• No results found

Staatkunde en geschiedenis

In document De Tijdspiegel. Jaargang 39 · dbnl (pagina 41-200)

Het strafstelsel van het Nederlandsche strafwetboek van 1881.

I.

Een der uitnemendste vorsten dezer eeuw, Koning Oscar I van Zweden, maakte, in zijn bekend werk Over straffen en strafgestichten(*)

, de juiste opmerking, dat men de strafwetgeving eens volks te recht beschouwt als een veiligen maatstaf van de beschaving en zedelijkheid, welke het bereikt heeft. Met het oog op die uitspraak is eene kennismaking met het strafstelsel van het onlangs door de wetgevende macht vastgestelde strafwetboek een ieder aan te bevelen. In het vertrouwen op eene spoedige invoering wensch ik reeds nu die kennismaking te bevorderen, in ruimer kring dan dien der juristen. Vandaar dit opstel.

De lezing der meest bekende strafwetboeken van vroegere eeuwen na de

Christelijke jaartelling zou onwillekeurig de vraag doen rijzen, of zij werkelijk van latere dagteekening kunnen zijn dan het ontstaan van het Christendom? Treffend toch schetste de sedert dien tijd overleden Amsterdamsche Hoogleeraar Den Tex den geest van dat Christendom aldus(†)

: ‘De maatschappij moet daaruit leeren, dat er in den schuldige iets anders is dan een hoofd om te nemen en armen om te binden; dat er een verstand is om te onderrichten, een zedelijke zin om op te wekken, een geweten om te overtuigen.’

Dat zelfs de Duitsche wetboeken der vorige eeuw van een geheel anderen geest doortrokken waren, blijkt o.a. uit een titelvignet van den zoogenaamden Codex

Maximilianus van Beieren van 1751. Men ziet daar de godin der gerechtigheid met

een blinddoek voor de oogen op een troon gezeten, voorzien van de teekenen harer waardigheid en

(*) Zie de vertaling van Mr. S.P. Lipman, pag. 1.

van een band met de woorden: vindicta publica. Aan hare voeten bevindt zich het gerecht, rechts een brandstapel met twee raderen, links eene galg, daarnevens een zwaard; rechts en links hangen de folterwerktuigen, de roeden, enz.

Merkwaardig is de door den criminalist Hepp(*)

medegedeelde bijzonderheid, dat het titelvignet van den Codex Theresianus van 1768 oorspronkelijk, in plaats van de godin der gerechtigheid, de welgelijkende beeltenis bevatte van Keizerin Maria Theresia van Oostenrijk, voorzien van al de bovengenoemde teekenen van hare macht. Men heeft echter begrepen, dat men die Keizerin moeielijk in dezelfde opwekkende omgeving kon plaatsen als de godin Themis, en mitsdien spoedig die vignetten van regeeringswege vernietigd. Ten einde het nieuwe strafstelsel in zijne volle waarde te leeren schatten, is het noodig na te gaan, welke strafstelsels in de jongste eeuwen hier te lande in toepassing zijn geweest, en stil te staan bij het stelsel van den nog vigeerenden Code Pénal van 1810. Een uitstapje in den vreemde kan daarbij ook geen kwaad. Men krijgt daarvan toch niet altijd den indruk, dat het daar met de strafwetgeving beter is gesteld dan hier.

De dood- en lijfstraffen, die het nieuwe strafwetboek niet kent, waren de meest geliefde straffen van de crimineele ordonnantie van Keizer Karel V van 1532 en de daarmede in Duitschland en ook ten deele in de Nederlandsche gewesten in verband staande crimineele praktijk. Het eenige oorspronkelijke Nederlandsche strafwetboek, door Koning Lodewijk Napoleon in 1809 voor het koninkrijk Holland afgekondigd, en de Code Pénal van Napoleon I waren wel veel zachter, maar bevatten toch nog genoeg doodstraffelijke en ook eenige lijfstraffelijke gevallen. Terwijl de

physisch-pijnlijke of lichaamsstraffen sedert dien tijd al meer en meer op den

achtergrond kwamen, traden de psychisch-pijnlijke of zielsstraffen allengs op den voorgrond. Werpen wij een blik op het wordingsproces dezer gewichtige hervorming in het strafstelsel.

De bovenbedoelde zoogenaamde constitutio criminalis Carolina van 1532 is hier te lande nooit op wettige wijze afgekondigd. Karel V moge dat als Keizer van Duitschland gedaan hebben, als Heer der Nederlanden heeft hij het nooit gedaan. De Leidsche Hoogleeraar J.M. Kemper(†)

erkende dat, maar vermeldde tevens, dat het hof van Holland en Zeeland in 1798 heeft beslist, dat gemeld wetboek ook in Holland rechtskracht bezat, ook omdat ons land in 1532 tot het Duitsche rijk en den

Bourgondischen Kreits behoorde. Evenals de Hoogleeraar Pestel(§)

meende de heer Kemper, dat die beslissing onjuist

(*) Zie Hepp: Strafrechtssystem, I, pag. 317.

(†) Zie Kemper: Inleiding en aanmerkingen op het crimineel wetboek voor het koningrijk Holland, pag. 160.

was, althans voor Gelderland en Friesland; toch blijft de mogelijkheid, dat het wetboek hier te lande is toegepast, vermits men destijds nooit gewoon was bij de vonnissen de wet aan te halen. De rechters waren zeer vrij in hunne opvatting, daar ook het

costumier of gewoonterecht in strafzaken als geldende werd beschouwd en zelfs het

gezag van het Mozaïsche en het Romeinsche recht nevens dat van de latere

rechtsdoctoren De Damhouder, Matthaeus, Boehmer en Carpzovius menigwerf als

beslissend door de rechtbanken werd beschouwd. Het federatieve stelsel der

geünieerde provinciën liet aan ieder provinciaal gewest de souvereiniteit in eigen kring. Het verschil in strafwetgeving was dan ook soms ontzettend. Men denke slechts aan tal van plakkaten of ordonnantiën van provincialen en zelfs van plaatselijken aard.

De straffen waren ook menigwerf arbitrair, dat wil zeggen, dat zij niet altijd in de wet bepaald, maar ook wel aan de opinie en phantasie van den rechter werden overgelaten. Zoo kon op de vordering eener bepaalde straf de zeer algemeene conclusie volgen: ‘of tot zoodanige andere straffe als de rechter in goede justitie zal oordeelen te behooren’. Reeds vroeger had Philip Wieland(*)

, president van den raad van Vlaanderen, in 1483 geene zwarigheid gemaakt te verklaren, dat hij den rechter voor een zot hield, die in een vonnis de oorzaak der veroordeeling uitdrukte. Hij veroordeelde dus zelfs zonder uitdrukking van misdaad of bijvoeging van

beweegreden. Het was op sommige plaatsen voldoende, als de rechters - aldus wordt door zoo bevoegde personen als de Raadpensionaris Van den Spiegel verzekerd -slechts vonnisten ‘naar hunne vijf zinnen’. Dat zij zulks zouden doen, bezwoeren zij bij den aanvang hunner bediening. Men begrijpt, wat daarvan in menig geval terechtkwam. Voor geringere misdrijven werden menigwerf op de meest willekeurige wijze straffen opgelegd.

De bekende raadsheer, Joost de Damhouder(†)

van Brugghe, wiens gezag hier te lande zeer groot was, onderscheidde de straffen in ordinaire en extraordinaire. De ordinaire waren door het recht bepaald, door den vorst verordend of door costumen of usantiën vastgesteld. Ten aanzien der extraordinaire straffen was dat niet het geval. Dat waren de straffen, die ‘den juge stelt 't sijnder discretie om groote, merckelyke ende urgente cause by dat noch recht, noch den prince, noch de costume, noch usantie daar af ghestatueerd hebben’.

Sommige euveldaden waren, volgens hem, zoo buitengewoon en snood, dat: ‘deese werden extraordinairlijk en singulierlijk, ter discretie van den juge gepunieert, en in dat stuk is er geene speciale regel te geven om de enormiteit van den sticke. Wilde nogtans de juge iets meer doen, hy soude dit mogen doen, om de enormiteit en de leelykheyt van den sticke.’ Aan dat vermogen des rechters, om in de extraordinaire doodstraffen iets meer daarbij te doen, schrijft men,

(*) Zie de aanhaling bij Van Deinse: De algemeene beginselen van strafrecht, enz. (†) Zie De Damhouder: Practycke in crimineele saken, uitgave van 1650, pag. 74.

zooals Mr. Van Deinse opmerkte, de gruwelijke executiën toe, waarvan het verhaal alleen doet sidderen.

De Carolina vermeldt in artikel 192, behalve de eenvoudige doodstraffen door ophanging en onthoofding, ook de doodstraf door het levend verbranden van den delinquent; door het levend in een graf leggen des veroordeelden met een spitsen paal door het lijf gestoken; door het in vier stukken hakken van zijn lichaam; door het radbraken; door verdrinking of versmoring in het water. Laatstgemelde straf werd toegepast door den veroordeelde in een linnen zak in het water te werpen. Volgens het Romeinsche strafrecht werd hij, in geval van vadermoord, te gelijk met een kat, slang, hond of aap in een zak genaaid en alzoo in het water geworpen. Carpzovius(*) noemt vier verzwaringen bij de tenuitvoerlegging der doodstraf. De eerste verzwaring was het leggen op eene horde. Vermits nu de beklaagde, dus op eene horde gelegd, door een paard langs straten en wegen naar de strafplaats als 't ware met geweld werd gesleept, kon zulks zonder zware foltering der ledematen niet geschieden.

De tweede verzwaring was het stellen van het doode lichaam op een rad, waardoor de gestrafte van de begrafenis werd verstoken.

De derde verzwaring was het met gloeiende tangen uitrukken van stukken vleesch uit de armen en beenen des veroordeelden, eene verzwaring, o.a. toegepast op giftmengers en ook bij kindermoord, ingeval van herhaling.

De vierde verzwaring was het, bij de straffe des rads, eerst verbrijzelen der ledematen, alvorens het treffen van hoofd of hart.

Mr. Johan Moorman(†)

teekent aan, dat Bartholomeus de Linier, heer van Grandval, die Koning Willem III van Engeland om het leven trachtte te brengen, op eene slede naar de gerechtsplaats is gevoerd, aldaar opgehangen, half levend wederom

afgesneden, dat hem toen het ingewand uit het lijf gerukt en in het vuur geworpen is, waarna het hoofd op een paal gezet, het lichaam in vier stukken gehouwen en op zoovele verscheidene plaatsen ten toon is gehangen.

In de laatste helft der achttiende eeuw werden de straffen zachter. Men kan dat, wat betreft de Nederlandsche gewesten, zien uit bovengemeld werk van Mr. Moorman. De bloeitijd der Damhoudersche praktijken was ten einde. Schrijvers als Calkoen, Pestel, Voorda en Cras deden hun invloed zelfs op de rechterlijke colleges gevoelen. Dat ook de terechtstellingen verminderden, kan men afleiden uit mededeelingen van Mr. P.M. Nolthenius(§)

. Volgens hem toch werden van 1633 tot 1733 te Amsterdam 288 doodvonnissen ten uitvoer gelegd, dat is 7 per jaar; van 1746-1768 28, dat is 4 in een

(*) Men leze Carpzovius: Verhandeling der lijfstraffelyke misdaaden en haare berechtinge, vertaald door Mr. D. van Hogendorp, 1752, II, pag. 1294-1296.

(†) Zie zijn: Verhandelinge over de misdaden en derselver straffen, uitgegeven in 1764 door Mr. J.J. van Hasselt, pag. 110.

tijdvak van drie jaren; van 1775-1783 5, dat is 1 om de twee jaren. De heer Nolthenius, destijds een groot voorstander der doodstraf, ontleende verschillende bijzonderheden omtrent de terechtstellingen aan den Amsterdamschen beul D. Jansen en den Arnhemschen beul J. Jansen en bracht aan beide ‘viri severissimi’ zijn hartelijken dank toe voor de practische ophelderingen, die zij hem verstrekt hadden. Weinig ingenomen met de denkbeelden van Beccaria, wiens geschrift tegen de doodstraf, reeds in 1764, eene ontzettende sensatie teweegbracht, kwam die schrijver ook op tegen diens argument, dat de beul een ambt uitoefent, hetwelk in de schatting van het publiek niet zeer hoog staat aangeschreven. Op vele plaatsen in Duitschland werd dat ambt voor zeer eervol gehouden en zelfs door het jongste lid van den stedelijken of gemeenteraad uitgeoefend. Naar het schijnt, had Beccaria reeds hetzelfde bederf in de goede zeden van den ouden tijd opgemerkt, dat door den Duitschen

reactionnairen criminalist, Dr. O. Mittelstädt(*)

, onlangs werd geconstateerd als gevolg van de verlichting der zoogenaamde Fredericiaansche en Jozefinische tijdperken. Koning Frederik de Groote van Pruisen, die reeds in 1743 de gequalificeerde doodstraffen beperkte en de eenvoudige verminderde; Keizer Jozef II van Duitschland, die in het jaar 1787, in Oostenrijk, mildere beginselen op het gebied der lijfstraffelijke rechtspleging toonde te huldigen, worden dan ook door dien schrijver duchtig onder handen genomen. Hij verwijt ook aan die vorsten hunne op rede en humaniteit gebouwde neigingen. Hij brengt hulde aan de vroegere denkbeelden van zoogenaamd goddelijke rechtsbegrippen, toen de gerechtigheid zelf doel en de straf straf was, niets meer, niets minder. Men was er, volgens hem, in die goede dagen nog niet toe gekomen, aan de straf een tijdelijk doel te verbinden. Er was geene tegenstelling tusschen absolute en relatieve strafrechtstheorieën; er waren zelfs geene theorieën hoegenaamd over het wezen van de straf!

Dat, in het vroegere aldus door dien schrijver verheerlijkte tijdvak, de lijfstraffen mede eene hoofdrol in de straffenreeks vervulden, spreekt wel vanzelf. Daaronder kwamen voor: het afzetten der beide vingeren, met wier opsteking het eedzweren volbracht werd, en het afhouwen der geheele hand. De Carolina gewaagde ook van het uitsteken der oogen, het uitsnijden der tong en het afsnijden der ooren.

Lichamelijke tuchtiging en bijzondere geeseling waren, vooral in de Nederlandsche gewesten, aan de orde van den dag. Tot welke belangrijke beschouwingen een en ander aanleiding gaf, blijkt uit het meergemelde werk van Carpzovius(†)

. Die schrijver meende, dat het afhouwen van eene hand eene minder onteerende straf was dan eene schandelijke geeseling. Indien intusschen de misdadiger, die veroordeeld was tot het afhouwen van eene hand, slechts één hand bleek

(*) Zie Mittelstädt: Gegen die Freiheitsstrafen, 1880, pag. 5-7. (†) Zie Carpzovius, pag. 1301.

te bezitten, dan moest deze straf hem worden kwijtgescholden als te hard of in eene andere worden verwisseld. En die andere straf was... de schandelijke geeselstraf!

De werking van het oude strafstelsel, hetwelk wij gerust als dat der ruwe

afschrikking durven aanduiden, was dus allengs verzacht, toen ten tijde der Bataafsche republiek aan eene commissie het ontwerpen van een nieuw algemeen strafwetboek werd opgedragen. De poging mislukte. Eerst Koning Lodewijk Napoleon vermocht een zoodanig wetboek te doen slagen en in te voeren. Dat wetboek verdient eene nadere bespreking, in de eerste plaats, waar het geldt de dood- en lijfstraffen.

Dat wij hier met een werk van beter allooi te doen hebben, blijkt al dadelijk, als wij kennis nemen van artikel 12. Wij lezen daar: ‘Er bestaat geen misdaad zonder voorafgegane wet. De rechters zijn verplicht, volgens de regelen van uitlegkunde, te beoordeelen, of en in hoeverre eenige hun voorgestelde daad, hetzij onder de woorden, hetzij onder den zin der wet behooren.’ Artikel 9 omschrijft de misdaad als: ‘Het overtreden eener wet, welke het laten of bedrijven van eenige daad, onder bedreiging van straf, gebiedt of verbiedt.’ De gequalificeerde doodstraffen zijn in dat wetboek verdwenen. Het kende intusschen twee eenvoudige doodstraffen: den strop en het zwaard. De straf met den strop werd, volgens artikel 17, voor de schandelijkste gehouden en uitgevoerd op het schavot aan manspersonen door het ophangen aan eene galg en aan vrouwspersonen door het verworgen aan een paal. De straf met het zwaard werd uitgeoefend door onthoofding van den veroordeelde, knielende op het schavot en geblinddoekt.

Als lijfstraffen kwamen voor: de geeseling en het brandmerk. De geeseling moest geschieden op den blooten rug van den misdadiger, staande aan een paal gebonden en de armen opgehaald. Het brandmerk werd verricht met een heet ijzer op den schouder van den veroordeelde. De straffen van geeseling en brandmerk konden worden samengevoegd. De rechters waren bevoegd te bevelen, dat de veroordeelde, gedurende de strafoefening, zou worden vastgemaakt aan de galg met den strop om den hals.

Zoo dikwijls de wet op eenige misdaad doodstraf of schavot stelde, zonder verdere bepaling, was de keuze der soorten van doodstraf of van schavotstraf aan de rechters overgelaten.

Ofschoon het strafstelsel van bedoeld wetboek aan ernstige bedenking onderhevig is, kan men, met het oog op het tijdstip, waarin het werd ingevoerd, dat wetboek als een betrekkelijken vooruitgang beschouwen. In sommige opzichten bij voorbeeld was het milder dan de Fransche Code Pénal, dien het, den 1stenMaart 1811, in deze landen verving. Zoo kende het niet de straf van het afhouwen der rechterhand, die in laatstgemeld wetboek de tenuitvoerlegging der doodstraf,

in geval van vadermoord, moest voorafgaan. Zoo missen wij daarin de onteerende straf van den burgerlijken dood, die den misdadiger levend dood maakte en van alle burgerlijke rechten beroofde. Hij toch hield op echtgenoot te zijn, al wilde zijne levensgezellin hem in zijne ballingschap volgen. Zijne goederen weerden verdeeld, alsof zijne erfgenamen een doode in diens rechten moesten opvolgen. Zoo missen wij daarin de algeheele verbeurdverklaring van goederen, eene straf, die de betrekkingen van den misdadiger direct in zijne straf deed deelen en den schijn ontstaan, alsof de staat als financieel belanghebbende de veroordeeling van eenig individu zoude wenschen. Zoo vinden wij daarin allerlei rechtskundig juiste

onderscheidingen over opzet, toerekening, noodweer, medeplichtigheid, enz. Ofschoon dus dat eenige oorspronkelijke Nederlandsche strafwetboek wel lof verdient en werkelijk verzachting van physisch pijnlijke straffen aanbracht, is daarop echter geenszins toepasselijk de overdreven lof, dien de Staatsraad Van Gennep, bij de indiening in het wetgevend lichaam, daaraan toekende. Hij(*)

toch beweerde niets minder, dan dat dit wetboek het beste was, hetwelk tot hiertoe is bekend geweest, en gewaagde van een meesterstuk van kunde, ervaring en doorzicht.

Voorzeker moet men een wetboek beoordeelen naar den tijd, waarin het werd vastgesteld. De vraag is intusschen geoorloofd, of de opstellers, ook in dien tijd, geen ander strafstelsel hadden kunnen kiezen. Zij konden bekend zijn met al hetgeen toen voor en tegen de doodstraf, voor en tegen lijfstraf, in onderscheiden oorden der wereld was aangevoerd. Ook zij zochten echter hunne kracht in de afschrikking als uitsluitend doel der straf en hadden geen oog en oor voor de psychisch pijnlijke of zielsstraffen. Zij braken met de wreedheid van het vroegere stelsel; het stelsel zelf behielden zij. Vandaar dat zij bleven trachten, om de ruwheid van den misdadiger te overwinnen door de bedreiging van eene ruwe lichaamsstraf. Dat intusschen de publieke opinie den beul toen niet meer zoo hoog schatte als in de tijden, waarvan Mr. Nolthenius gewaagde, kan o.a. blijken uit de volgende zeer opmerkelijke gebeurtenis, die in het begin dezer eeuw te Utrecht plaats vond. Een der Evangelisch-Luthersche predikanten aldaar wenschte eene verandering te brengen in de oude wijze van avondmaal vieren door het gebruik van den ouwel en daarvoor gewoon spijsbrood in de plaats te stellen. Om die hervorming te doen slagen, bedacht hij eene list, die geheel berustte op den afkeer, dien velen reeds toen van den beul hadden. Hij liet eene lijst onder de gemeenteleden rondgaan, waarbij een ieder verzocht werd eene keuze te doen tusschen de beide manieren van avondmaalsviering. Terwijl hij zorgde, dat een paar algemeen geachte aanzienlijke gemeenteleden de eerste onderteekenaars waren van het verlangen naar gewoon spijsbrood,

zond hij toen de lijst naar den beul, een ouderwetsch rechtzinnigen Lutheraan. De beul teekende, gelijk de leeraar vermoedde, voor het gebruik van den ouwel. Nu ging de lijst verder rond. Niemand zelfs der strengst rechtzinnigen wilde zijne

handteekening stellen onder en aan de zijde van den beul. Alle andere gemeenteleden teekenden derhalve voor het gebruik van brood. Bij de eerstvolgende

avondmaalsviering werd den beul, volgens zijn verlangen, de ouwel toegediend, terwijl alle andere gemeenteleden brood ontvingen. De beul was over die afzonderlijke toediening zóó verontwaardigd, dat hij zijn wensch te kennen gaf, om in het vervolg gelijk de anderen behandeld te worden. Het gebruik van den ouwel bij de

In document De Tijdspiegel. Jaargang 39 · dbnl (pagina 41-200)

GERELATEERDE DOCUMENTEN