• No results found

De Tijdspiegel. Jaargang 26 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De Tijdspiegel. Jaargang 26 · dbnl"

Copied!
1424
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De Tijdspiegel. Jaargang 26

bron

De Tijdspiegel. Jaargang 26. D.A. Thieme, Arnhem 1869

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_tij008186901_01/colofon.php

© 2018 dbnl

(2)
(3)

1

Godgeleerdheid en onderwijs.

Eene question brûlante.

Onze werkkring, door Agatha. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. 1868.

Het bespreken in een gezelschap van eene novelle, waarvan een niets doend, kwaad gehumeurd, zenuwachtig meisje de heldin is, en een uitval van zekeren majoor Hasti over de wijze waarop vele meisjes uit den fatsoenlijken stand, ‘niets uitvoerende dan op een man te wachten,’ haren tijd verknoeijen, geven aanleiding tot een gesprek over de positie der genoemde meisjes, waarbij de majoor ten laatste zegt:

‘Ik begrijp eigenlijk niet hoe men zoo weinig hoort van zelfmoord onder de vrouwen in ons land.’

‘Van zelfmoord? Maar, majoor, hoe komt ge daar toch bij?’ vroeg mevrouw Hoogen, vol verbazing.

‘Wel, omdat hare positie zoo onmogelijk is,’ zeide de majoor en somde op, toen zijne buurvrouw gezegd had dat zij dit niet inzag: ‘de helft, of althans een derde, trouwt niet en bereikt dus hare bestemming niet. Van haar die huwen komen er velen zoo onbeslagen op het ijs, dat zij haar echtgenooten diep ongelukkig maken, en toch zijn zij er nog beter aan toe dan die ongehuwd gebleven zijn, want deze hebben niet alleen geen levensdoel, maar mogen ook slechts onder ééne voorwaarde blijven leven, als zij namelijk fortuin genoeg hebben, want anders....’

‘Moeten zij 't maar verdienen,’ vulde zijne buurvrouw aan.

‘Op welke wijze?’ vroeg de majoor, ‘vooral wanneer ze eens gewoon zijn geraakt aan het far niente van die Auguste uit de novelle?’

Mevrouw Hoogen dacht even na, haalde hare schouders op en zeide toen: ‘ja, dat weet ik niet, inderdaad, majoor, dat is ‘quite puzzling.’

Ja zeker: quitte puzzling!

Welke is de werkkring der vrouw? Hoe moet zij worden opgeleid, ook met het oog op het lot dat haar te wachten staat wanneer

(4)

zij ongehuwd moet blijven? Welken weg kan zij in dit geval inslaan, welk doel moet zij zich voor oogen stellen? Deze en andere daarmede zamenhangende vragen worden in het aangekondigde boekje besproken.

Wij wenschen van dat boekje geen overzigt, en ook niet eene eigenlijke

beoordeeling van zijn inhoud te geven. Wij wenschen niemand in de gelegenheid te stellen om er over meê te praten zonder het gelezen te hebben; integendeel, wij wenschen dat het zelf in veler handen kome en door velen gelezen en overdacht worde. Eene beoordeeling van wat men er in vinden zal te geven, gaat ook niet; het gansche boekje is eene tamelijk onzamenhangende reeks van gesprekken tusschen zeer verschillende personen, waarin ieder zijne opinie over de kwestie bloot legt en verdedigt, zonder dat men tot een algemeen, afdoend resultaat komt. Die opiniën aan eene kritiek te onderwerpen, het verkeerde er van in het licht te stellen, het goede en houdbare er van aan te wijzen en langs dien weg misschien tot eene bevredigende oplossing der vraag te geraken, zou eene verhandeling, een boekdeel vorderen. Liever willen wij hier het een en ander van onze meening over de zaak mededeelen, minder om op die wijze al dadelijk te geraken tot zulk eene volledige oplossing, als wel om te trachten een draad te vinden, die ons bij het bestuderen en overdenken dezer

‘question brûlante’ voor het gevaar behoeden kan om van den regten weg af te dwalen, en ons te verliezen in eene woestijn van onmogelijkheden en

onnatuurlijkheden.

Dat wij met Agatha's arbeid ingenomen zijn, kan reeds uit het gezegde worden opgemaakt. Wij zijn het, niettegenstaande die arbeid niet regtstreeks tot een bevredigend resultaat leidt, wat de schrijfster zelve ook zeer goed gevoelt, - niettegenstaande het gemis van een geregelden gang in de gansche behandeling en het vage en onuitgewerkte der gedane voorslagen, - gebreken, waarvan de schuld niet aan Agatha, maar aan het onderwerp ligt; - niettegenstaande wij het met den heer X (zie den achter aan geplaatsten recenserenden brief) betreuren, dat in een boekje, gewijd aan een onderzoek aangaande den werkkring der vrouw, het godsdienstig element te zeer wordt gemist. Ligt dit laatste aan de overtuiging der schrijfster? Of is het 't gevolg van zekere in onzen tijd soms noodig geachte

omzigtigheid, die zich over godsdienstige onderwerpen liefst niet uitlaat, of van eene overdreven fijngevoeligheid, die terugbeeft voor de sarcasmen en profanatiën van zekere zich noemende verlichten? Wij weten niet wat er de oorzaak van is, maar wij betreuren het.

Agatha verdient onzen dank, dat zij de kwestie onder de oogen heeft durven zien, en er niet voor is terug gedeinsd haar aan een onderzoek te onderwerpen; zij verdient dien ook dáárom, omdat zij, hoewel haar arbeid zich tot het zoeken naar eene oplossing dier kwestie bepaalt en, gelijk wij nu weten, tot geene volledige oplossing leidt,

(5)

3

toch dien arbeid aan het publiek niet onthouden heeft. Wij prijzen dan ook de lezing van haar geschrift aan allen, maar vooral aan beschaafde vrouwen en moeders, ten sterkste aan, - de lezing niet alleen, maar ook de ernstige overweging van al wat er in vervat is. Alleen door over de zaak ernstig en aanhoudend na te denken, de verschillende opiniën en voorslagen met elkander te vergelijken, kan men - en zal men ook - tot eene bevredigende uitkomst geraken. En tot zulk een nadenken en vergelijken geeft Agatha's boekje eene uitstekende aanleiding, - daargelaten nog dat vele der daarin gegevene wenken van dien aard zijn, dat zij, zonder op het te verkrijgen eindresultaat te wachten, al dadelijk behartigd en gebruikt kunnen worden.

Als schrijfster is Agatha overigens te gunstig bekend, dan dat wij zouden behoeven te verzekeren, dat wij hier een in gemakkelijken en goeden stijl geschreven en wezenlijk onderhoudend boekje voor ons hebben.

Wanneer wij over de vraag aangaande den werkkring der vrouw, zoo als Agatha die stelt, nadenken en redeneren, niet alsof wij de oplossing er van reeds gekregen hadden, maar daar naar jagende, of wij haar ook krijgen mogten, dan hebben wij, gelijk wij reeds aanduidden, behoefte aan een leiddraad, die ons, als de draad van Ariadne in den Kretaschen doolhof, behoedt voor afdwalingen ter regter of ter linker zijde, - aan een beginsel namelijk, dat in de natuur zijnen grond heeft, en ons terughoudt van het broeijen over chimères, van het bouwen van onmogelijke luchtkasteelen en van het najagen van onnatuurlijkheden.

Zulk een leiddraad, zulk een beginsel, kan niets anders zijn dan een gezond begrip van de natuurlijke bestemming der vrouw, van den werkkring, die haar door de natuur is aangewezen, om 't even of zij, de vrouw, die bestemming, in eene van de natuur veelzins afgeweken maatschappij, al dan niet bereikt.

Kennen wij die, dan weten wij al reeds hoe wij onze meisjes moeten opvoeden.

Want er behoort weinig nadenken toe om in te zien, dat eene opvoeding slechts dán goede vruchten zal kunnen dragen, wanneer zij in overeenstemming is met de natuur, m.a.w. den aard van het op te voeden voorwerp. Alleen eene natuurlijke ontwikkeling kan iets goeds leveren; een ontwikkelingsgang, die onnatuurlijk is, levert niet dan erbarmelijke producten; - dit is eene doorgaande wet in de gansche levende natuur.

De natuur, de aard van het voorwerp bepaalt den aard van zijne bestemming;

opvoeding tot hare natuurlijke bestemming zal dus steeds de eenige goede opvoeding der vrouw blijven, omdat daardoor alléén hare vermogens, hare vatbaarheden, haar aanleg tot eene gezonde en volledige ontwikkeling kunnen

(6)

komen. Zij zal om dit laatste ook dán nog de éénige goede opvoeding blijven, al ware het ook dat de vrouw die bestemming niet bereikte. Bovendien weet men ook te voren nooit met zekerheid dat zij die niet bereiken zal.

Maar welke is de natuurlijke bestemming der vrouw?

Het zal misschien menigeen vreemd dunken, die zoo tallooze malen nagenoeg gelijkluidend beantwoorde vraag nog eens te hooren doen. Maar behalve dat, gelijk wij straks hopen te doen gevoelen, eene beknopte, maar juiste formulering van het bekende antwoord op die vraag nog geen overdaad is, omdat veel hier afhangt van het standpunt waarop men die vraag doet, zoo hebben in den nieuweren tijd de vrienden en vriendinnen van de zoogenaamde ‘emancipatie der vrouw’ hun uiterste best gedaan, om de denkbeelden over de vrouwelijke bestemming in de war te brengen. Hoor b.v. maar eens wat Miss Becker in hare in den laatsten tijd door de dagbladen vaak vermelde speeches verkondigt!

Ons antwoord op de bovengestelde vraag loopt tegen de beschouwingswijze dier emancipatie-vrienden en vriendinnen lijnregt in. Maar physiologie en psychologie, het gezond verstand, de algemeene opinie van alle tijden en volken verkondigen luide, dat de bestemming der vrouw verschilt van die des mans, en dat de hare in het bijzonder die is, huisvrouw, echtgenoot en moeder te zijn.

In de toepassing van die meening heerscht en heerschte zeker veel verschil. Ieder weet, dat de positie der vrouw eene andere was en is bij de oude en hedendaagsche Oostersche volken, eene andere bij de Grieken, weêr eene andere bij de Romeinen, nog wêer eene andere bij de Germaansche volken, en dat bij de laatsten die positie zich ook in den loop der tijden gewijzigd heeft. Wij weten, dat nog heden bij de Amerikaansche Indianen de vrouw weinig meer dan de slavin, bij vele Oostersche volken dan de bijzit des mans is. Maar het gronddenkbeeld: ‘de eigenaardige taak der vrouw is het bezorgen der huisselijke zaken, het helpen van haren man, het verzorgen harer kinderen,’ - is overal hetzelfde, - even als overal het behartigen der openbare belangen nevens de uitwendige belangen des huisgezins, het beschermen zijner vrouw en kinderen, het behulpzaam zijn bij de opvoeding van het kroost gerekend worden de natuurlijke werkkring des mans uit te maken.

Wij hebben hier echter het oog op de beschaafde Europeesche maatschappij, en daarin - ik zeg het hier reeds dadelijk en druk daarop, - op den beschaafden middenstand. Met het oog daarop laat zich de reeds aangegevene bestemming der vrouw onzes inziens ten naaste bij op de volgende wijze uitvoeriger formuleren. Het is de bestemming, de natuurlijke roeping der vrouw, de bezorging van alle détails der huishouding op zich te nemen, die toch waargenomen moeten worden, maar die den man in het opvolgen van zijne roeping

(7)

5

noodzakelijk zouden belemmeren, - voorts haren man bij te staan in alles, ook in die zaken die meer tot zijnen werkkring behooren, niet door een deel zijner taak op zich te nemen, maar door belangstelling te toonen in wat hem belang inboezemt, hem te bemoedigen bij bezwaren, te troosten bij teleurstellingen, en niet minder door hem in velerlei omstandigheden bij te staan met dien raad, die eene verstandige en liefhebbende vrouw vaak zoo uitmuntend weet te geven, - eindelijk om hare kinderen, niet alleen hare dochters, maar ook hare zonen, op te voeden en te helpen opvoeden tot nuttige leden der maatschappij en waardige burgers van het rijk Gods.

Laten wij nu, evenmin als wij ons bij de emancipatie ophielden, ons ook niet ophouden bij die laffe praatjes over de tobberij, waartoe de vrouw bij deze opvatting van haren werkkring gedoemd zou zijn. Alsof de man in zijn werkkring als burger van den Staat (zie de omschrijving en verheerlijking daarvan in de

emancipatie-geschriften, die door dames geschreven zijn) niet had te tobben en te kampen met duizenden bezwaren, - doorgaans niet van die groote, tot

krachtsinspanning nopende, door krachtige vrouwen wel eens benijde bezwaren, - maar alledaagsche en ellendige, die iemand ergeren en neerdrukken en ontmoedigen!

Alsof de man ook geene pligten jegens zijn huis, zijne vrouw en zijne kinderen te vervullen had!

Is die werkkring der vrouw als huisvrouw, echtgenoot en moeder onbeduidend en vernederend, gelijk wij hebben hooren beweren? Die het reeds daarover gezegde nog eens overleest en overdenkt, heeft alleen gezond menschenverstand noodig om te beseffen dat zij hoogst gewigtig en edel is.

Er is gezegd: ‘de toekomst der maatschappij en der menschheid hangt af van de vrouw.’ Wij herinneren ons niet wie het gezegd hebben, - maar het is meermalen gezegd. Dit is echter zeker, dat het een waar woord is. En, let wel, met dat zeggen werd volstrekt niet bedoeld dat de vrouw op die toekomst invloed oefenen zou door haren werkkring ver buiten den huisselijke uit te breiden, door mannelijke beroepen op zich te nemen, zelfs niet door boeken te schrijven, als spreekster op te treden of zoo iets; men bedoelde niets meer dan de vrouw, die zich bepaalt tot den zoo even door ons omschreven werkkring.

Hoe nu de vrouw, door te doen wat wij bij die omschrijving haar tot taak aanwezen, op de toekomst der maatschappij en der menschheid zoo krachtigen invloed oefenen kan, - ten goede of ten kwade, naarmate zij hare taak goed of slecht vervult, - van die vraag laten wij de oplossing gerust aan het doordringend oordeel mijner lezeressen (zoo wij die hebben) en lezers over.

Alleen schiet ons hier betrekkelijk de opvoeding iets te binnen, dat wij niet kunnen terug houden. Een zeer verstandig en bekwaam onderwijzer zeide ons eens: ‘wanneer ik nieuwe leerlingen (jongens van

(8)

10, 11, 12 jaren) op mijne school krijg, dan weet ik na verloop van drie of vier maanden nog niet, van welken geest hun vader is, - maar hunne moeder ken ik, al heb ik haar nooit gezien of iets van haar gehoord. Ik heb mij in het dan over haar gevelde oordeel nooit bedrogen.’

‘Maar,’ zal iemand zeggen, ‘heeft dan niet de vrouw evenzeer regt op hoogere intellectuele ontwikkeling en op bevrediging van hare zucht naar kennis en wetenschap, als de man? En is het dan niet voor haar zeer te betreuren, dat haar werkkring geene hoogere verstandelijke ontwikkeling, geen kennis en wetenschap vordert, - dat zij dus niet, zooals bij den man het geval is, juist in haren werkkring eene aanleiding, een drang vindt tot oefening en studie, en deze dus steeds voor haar bloote liefhebberijen blijven?’

Wij ontkennen dat regt der vrouw niet alleen niet, maar wij strijden er voor. De vrouw is dan ook niet alleen vrouw, d.i. onderscheiden van den man, maar zij is, en boven alles, mensch even als hij. Naar den geest heeft zij dezelfde vermogens als de man; het verschil ligt in het betrekkelijk overwigt van de onderscheiden eigenschappen van den geest, in de verschillende rigtingen, waarin zij zich openbaren. Daarop grondt zich haar regt om te eischen, dat ook haar gelegenheid worde gegeven die vermogens te ontwikkelen.

Maar wat wij wel ontkennen is, dat voor de vrouw, die zich in haren eigenen werkkring alleen bewegen wil, geen hoogere intellectuele ontwikkeling en kennis en wetenschap noodig zou wezen, m.a.w. dat die ontwikkeling en die kennis en wetenschap bij het vrouwelijk beroep niet te pas zouden komen.

Kan eene verstandelijk slecht ontwikkelde en algemeene kennis ontberende vrouw eene goede huisvrouw, echtgenoot en moeder zijn in den zin als wij haar geschetst hebben? Ons dunkt, neen!

Is de huishouding, waarop men zoo laag nederziet, geene industrie, die, even goed als elke andere industrie, op physische en chemische en natuurhistorische grondslagen berust, en die men, even als deze, niet zoo goed als geschieden kan - en dit wenscht toch eene goede huishoudster, - kan drijven, indien men vreemdeling is in de wetenschappen waarop zij berust? Is zij zelfs niet eene zeer gecompliceerde industrie, die industrie van huis en tuin, van keuken en kelder, van linnenkast en naaimachine, en van wat al meer? En ligt hierin niet reeds opgesloten, dat de huisvrouw, al ware het alleen om den wil der huishouding, geene vreemdeling mag zijn op het gebied der wisen natuurkundige wetenschappen?

Dat de studie daarvan bovendien krachtig bijdraagt tot vorming van het verstand en opscherping van het oordeel, behoeft geen betoog. Bepaalde eene vrouw zich echter alleen tot die studie, dan zou zij, even als de man, die dit doet, eenzijdig en bekrompen worden. Zij moet, even als ieder waarlijk goed ontwikkeld, beschaafd mensch,

(9)

7

veelzijdig, m.a.w. in haar geheel, ontwikkeld worden. En het is juist die geheele ontwikkeling, die haar zoo geschikt zal maken om niet alleen eene goede huishoudster te zijn, maar ook en vooral om hare taak als echtgenoot haars mans en opvoedster harer kinderen waardiglijk te vervullen. Wij geven hier nog geen opvoedingsplan voor meisjes, en bepalen ons slechts tot de bloote herinnering van den invloed, dien de studie der geschiedenis op de inzigten der vrouw in de zaken des levens en des tijds, die der letterkunde op haren smaak, die der dichters in 't bijzonder op hare hoogere aspiratiën moeten uitoefenen.

Gaarne erkennen wij dat er vrouwen zijn, aan wie niemand den lof betwisten zal van goede huisvrouwen, echtgenooten en moeders te zijn, en die toch de ontwikkeling en de kennis niet bezitten, waarover wij spreken. Maar er zijn er oneindig veel meer, aan wie die lof geheel niet toekomt, andere, die niet zulke goede huisvrouwen enz.

zijn, als zij wezen moesten en konden, nog andere die b.v. goede huishoudsters, maar geene goede echtgenooten en moeders of omgekeerd zijn. En wat die eersten, die waarlijk in alle opzigten goede, betreft, - dat in sommige gevallen een onbedorven gezond verstand, gepaard aan door oplettendheid en ondervinding verkregene, heldere inzigten in gewone zaken, gepaard vooral aan een voor 't geen goed en edel is ontvangbaar gemoed en aan godsdienstigen zin, veel gebrek aan verkregen kennis en aan daarop gegronde ontwikkeling vermag te vergoeden, is zeker. Maar even als de genoemde eigenschappen van hart en gemoed ook bij de hoogste intellectuele ontwikkeling noodzakelijk blijven voor de vrouw, die hare driedubbele taak van huisvrouw, echtgenoot en moeder op de meest waardige wijze wil vervullen, zoo zullen omgekeerd die achtenswaardige vrouwen, die wij hier op 't oog hebben, er volstrekt niet slechter, maar wel nog veel beter om zijn, indien zij zich zoodanige kennis en ontwikkeling weten te verschaffen.

Kan dan de bewering: dat, om eene goede huisvrouw, echtgenoot en moeder te wezen, hoogere verstandelijke ontwikkeling en kennis overbodig, ja zelfs iets belemmerends zijn, - wel in ernst worden volgehouden?

Wij zullen nu gaan zien, waartoe ons deze wat lange, misschien wat langdradige, beschouwing van den natuurlijken werkkring der vrouw leiden zal.

In het vorig jaar gaf eene Duitsche dame, Minna Pinoff, een boekje uit over de opleiding der vrouw tot arbeid, waarin over de verbetering van de sociale stelling der vrouw gehandeld wordt(*). Wij nemen hier

(10)

een gedeelte over van de beoordeeling van dat werkje in een geacht tijdschrift.

‘Der erstrebenswerthe oekonomische Zustand der Gesellschaft, der Zielpunkt der Socialreform, ist offenbar der, in welche jede Kraft sich da entfalten kann, wo sie den meisten Werth hat; wo jeder Arbeit so lohnend ist, dass sie eine behabige Existenz und genügende Musse sichert; wo jeder berechtigte Trieb nach Familiengründung befriedigt werden kann. Die Kraft der Frau aber gestattet die höchste oekonomische Verwerthung im Inneren des Hauses; die behabige Existenz der Familie verschafft der Frau den entsprechenden Wirkungskreis; bei ungehinderte Familiëngründung ist keine Frau wider ihrem Willen von solchem Wirkungskreise ausgeschlossen....

Danach handelt es sich im Grunde nicht um Arbeit sondern um Nicht-Arbeit der Frauen ausserhalb ihres natürlichen Berufs, und die erstere ist nicht an sich erstrebenswerth, sondern nur ein nothwendiger Uebel des gegenwärtigen Gesellschaftzustandes’(*).

De maatschappelijke toestand, waarnaar men streven moet, is die, waarin elke kracht dáár gelegenheid heeft tot werken en ook inderdaad werkt, waar zij naar haren aard met den besten uitslag werken kan en het meeste zal opbrengen.

De vrouw is naar haren aard het meest geschikt om te werken in den huisselijken kring, als huisvrouw, echtgenoot en moeder. Het belang der maatschappij gebiedt dus, dat zij daar blijve werken en niet tot andere werkkringen overga.

Het belang der maatschappij gebiedt dan ook, dat het sluiten van huwelijken en het oprigten van huisgezinnen bevorderd worde, te meer omdat ook de normale toestand des mans die van huisvader (hier zou het duitsche Hauswirth best passen), echtgenoot en vader is, en ook hij zijne verpligtingen jegens de maatschappij beter in dien toestand dan in den abnormale van célibataire vervullen zal.

Gelukt dit, dan zullen weinige vrouwen van haren normalen werkkring tegen haren wil zijn uitgesloten, en zij zullen slechts bij uitzondering noodig hebben een andere te zoeken.

Zoo lang de maatschappij nog niet in dien toestand verkeert, moet men zich het zoeken voor vrouwen naar andere beroepen, naar andere kostwinningen, of hoe men het noemen wil, getroosten, maar.... alleen als een redmiddel in den nood, als een noodzakelijk kwaad. Elk beroep buiten het eigenlijke, natuurlijke beroep der vrouw is voor haar een pis-aller, een gedwongen maatregel, en moet steeds als zoodanig beschouwd blijven. Nooit moet die treurige noodzakelijkheid worden verheven tot een beginsel.

(*) Literarisches Centralblatt für Deutschland. 1867, S. 384.

(11)

9

Trekken wij nu uit al het gezegde eerst eenige algemeene beginselen voor de opvoeding van meisjes.

Bij die opvoeding houde men, in de eerste plaats, zonder regts of links te zien, steeds dit hoofdbeginsel in het oog, dat de meisjes moeten worden opgeleid tot goede huishoudsters, waardige echtgenooten en zorgdragende moeders.

Men trachte haren geest zoo veel en veelzijdig mogelijk te ontwikkelen. Zij hebben op die ontwikkeling regt, om de eenvoudige reden dat zij een ontwikkelbaren geest bezitten, even goed als de jongelingen, - en zij hebben die ontwikkeling noodig, om in den meest uitgestrekten en edelen zin goede huisvrouwen, echtgenooten en moeders te worden. Dit laatste, die werkkring der vrouw als zoodanig, moet dan ook steeds bij alle onderwijs en opleiding worden in het oog gehouden. De opvoeding moet dus steeds geheel daarheen leiden, om de meisjes te vormen tot degelijke en met zaakkennis werkende huishoudsters, tot waardige gezellinnen van hare mannen (voor wier opvoeding thans zoo veel gedaan wordt), tot verstandige opvoedsters van hare kinderen, - in één woord, om haar te leeren zich in haren natuurlijken werkkring zóó te bewegen, als men regt heeft van eene wèl opgevoede en ontwikkelde vrouw te eischen.

Eindelijk, last but not least, bestede men de meest mogelijke zorg aan de vorming van haar zedelijk karakter, aan het opwekken en leiden van haar gemoedsleven, aan het verlevendigen en aankweeken van haren godsdienstigen zin.

Maar wanneer een meisje nu eens niet trouwt?

Er kunnen dan twee gevallen plaats hebben.

In het eerste geval is het meisje bemiddeld, en kan ook na den dood harer ouders blijven leven, gelijk men het noemt, m.a.w. zij behoeft naar geene middelen te zoeken om in haar onderhoud te voorzien. Hier is de zwarigheid niet groot. Is zij opgevoed, zoo als wij dat wenschen, en heeft zij daarbij leeren inzien, dat iedereen, zonder uitzondering, werken moet en ernstig werken, dan zal zij haren weg wel vinden.

Erger is het, wanneer een meisje, dat niet huwt, geene of niet genoegzame middelen van zich zelve bezit om in haar onderhoud te voorzien, en hare ouders haar op den duur niet bij zich kunnen onderhouden, of zij, wat 't meest gebeurt, door den dood van den vader of van beide ouders alleen blijft staan. Dan moet zij een werkkring - neen, eene kostwinning - zoeken.

Maar dan ook heeft het meisje, dat naturgemäss, dat is voor haren boven

omschreven natuurlijken werkkring opgevoed is, en zóó daarvoor opgevoed, als wij dit wenschen, veel voor. Zij is, gelijk wij vroeger

(12)

aanduidden, natuurlijk ontwikkeld; zij is vrouw gebleven, en geen erbarmelijk, onbruikbaar middending tusschen man en vrouw geworden; - maar toch zijn alle vermogens van haren geest goed en normaal ontwikkeld, en de door haar opgedane kennis op het gebied van wetenschap en letteren zal haar niet alleen in alle

levensbetrekkingen te stade komen, maar haar ook een goeden grondslag aanbieden om daarop voort te bouwen in de rigting, die noodig is voor den werkkring, dien zij zich nu kiezen zal.

Wat nu dat zoeken naar een werkkring aangaat, indien wij ons nu ook hier laten leiden door het algemeen beginsel, dat wij hebben aangenomen, te weten dit, dat de natuurlijke bestemming der vrouw die van huisvrouw, echtgenoot en moeder is, - dan moeten wij hier in de allereerste plaats het oog vestigen op die vrouwelijke beroepen, die het minst van het natuurlijke beroep der vrouw afwijken, of liever die gewijzigde gedeelten van dat laatste zijn.

Een meisje kan huishoudster worden, modiste, en welke er van die gewone vrouwelijke beroepen meer zijn. Wij weten zeer goed, dat die betrekkingen niet altijd even aangenaam zijn, dat zij niet alle zeer in aanzien staan, dat men er vaak met veel moeijelijkheden in te kampen heeft. Maar in de eerste plaats heeft elk beroep zijne zwarigheden en onaangename zijden, en daarbij gelooven wij dat het, voor men naar nieuwe beroepen voor vrouwen zoekt, wel de moeite waard zou zijn eerst te

onderzoeken, of men de reeds voor haar aanwezige niet zou kunnen opheffen en verbeteren. Ook zien wij niet in, dat eene beschaafde huishoudster, eene verstandelijk goed ontwikkelde modiste ondingen zijn zouden, en gelooven wij integendeel, dat juist deze goede kans zouden hebben om wél te slagen.

Kan eene vrouw niet de gezellin van eenen echtgenoot worden, zij kan het welligt worden van eene andere vrouw. Indien elk bemiddeld, beschaafd, doch ongehuwd blijvend meisje, dat geene in hetzelfde geval verkeerende zusters had, een

onbemiddeld, doch beschaafd en mede ongehuwd meisje koos tot gezellin en welligt tot mede-arbeidster in den door haar gekozen werkkring, dan zouden beide partijen daardoor zeer gebaat zijn.

Een voor eene vrouw zeer passende werkkring is het geven van onderwijs. Om van den laagsten trap af te beginnen, zoo heeft men hier eerst het onderwijs op de bewaarscholen, dat geheel uit den aard der zaak door vrouwen moet worden gegeven, omdat vrouwen de natuurlijke opvoedsters der jonge kinderen zijn. Die opvoeding zal echter alleen dan goed kunnen uitvallen, indien de onderwijzeressen eene zekere ontwikkeling en zekere mate van kennis bezitten. Hooger staat het onderwijs op de gewone lagere school, en wij zien er geen bezwaar in, dat ook op jongensscholen het onderwijs in de laagste klassen door bekwame hulponderwijzeressen gegeven wordt, gelijk in den laatsten tijd is voorgesteld. In de hoogere komt dit o.i.

(13)

11

niet te pas. Nu volgen de meisjesscholen voor meer uitgebreid lager onderwijs, ook wel fransche scholen genoemd. Het ware te wenschen dat men deze verouderde en halfslachtige inrigtingen, waar bovendien in den regel (enkele loffelijke uitzonderingen bestaan er,) slecht en onvoldoend onderwijs gegeven wordt in alle vakken, met uitzondering - en dan nog niet altijd - van de vreemde talen, - het ware, zeggen wij, te wenschen dat deze vervielen en dat het meisjes-onderwijs gegeven werd eerst op scholen voor gewoon lager onderwijs, met toevoeging van de beginselen van het fransch, en daarna op scholen voor middelbaar onderwijs. Maar zoo lang zij er zijn, is de betrekking van onderwijzeres aan zulk eene school voor meisjes zeer geschikt, en het ontbreekt dan ook, gelijk bekend is, aan kandidaten daarvoor niet. Wel is waar is het lot van menige secondante, vooral aan eene school waar kostleerlingen zijn, niet benijdenswaardig, doch ook hierin zou wel eenige verbetering te brengen zijn(*).

Meisjesscholen voor middelbaar onderwijs, openbare of bijzondere, maar ook in 't laatste geval onder bij de wet gestelde voorwaarden ingerigt, zijn onzes inziens de scholen, van welke men voor eene degelijke opvoeding van het vrouwelijk geslacht het meest verwachten kan. Daar wij hier geene verhandeling over de opvoeding schrijven, kunnen wij de voordeelen, die het middelbaar onderwijs boven het meer uitgebreid lagere aanbiedt, niet uiteenzetten, en bepalen ons hier slechts tot den wensch, dat het voorbeeld, door Haarlem gegeven, alom worde

(*) Wat de kostscholen aangaat, nemen wij de vrijheid hier eene opmerking in te voegen.

Kostscholen zijn, naar onze wijze van zien, een noodzakelijk kwaad, - maar in elk geval een kwaad. Wij zullen niet beweren, dat er volstrekt geene goede kostscholen zijn, aan welke goed en degelijk onderwijs gegeven en de morele opvoeding wezenlijk goed behartigd wordt.

Maar zij zijn zeldzame uitzonderingen, ares rarissimae. Is het reeds moeijelijk de opvoeding van kinderen uit één huisgezin, bij het reeds bij dezen zeer uiteenloopen van karakters, aanleg en behoeften, goed te besturen, - tot het leiden van de opvoeding en het onderwijs van een groot aantal kinderen uit verscheidene huisgezinnen zijn een buitengewoon groot talent en een zeldzame takt noodig, die men slechts bij uiterst weinigen vindt. Daarom zijn op verreweg de meeste kostscholen het onderwijs en de geheele opvoeding slechts dressuur, en kunnen niet anders wezen, zal de school ordelijk haren gang gaan. Met de moraliteit, waartoe de kinderen opgeleid worden, ziet het er (tegen de bedoeling der onderwijzers en

onderwijzeressen) over 't geheel ook niet best uit. De geldigste verontschuldiging voor het zenden van kinderen naar eene kostschool is deze, dat op de plaats waar men woont, geen voldoend onderwijs te krijgen is, of dat de invloed van den huiselijken kring, waarin die kinderen behooren, schadelijk zou kunnen zijn voor hunne verstandelijke en zedelijke ontwikkeling, - terwijl aan den anderen kant de middelen ontbreken om het kind op eene andere plaats bij fatsoenlijke lieden in den huiselijken kring te doen opnemen. Welligt kan

(14)

nagevolgd, - maar tevens, dat bij eene eventuele ampliatie der Wet op het Middelbaar Onderwijs de inrigting enz. der middelbare meisjesscholen nader worden omschreven, dan thans het geval is. Wij wenschen die algemeene oprigting van middelbare meisjesscholen niet slechts - ofschoon in de eerste plaats, - om den wil der daar te onderwijzen kinderen, maar ook om den wil van haar, die zich aan het onderwijs wijden. Want het behoeft wel niet aangetoond te worden hoe veel aangenamer, minder afmattend en beloonender de werkkring eener onderwijzeres aan eene zoodanige school is, dan die eener gewone secondante. Gedurende zekeren tijd zal men aan zulke scholen de hulp van mannelijk personeel voor eenige vakken niet kunnen ontberen. Maar wij zien volstrekt niet in, waarom later niet het onderwijs in alle vakken, ook zelfs dat in de wis- en natuurkundige wetenschappen, aan vrouwen zou kunnen worden opgedragen. Nu kan dat zeker nog niet. Maar wij zijn overtuigd dat, wanneer een beschaafd meisje van goeden aanleg zich met lust op die wetenschappen toelegt (en er zijn meer, die er lust en geschiktheid voor hebben, dan men meent), zij groote kans zal hebben goed te slagen en eene goede onderwijzeres daarin voor meisjes te worden. Eén ding houden wij echter voor noodzakelijk, dat namelijk de opleiding van de onderwijzeressen zelve door mannen moet geschieden.

Het onderwijs aan meisjes in muzijk en teekenen moet o.i. steeds en uitsluitend door vrouwen worden gegeven, om 't even of het onderwijs daarin school- of huisonderwijs is. Natuurlijk zonderen wij hier de gevallen uit, wanneer meisjes, die bijzonder grooten aanleg voor een dier vakken bezitten, zich later onder de leiding van een uitstekend meester tot den voor haar hoogst bereikbaren trap wenschen te ontwikkelen en te volmaken; in die gevallen zou men zich niet altijd aan

onderwijzeressen kunnen en mogen binden.

De meisjes-gymnastiek moest altijd onder vrouwelijke leiding worden onderwezen.

In den laatsten tijd zijn, nevens de genoemde beroepen, nog andere ter spraak gekomen, en gevraagd, of men deze niet voor vrouwen toegankelijk zou moeten maken. Geen van allen zijn van dien aard, dat men ze, gelijk de reeds genoemde, waarlijk vrouwelijke beroepen noemen kan. Het eene is echter in mindere mate onvrouwelijk dan het andere, en, voor zoo ver inderdaad de noodzakelijkheid dringt om raad te zoeken voor zoo vele meisjes, die een beroep moeten hebben, mag men in de keuze niet al te keurig zijn. Evenwel zal men, èn in het belang der vrouwen zelve, èn in dat der maatschappij, steeds moeten zorgen die beroepen uit te kiezen, die, - wij zeggen niet van het eigenlijk vrouwelijk beroep afwijken, want dit doen ze allen, - maar die met den aard en aanleg der vrouw het minst in bepaalden strijd zijn.

Er blijft dan nog over te beslissen, hoe men de gekozene beroepen voor de vrouwen toegankelijk maken zal!

(15)

13

Verder kunnen wij thans niet gaan. Dunkt u, dat ons resultaat onbevredigend is, of welligt wel, dat wij eigenlijk tot geheel geen resultaat gekomen zijn, althans niet tot zulk een als gij regt hadt te verwachten? Wij willen u niet tegenspreken; het is al naar men het neemt. Wij verbeelden ons echter iets te hebben gewonnen, wanneer het ons gelukt is te doen begrijpen dat, indien de éénige normale werkkring der vrouw die is van huisvrouw, echtgenoot en moeder, ook dán, wanneer eene vrouw dien werkkring zich ontzegd ziet en genoodzaakt is een andere te zoeken, - die andere werkkring steeds des te geschikter voor haar zal zijn en zij er des te beter in slagen zal en zich gelukkig gevoelen, naarmate hij, getoetst aan den normale, daarvan minder afwijkt, terwijl zij eene des te slechtere en ongelukkiger keuze zal doen, naarmate deze valt op een beroep, dat én naar zijn aard én in de uitoefening onvrouwelijker is.

Op een paar beroepen moet ik nog de aandacht vestigen.

De dames, die de ‘emancipatie’ van haar geslacht wenschen, schijnen bijzonder gecharmeerd van het beroep van geneesheer. Wij weten dan ook dat eenige jonge jufvrouwen in Noord-Amerika en in Rusland (beide juist geen landen, waar men de meeste voorbeelden der edelste vrouwelijkheid zoeken zal) tot geneeskundigen bevorderd zijn. Of aan die dames de praktijk nog bijzonder bevalt, weten wij niet;

maar dit weten wij, dat wij het voor onze dames zeer gelukkig vinden, dat zij hier te lande nog geen diploma als medicinae doctor of als arts kunnen magtig worden. Wij zouden daarover vrij wat kunnen zeggen, zoo de ruimte het toeliet.

Maar toch is er thans voor vrouwen eene baan geopend die vroeger voor haar gesloten was; zij kunnen leerling-apothekers worden. Men stelle zich dit echter niet al te mooi voor. Leerling-apotheker is niet, zoo als de naam zou schijnen aan te duiden, iemand die voor apotheker studeert. Hij is apothekers-bediende, die in den winkel drankjes, pillen en poeders klaar maakt, - niets meer. De toekomstige apotheker is de hulp-apotheker. Nu is het zeker den leerling-apotheker niet verboden om voor apotheker te studeren; maar om apotheker te worden, moet hij eerst examen als hulp-apotheker afleggen. Tot dit examen nu worden geene vrouwen toegelaten, evenmin als tot dat van apotheker.

Dit neemt echter niet weg dat het leerling-apothekerschap voor verscheidene meisjes, die geene groote eischen aan hare toekomst doen, eene uitstekende toevlugt kan worden, en wij juichen het toe, dat te Amsterdam thans voor de opleiding van vrouwelijke leerling-apothekers gezorgd wordt.

Maar worden wij gestadig gewezen op de vrouwelijke geneeskundigen in Amerika en Rusland, en hoorden wij wel eens den wensch uiten dat ook bij ons gelegenheid bestond dit te worden, tot onze verwondering hoorden wij nooit gewagen van een zeker gedeelte van

(16)

het beroep des geneesheers, dat reeds nu door vele vrouwen wordt uitgeoefend. En gewaagden wij zelven er van, dan schenen de aanwezige vrouwen en meisjes tant soit peu gegêneerd te zijn. Dat beroep is dat van vroedvrouw. Dit is inderdaad, voor zoo ver geene eigenlijke geneeskundige hulp of kunstbewerkingen noodig zijn, een essentieel vrouwelijk beroep, dat beter aan eene vrouw, dan aan een man past, en dat dan ook van de alleroudste tijden af, eerst uitsluitend, daarna bijna uitsluitend, door vrouwen werd uitgeoefend, tot in den nieuweren tijd het gebruik meer en meer in zwang kwam, althans bij den zich fatsoenlijk noemenden stand, zich van mannelijke verloskundigen te bedienen. Het ware echter in sommige opzigten wel te wenschen dat hierin verandering kwam. Beschaafde, wel onderwezen vroedvrouwen - de tegenwoordige zijn, gelijk men weet, meestal uit den minderen stand, - zouden onbegrijpelijk veel nut kunnen stichten, ook door toezigt te houden op de bakers, en door jonge moeders met raad en hulp bij de eerste opvoeding harer kinderen bij te staan.

De groote zaak is echter en zal wel blijven de wegneming der oorzaken, die bewerken dat zulk een groot aantal meisjes ongehuwd blijft, - natuurlijk voor zoo ver dit niet kan liggen in eene onevenredigheid tusschen het aantal der mannen en dat der vrouwen. Die oorzaken op te sporen en de middelen tegen haar te vinden, moeten wij aan anderen overlaten. Maar noodig is het dat die arbeid verrigt worde; want het betreft eene der kwalen, waaraan onze hedendaagsche maatschappij ziek is.

Slechts ééne dier oorzaken willen wij hier noemen, omdat zij inderdaad eene der belangrijkste is, en toch hare opruiming geheel en al van de vrouwen zelve afhangt.

Wij bedoelen de reeds hoog gestegene, maar nog steeds hooger stijgende luxe bij het vrouwelijk geslacht. Het is de luxe in kleeding, hoe hoog ook die moge opgevoerd zijn, niet alléén, maar de luxe in het gansche leven, in dat overlaten van alles aan betaalde handen, in dat zelve niets doen, in dat najagen van vermakelijkheden, in nog zoo veel meer. Wij willen niet ontkennen dat er veel gegronds is in de door onbemiddelde vrouwen wel eens aangeheven klagten over het jagt maken op rijke vrouwen door de jonge mannen. Maar er zijn onder deze laatsten ook wel die zeer goed weten, dat men met eene verstandige, huishoudelijke en overleggende vrouw, die niets bezit, vaak veel verder komt, dan met menige andere die een klein kapitaaltje medebrengt. Maar wat zal iemand, die een beperkt inkomen en geene middelen van zich zelven bezit, uitvoeren met eene vrouw, als ik hier bedoel, en als u dagelijks bij honderden op straat tegenkomen? Voeg daar dan nog bij

(17)

15

de énorme pretentiën van sommige jonge dames, wat betreft den rang en het inkomen van hen, aan wie zij zich verwaardigen zouden hare hand te reiken, - en vraag dan nog, hoe het komt, dat zoo vele meisjes ongetrouwd blijven.

Wij herhalen hier, dat wij alleen het oog hadden op de meisjes uit den fatsoenlijken middenstand. Van die, welke zich op de hoogste sporten van de maatschappelijke ladder geplaatst zien en aan wie, schoon onbemiddeld, ‘het werken verboden is’, gelijk Marie de Fuldau beweert, en van wie zij zegt: ‘quand la pauvreté leur impose le travail pour subvenir à l'entretien de leur vie, leur orgueil de naissance se révolte tout aussi vivement que se révolterait la fierté du patricien lorsque, pour unique ressource à son dénuement, celui-ci n'aurait plus que le labeur du prolétaire’(*)- van die spreken wij niet, omdat zij toch niet te helpen zijn. Van de vrouwen uit de lagere klassen spreken wij nu niet, ofschoon ook over deze vrij wat te zeggen en te

beraadslagen valt.

Maar nog eens raden wij ten slotte de lezing en overweging van Agatha's boekje ten ernstigste aan, - in de eerste plaats aan ouders, die dochters hebben, en de toekomst van deze soms zwaar inzien; vervolgens ook aan meisjes, die zich in hetzelfde geval bevinden als sommige der in het boekje geschetste, - dat zijn verstandige meisjes, maar die met hare gewone levenswijze, met hare uitzigten voor de toekomst, met zich zelve ontevreden zijn. Wij raden die lezing en overweging niet minder hun aan, die in de daar behandelde kwestie als sociale kwestie belang stellen. Welligt dat er uit al die overwegingen iets goeds geboren wordt. Hoeden wij ons echter altijd voor die onnatuurlijkheden, die de voorstanders en voorstandsters der vrouwenemancipatie, mir nichts, dir nichts, soms op uiterst naïve wijze, voor den dag brengen, en houden wij steeds vast aan het beginsel, dat de pogingen, om aan de vrouwen andere werkkringen te verschaffen dan die ééne waarvoor zij van nature bestemd is, een noodzakelijk kwaad zijn, - even als het kappen van de masten van een vaartuig in zwaren storm, dat men niet doet omdat op een zeilschip geene masten te huis behooren, maar omdat men niet anders kan, en waarbij men zich voorbehoudt het schip weder van masten te voorzien, wanneer het gevaar voorbij en men in de veilige haven is.

PHILODEMUS.

(18)

Over het onderwijs in mineralogie.

Naar aanleiding van:

De Mineralogie. Populaire voordragten door Franz von Kobell. Uit het Hoogduitsch vertaald door H.M.D. van Riemsdijk. Breda, Broese & Comp.

1868.

Met genoegen zien wij ‘de schetsen uit het steenenrijk’ van von Kobell in een populair Nederduitsch kleed verschijnen.

De werken van v. Kobell zijn zoo algemeen, als, in vele opzigten, gunstig bekend, dat eene aanbeveling bijna overbodig schijnt.

De wijze waarop het werk in het Nederlandsch is overgebragt, en de vorm waarin het aan ons volk wordt aangeboden, laat niets te wenschen over. Den prijs f 1,90 voor een werk van 279 pag. met houtsneefiguren tusschen den tekst, op zwaar velijn papier gedrukt, kan men evenmin te hoog noemen.

Bijzonder verdienstelijk schijnt in onze oogen de figurenreeks van pag. 16 tot 26, waar tusschen den tekst op duidelijke wijze gedemonstreerd is, hoe uit de kern-vormen de andere kristal-vormen en hemeïdrische vormen worden afgeleid, door symmetrische veranderingen aan die kernvormen aan te brengen.

Dit laatste is bovenal vruchtbaar voor hem, die een werk over mineralogie gaat bestuderen, omdat hij daardoor een gezond begrip verkrijgt van de beteekenis van een kristalsysteem.

Behalve in het uitstekende leerboekje van v. Kobell, ‘die Mineralogie’, vinden wij in geen beknopt handboek deze hoofdzaak zoo duidelijk uiteengezet.

Hoe gemakkelijk is het met behulp van de figuren van bovenvermeld werk uit stukken zeep of aardappel de hoofdvormen te snijden, en die veranderingen daaraan aan te brengen, waardoor wij tot de nevenvormen komen.

Op pag. 44 vind ik op zeer heldere en populaire wijze tevens verklaard, hoe door de blaaspijp de chemische kenmerken van delfstoffen worden bepaald. Een onderwerp, welks behandeling, insgelijks in vele boeken veel te wenschen overlaat.

De indeeling van pag. 51 tot 65, kon weggelaten zijn.

Vooreerst, deze indeeling kan de kritiek niet doorstaan, en is uitsluitend van v.

Kobell uitgegaan.

Wij veroorloven ons die van Leonhard veel natuurlijker en praktischer te noemen, en zijn er gerust op dat geen mineraloog van naam ons dit tegen zal spreken.

(19)

17

Buitendien geeft de schrijver ons eene andere zeer populaire classificatie in:

edelgesteenten, gewone steenen, edele metalen,

gewone metalen en ertsen.

waarom bovengenoemde lijst, in zeker opzigt overbodig genoemd kan worden.

Van veel waarde is de opgave op pag. 49 en 50 omtrent den historischen en letterkundigen oorsprong van de voornaamste mineralen, en de tabellen van pag. 272 tot 275, waar een vergelijkend overzigt van de Nederlandsche, Duitsche en Fransche benamingen der steensoorten gegeven wordt.

Het eerste gedeelte ‘de algemeene beschouwingen’ is wat beknopt, zooals trouwens door den schrijver zelf in de voorrede bekend wordt. Welligt had men hier een korte en heldere beschrijving, met figuur toegelicht, van den reflexie-goniometer aan kunnen toevoegen, bij de vermelding van de optische kenmerken.

Nogtans is het misschien gewaagd, hierover een beslissend oordeel uit te spreken.

Bij de behandeling van de mineralen in de volgende hoofdstukken, is in alle opzigten de aesthetische vorm bewaard.

Bloemrijk en opwekkend, kernachtig en algemeen beschouwend, zonder in het minst of geringst de wetenschap te kort te doen, behandelt de popularisator het doode rijk der natuur, en weet dat zoo te bezielen dat ongetwijfeld de lectuur van dit werk iederen oningewijde nieuwe levenskracht en liefde voor het ware en schoone zal schenken, aanzienlijk den kring zijner voorstellingen zal uitbreiden, en licht voorhem zal werpen op het innige verband, dat tusschen alle verschijnselen in het zigtbare rijk der natuur bestaat.

De geschiedenis der menschheid is ingeweven in de reeks van voorlezingen over delfstoffen. De rol van het doode rijk der natuur, in betrekking tot den mensch, is met breede philosophische trekken geschilderd.

Voorzeker, geen hand, waaraan die taak beter was toevertrouwd, dan aan die van v. Kobell.

Wij mogen het veilig verklaren, dit werk verdient een plaats naast Tyndall's populaire voordragten, naast Helmholtz' voorlezingen, de populaire geologie van Leonhard, of de lezingen van Odling over organische scheikunde.

Aan ieder oningewijde kan dit boek worden aanbevolen. Aan ieder docent die veel werk wenscht te maken van zijn onderwijs in de delfstofkunde, en die wetenschap ook beschouwt als een grondslag van de aesthetische vorming zijner leerlingen, zoo als zij ook inderdaad is.

(20)

Geen boek is meer geschikt, om met historische bijzonderheden en belangrijke zaken, betrekking hebbende op het gebied van land- en volkenkunde dat onderwijs op te sieren, dan het bovengenoemde.

Het behoeft geen betoog, dat een reeks van populaire voordragten, die met elkander een geheel vormen, iets geheel anders is dan een leerboek.

Aan discipelen zal men als leerboek nooit den cursus van v. Kobell in handen geven. Het spreekt van zelf dat hier wordt gevorderd, dat de nuchtere wetenschap, in weinig bewoordingen, kort en duidelijk uiteengezet zij.

Zoo zoude men dan hier een compilatie, zoo ineengedrongen mogelijk, van de oryktognosie van Blum, de afleiding der nevenvormen en de overige algemeene bepalingen der kenmerken volgens v. Kobell, en de systematiek van Leonhard kunnen vereenigen. Dit leerboek zou in omvang niet veel grooter dienen te zijn dan het hoofdstuk over Mineralogie van Schoedler in ‘Das Buch der Natur.’

Voor den leeraar en den dilettant alleen kan de uitstekende arbeid van den Duitschen hoogleeraar als vruchtbaar beschouwd worden.

Wij laken het niet, dat op het tegenwoordige standpunt der beschaving, de wetenschap in populairen zin, zonder vulgarisering, in dezen vorm wordt verklaard.

Dr. C.H.T. Jr.

(21)

19

Staatkunde en geschiedenis.

Vreemde opvatting van geschiedenis.

Mr. H.J. Koenen, over de beide staatspartijen in de voormalige Republiek der Vereenigde Nederlanden, uitgegeven ten behoeve der oprichting van een Gedenkteeken op het slagveld van Heiligerlee.

Het ligt in den aard der zaak, dat het bovenstaande werkje, hoewel als vlugschrift uitgekomen bij gelegenheid van de feestviering te Heiligerlee, iets meer dan dat wil zijn en ook met der daad moet zijn. De naam des schrijvers, de titel van 't werk en de omstandigheid, dat het twee voordragten zijn, in de Koninklijke Akademie van wetenschappen gehouden, die de 170 bladzijden van 't boekje vullen, doen terstond vermoeden, dat het eene bijdrage van blijvende waarde voor de wetenschap poogt te wezen. Het onderwerp der eerste voordragt is Cornelis Pietersz. Hooft, dat der tweede Reinier Pauw. In Hooft zal men de beginselen der staatsgezinde partij aanschouwen, Pauw is de vertegenwoordiger der stadhouderlijke partij. Achter elke dezer beide levensbeschrijvingen komt eene reeks Bijlagen.

Onmiddellijk na het uitspreken der eerste redevoering heeft Prof. R. Fruin in de zitting der Akademie van Wetenschappen van 17 Junij 1867 eene bedenking geopperd, die deze historische bijdrage den doodsteek toebrengt. ‘Om Hooft en andere

staatslieden juist te beoordeelen, zeide hij, moet men zich niet in algemeene

beschouwingen begeven, maar hen op zichzelven beschouwen. Men dwaalt, als men de staatsgezinde partij van 1584 tot 1797 als steeds dezelfde grondbeginselen volgend beschouwt.’ Deze bedenking toont ten eerste aan, dat de gekozen titel geen regt heeft van bestaan, dat hij veel te algemeen is. Vervolgens doet zij zien, dat de inhoud van 't geschrift het tegendeel moest zijn van 't geen hij is. Op blz. 120 staat als motto:

‘Une bonne biographie c'est l'histoire d'un temps roulant autour de l'histoire

particulière d'un homme.’ Dat is wel, maar het doel van den schrijver had behooren te zijn, de geschiedenis van den tijd te doen kennen,

(22)

voor zoover deze kennis kan voortspruiten uit de navorsching van 't leven van den persoon. Nu is het omgekeerde gebeurd. De algemeene beschouwingen zijn aan de personen opgedrongen.

De heer Koenen blijkt te behooren tot hen, die eene vreemde opvatting van de Geschiedenis der Nederlandsche Republiek voorstaan. Zij spreken, alsof er in 't geheel geene georganiseerde regering bestond en alsof er, gedurende den ganschen tijd van 't bestaan der Republiek, eene doorgaande worsteling was tusschen de beide partijen. Zij doen Oldenbarnevelt, Johan de Witt en anderen voorkomen als

staatsmisdadigers, die zich vergrijpen aan de majesteit van den vorst. De schrijvers, welke voor ieder, die de zaken begeert te kennen, zoo als zij zijn, de bronnen der kennis moeten wezen, verwerpende, trachten zij eigene denkbeelden, die allen grondslag missen, ingang te doen vinden.

Zoolang men deze wijze van doen geen vaarwel zegt, is eene zuivere wetenschap van de Historie van 't Vaderland eene onmogelijkheid. Al wie over deze geschiedenis, hetzij in 't algemeen, of in bijzonderheden, het woord wil voeren, moet uitgaan van de eerbiediging van zekere algemeene waarheden. Zoo behoort men de unie van Utrecht te erkennen als een verbond, tusschen vrije steden en edelen gesloten, de staten der gewesten als den wettigen souverein, de staatspartijen niet als van den beginne aanwezig, maar als in langzame wording begrepen. Dit leert men uit Bijnkershoek, van Pestel, Janiçon, Kluit en wie men verder wil. En dit zijn mannen van wetenschap en niet allen aanhangers der anti-stadhouderlijke partij. Wat men uit hen leert, is geheel in overeenstemming met de doorgaande denkwijze dier dagen, zoo als zij zich in allerlei geschriften openbaart. Sla b.v. welk deel gij wilt open van de Resolutiën der staten van eenig gewest, en merk op, of gij niet doordrongen wordt van 't besef, dat zij met volle regt, als de souverein, over de hoogste magt beschikken.

Verschillende beschouwing - het is waar - blijft ook op het gebied van de Historie van 't vaderland mogelijk, doch met zekere grenzen. Zóó kan de een b.v. Willem III als het toonbeeld van een' groot staatsman hoogschatten, een ander, met evenveel regt, meenen, dat hij de belangen van Nederland te weinig in aanmerking heeft genomen tegenover die van Europa, waarvoor hij zich geroepen achtte te waken. Het staat den een' vrij, te denken, dat Oldenbarnevelt beter had gedaan, zich op sommige punten wat inschikkelijker te betoonen, een' ander, het er voor te houden, dat hij niet anders heeft gedaan, dan de regten van den wettigen souverein handhaven. Doch, zoo als wij zullen zien, is het verschil tusschen de zienswijze van den heer Koenen en de in mijn oog wetenschappelijke waarheid van geheel anderen aard.

De heer Koenen gaat van de veronderstelling uit, dat ‘over de wording, den aard en de beginselen der twee groote staatspartijen, die onze voormalige Republiek verdeeld hielden, nog altoos een zeker waas

(23)

21

ligt van onbestemdheid’ (al weder dat Germaansche woord). Hij meent, dat de Historie, voor zoo ver zij met de partijschappen in verband staat, geenszins de zuivere waarheid bevat, maar eene soort van overlevering is, voortgevloeid uit de pen van schrijvers der staatsgezinde partij. Volgens hem is het althans onbetwistbaar, dat een aantal als historisch zeker aangenomen feiten enkel op autoriteitsgeloof aan het onbetwijfeld gezag van Uyttenbogaert en Gerard Brandt berusten.

Wat mij betreft, naar mijn oordeel wordt, zoo er eenig waas over die partijen ligt, dit nog veel digter door het geschrift, hetwelk ik thans poog te doen kennen. Ik voor mij heb, bij het bestuderen van Kluit en Wagenaar b.v., nimmer iets van die

eenzijdigheid bespeurd, maar steeds in stilte bij mijzelven hulde gedaan aan hunne objectiviteit. Aan Uyttenbogaert en Brandt blijve men niet hangen. Mogen zij eenig vergif bevatten, het tegengif levert Trigland. Daarenboven, waar is de schrijver te vinden, door wien niet een enkel feit verkeerd is voorgesteld? Tot op zekere hoogte kan, over 't geheel bij de geschiedenis, het autoriteitsgeloof niet worden gemist.

Nog ééne algemeene opmerking, en de heer Koenen gaat tot de beschrijving van 't leven van den burgemeester van Amsterdam Hooft over.

Tegen de strekking dier algemeene opmerking heeft de helaas te vroeg overleden Hoogleeraar O. van Rees in dezelfde zitting van de Akademie gewaarschuwd. Met hem, wiens dood door niemand meer dan door mij wordt betreurd, stem ik ten volle overeen. De opmerking van den heer Koenen is, dat in schier alle Christenstaten van Europa de staatspartijen oorspronkelijk kerkelijke partijen zijn. Met verlof van den schrijver zij daartegen aangevoerd, dat men in ons land in zekeren zin wel een ineenloopen der beide soorten van partijen ontwaart, doch meer dan dit niet.

In 't voorbijgaan wordt aan het bovenstaande toegevoegd, dat ‘onze Broes’ heeft bewezen, dat er overeenkomst bestaat tusschen de Hollandsche stadhoudersgezinde en de Britsche Parlementspartij, even als tusschen de Remonstrantschgezinden en de Koningsgezinden. Het wordt, zoo als ik zeide, in 't voorbijgaan opgeteekend, doch in de Bijlagen komt de heer Koenen op dezelfde vergelijking terug. Men zal het, hoop ik, goedkeuren, dat ik, niet het boek van den heer Broes, maar dat van den heer Koenen, in oogenschouw nemende, mij niet inlaat met een diep onderzoek naar 't eerstgenoemde. Doch nu ik er opmerkzaam op ben gemaakt, kan ik mij niet

weerhouden, te verklaren, dat ik nimmer gedwongener vergelijking heb gezien. Het is waar, omnis comparatio claudicat, doch deze inzonderheid. Men vindt ze in het werk, getiteld: De invloed van de Engelsche hervormde kerk op de Nederlandsche, II, blz. 39 vlg. Juist in de hoofdzaak, dit erkent Broes, verschillen de

Remonstrantschgezinden van de Engelsche koningsgezinden; doch hij beschouwt die hoofdzaak als bijzaak. Verder schijnt

(24)

hij niet te weten, dat het juist de independenten zijn, die voor de omwenteling van 1649 aansprakelijk zijn te stellen. Wie, deze of de puriteinen, eigenlijk zoo gelijken op de Remonstranten, komt niet genoeg uit. In 't kort, het is een verward betoog.

Vermits ik over den heer Koenen spreek, mag ik bij deze gelegenheid niet nalaten, er op te wijzen, dat hij, toch zeker niet uit zucht om onpartijdig te zijn, bij 't overschrijven eener plaats uit een ander werk van Broes, ‘Over de vereeniging der Protestanten’, één woord heeft veranderd. Broes zegt, dat de middelen der Gomaristen wel alle afschrikkend voorkomen van onwettigheid en roerigheid hebben, enz. De heer Koenen stelt daarvoor in de plaats, dat zij meestal dat voorkomen hebben.

Dat nu het werkje van den heer Koenen m.i. meer duisternis dan licht aanbrengt, komt in de eerste plaats, doordien hij van eene staatsgezinde partij gewaagt in een' tijd, toen zij er nog niet was. In den waren zin des woords is die partij eerst ontstaan in 1650. De heer Koenen haalt op blz. 9 eene plaats uit Wagenaar aan, die ik eenige moeite had weer te vinden. Even als de heer de la Bassecour Caan, verzuimt hij de Editie van 't werk aan te wijzen. Hetgeen hij bedoelt, staat in de Beschrijving van Amsterdam, Dl. XI, blz. 238, d.i. in de Editie van Tirion, IJntema en Tieboel, Amsterdam, 1760 en 1767, stuk 3, blz. 209. Dáár vermeldt Wagenaar, dat, niet lang na 't overlijden van Hooft, de grondregels, welke hij had voorgestaan, voor 't grootste gedeelte, als tot bestendige voorschriften om deze stad wel te regeeren werden opgenomen. Klaarblijkelijk wil de heer Koenen daarin zoeken een tegenstreven van den stadhouder. Het is noch het voornemen van Wagenaar, dit te doen verstaan, noch bestaanbaar met het regt begrip van dien tijd, dit uit die woorden te willen halen. Het kan niet betwist worden, dat Hooft zich in de vroedschap van Amsterdam tegen de opdragt der grafelijke waardigheid aan den prins van Oranje verzette. De heer Koenen verklaart zich tegen het gevoelen van hen, welke van oordeel zijn, dat Hoofts tegenkanting hieruit voortsproot, dat hij wenschte, dat men slechts in overeenstemming met Zeeland tot dien maatregel overging. ‘Wanneer men, zegt hij, geheel het redebeleid van den spreker in zijne redevoering, te dier zake gehouden, gadeslaat, blijkt, dat Hooft dat uitstel enkel aanried, omdat de geheele zaak hem tegenstond.’

Een zonderling gebruik maakt hier de heer Koenen van 't woord beleid, zooals anderen dikwijls op verkeerde wijze van het ‘beleid’, in plaats van 't leiden, eener vergadering spreken. Ten einde het booze opzet van Hooft te beter in 't licht te stellen, heeft de schrijver in de Bijlagen de bewuste rede uit Bor doen overdrukken.

Voorzeker, gepaster middel was er niet, om de wezenlijke bedoeling van Hooft te openbaren. Doch wat ziet men nu in de geheele rede doorstralen? Niets anders, dan de doorgaande zienswijze van het meerendeel der gegoede burgers uit die dagen.

Zij is deze. Men had niet

(25)

23

alleen onder Philips II, maar ook vroeger zooveel wrange vruchten geplukt van de vorstelijke heerschappij, dat men over 't geheel gestemd was tegen de uitzetting van de perken der magt, toevertrouwd aan een' persoon. De republikeinsche neiging had het overwigt. Dit nu is datgene, dat Hooft doet uitkomen. Hij had, zegt hij, aan lieden van aanzien, die hem gezind schenen, het hoofd zijner Excellentie met de grafelijke kroon te versieren, gevraagd, welk voordeel, naar hun inzigt, het ‘gemeene land’ uit die verheffing kon trekken. Op deze vraag had hij geen voldoend antwoord bekomen.

Hierom was hij er tegen en niet minder om de verhouding tot Zeeland. Duidelijk bewijst hij, dat, indien Holland, tegen den zin van Zeeland, tot 's prinsen bevordering overging, het ontrouw zou worden aan het eerste artikel der unie van Utrecht, houdende dat de provinciën ten eeuwigen dage bij elkander zullen blijven. Stellig verzekert hij, dat de openbare meening niet voor den maatregel is, er bij voegende, dat Willem juist in de genegenheid der gemeente zijne kracht heeft te zoeken. Op blz. 15 teekent de heer Koenen aan, dat Amsterdams tegenstand voor een goed deel aan Hooft is te wijten. Zelf weerlegt Hooft dit in zijne redevoering door er op te wijzen, hoe nieuw het denkbeeld is van de opdragt der grafelijke waardigheid. Tevens merkt hij zeer juist aan, dat hij, thans eerst lid der vroedschap zijnde, niet vroeger over dit punt het woord heeft kunnen voeren.

Hooft was alzoo tegen de opdragt: dit betwist niemand. Is hij daarom een

voorlooper der staatsgezinde partij? In 't geheel niet. Gelijk ik boven zeide, de strijd tusschen die partij en hare tegenstanders komt eerst in 1650 op. Toen had men aan twee stadhouders, tegelijk kapitein-generaal zijnde, gezien, hoe gemakkelijk het hun, die deze beide ambten bekleedden, viel, een onwettigen greep naar de almagt te doen.

Vandaar het verzet om deze beide posten in ééne hand te brengen. Zoo lang Willem leefde, kwam deze gedachte bij niemand op. Zelf moest hij dikwijls tegengaan, dat men de zaken te zeer aan hem overliet. Wat Maurits betreft, hierover beneden.

Op de blz. 16-31 komt vooral sterk uit datgene, wat Prof Fruin heeft gewraakt, het geven van zoogenoemde karaktertrekken der partij (die, wel te weten, nog niet bestaat) in plaats van een getrouw verhaal van Hoofts leven. In vijf afdeelingen is de uiteenzetting dier hoofdtrekken gesplitst. Sub 2 stuit men wederom op een algeheel misverstand. Bij herhaling wordt dáár beweerd, dat de staatsgezinde partij de eenheid van den Staat niet naar behooren in acht nam. Welke eenheid van welken Staat? Er waren immers zeven Staten. Uitweidende over latere gebeurtenissen, voegt de Heer Koenen er bij, dat hetzelfde streven in 1650 heeft geleid tot het geïsoleerde standpunt van Amsterdam tegenover het centraal gezag. Quot verba, tot errores. Er was immers geen centraal gezag voor de gansche Republiek. Het was immers een geschil, niet met, aan de ééne zijde,

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Wij vinden er het bewijs van in de groote schilderijen, welke het salon versieren in zijne oude woning te Schaarbeek, waar thans zijn zoon woont, en vooral in de twee supraporten en

Terwijl we nu toch aan M r D E J ANS zijn zullen we even terug blikken op zijne kopij naar Holbein, welk stuk hij over eenige weken uit Rome afzond; alhoewel wij het

Oppervlakkig beschouwd zoude men meenen, dat er geen zaak is, waarin de ouders meer geneigd moesten zijn, om hunne eigene zienswijze te volgen, dan waar het de opvoeding hunner

Nu moge het waar wezen dat het ook hier niet alle koks zijn die lange messen dragen, en dat dit onderwijs aan die inrigtingen nog niet zóó gegeven wordt als het 't meeste nut

En wat aangaat de subsidie, wegens het cesseren van het revenu der rantsoenen ten gevolge der afschaffing van de pachten in 1748, door de Staten verleend, merken wij aan, dat zij met

Want in gindsche verre streken des Heelals, op plaatsen van waar nooit een boodschap tot ons gekomen is, noch komen zal, zullen de denkende wezens, als zij er zijn, aan dezelfde

De afstand is wat groot, maar anders zou onze toerist, door de vele ‘wielrijderspaden’ verlokt, uitsluilend zijn rijwiel benuttigen voor zijne reis, langs tal van plaatsjes met

kinge~r;-· sJeeh ~kele 6ijzonderheden, van de stellige a:f, terwijl al _ het overige zijne gewone plaats- behoudt. Wij zulleo dienvolgens al wat wij over