Eliot, aan zichzelven heeft gedacht. Doch het is niet onmogelijk, dat nog wel anderen dan ik bij het lezen van deze opmerking aanstonds haar auteur als voorbeeld

aanhaalden. Een oude bekende, in den zin, waarin Dr. Pierson daar die uitdrukking bezigt, is hij altijd nog niet. Daarvoor bereidt hij ons telkens te groote verrassingen.

De schrijver van het artikel over de Vrije Universiteit in het Januari-nummer van dit Tijdschrift zou waarschijnlijk tegenover Dr. Pierson het vermoeden, dat Dr. Kuyper in de kennis van het Kalvinisme machtiger was dan hij, niet hebben uitgesproken, had hij kunnen denken, welke studiën over den hervormer van Genève toen reeds gereed lagen. Trouwens, wie vermoedde dat? Daar was reden, om te meenen, dat Dr. Pierson afscheid genomen had van allen theologischen arbeid. Daar is grooter reden tot blijdschap, nu die meening blijkt eene dwaling geweest te zijn. ‘Theologie is een dwaze naam, maar dien naam draagt nu eens een geheel van vakken, waarin ik de algemeene belangstelling met groot leedwezen zie verflauwen. De kennis van den Bijbel en die van de geschiedenis van de Kristelijke Kerk wordt door beoefenaren der geestelijke wetenschappen nooit straffeloos verzuimd. Ik hoop dus bewaard te worden voor de bekrompenheid, die afscheid neemt van “de theologie”’(*). Wij zijn Dr. Pierson dankbaar voor die uitspraak. En niet minder hiervoor, dat hij het bewijs van geen afscheid van theologischen arbeid genomen te hebben, gaf met dit geschrift over Kalvijn. Wel een bewijs van theologischen arbeid. De werkkracht en de zin voor studie van dezen Hoogleeraar dwingen eerbied af. Daarenboven hebben zijne boeken twee voortreffelijke eigenschappen. Vooreerst: men kan ze lezen. Iets, wat zeker niet getuigd kan worden van elk wetenschappelijk werk. Zelfs de fijnste onderzoekingen en napluizingen weet hij nog aangenaam te maken. Ten andere:

zijne geschriften prikkelen tot onderzoek. Is het, dat die

(*) Studiën bl. 2 noot.

(5)

resultaten ons zoo geheel wat anders leeren, dan we meenden, dat vaststond? Rijst de vraag, of de methode, hier toegepast, wel tot vaste resultaten brengen kan? Maakt de neiging tot scepticisme bij dezen critikus ons sceptisch tegenover zijne critiek?

Hoe dit zij - deze eigenaardigheid van zijne Studiën verhoogt hare aantrekkelijkheid.

Laat mij trachten, deze Studiën te doen kennen en waardeeren bij de lezers van dit Tijdschrift. De brochure van Dr. Gunning zal dan aanleiding geven, om aan het slot de vraag te bespreken, welke beteekenis de poging, om het Kalvinisme te doen herleven, heeft en kan hebben.

I.

Daar is een Kalvijn der legende en een Kalvijn der historie. Wie den eerste wil leeren kennen, kan daartoe gebruik maken van het geschrift van den heer Jakob Eigeman.

Ook van andere levensbeschrijvingen van den hervormer van Genève, waaronder er zeker zijn, die zich aangenamer laten lezen dan de zoo even genoemde. De heer Eigeman verstaat de kunst niet, om een plastisch beeld van zijn held te teekenen. In een stijl, die verre van puntig is, deelt hij alles mede, wat in den loop des tijds van Kalvijn verteld is. Wie nu, voordat hij de Studiën van Dr. Pierson ter hand neemt, zich deze dingen nog eens herinneren wil, vindt in dit geschrift van den

Dordrechtschen predikant daartoe gelegenheid.

Op den titel van zijne levensbeschrijving vermeldde de heer Eigeman ‘naar de beste bronnen beschreven’. Welke die bronnen zijn, zegt hij niet. Intusschen is er reden, om te vermoeden, dat hij niet, evenals Dr. Pierson, doorgewerkt heeft de laatste uitgave van Kalvijn's werken door de hoogleeraren in de theologie der Straatsburgsche hoogeschool en de Correspondance des Réformateurs enz., editie Herminjard. Volgens deskundigen is het vooral sedert deze uitgaven mogelijk geworden, den historischen Kalvijn te leeren kennen. Te leeren kennen, want volgens Dr. Pierson moet de beschrijving van het Leven van Kalvijn nog worden voorbereid. Om daartoe mede te werken geeft hij zijne Studiën. Vijf in getal. De eerste handelend: Over de Omwenteling te Genève, voor Kalvijn; de tweede: Over Kalvijns geloofsverandering;

de derde: Over de Institutio religionis Christianae; de vierde: Over de Institutio, vergeleken met de Summa van Thomas Aquinas; de vijfde: Over Kalvijn in de eerste helft van 1536. Deze Studiën vinden hare eenheid alleen hierin, dat zij allen betreffen denzelfden persoon en zijn werk. Haar aan eene critische beoordeeling te

onderwerpen, zooals deze Studiën dat waard zijn, behoort in dit Tijdschrift niet tehuis.

Zelfs niet er een uitvoerig overzicht van te geven. Dr. Pierson's werk is een studiewerk vol van Latijnsche aanhalingen. Doch wat wel kan en mag, is de resultaten saam te lezen, waartoe de schrijver gekomen

(6)

is. Wij kunnen dan zien, wie de Kalvijn der historie is, - althans volgens den Amsterdamschen Hoogleeraar en tot zoover hij zijn onderzoek heeft uitgestrekt, namelijk tot Kalvijn's komst te Genève in 1536. Het zij mij vergund, hierbij de gewone voorstelling van Kalvijn's bekeering en van zijn optreden in Frankrijk en te Genève als bekend te onderstellen. De belangstellende lezer kan ter vergelijking nalezen Wylie's Geschiedenis van het Protestantisme, voor Nederland bewerkt door Dr. C.P. Hofstede de Groot.

‘Kalvijn, 10 juli 1509 geboren te Noyon in Picardië, aanvankelijk en vroeg voor de theologie bestemd, beoefende, gehoorzaam aan den veranderden wil van zijn strengen vader, korten tijd de rechtswetenschap, om na zijns vaders dood de stichter te worden van een eigen theologisch stelsel.

De gangbare voorstelling omtrent Kalvijns geloofsverandering en hare eerste vruchten, schijnt mij toe nader onderzocht te moeten worden bij het licht der uitgegeven Bronnen.

Wanneer heeft die verandering plaats gegrepen, en hoe heeft zij zich in het eerst geopenbaard? Het loont de moeite op deze vraag met nauwgezetheid het antwoord te zoeken, want dat antwoord zal een belangrijke bijdrage zijn tot de kennis van Kalvijns karakter’(*).

Zoo vangt aan het tweede hoofdstuk van de Studiën handelend over Kalvijn's geloofsverandering. Welk antwoord heeft Dr. Pierson op de gestelde vraag gevonden?

In de eerste plaats dit, dat tot op het jaar 1534 geen enkel authentiek bewijs gevonden wordt, dat Kalvijn deelt in de Protestantsche beweging in Frankrijk. Hij studeert rechten en letteren te Orléans en te Bourges, maar wijdt zich aan die studie niet, omdat hij geen vrede meer vindt in de Katholieke kerk of in zijne geestelijke betrekking. Van den invloed, door Volmar, Hoogleeraar eerst te Orléans, later te Bourges, die een vriend der Hervorming schijnt geweest te zijn, op Kalvijn geoefend in zake des geloofs, blijkt niets. Evenzeer meent Dr. Pierson grond te hebben, om aan Kalvijn eenig deelgenootschap te ontzeggen aan de redevoering, welke Nicolaas Cop, Rector der Universiteit te Parijs, den 1stenNovember 1533 gezegd wordt te hebben uitgesproken. Eene redevoering, van welke beweerd wordt, dat Kalvijn haar had opgesteld en dat zij zoo kettersch was, dat Cop deswege uit Parijs moest vluchten.

Daartegenover voert Dr. Pierson bewijzen aan voor Kalvijn's stemming en denkwijze tot op 1534. Uit zijne brieven, uit een door hem uitgegeven geschrift blijkt zijne humanistische richting. Maar niets doet den aanstaanden Kalvijn van Genève verwachten. Hij schrijft aan zijn vriend Daniël zeer laconiek over den Bijbel en vertelt hem in een anderen brief (van 1533), hoe 's Konings zuster, de Evangelischgezinde Margaretha, en Gerard Roussel, haar aalmoezenier, bespot zijn in het college Navarre en haar Protestantsch

(*) A.w., bl. 58.

(7)

gekleurd boek, Le Miroir de l'âme pécheresse, door Hoogleeraren der Sorbonne is veroordeeld; maar vertelt het als iemand, wien het niet aangaat. Zoo tot 1534. Van dat jaar weten we niets. Dr. Pierson meent gronden te hebben, om een paar brieven, die in zijne bronnen op dat jaar gedateerd zijn en waaruit reeds Kalvijn's Evangelische gevoelens zouden blijken, tot later te verschuiven. Eerst in 1535 vinden wij den Evangelischen Christen - en wel in den beroemden brief, door hem geschreven aan Frans I, Koning van Frankrijk, ter begeleiding van zijne Institutie. In dat schrijven echter ‘is hij reeds volkomen protestant, een der groote leeraren van het

protestantisme; hier liggen de roomsche leeringen reeds als dwaasheden achter hem, en kan hij zich niet meer voorstellen, dat men het roomsch geloof nog belijde anders dan om de laagste beweegredenen’(*). Hem hindert in de Roomsche kerk ‘grove onkunde vooral ten aanzien van den bijbel; veel kwakzalverij met ten deele belachelijke wonderen; een gestadig voortwoekerende scholastiek, die de leer der schrift en de oude theologie der kerk onkenbaar maakte; zulk een verbastering van de Kerk gelijk Kristus haar had gewild, als Kalvijn kon doen gelooven, dat afscheiding van de roomsche, aansluiting was bij, ja redden van, de ware Kristelijke Kerk, welker bestaan niet mocht worden geloochend, al was zij tijdelijk onzichtbaar’(†). Dien brief schrijft hij 23 Augustus 1535. Vanwaar op eens die verandering? Ja, wel op eens.

Dr. Pierson herinnert aan de voorrede, door Kalvijn geschreven voor de Bijbelvertaling van Olivetanus; eene voorrede, die - volgens hem - koel is, te koel voor een

Evangelisch Christen, slechts de taal sprekend van een vriend van ontwikkeling en vooruitgang. Die voorrede nu is geschreven einde April of begin Mei 1535. Van hetzelfde jaar dus, waarin hij, in Augustus, den brief aan Frans I schrijft. De vraag is: hoe is Kalvijn tot dat inzicht gekomen? Vanwaar die verandering? Kalvijn zelf geeft tot antwoord, dat hij uit Gods mond hoorde, dat er geen ander licht der waarheid was, om onze zielen op den weg des levens te richten, dan wat door Gods woord ontstoken werd. En jaren later nog spreekt hij van eene plotselinge bekeering. Dr.

Pierson is met dit antwoord half tevreden. Het is hem natuurlijk niet voldoende, om het ontstaan van de Institutie in den geest van Kalvijn te verklaren. Een deel van Kalvijn's geestelijke ontwikkeling is ons verborgen. Toch, ‘er zijn inzichten waartoe elk van nieuws, zelfstandig komen moet en daarom nemen wij deze mededeelingen van Kalvijn als betrouwbaar aan’(§). Het is waar, wat Kalvijn van den Bijbel leert, is reeds 14 jaren voor het uitkomen der Institutie met even zoovele woorden uitgesproken door Jacques le Fèvre van Etaples. Dat neemt niet weg, dat Kalvijn ‘plotseling kan hebben ingezien wat vóór hem reeds door anderen was begrepen’(**).

Is deze verandering van overtuiging zonderling - niet minder de

(*) A.w., bl. 80.

(†) A.w., bl. 81 en 82.

(§) A.w., bl. 85.

(**) A.w., bl. 86.

(8)

houding van Kalvijn na zijne bekeering. Zij moet hebben plaats gehad in 1534. In het laatst van Juli 1535 verlaat hij Frankrijk en schrijft te Bazel den brief aan Frans I. In dien tusschentijd - heeft hij nu beslist partij gekozen voor de Protestanten in Frankrijk? Er was reden voor. Januari 1535 werden te Parijs bij de plechtige processie ter eere van de H. Genoveva tal van Protestanten verbrand, en den 29stenvan diezelfde maand vaardigde de Koning een edict uit, waarbij ieder, die een ketter schuilplaats verleende en hem niet aan het gerecht overleverde, met hetzelfde lot bedreigd werd.

En Kalvijn? Er is geen enkel bewijs, - altijd volgens het onderzoek van Dr. Pierson - dat hij iets deed ten gunste der Protestanten. Wat hij deed, het was die koele voorrede voor Olivetanus' Bijbeluitgave schrijven. Eerst als hij te Bazel in veiligheid is, schrijft hij den reeds telkens genoemden brief aan Frans I. Is er eenige verklaring voor dit zonderlinge gedrag, dat geen gunstig getuigenis aflegt van Kalvijn's karakter? Uit de Studiën is dit antwoord te geven. Vooreerst: langzamerhand eerst geeft Kalvijn zich gewonnen voor de nieuwe denkbeelden. De nieuwe leer trok hem aan, maar wekte toch ook zijn weerzin, en eerst toen hij overtuigd was, dat het gezag der Kerk niet verbood, zich bij den nieuwen leervorm aan te sluiten, integendeel, dat de instandhouding van dat gezag veeleer dien nieuwen vorm eischte, toen eerst heeft hij dien vorm aangenomen. Ten andere: Kalvijn zelf verklaart, dat hij bedeesd, vreesachtig is. En eindelijk: Dr. Pierson maakt uit Kalvijn's mededeelingen op, dat deze zich hield voor een man van studie, volstrekt niet voor een, die geroepen is, om te prediken. ‘Wij moeten ons den jongen Kalvijn dus voorstellen als een man van de studeerkamer, niet voor martelaar in de wieg gelegd’; tot in Mei 1534 nog eene waardigheid bekleedende in diezelfde Kerk, die hij Augustus 1535 zoo diep toont te verachten; die waardigheid zelfs niet nederleggende dan tegen behoorlijke

schadeloosstelling; zich met het beste gevolg schuil houdende in Parijs of elders;

zich, te midden van de rookende brandstapels zijner geloofsgenooten, die het noodlottig edict van 29 Januari 1535 trof, niet genoopt gevoelende, om het duister te verlaten, dat hem dekt, en uit te roepen: ‘Verbrand ook mij, ik ben hunner een’;

eindelijk Frankrijk verlatende, niet om zich aan eene vervolging te onttrekken, waarvan hij persoonlijk niets te vreezen had, maar om een rustig plekje te vinden voor zijne studiën(*). Wel eene geheel andere voorstelling, dan ons doorgaans gegeven wordt van Kalvijn's optreden in, van zijne gedwongen omzwervingen door Frankrijk.

Ook is hierbij niet te vergeten, dat volgens andere geschiedschrijvers Kalvijn Frankrijk reeds verlaten had, toen de heftige vervolging van Frans I uitbrak.

Van Augustus 1535 tot Maart 1536 vinden wij Kalvijn te Bazel onder een vreemden naam. Dat verblijf leidt tot de uitgave van de Institutio, de onderwijzing in den Christelijken Godsdienst; een boek,

(*) A.w., bl. 90.

(9)

dat, in latere uitgaven uitgebreid, maar niet gewijzigd, het standaardwerk van het Kalvinisme worden zal.

Maart 1536 verlaat Kalvijn Bazel, om Juli van datzelfde jaar te Genève te komen.

Van Maart tot Juli? Dr. Pierson verklaart het niet te weten. De reis naar Ferrara, waar hij vertoefd zal hebben aan het hof van Renée de France, durft hij noch ontkennen noch bevestigen.

En nu te Genève? De voorstelling, die Dr. Pierson zich vormt van hetgeen aanleiding gegeven zal hebben tot Kalvijn's optreden aldaar - eene voorstelling, door hem getrokken uit eene correspondentie tusschen Kalvijn en diens vriend Du Tillet, - is de volgende(*). Kalvijn, vreesachtig van nature en zich tevens bewust van zijne groote gaven, is niet in Frankrijk als zendeling opgetreden, om zich niet aan vervolging bloot te stellen. In Zwitserland heeft hij in den aanvang dezelfde terughouding in acht genomen en is naar Genève gekomen, niet voornemens, zijn incognito te verbreken. Dáár evenwel leert hij een staat van zaken kennen, die hem nieuw is. Te Genève wordt Fransch gesproken en wil men het geloof hervormen naar de Schrift. Nu wordt in hem het rechtmatig verlangen wakker, om daartoe mee te werken. Hij maakt kennis met Farel en anderen. Zij moedigen hem aan, om te blijven.

Hij geeft toe. Kwam nu later de twijfel boven, of hij wel goed gedaan had, dan had hij behoefte, om zich te versterken met de herinnering aan den aandrang, dien Farel en anderen op hem geoefend hadden. En zoo ontstond in zijn geest de voorstelling, die hijzelf later van de zaak geeft, dat hij, voornemens Genève weder te verlaten, teruggehouden wordt door het krachtig verzet van Farel, die eindelijk zijne rust vervloekte. ‘Het was of Gods geweldige hand uit den hemel mij aangreep’, zegt hij.

De voorstelling van Dr. Pierson kan de ware zijn - ongetwijfeld. Toch één vraag.

Wanneer Kalvijn zoo bevreesd en vreesachtig is; wanneer zijn lust is verborgen te blijven, om zich aan zijne studiën te kunnen wijden, is het dan niet waarschijnlijk, dat zich een krachtiger invloed heeft doen gelden, om hem tot optreden te dwingen, dan zijn eigen rechtmatig verlangen, om zijne gaven niet langer ongebruikt te laten?

Dat rechtmatig verlangen - is dat voldoende verklaard in dien uit Frankrijk weggeslopen Kalvijn? Kwam nu straks de twijfel bij hem boven, of hij wel goed gedaan had met op te treden, dan - dunkt mij - kon hem wel versterken de herinnering aan dat oogenblik, waarin hij zich gebogen had voor de macht van Farel's woord, maar weinig die van eene enkele aanmoediging, welke zijn eigen rechtmatig verlangen van die zijde ontvangen had. Zoo verklaart zich ook beter, hoe - waar zijn werkkring en invloed zich uitbreiden - deze aandrang van Farel voor hem al helderder komt te staan in het licht van eene roeping Gods. Mag ik aan deze vraag nog eene enkele toevoegen? Volgens de gewone voorstelling is Kalvijn reeds te Orléans

(*) A.w., bl. 252.

(10)

en te Bourges onder den invloed der Hervorming gekomen, namelijk door zijn leermeester Volmar, die trouwens kon voortbouwen op hetgeen reeds te Parijs tusschen Kalvijn en zijn vriend en bloedverwant Olivétan besproken was. Dr. Pierson zwijgt van den omgang met Olivétan en ontkent den invloed van Volmar op deze gronden. Een brief van Kalvijn aan Volmar getuigt van groote vriendschap en dankbaarheid. Hij draagt aan zijn leermeester zijn commentaar van den tweeden brief van Paulus aan de Korinthen op. Doch dit alles is dank voor het onderwijs in de beginselen van het Grieksch, door Volmar hem gegeven. Ten andere, Kalvijn zal met Volmar hebben omgegaan van einde 1530 tot einde Februari 1531. Deze omgang was een persoonlijke, want de colleges werden gewoonlijk van Januari tot Maart gestaakt. Die tijd is te kort, om een omgang zoo intiem te maken, dat Kalvijn den invloed van Volmar's Hervormde denkbeelden zou hebben kunnen ondergaan. Ik vraag, is die tijd dan ook niet te kort, om de vriendschap en dankbaarheid te verklaren, waarvan de opdracht van den commentaar getuigen? En heeft Kalvijn Volmar niet reeds te Orléans gekend? Moest hij in zijne opdracht van den commentaar uitvoerig dank zeggen voor hetgeen hij aan Volmar verschuldigd was als Protestant? Was het niet reeds veel, dat deze hem geleerd had, het Nieuwe Testament goed te lezen? - Al verder: uit een brief van 1536 blijkt, dat Kalvijn groote vriendschap ondervonden heeft van Gerard Roussel, den bekenden hofprediker. Kan deze Hervormingsgezinde prediker geen invloed op Kalvijn hebben geoefend? Maar vooral dit: volgens Dr.

Pierson zal Kalvijn gedurende zijn verblijf in Frankrijk geen enkelen beslissenden stap gedaan hebben, die hem als Protestant in de oogen der overheid kon

compromitteeren. Hoe rijmt daarmee zijne mededeeling in den brief, vóór zijne verklaring der Psalmen geplaatst: ‘er was nog geen jaar verloopen (na zijn bekeering) of allen die naar de nieuwe leer begeerig waren, kwamen tot mij, hoewel ik nog een onbedreven nieuweling was’? Hij beproefde zich aan dien aandrang van

heilbegeerigen te onttrekken; ‘uit een aangeboren gevoel van onbeholpenheid en vreesachtigheid’ verborg hij zich met opzet voor de velen, die door hem onderwezen wenschten te worden. Maar dit gelukte hem zoo weinig, ‘dat al die schuilhoeken, om zoo te zeggen, openbare scholen werden’(*). Ook Dr. Pierson kent dezen brief(†). Het karakter van Kalvijn zal ik niet verdedigen. Doch - een man, die in 1534 nog rustig in Frankrijk voortleefde zonder door iets zijne Hervormde denkwijze te openbaren en dat, terwijl zijne geloofsgenooten worden vervolgd; die in 1535 buiten Frankrijk een brief schrijft aan Frans I, waarin hij o.a. op de beschuldiging van onzekerheid, tegen de nieuwe leer ingebracht, antwoordt: ‘Onzeker. Laat hen die dat beweeren ook eens geroepen worden om hun eigen leer te be-

(*) Wylie, Gesch. van het Protestantisme, 13de boek, bl. 355.

(†) A.w., bl. 86.

(11)

zegelen met hun bloed, dan zou blijken hoe het met de vastheid hunner overtuiging gesteld was. Onze gewisheid is deze: wij roemen in ons geloof in 't aangezicht van de verschrikkingen des doods en van het oordeel Gods’(*)- zulk een man heeft geen zwak karakter, maar heeft er in het geheel geen. Dat is een flauwe bluffer. Kan die man straks zijn de Kalvijn van Genève? Verandert dan water in wijn?

Kalvijn en Genève - die beide namen zijn onafscheidelijk aan elkaar verbonden.

Toch was het nog maar kort voor Kalvijn's aankomst te Genève, dat de Hervorming er voldoende macht had verworven, om de verbinding van die beide namen met al de beteekenis, die de geschiedenis ons daaraan leert hechten, mogelijk te maken. Dr.

Pierson heeft een hoofdstuk zijner Studiën gewijd aan de omwenteling te Genève vóór Kalvijn. Ook nu is het hem te doen, om uit de brieven der tijdgenooten den zuiveren toestand in het licht te stellen. Welke is die volgens hem?

De toestand te Genève wordt geheel beheerscht door de staatkundige verhoudingen van de stad. In den aanvang der 16deeeuw is Genève volkomen onderworpen aan den Hertog van Savoye. Doch niet gewillig. Er was eene partij, die der burgers, welke voor de zelfstandigheid der stad geijverd en nu de souvereiniteit van Savoye niet erkend had dan gedwongen door de hellebardiers van den Hertog. Lang zou de gehoorzaamheid dan ook niet duren. Den 12denDecember 1525 keert Karel III trotsch op zijne overwinning naar Piémont terug - nog in dezelfde maand wordt hem de gehoorzaamheid opgezegd. Genève kan daarbij rekenen op den machtigen steun van Bern en Freiburg. Het verloop der omwenteling te Genève, die eindelijk ten gunste der Hervorming uitviel, wordt geheel beheerscht door den invloed, dien beide genoemde kantons doen gelden. Bern is Protestantsch. In den aanvang nog zonder het uit te spreken, verklaart het zich ruiterlijk voor de Hervorming na het

godsdienstgesprek van 1528. Toch wordt het verhinderd, om te Genève zijn invloed ten volle te doen gelden, èn door den ongunstigen toestand, waarin het Protestantisme in Zwitserland geraakt na de overwinning der Katholieken bij Cappel, èn door de macht van Freiburg. Dit kanton is Katholiek en verbindt zijne ondersteuning van Genève aan de voorwaarde, dat de Katholieke godsdienst daar gehandhaafd blijft.

Zoo zit Genève tusschen twee vuren. Bern laat zijn invloed gelden ten gunste van het Protestantisme en in de stad zelve is de partij, die voor hare zelfstandigheid ijvert, hoe langer zoo meer genegen, aan die stem gehoor te geven; doch de Raad durft dien weg niet opgaan, om Freiburg's hulp niet te verspelen. In dien stand van zaken was Genève misschien nog gered gebleven voor de Katholieke kerk, wanneer de Bisschop, die reeds vroeger de stad verlaten had, een energiek man was geweest. Maar Pierre de la Baume was een wereldling en daarbij onhandig. ‘Zoo bleef Genève het schaak-

(*) Wylie, A.w., bl. 412.

(12)

bord waarop door Freiburg en Bern de partij gespeeld werd met het toekomstig

“geloof” van Genève tot inzet.’ - Eindelijk komt het tot eene crisis. In een tumult wordt een kanunnik, Werly, gedood. Freiburg eischt straf voor de moordenaars.

Nauwelijks ten halve wordt aan dien eisch voldaan. Bern dreigt, dat het Genève zal loslaten en de stad al het haar geleende geld zal moeten teruggeven, wanneer het aan Freiburg toegeeft. Straks wordt Farel, de moedige Protestantsche prediker, te Genève geduld. Eindelijk wordt Furbity, een Dominicanermonnik, die in de adventspreeken de Lutheranen had aangeklaagd als scheurmakers, op aandrang van Bern

gevangengenomen. Farel treedt nu openlijk op. Toch aarzelt de Raad nog, om door te tasten. De Hertog van Savoye benauwt de stad. Nu is het de Protestantsche partij, die zichzelve helpt. Met Farel aan het hoofd neemt zij bezit van de eene kerk na de andere, 8 Augustus 1535 van den St. Peter. Bern wenscht geluk met deze overwinning, en - doet beter nog - zendt een leger, om Genève te helpen. In het begin van 1536 is de stad vrij.

Het is ongetwijfeld de verdienste van deze Studie, waarvan ik hier een kort overzicht gaf en die in haar geheel verdient gelezen te worden, dat uit de officieele en officieuse stukken van dien tijd helder licht verspreid wordt over den samenhang tusschen de godsdienstige en staatkundige beweging te Genève in het begin der 16de eeuw. De laatste is van grooten invloed geweest op de eerste. En - ware het geene dwaasheid, om de redeneering te gebruiken: als dit of dat eens niet geschied was, hoe zou het dan wel gegaan zijn - dan zou de vraag gedaan mogen worden: hoe zou het met de zaak der Hervorming te Genève geloopen zijn, als Bern eens niet zoo machtig en Freiburg nog machtiger geweest was? Stellig anders, dan nu het geval is geweest. Maar zou daarom de Hervorming er niet zijn doorgedrongen? Met andere woorden: is de overwinning der Hervorming te Genève alléén te verklaren uit de politieke omstandigheden plus de onhandigheid van den Bisschop? Die vraag dringt zich aan ons op na de lezing van Dr. Pierson's Studie. Hoeveel licht hij ook over de verhouding te Genève in die dagen heeft doen opgaan, de omwenteling in de stad is er mij niet duidelijker op geworden. Ontvangt men niet den indruk, dat de Raad van Genève ten slotte toelaat, dat Farel en andere Protestantsche predikers ongehinderd prediken, omdat Bern lastiger is dan Freiburg; vooral omdat het eerstgenoemde kanton teruggave eischt van geleend geld? Maar Freiburg bleef toch machtig. Kan zich dat dan niet meer doen gelden? Waarom vindt de aandrang van Bern meer steun in de stad zelve? En wat de onhandigheid der Katholieken betreft, Dr. Pierson wijst erop, dat het voortreffelijk geschrift over Kalvijn van den Katholieken Hoogleeraar Kampschulte aan dit euvel lijdt, dat hij het welslagen der Hervorming te Genève op rekening stelt van de onhandigheden der Katholieken aldaar in die dagen. Is

(13)

Dr. Pierson van dit euvel vrij? Na den moord, op den kanunnik Werly gepleegd, keert de Bisschop, Pierre de la Baume, op aandrang van Freiburg naar Genève terug.

‘Wat’ - roept Dr. Pierson uit - ‘wat, indien die bisschop, indien Pierre de la Baume, een ander man ware geweest! Gelukkig voor de evangelischen, was hij slechts Pierre de la Baume. De rol, hem door Freiburg opgedragen, was geen rol voor hem, en na in korten tijd alles gedaan te hebben, om Raad en Burgerij van zich te vervreemden;

na ook getoond te hebben, dat hij een twist over zijn jurisdiktie hooger stelde dan hetgeen het Katholiek belang destijds eischte, blies hij den 14denJuli (1 Juli was hij teruggekeerd) reeds weder den aftocht’(*). Inderdaad, het heeft den schijn, alsof te Genève de Katholieke godsdienst wordt afgeschaft en de Protestantsche aangenomen, omdat de aanhangers van den laatste lastiger en slimmer waren, die van den eerste onhandig en niet zoo doortastend.

Misschien leid ik meer uit Dr. Pierson's Studie af, dan geoorloofd is. Toch geeft zij aanleiding, dat ik deze voorstelling der zaak als de zijne doe gelden. Hij deelt ons mede, hoe te Bern de Hervorming openlijk wordt ingevoerd na het godsdienstgesprek van Januari 1528. Maar tevens geeft hij ons zijn oordeel over dat gesprek. In het bevel der heeren van Bern tot het houden van deze ‘Disputation publique et commune’

wordt als scheidsrechter aangewezen de Heilige Schrift, ‘laquelle se jugera

soy-mesmes’. Eene even vroege als duidelijke proef - volgens Dr. Pierson - van het zelfbedrog van het Protestantisme, alsof een boek, geschreven in het Hebreeuwsch, Chaldeeuwsch en Grieksch, zichzelf zou uitleggen. En te erger, dat de Raad van Bern aan die meening vasthoudt, nadat de Bisschop van Lausanne hem op uitstekende wijze het ongerijmde ervan had aangetoond. De letter doodt, de geest maakt levend, zegt deze Roomsche kerkvorst. Hij wijst erop, hoe op den weg der Bernsche heeren het pad voor den Heiligen Geest wordt afgesneden. Welk een liberaal man was die Bisschop! Evenwel, het gesprek heeft voortgang. En reeds veertien dagen, nadat het gesloten is, wordt het Hervormingsedict te Bern afgekondigd en allen, die onder de jurisdictie van den Raad van Bern ressorteeren, bevolen zich daaraan te houden. ‘Zoo worden nieuwe godsdiensten gesticht’, schrijft Dr. Pierson. Met zijn verlof zou ik willen zeggen: ziedaar een der vormen, waarin het nieuwe beginsel optreedt. Ik zal de verdediging van de stelling der Bernsche regeering over den Bijbel niet op mij nemen. Evenmin hun dictatoriaal besluit. Doch even min als elke handeling en elk besluit van hen, die de Hervorming invoerden, verdedigd worden kan, even min gaat het aan, om te beweren, dat die invoering eenvoudig het gevolg is van deze besluiten.

In dat alles moet erkend worden de macht van het beginsel.

Hier kom ik tot eene algemeene opmerking. De lezing van Dr. Pierson's Studiën zoowel over Kalvijn's bekeering als over de omwenteling

(*) A.w., bl. 46.

(14)

te Genève geeft mij den indruk, alsof hij meent, dat de geschiedenis beschreven kan worden enkel uit brieven en officieele stukken van dien tijd. Ik zal natuurlijk de laatste zijn, om de groote waarde van deze bescheiden te ontkennen. Geene zuivere geschiedenis, zonder dat zij nageplozen en bestudeerd zijn. En in zooverre als Dr.

Pierson ons deze stukken leert lezen en verstaan, heeft hij een allerverdienstelijkst werk gedaan. Doch iets anders is het, deze bescheiden te kennen; iets anders, uit hen gevolgen te trekken en krachtens deze resultaten geschiedenis te schrijven.

Daargelaten nog de mogelijkheid, dat eenig stuk van belang gemist, niet gekend, verkeerd verklaard of gedateerd wordt, blijft toch altijd die andere gewichtige factor, waarmee men te rekenen heeft, wil men geschiedenis schrijven: de macht van het beginsel, van den tijdgeest, die onverbrekelijke macht, waarin de godsdienstige erkent de openbaring der zedelijke wereldorde. Het gaat niet aan, om in de historie niet anders te zien dan den gang der idee door de menschheid en te vergeten, dat die idee zich heeft belichaamd in bepaalde personen, dat l'histoire ne marche qu'avec des hommes. Maar even min gaat het aan, om alles te verklaren uit hetgeen enkele individuen in een bepaalden tijd gedaan hebben. De tijdgenoot kan geene geschiedenis schrijven. Maar even min kan dit dan geschieden uitsluitend uit brieven of welke bescheiden ook van tijdgenooten. Hij kan het, die later komt; die alles, wat gedaan en geschreven is, beziet uit een algemeen oogpunt; die er rekening mee houdt, dat de mannen, die in zijne geschiedenis optreden, dragers zijn van een beginsel, dat in zulk een tijd zich baan breekt, op hunne beurt werktuigen van eene hoogere macht.

Genève wordt gewonnen voor de Hervorming. Zeker onder den machtigen invloed van Bern. Doch zou die invloed het gewonnen hebben van dien van Freiburg; zouden Farel, Froment en wie te Genève gepredikt hebben, hunne pogingen hebben kunnen doorvoeren, wanneer niet in de besten van Genève's inwoners gewerkt had een kloeke en ernstige zin voor vrijheid; wanneer niet de overtuiging in hen was geboren, dat zij dan alleen zelfstandig konden wezen, als zij zich losmaakten van het gezag der Katholieke Kerk, om zich te buigen voor de autoriteit van dat boek, ‘geschreven in het hebreeuwsch, chaldeeuwsch en grieksch’, maar dat voor hen vertegenwoordigde het gezag van God zonder tusschenkomst van een priester?

Genève en Kalvijn - die beiden behooren weldra bijeen. Maar wil Kalvijn daar arbeiden, zooals hij gedaan heeft, dan moet voor Genève de Hervorming nog iets anders geweest zijn dan de vrucht van de overwinning van een machtig Kanton, en Kalvijn moet geweest zijn een man van krachtig zedelijk gehalte.

II.

In een hoofdstuk over de hervormers wordt doorgaans naast Luther

(15)

en Zwingli eene plaats gegeven aan Kalvijn. Het behoeft niet gezegd te worden, dat dit historisch niet juist is. Een hervormer, in den zin, waarin wij aan Luther en Zwingli dien naam geven, is Kalvijn niet geweest. Hij behoort reeds tot het tweede geslacht der Hervorming. En men heeft het recht, zijn werk te toetsen aan het beginsel der Reformatie, dat in het optreden der beide anderen zich uitspreekt. Tot op zekere hoogte is Kalvijn met Paulus te vergelijken. Heeft deze aan het jeugdig Christendom een bepaalden vorm gegeven, waarin het verstaan en aangenomen kon worden door de volken, waaronder het zijnen weg vervolgt, gene heeft de Hervorming in zulk een vasten vorm gekleed. Eene hervormde leer gaf hij; eene hervormde kerk heeft hij gesticht. Maar daarmee heeft hij zulk een invloed geoefend ver buiten de grenzen van zijn eigenlijken werkkring, dat zijne plaatsing naast de beide groote hervormers wel te verklaren is. Hij heeft den stempel van zijn machtigen geest gedrukt op de Hervorming in menig land van Europa. Weldra zal de Reformatie zich splitsen in twee takken als Lutheranisme en Kalvinisme.

Wie dat Kalvinisme wil leeren kennen, dien is het door Kalvijn zelven gemakkelijk gemaakt. Hij heeft zijn stelsel ontvouwd in zijn standaardwerk, de Institutie, de Onderwijzing in den Christelijken Godsdienst. Aan dat boek, ‘zijn eerste en laatste geschrift’, heeft hij steeds voortgewerkt met trouwe zorg. Voortdurend wordt het uitgebreid, zoodat de uitgaven, die elkander tamelijk snel opvolgen, toenemen in omvang. De eerste kwarto uitgave beslaat in de editie van de Straatsburger Hoogleeraren tweehonderd een en twintig, de laatste één duizend acht en tachtig bladzijden. Doch hoe ook uitgebreid, verbeterde edities kunnen de uitgaven strikt genomen niet genoemd worden. ‘Opmerkelijk genoeg: in de laatste bewerking van de Institutio is zoo goed als niets van de vorigen verloren gegaan. Wat Kalvijn eens in de onderscheidene uitgaven had geschreven, heeft in de laatste redaktie vaak een geheel andere plaats gekregen, is belangrijk vermeerderd, maar nooit uitgewischt of herroepen’(*). Wie het Kalvinisme wil kennen, heeft dit werk te bestudeeren.

Het heeft een onberekenbaren invloed geoefend. In alle talen van Europa - zelfs in het Arabisch - is het overgezet. Het aantal uitgaven, die het beleefde en welke tot in onze dagen reiken, is ook van verre niet te begrooten. Door geleerden van allerlei tijd en richting werd het bewonderd. ‘De beroemde Salmasius zeide, dat hij liever dit ééne boek zou hebben willen schrijven dan de vele lijvige deelen, die uit de pen van Hugo de Groot waren gevloeid. Geen geschrift uit den tijd der Hervorming, is volgens het getuigenis van den Roomschen hoogleeraar Kampschulte door Rome meer gevreesd, ijveriger bestreden en scherper vervolgd dan Kalvijns Christelijk Onderwijs’(†). Door

(*) A.w., bl. 128, noot 2.

(†) Wylie, a.w., bl. 432 en vlg.

(16)

Kalvijn's volgelingen werd het met de innigste liefde en dankbaarheid als het beste boek naast den Bijbel vereerd. Door de oude Hugenoten wordt het ‘met de

aandoenlijkste listen aan onzinnige verbeurdverklaring onttrokken. Nu werd het titelblad er uit gescheurd, om het werk onkenbaar te maken; dan werd de dierbare naam van den schrijver doorgehaald, of met een pennemes zorgvuldig weggekrabd.

Verstopt werd het boek, opdat men het kleinood niet zou hebben af te staan; verstopt onder daken, in stallen, overal waar men het in veiligheid kon achten of wanen. Voor weinige jaren werd er in het zuiden van Frankrijk nog een exemplaar ontdekt, dat, weleer in een kippenhok verborgen, nog met een eeuwenoude laag van vuilnis was bedekt’(*).

Waaraan heeft dat werk van Kalvijn zijn invloed te danken? Die vraag verdient te eerder onze aandacht na de critiek, door Dr. Pierson op de Institutie geoefend in het derde hoofdstuk zijner Studiën. Het is niet mogelijk, om van deze critiek een volledig overzicht te geven. Ik zal trachten den geest ervan te doen kennen. Zoo van eenig deel van deze Studiën, dan geldt zeker van dit onderzoek, dat het in zijn geheel verdient gelezen te worden.

Maar allereerst, wat is de Institutie van Kalvijn? Dr. Pierson heeft uit de

mededeelingen van Kalvijn zelven over het doel, waarmee hij de Institutie uitgeeft, opgemaakt, dat dit werk wil zijn: ‘een godsdienstig leerboek; een belijdenisschrift;

een rehabilitatie van onrechtvaardig veroordeelden; en, in zijn vermeerderde uitgaaf, een leerboek voor kandidaten in de theologie, dat hun den weg moet wijzen in den bijbel’(†). Eigenaardig genoeg: Dr. Pierson beweert, dat de Institutie inderdaad geen der vier karakters bezit, die de schrijver eraan wil toekennen. ‘Voor een godsdienstig leerboek is zij niet populair genoeg.’ Niet? Welken eisch stelt Dr. Pierson dan aan een godsdienstig leerboek, als hij op eene andere plaats van zijne Studiën van deze zelfde Institutie zegt: ‘De Institutio van Kalvijn is wat men heden ten dage zou noemen een godsdienstig leesboek voor beschaafde kristenen. Al spreekt het Woord aan den Lezer van kandidaten in de theologie, aan wie het werk een dienst wil bewijzen, het is de Institutie duidelijk aan te zien, dat zij zich tot alle verstandigen richt en niet enkel tot theologen, zelfs niet enkel tot menschen, die ervaren zijn in het spraakgebruik of den redeneertrant der school. - - De dispositie is eenvoudig.

Men vindt er gemakkelijk zijn weg in. Een groot aantal paragrafen vergunt telkens adem te scheppen, zonder dat men den draad verliest. Groote inspanning van het denkvermogen wordt niet overal gevorderd. Kalvijn is geen wijsgeer. Hij is uitsluitend theoloog, en ontvouwt zijn godsdienstige denkbeelden met een helderheid, die ook daarom zoo groot kon zijn, omdat hij zich om den wijsgeerigen

(*) Pierson, a.w., bl. 223.

(†) L.w., bl. 126.

(17)

samenhang dier denkbeelden zelden bekreunt’(*). ‘Voor een belijdenisschrift heeft zij geen kerkelijk gezag.’ Is dat dan het eigenaardige van een belijdenisschrift? Ik meende, dat de eerste geschriften der Hervormers juist dien naam verdienden, omdat zij de belijdenis behelsden van hun geloof tegenover de kerk, die zij hadden verlaten.

‘Als rehabilitatie van belasterden kan zij natuurlijk nooit dienen’, want Frans I laat eenige menschen als oproerlingen ter dood brengen, en - een onbekende Franschman geeft een boek uit, waarin hij zijn geloof ontvouwt; tusschen die twee is geen verband.

Of kon misschien die ‘onbekende Franschman’ de hoop koesteren, dat de Koning, deze belijdenis lezend, tot betere gedachten kwam over die lieden, die hij als

‘oproerlingen’ - maar toch als kettersche oproerlingen - dooden laat? Is die

‘onbekende’ inderdaad zoo onbekend? ‘Eindelijk: als inleiding in den bijbel voor kandidaten in de theologie heeft de Institutie geen waarde’, want ‘hoe meer men den geest van dat werk in zich opneemt, hoe minder vatbaar men wordt om den bijbel zelf in zich op te nemen.’ Als hier de nadruk ligt op heeft geen waarde, dan toegestemd; maar die waarde heeft de Institutie in die dagen stellig wel gehad.

Intusschen geven deze aanwijzingen van Kalvijn reeds een kijk in zijn boek. Door de uitbreiding, die het in den loop der jaren onderging, moest het wel eenigszins van karakter veranderen. Wat begonnen was als een eenvoudig leerboek, maar al aanstonds dienst moest doen als geloofsbelijdenis, mede tot verdediging van veroordeelde broeders, dat zou allengs worden eene dogmatiek, waarin Kalvijn zijn stelsel al breeder ontvouwde. Dat boek, dat, wat de denkbeelden betreft, onveranderd blijft, is als het ware de legger, waarin Kalvijn telkens weer terneerschrijft nieuwe bewijzen, krachtiger redeneeringen; het arsenaal van wapenen tot verdediging der ware leer, die hij gedurig anders schikt en verscherpt.

Maar de denkbeelden bleven onveranderd, de leer dezelfde. Die leer is te zeer bekend, dan dat het noodzakelijk zou zijn, haar uitvoerig te schetsen. Zoodra van Kalvinisme gesproken wordt, denkt ieder aanstonds aan dat leerstuk, waaraan Kalvijn zelf den naam gaf van een afschuwelijk besluit, de leer der Voorbeschikking met hare twee stukken Verkiezing en Verwerping. ‘Voorbeschikking noemen wij het eeuwig besluit Gods, waarmee Hij bij zich zelven heeft vastgesteld, wat Hij wilde dat van iederen mensch worden zou. Want allen worden niet in gelijken toestand geschapen; maar sommigen wordt het eeuwige leven, anderen de eeuwige

verdoemenis voorbeschikt.’ Wel een afschuwelijk besluit Gods - beter gezegd: eene verschrikkelijke leer van Kalvijn. Hoe komt hij daartoe? Hij gaat uit van de diepe verdorvenheid en ellende van den mensch ten gevolge van Adam's val, die trouwens ook door God was bepaald. Naar de natuurlijke gaven beschouwd zal men van zijn schedel af tot aan zijne voetzool toe geen vonkje goeds

(*) A.w., bl. 226.

(18)

in hem ontdekken. God alleen is rechtvaardig. Alleen door de hulp van Gods ontfermende liefde is aan die ellende te ontkomen. Die liefde betoont God in Christus.

Maar alleen zij hebben aan haar deel, die haar aannemen door het geloof. Dat geloof intusschen is evenzoo eene gave Gods. Even sterk als Kalvijn den nadruk legt op der menschen verdorvenheid, even krachtig releveert hij Gods volstrekte oppermacht.

Van Hem is alles. Zijn er dus, die niet gelooven, dan is het, omdat God hun dat geloof heeft onthouden. Waarom? Zoo is Gods wil - de mensch zwijge! God alles en de mensch niets, dat is het beginsel, waarvan Kalvijn uitgaat, dat geheel zijn geschrift beheerscht. Kalvijn bewijst deze leer met Bijbelteksten. Dat bewijs is hem afdoende.

De Bijbel toch is Gods woord. De Heilige Geest getuigt dat in het hart der geloovigen.

Die ware leer wordt in de Kerk zuiver verkondigd. Dit is haar hoofdkenmerk. Daartoe vooral is zij van God ingesteld. Zij is dan ook eigenlijk de vereeniging der

uitverkorenen. Inderdaad is zij dat als onzichtbare kerk. Als zichtbare kerk bevat zij ook de ter verdoemenis voorbestemden. Toch geldt ook van deze laatste èn dat buiten haar geene zaligheid is èn dat zij ten doel heeft, het geloof te doen geboren worden en te vermeerderen. Die waarheid wordt in de Kerk gepredikt door de dienaren des Goddelijken Woords, die, ook al worden zij door de gemeente gekozen, toch samen vormen eene orde, welke boven de gemeente staat krachtens het goddelijk woord, dat zij verkondigen. In de Kerk wordt door de tucht de zuiverheid der leer

gehandhaafd. Daartoe moet de Staat medehelpen. Maar ook alleen helpen. De Staat mag niet over de Kerk heerschen. Beiden moeten vereenigd werken tot handhaving van Gods woord. Eene theocratie wenscht Kalvijn.

In dit overzicht wees ik slechts op de hoofdzaken. Dat hier ruime gelegenheid is, om critiek te oefenen (men zie slechts de leer over de Kerk), behoeft niet eerst met een beroep op Dr. Pierson's Studie te worden aangetoond. Deze heeft van die gelegenheid ruim gebruik gemaakt. Vooral - zooals hij schrijft - tot kenschetsing van de logische beginselen en de methode van het Kalvinisme. Nu, gemeten naar dien maatstaf blijkt Kalvijn's Institutie al zeer zwak te zijn. De beginselen, waarvan hij uitgaat, zijn onjuist en zij worden nog slecht volgehouden. Het zij mij vergund, mede tot kenschetsing van die critiek, naar aanleiding van haar een paar vragen te doen.

Waarom heeft Dr. Pierson haar ingesteld? In de Inleiding kunnen wij eenig antwoord op die vraag vinden. Dr Pierson is tot de uitgave dezer Studiën gebracht mede door de oprichting der Vrije Universiteit te Amsterdam. ‘De herleving van het Kalvinisme - schrijft hij - zal voor de vrienden van het wetenschappelijk onderzoek alleen dit voordeel opleveren, dat het hun voortaan gegeven zal zijn zich een duidelijke voorstelling te maken van de niet wetenschappelijke maar geloovige beschouwing der dingen. Op ééne voorwaarde namelijk; dat

(19)

men ons onvervalscht Kalvinisme geve, en deze naam niet enkel een naam zij voor een nieuw soort van moderne orthodoxie’(*). Hiervoor vreest hij. Want men kan een zeer kundig godgeleerde wezen en toch op geene grondige kennis van het Kalvinisme kunnen hopen, als men niet zijn werk heeft gemaakt van dogmatiek en logica of ook minder vlug kan omgaan met het Latijn of Fransch der 16deeeuw. ‘Ik voor mij - gaat hij voort - heb het verleden, dat men thans zal moeten galvaniseeren, met eigen oogen willen opnemen, voor zoover tijd en krachten strekken. Al ons beoefenen der geschiedenis is een culte van de dooden; nooit gevoelt men het beter dan wanneer men zich in Kalvijn heeft verdiept. Ik heb eerbied voor dien grooten doode, en poog eerlijk hem recht te laten wedervaren. Gelukt het altijd? Het valt niet licht zich in een theologisch leven en stelsel van de zestiende eeuw te verplaatsen. Maar het is een heilzame gymnastiek van den geest’(†).

Het is dus Dr. Pierson te doen, om, met het oog op de poging, om het Kalvinisme weder te doen opleven, aan te toonen, wat dat Kalvinisme inderdaad is. Hij wil waken, dat men straks aan de Vrije Universiteit niet eene of andere leer voor Kalvinisme uitgeve, die in waarheid moderne orthodoxie genoemd moet worden. Een streven, dat ten volle gewaardeerd moet worden. Te meer, als men doet, wat Dr. Pierson gedaan heeft, niet alleen het Kalvinisme schetsen, maar ook het onderwerpen aan een wetenschappelijk onderzoek. Op één voorwaarde evenwel: dat dat critisch onderzoek volkomen recht doet aan hetgeen men onderzoekt. Dan eerst kan het ook op hen, die zich tegenwoordig Kalvinisten noemen, indruk maken.

Te recht zegt Dr. Pierson zelf, dat het niet licht valt zich in een theologisch leven en stelsel van de zestiende eeuw te verplaatsen. Is het hem voldoende gelukt? Men zou eene even grondige studie van het Kalvinisme hebben moeten maken, als Dr.

Pierson gemaakt heeft, om op die vraag een afdoend antwoord te kunnen geven.

Toch zij het mij veroorloofd, een bescheiden twijfel uit te spreken. Wat mij daartoe aanleiding geeft, is hetgeen Dr. Pierson zelf schrijft aan het einde van zijn critisch onderzoek. Wij lezen daar: ‘Uit die studie is gebleken, dat het protestantisme veel te vroeg een Institutio heeft ontvangen. De hervormers zouden hun taak beter begrepen hebben, wanneer zij, na hun bevrijdingsdaad, allen die de roomsche onwaarheden moede waren, krachtig hadden opgewekt, om niet weer terstond op een ander godsdienstig gezag te leunen, maar door ernstig onderzoek van de gewijde oorkonden zich, in de mate, waarin dit mogelijk zou blijken, een zedelijk godsdienstige

overtuiging te verwerven.

Dan ware het protestantisme der zestiende eeuw iets eerbiedwekkenders geweest dan een willekeurig verminkt en vervormd katholicisme,

(*) A.w., bl. 14.

(†) A.w., bl. 15.

(20)

zich uitgevende voor het eigen werk van Gods geest; dan een nieuw voortspinnen aan het overgeleverde, zich uitgevende voor herstel van het oorspronkelijke’(*). Dat oordeel als resultaat van het critisch onderzoek klinkt mij uit den mond van Dr.

Pierson op zijn zachtst genomen zonderling in de ooren. Het Protestantisme der 16de eeuw een willekeurig verminkt Katholicisme! Toch heeft het levenskracht! Toch is de hervorming eene ‘bevrijdingsdaad’! De hervormers zouden hunne taak beter begrepen hebben, wanneer zij - - - wanneer zij gedaan hadden, wat Dr. Pierson, Hoogleeraar in den jare 1881, in hun geval gedaan zou hebben. Is die eisch billijk?

Konden de hervormers dat doen? Treedt ooit een nieuw beginsel in de geschiedenis zoo op eens fix und fertig met al zijne consequentiën op? Dan ware het Protestantisme der 16deeeuw iets eerbiedwekkenders geweest - misschien; of zou er dan op van toepassing zijn geweest die historie van het zaad, dat zoo plotseling opschoot, omdat het geene diepte van aarde had; toen de zon opging, verdorde het - het was maar voor een tijd?

Hieruit volgt nog eene andere vraag. Is het Dr. Pierson te doen, om het Kalvinisme, zooals het in de Institutie zich uitspreekt, te doen kennen en te beoordeelen, legt hij dan wel den juisten maatstaf ter beoordeeling aan? Het is natuurlijk aan ieder geoorloofd, om te doen, wat Dr. Pierson gedaan heeft, de Institutie te toetsen aan hetgeen hij acht juiste logica en goede methode te zijn; en de waarde van deze critiek in dat opzicht is verdienstelijk. Doch iets anders wordt het, als men door die

beoordeeling tevens de Institutie op hare juiste waarde wil doen schatten. Is dan dit de eenige maatstaf, die moet worden aangelegd? Ziet, de vraag blijft toch altijd, wanneer er van dat standaardwerk van het Kalvinisme gezegd moet worden, wat Dr.

Pierson ervan gezegd heeft, hoe heeft het dan zulk eene liefde kunnen wekken, zulk een invloed kunnen oefenen, als hijzelf ons geteekend heeft? Dan moet er toch in dat boek nog iets anders worden gevonden, dan wij uit deze critiek zouden opmaken.

Te eerder doen wij die vraag, als wij lezen hoofdstuk IV van de Studiën, waarin Dr.

Pierson eene vergelijking instelt tusschen de Institutie van Kalvijn en de Summa Theologiae van Thomas Aquinas.

Deze vergelijking is een van de belangrijkste gedeelten uit Dr. Pierson's Studiën.

Haar in te stellen, is van groote waarde in deze dagen. De Institutie van Kalvijn kan genoemd worden de eerste proeve van eene dogmatiek op Gereformeerd standpunt;

en zij is gebleven het standaardwerk der Gereformeerde theologie. Thomas van Aquino, de groote Dominicaan der 13deeeuw, is met zijn werk, de Summa Theologiae, de representatieve man der Katholieke theologie geworden en voor een goed deel gebleven. Verwacht eene partij in ons vaderland van het wederopleven van het Kalvinisme alle heil voor Kerk en Protestantisme, en stichtte zij daarom de Vrije Universiteit op Gereformeerden

(*) A.w., bl. 222.

(21)

grondslag: Leo XIII richtte in hetzelfde jaar harer stichting te Rome eene school in op Thomistischen grondslag; van eene herleving der studie in den geest van Thomas van Aquino verwacht hij zegen voor het Katholicisme. Daarenboven: het stelsel van Thomas is het Katholicisme zelf geworden, waartegen de Hervorming zich gekant heeft(*). Eene vergelijking van Institutie en Summa zou dus aanleiding kunnen geven tot eene vergelijking van Protestantisme en Katholicisme. Eene vergelijking

intusschen, die slechts tot op zekere hoogte recht heeft. Kalvijn's Institutie is eene eerste proeve van Gereformeerde dogmatiek. Thomas van Aquino schreef zijn werk, toen de Katholieke kerkleer reeds vaststond, en met het doel, om die leer in een vast stelsel in veiligheid te stellen tegenover de niet zeer rechtzinnige wijsbegeerte van zijne dagen. Die wijsbegeerte evenwel had reeds haar invloed geoefend. Als Thomas zijn werk schrijft, is reeds voorbij het begin van die kolossale poging der

middeleeuwen, om de kerkleer als volkomen overeenstemmende met het denken te verklaren; die poging, die bekend staat onder den naam van de scholastiek. Door het gelooven tot begrijpen, met die leuze was de scholastiek opgetreden. Maar voor Thomas bestaat zij niet meer. De rede behoeft niet te zwijgen, neen; zij kan de geloofswaarheid waarschijnlijk maken, bedenkingen afsnijden, doch bewijzen kan zij niet. Ten laatste moet de geloovige zich buigen voor het gezag der openbaring.

Het standpunt, eens met zooveel stoutheid ingenomen, heeft Thomas reeds verlaten.

Hiermee moet gerekend worden bij het instellen van eene vergelijking tusschen de twee standaardwerken der Gereformeerde en der Katholieke theologie.

Waartoe leidt die vergelijking volgens Dr. Pierson? Zij valt meer ten voordeele van het werk van den Katholiek uit, dan van dat van Kalvijn. In welk opzicht? Dr.

Pierson begint met te wijzen op het onderscheid in den vorm tusschen beide boeken.

De Institutie zou men kunnen noemen een ‘godsdienstig leesboek voor beschaafde kristenen’; terwijl de Summa zich richt tot theologen, bestudeerd moet worden.

‘Thomas is, wat Kalvijn niet is, wijsgeer; waarmede bedoeld wordt, dat Thomas Aquinas zich bewust is van de algemeene logische beginselen, die aan de

onderscheidene leeringen ten grondslag liggen’(†). Vandaar ook het groote verschil in de methode, die beiden volgen, en waarbij de voortreffelijkheid van den Katholiek vooral uitkomt. Kalvijn heeft over elke zaak, die hij behandelt, een denkbeeld, dat vaststaat. Van twijfel bij hem geene sprake. Zóó is het, als hij het stelt. Bij Thomas is dit anders. Hij draagt alles voor in den vorm eener quaestie. ‘Hij begint niet met een leerstuk vast te stellen; hij begint eenvoudig met een quaestio op te werpen: òf dit en dat zóó, dan wel anders is? Heeft hij dit gedaan, dan gaat hij na, wat er tegen in te brengen is; wat de beslissing van de vraag in een bepaalden

(*) Pierson, Geschiedenis van het Roomsch-Katholicisme, III, bl. 173.

(†) A.w., blz. 227.

(22)

zin verhindert; en hij doet dit niet pro forma. Hij brengt geen bedenkingen in, om zich het genoegen te geven van ze te wederleggen. Het is hem met de tegenwerpingen veeleer volkomen ernst. Hij formuleert ze op het scherpst; zoo scherp, dat hij aan het denken van den nieuweren tijd, aan de moderne kritiek van de

kristelijk-theologische leerstukken slechts weinig te doen heeft overgelaten. Nadat hij dan de tegenwerpingen vermeld heeft, maakt hij gewag van de eene of andere uitspraak, hetzij van de heilige Schrift, hetzij van de Patres, of ook van Aristoteles;

waaruit blijken zal, dat zij het gevoelen waren toegedaan, waartegen hij begonnen was met bedenkingen te opperen. Eerst daarna, wanneer de lezer dus voor zich heeft het pro, aan de rede, en het contra aan eene der genoemde autoriteiten ontleend, maakt hij zijn conclusio op’(*). Die conclusie is altijd ten gunste der traditioneele theologische stelling. Toch is zij vaak van dien aard, dat men recht heeft aan te nemen, dat de bedenkingen, tegen het leerstuk gemaakt, veel meer Thomas' gevoelen weergeven dan het gezag, waarvoor hij ten slotte zich buigt. Bij de vraag, bij voorbeeld, of in het sacrament des avondmaals het werkelijk lichaam van Christus tegenwoordig is, buigt hij zich voor de autoriteit van twee kerkvaders, maar eerst nadat zijne rede de mogelijkheid van die tegenwoordigheid op de meest besliste wijze heeft ontkend(†).

Die methode stelt Dr. Pierson boven die van Kalvijn. Beiden, zoowel Kalvijn als Thomas, buigen voor eene autoriteit. De eerste voor die der Schrift alleen; de andere voor die van de Schrift, van Kerkvaders, in één woord voor die van de Kerk. Doch Thomas laat eerst der rede haar volle recht tot het maken van bedenkingen tegen het gezag, om straks tegenover die bedenkingen onvoorwaardelijk te buigen voor dat gezag, dat vaak gansch wat anders leert dan de rede. Kalvijn beweert, dat wat hij gelooft, alzoo te vinden is in den Bijbel. Kan hij nu den Bijbel niet gebruiken als autoriteit, dan verdraait hij eenvoudig diens woorden, totdat hij hem dienst doet.

Dr. Pierson trekt hieruit de conclusie, dat het Roomsche autoriteitsgeloof minder den geheelen mensch aantast dan het Protestantsche. ‘Er steekt in dat geloof meer skepticisme, meer filosofie. De rede ligt hier wel aan banden, maar zij is er toch, en spreekt en beweegt zich binnen zekere grenzen. Zij is gekneveld, maar zij is niet omgekocht; zij gehoorzaamt, maar zij is niet bedorven; zij is niet vrij, maar zij behoudt een zekere zelfstandigheid’(§). Een hard oordeel. Ook een billijk? Vooraf ga deze opmerking. Vooreerst: de Summa las ik nooit; maar ik heb wel gelezen het overzicht van dat werk gegeven door Dr. Pierson in zijne Geschiedenis van het

Roomsch-Katholicisme. Aan het slot van dat overzicht noemt de schrijver het gods-

(*) A.w., bl. 228 vlg.

(†) A.w., bl. 235.

(§) A.w., bl. 231.

(23)

dienststelsel van Thomas Aquinas een, ‘waarbij het de moeite niet eens meer loont, te vragen in hoeverre het zich voor de rede laat rechtvaardigen, ja dat veeleer alle wijsbegeerte in het aangezicht slaat’(*). Verdient dat boek dan zoo verheven te worden boven de Institutie? Dien indruk had de lectuur van het overzicht en van het zoo even vermelde slotoordeel niet op mij gemaakt. Maar hierop wil ik geen nadruk leggen.

Mijn indruk kan niet juist geweest zijn. Ook kan Dr. Pierson zich ten aanzien der Summa bedacht hebben. Toch zou ik niet vermoeden, dat hij aan het slot van dat gedeelte der Geschiedenis van het Katholicisme, dat over de Summa handelt, geschreven zou hebben, wat hij in zijne Studiën ten aanzien van dat werk schrijft:

‘Is heden ten dage iemand van het Kristelijk geloof vervreemd, z o n d e r d a a r o m n o g v a n d e b e g i n s e l e n v a n o n s t e g e n w o o r d i g

w e t e n s c h a p p e l i j k o n d e r z o e k d o o r d r o n g e n t e z i j n , dan zal hij eerder door het lezen van Thomas, dan door het lezen van Kalvijn teruggebracht worden, want alleen de eerste geeft argumenten, en argumenten die hem bevredigen kunnen’(†). Bevredigende argumenten in een stelsel, waarbij men niet eens meer vraagt, of het zich voor de rede laat rechtvaardigen, en dat alle wijsbegeerte in het aangezicht slaat!

Ten andere: ik zal niet op mij nemen de verdediging van het stelsel van Kalvijn, even min van diens methode. Dat hij - en zoovelen na hem, als zich beriepen op het gezag der Schrift ten gunste van hunne leer, - van schriftverdraaiing zich niet hebben vrijgehouden, is al den volke bekend. Is de exegese der Katholieke Kerk van die kwaal geheel vrij?

Doch toegegeven, wat Dr. Pierson oordeelt over Summa en Institutie, dan nog acht ik zijne conclusie onbillijk. Het Roomsche autoriteitsgeloof tast minder den geheelen mensch aan. Ik zou het omgekeerde willen beweren. Dat autoriteitsgeloof doodt den mensch. Het brengt hem tot dooding van de rede, om geloovig te kunnen blijven; of het voert hem tot scepticisme en wel tot het allerellendigste: hij zal de geloofswaarheid betwijfelen en toch haar als waarheid belijden, om Katholiek te kunnen blijven. In het Protestantisme - zegt Dr. Pierson - is het autoriteitsgeloof een overgangstoestand tot onverholen rationalisme. Ik kom hierop terug. Maar ook het autoriteitsgeloof van Thomas Aquinas was een overgangstoestand. Zijn stelsel moge geworden zijn het Katholieke stelsel, de scholastiek heeft met hem haar laatste woord niet gesproken.

Bij hem geldt nog de stelling: de rede kan eenigermate de geloofswaarheid bewijzen.

Van die stelling tot de andere: de rede kan de geloofswaarheid in het geheel niet bewijzen, deze kan slechts op gezag eener bovennatuurlijke openbaring worden aangenomen, is slechts één schrede. Die schrede is gedaan. Straks kunnen de geleerden der Kerk ertoe komen, om het kerkelijk geloof onaan-

(*) Gesch. van het R. Kathol, III, 173.

(†) A.w., bl. 239.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Want in gindsche verre streken des Heelals, op plaatsen van waar nooit een boodschap tot ons gekomen is, noch komen zal, zullen de denkende wezens, als zij er zijn, aan dezelfde

So wird die Hülle dir als Hülle sichtbar, Und unverschleiert siehst du göttlich Leben... denken, dat de absolute wereldgeest ook in hun overigens monistisch stelsel, gedacht

Dit is ook het gevoelen van den hoogleeraar en der geheele empirische school, doch is 't geenszins van D r. Land, noch van de tegenwoordige bespiegelende spiritualistische

Maar hoe laat zich dan verklaren, dat er een zoo belangrijk verschil bestaat tusschen de verhouding van zijne aanhalingen uit het Oude Testament tot dit gedeelte der H.S., of liever

(*) ; dus boezemt de toestand der Indische geldmiddelen in dit opzicht geen bezorgdheid in, al vereischt het gering verschil tusschen de toeneming van inkomsten en uitgaven

Over het land, thans bestuurd door een President - gelukkig, of liever toevallig, zelf een bekwaam en eerlijk man - dien men zijn zetel alleen heeft kunnen doen bezetten

Zij hebben gelijk; vooreerst, dat hunne denkbeelden veel beter van boven af dan van onderen op gepropageerd worden; ten andere, dat hunne overtuiging dan alleen eene macht wordt in

Zondagszaak geene volkszaak geworden is. Vanwaar dat? Op het congres van Genève gaf de afgevaardigde van het Haagsch Genootschap, Graaf Van Bijlandt, deze verklaring van het feit: