• No results found

Staatkunde en geschiedenis

In document De Tijdspiegel. Jaargang 26 · dbnl (pagina 21-171)

Vreemde opvatting van geschiedenis.

Mr. H.J. Koenen, over de beide staatspartijen in de voormalige Republiek der Vereenigde Nederlanden, uitgegeven ten behoeve der oprichting van een Gedenkteeken op het slagveld van Heiligerlee.

Het ligt in den aard der zaak, dat het bovenstaande werkje, hoewel als vlugschrift uitgekomen bij gelegenheid van de feestviering te Heiligerlee, iets meer dan dat wil zijn en ook met der daad moet zijn. De naam des schrijvers, de titel van 't werk en de omstandigheid, dat het twee voordragten zijn, in de Koninklijke Akademie van wetenschappen gehouden, die de 170 bladzijden van 't boekje vullen, doen terstond vermoeden, dat het eene bijdrage van blijvende waarde voor de wetenschap poogt te wezen. Het onderwerp der eerste voordragt is Cornelis Pietersz. Hooft, dat der tweede Reinier Pauw. In Hooft zal men de beginselen der staatsgezinde partij aanschouwen, Pauw is de vertegenwoordiger der stadhouderlijke partij. Achter elke dezer beide levensbeschrijvingen komt eene reeks Bijlagen.

Onmiddellijk na het uitspreken der eerste redevoering heeft Prof. R. Fruin in de zitting der Akademie van Wetenschappen van 17 Junij 1867 eene bedenking geopperd, die deze historische bijdrage den doodsteek toebrengt. ‘Om Hooft en andere

staatslieden juist te beoordeelen, zeide hij, moet men zich niet in algemeene

beschouwingen begeven, maar hen op zichzelven beschouwen. Men dwaalt, als men de staatsgezinde partij van 1584 tot 1797 als steeds dezelfde grondbeginselen volgend beschouwt.’ Deze bedenking toont ten eerste aan, dat de gekozen titel geen regt heeft van bestaan, dat hij veel te algemeen is. Vervolgens doet zij zien, dat de inhoud van 't geschrift het tegendeel moest zijn van 't geen hij is. Op blz. 120 staat als motto: ‘Une bonne biographie c'est l'histoire d'un temps roulant autour de l'histoire

particulière d'un homme.’ Dat is wel, maar het doel van den schrijver had behooren te zijn, de geschiedenis van den tijd te doen kennen,

voor zoover deze kennis kan voortspruiten uit de navorsching van 't leven van den persoon. Nu is het omgekeerde gebeurd. De algemeene beschouwingen zijn aan de personen opgedrongen.

De heer Koenen blijkt te behooren tot hen, die eene vreemde opvatting van de Geschiedenis der Nederlandsche Republiek voorstaan. Zij spreken, alsof er in 't geheel geene georganiseerde regering bestond en alsof er, gedurende den ganschen tijd van 't bestaan der Republiek, eene doorgaande worsteling was tusschen de beide partijen. Zij doen Oldenbarnevelt, Johan de Witt en anderen voorkomen als

staatsmisdadigers, die zich vergrijpen aan de majesteit van den vorst. De schrijvers, welke voor ieder, die de zaken begeert te kennen, zoo als zij zijn, de bronnen der kennis moeten wezen, verwerpende, trachten zij eigene denkbeelden, die allen grondslag missen, ingang te doen vinden.

Zoolang men deze wijze van doen geen vaarwel zegt, is eene zuivere wetenschap van de Historie van 't Vaderland eene onmogelijkheid. Al wie over deze geschiedenis, hetzij in 't algemeen, of in bijzonderheden, het woord wil voeren, moet uitgaan van de eerbiediging van zekere algemeene waarheden. Zoo behoort men de unie van Utrecht te erkennen als een verbond, tusschen vrije steden en edelen gesloten, de staten der gewesten als den wettigen souverein, de staatspartijen niet als van den beginne aanwezig, maar als in langzame wording begrepen. Dit leert men uit Bijnkershoek, van Pestel, Janiçon, Kluit en wie men verder wil. En dit zijn mannen van wetenschap en niet allen aanhangers der anti-stadhouderlijke partij. Wat men uit hen leert, is geheel in overeenstemming met de doorgaande denkwijze dier dagen, zoo als zij zich in allerlei geschriften openbaart. Sla b.v. welk deel gij wilt open van de Resolutiën der staten van eenig gewest, en merk op, of gij niet doordrongen wordt van 't besef, dat zij met volle regt, als de souverein, over de hoogste magt beschikken. Verschillende beschouwing - het is waar - blijft ook op het gebied van de Historie van 't vaderland mogelijk, doch met zekere grenzen. Zóó kan de een b.v. Willem III als het toonbeeld van een' groot staatsman hoogschatten, een ander, met evenveel regt, meenen, dat hij de belangen van Nederland te weinig in aanmerking heeft genomen tegenover die van Europa, waarvoor hij zich geroepen achtte te waken. Het staat den een' vrij, te denken, dat Oldenbarnevelt beter had gedaan, zich op sommige punten wat inschikkelijker te betoonen, een' ander, het er voor te houden, dat hij niet anders heeft gedaan, dan de regten van den wettigen souverein handhaven. Doch, zoo als wij zullen zien, is het verschil tusschen de zienswijze van den heer Koenen en de in mijn oog wetenschappelijke waarheid van geheel anderen aard.

De heer Koenen gaat van de veronderstelling uit, dat ‘over de wording, den aard en de beginselen der twee groote staatspartijen, die onze voormalige Republiek verdeeld hielden, nog altoos een zeker waas

21

ligt van onbestemdheid’ (al weder dat Germaansche woord). Hij meent, dat de Historie, voor zoo ver zij met de partijschappen in verband staat, geenszins de zuivere waarheid bevat, maar eene soort van overlevering is, voortgevloeid uit de pen van schrijvers der staatsgezinde partij. Volgens hem is het althans onbetwistbaar, dat een aantal als historisch zeker aangenomen feiten enkel op autoriteitsgeloof aan het onbetwijfeld gezag van Uyttenbogaert en Gerard Brandt berusten.

Wat mij betreft, naar mijn oordeel wordt, zoo er eenig waas over die partijen ligt, dit nog veel digter door het geschrift, hetwelk ik thans poog te doen kennen. Ik voor mij heb, bij het bestuderen van Kluit en Wagenaar b.v., nimmer iets van die

eenzijdigheid bespeurd, maar steeds in stilte bij mijzelven hulde gedaan aan hunne objectiviteit. Aan Uyttenbogaert en Brandt blijve men niet hangen. Mogen zij eenig vergif bevatten, het tegengif levert Trigland. Daarenboven, waar is de schrijver te vinden, door wien niet een enkel feit verkeerd is voorgesteld? Tot op zekere hoogte kan, over 't geheel bij de geschiedenis, het autoriteitsgeloof niet worden gemist.

Nog ééne algemeene opmerking, en de heer Koenen gaat tot de beschrijving van 't leven van den burgemeester van Amsterdam Hooft over.

Tegen de strekking dier algemeene opmerking heeft de helaas te vroeg overleden Hoogleeraar O. van Rees in dezelfde zitting van de Akademie gewaarschuwd. Met hem, wiens dood door niemand meer dan door mij wordt betreurd, stem ik ten volle overeen. De opmerking van den heer Koenen is, dat in schier alle Christenstaten van Europa de staatspartijen oorspronkelijk kerkelijke partijen zijn. Met verlof van den schrijver zij daartegen aangevoerd, dat men in ons land in zekeren zin wel een ineenloopen der beide soorten van partijen ontwaart, doch meer dan dit niet.

In 't voorbijgaan wordt aan het bovenstaande toegevoegd, dat ‘onze Broes’ heeft bewezen, dat er overeenkomst bestaat tusschen de Hollandsche stadhoudersgezinde en de Britsche Parlementspartij, even als tusschen de Remonstrantschgezinden en de Koningsgezinden. Het wordt, zoo als ik zeide, in 't voorbijgaan opgeteekend, doch in de Bijlagen komt de heer Koenen op dezelfde vergelijking terug. Men zal het, hoop ik, goedkeuren, dat ik, niet het boek van den heer Broes, maar dat van den heer Koenen, in oogenschouw nemende, mij niet inlaat met een diep onderzoek naar 't eerstgenoemde. Doch nu ik er opmerkzaam op ben gemaakt, kan ik mij niet

weerhouden, te verklaren, dat ik nimmer gedwongener vergelijking heb gezien. Het is waar, omnis comparatio claudicat, doch deze inzonderheid. Men vindt ze in het werk, getiteld: De invloed van de Engelsche hervormde kerk op de Nederlandsche, II, blz. 39 vlg. Juist in de hoofdzaak, dit erkent Broes, verschillen de

Remonstrantschgezinden van de Engelsche koningsgezinden; doch hij beschouwt die hoofdzaak als bijzaak. Verder schijnt

hij niet te weten, dat het juist de independenten zijn, die voor de omwenteling van 1649 aansprakelijk zijn te stellen. Wie, deze of de puriteinen, eigenlijk zoo gelijken op de Remonstranten, komt niet genoeg uit. In 't kort, het is een verward betoog. Vermits ik over den heer Koenen spreek, mag ik bij deze gelegenheid niet nalaten, er op te wijzen, dat hij, toch zeker niet uit zucht om onpartijdig te zijn, bij 't overschrijven eener plaats uit een ander werk van Broes, ‘Over de vereeniging der Protestanten’, één woord heeft veranderd. Broes zegt, dat de middelen der Gomaristen

wel alle afschrikkend voorkomen van onwettigheid en roerigheid hebben, enz. De

heer Koenen stelt daarvoor in de plaats, dat zij meestal dat voorkomen hebben. Dat nu het werkje van den heer Koenen m.i. meer duisternis dan licht aanbrengt, komt in de eerste plaats, doordien hij van eene staatsgezinde partij gewaagt in een' tijd, toen zij er nog niet was. In den waren zin des woords is die partij eerst ontstaan in 1650. De heer Koenen haalt op blz. 9 eene plaats uit Wagenaar aan, die ik eenige moeite had weer te vinden. Even als de heer de la Bassecour Caan, verzuimt hij de Editie van 't werk aan te wijzen. Hetgeen hij bedoelt, staat in de Beschrijving van Amsterdam, Dl. XI, blz. 238, d.i. in de Editie van Tirion, IJntema en Tieboel, Amsterdam, 1760 en 1767, stuk 3, blz. 209. Dáár vermeldt Wagenaar, dat, niet lang na 't overlijden van Hooft, de grondregels, welke hij had voorgestaan, voor 't grootste gedeelte, als tot bestendige voorschriften om deze stad wel te regeeren werden opgenomen. Klaarblijkelijk wil de heer Koenen daarin zoeken een tegenstreven van den stadhouder. Het is noch het voornemen van Wagenaar, dit te doen verstaan, noch bestaanbaar met het regt begrip van dien tijd, dit uit die woorden te willen halen. Het kan niet betwist worden, dat Hooft zich in de vroedschap van Amsterdam tegen de opdragt der grafelijke waardigheid aan den prins van Oranje verzette. De heer Koenen verklaart zich tegen het gevoelen van hen, welke van oordeel zijn, dat Hoofts tegenkanting hieruit voortsproot, dat hij wenschte, dat men slechts in overeenstemming met Zeeland tot dien maatregel overging. ‘Wanneer men, zegt hij, geheel het redebeleid van den spreker in zijne redevoering, te dier zake gehouden, gadeslaat, blijkt, dat Hooft dat uitstel enkel aanried, omdat de geheele zaak hem tegenstond.’ Een zonderling gebruik maakt hier de heer Koenen van 't woord beleid, zooals anderen dikwijls op verkeerde wijze van het ‘beleid’, in plaats van 't leiden, eener vergadering spreken. Ten einde het booze opzet van Hooft te beter in 't licht te stellen, heeft de schrijver in de Bijlagen de bewuste rede uit Bor doen overdrukken.

Voorzeker, gepaster middel was er niet, om de wezenlijke bedoeling van Hooft te openbaren. Doch wat ziet men nu in de geheele rede doorstralen? Niets anders, dan de doorgaande zienswijze van het meerendeel der gegoede burgers uit die dagen. Zij is deze. Men had niet

23

alleen onder Philips II, maar ook vroeger zooveel wrange vruchten geplukt van de vorstelijke heerschappij, dat men over 't geheel gestemd was tegen de uitzetting van de perken der magt, toevertrouwd aan een' persoon. De republikeinsche neiging had het overwigt. Dit nu is datgene, dat Hooft doet uitkomen. Hij had, zegt hij, aan lieden van aanzien, die hem gezind schenen, het hoofd zijner Excellentie met de grafelijke kroon te versieren, gevraagd, welk voordeel, naar hun inzigt, het ‘gemeene land’ uit die verheffing kon trekken. Op deze vraag had hij geen voldoend antwoord bekomen. Hierom was hij er tegen en niet minder om de verhouding tot Zeeland. Duidelijk bewijst hij, dat, indien Holland, tegen den zin van Zeeland, tot 's prinsen bevordering overging, het ontrouw zou worden aan het eerste artikel der unie van Utrecht, houdende dat de provinciën ten eeuwigen dage bij elkander zullen blijven. Stellig verzekert hij, dat de openbare meening niet voor den maatregel is, er bij voegende, dat Willem juist in de genegenheid der gemeente zijne kracht heeft te zoeken. Op blz. 15 teekent de heer Koenen aan, dat Amsterdams tegenstand voor een goed deel aan Hooft is te wijten. Zelf weerlegt Hooft dit in zijne redevoering door er op te wijzen, hoe nieuw het denkbeeld is van de opdragt der grafelijke waardigheid. Tevens merkt hij zeer juist aan, dat hij, thans eerst lid der vroedschap zijnde, niet vroeger over dit punt het woord heeft kunnen voeren.

Hooft was alzoo tegen de opdragt: dit betwist niemand. Is hij daarom een

voorlooper der staatsgezinde partij? In 't geheel niet. Gelijk ik boven zeide, de strijd tusschen die partij en hare tegenstanders komt eerst in 1650 op. Toen had men aan twee stadhouders, tegelijk kapitein-generaal zijnde, gezien, hoe gemakkelijk het hun, die deze beide ambten bekleedden, viel, een onwettigen greep naar de almagt te doen. Vandaar het verzet om deze beide posten in ééne hand te brengen. Zoo lang Willem leefde, kwam deze gedachte bij niemand op. Zelf moest hij dikwijls tegengaan, dat men de zaken te zeer aan hem overliet. Wat Maurits betreft, hierover beneden.

Op de blz. 16-31 komt vooral sterk uit datgene, wat Prof Fruin heeft gewraakt, het geven van zoogenoemde karaktertrekken der partij (die, wel te weten, nog niet bestaat) in plaats van een getrouw verhaal van Hoofts leven. In vijf afdeelingen is de uiteenzetting dier hoofdtrekken gesplitst. Sub 2 stuit men wederom op een algeheel misverstand. Bij herhaling wordt dáár beweerd, dat de staatsgezinde partij de eenheid van den Staat niet naar behooren in acht nam. Welke eenheid van welken Staat? Er waren immers zeven Staten. Uitweidende over latere gebeurtenissen, voegt de Heer Koenen er bij, dat hetzelfde streven in 1650 heeft geleid tot het geïsoleerde standpunt van Amsterdam tegenover het centraal gezag. Quot verba, tot errores. Er was immers geen centraal gezag voor de gansche Republiek. Het was immers een geschil, niet met, aan de ééne zijde,

Amsterdam, maar met de staten van Holland, d.i. met den geheelen staat Holland. Den Heer Calkoen neemt de Schrijver het verder ten onregte kwalijk, dat hij aan enkele steden het regt toekent, om met andere steden of met buitenlandsche

mogendheden tractaten van onderlinge bescherming en vrijen handel te sluiten. De ‘onderlinge bescherming’ laat ik daar. Doch reeds de beroemde Deductie van Johan de Witt legt uit, dat het ieder gewest, op zichzelf, vrijstond verdragen met andere mogendheden aan te gaan, mits daardoor geen nieuw lid aan de Unie werd toegevoegd. En naar de meer en meer veld winnende begrippen, was, in de eeuw van Calkoen, aan elke stad geoorloofd, wat in de dagen van de Witt één gewest mogt doen. Een vervaarlijk blijk van miskenning van den aard der Unie ligt eindelijk hierin, dat de Heer Koenen aan de stadhoudersgezinden, als onloochenbaar beginsel, toeschrijft het vasthouden aan ‘de Unie onder één gezag.’

De Heer Koenen tracht bij zijne lezers hier en daar de overtuiging te wekken, dat hij, zelf geheel onpartijdig zijnde, elke partij slechts wil voorstellen in 't licht harer eigene beginselen. Wat evenwel op deze en gene bladzijde, b.v. op blz. 22 vlg., sub 3, voorkomt, draagt die kleur volstrekt niet. Daar is sprake van den invloed van den Staat op de Kerk. Het gaat te ver, wanneer men, zooals de Hr. Koenen doet, zegt, dat het slagen van den opstand tegen Spanje, voor een vrij aanmerkelijk deel, aan de predikanten en de consistoriën is dank te wijten. Het gaat te ver, wanneer men, met hem, de Kerk als gelijkgeregtigd tegenover den Staat plaatst. Ook is het niet genoeg, elke partij, zoo als het heet, in 't licht harer eigene beginselen voor te stellen; die beginselen zelve behooren te worden getoetst aan den maatstaf van 't regt en de billijkheid, aan hetgeen het welbegrepen belang van 't vaderland vereischte. Bij de voorstelling zelve behoort men bovendien wel toe te zien, of de beginselen, die men eene partij leent, wel hare beginselen zijn. En hierover zullen allen het thans wel eens zijn, dat in vorige eeuwen, zoowel in andere landen, als in Nederland, de Kerk te veel magt heeft uitgeoefend, tot groot nadeel voor de tegenwoordige, welligt ook voor de toekomende wereld. Er behoefde toen inderdaad weinig vrees te bestaan voor ‘het verlagen der bedienaars van Gods woord tot werktuigen van den Magistraat (blz. 25).’

Op zonderlinge wijze spreekt de heer Koenen blz. 26, sub. 4, van de kerkelijke rigting van Hooft zelven. ‘Hij stond de zeer gematigde hervorming voor, die, waar het pas gaf, ook Roomschgezinden in de regeering wilde zien benoemen.’ Wat leert ons dit nopens 's mans denkbeelden op 't stuk van den godsdienst? Beter worden deze op blz. 37 gekenschetst. Aan Hoofts kerkelijke rigting schrijft de heer Koenen den tegenstand toe, dien de burgemeester van Amsterdam aan den Britschen landvoogd bood. Ik ben steeds van meening geweest, dat voor dien

regt-25

matigen tegenstand de geheele gedragslijn van Leicester veeleer de degelijke gronden aan de hand had gedaan. Het schijnt, dat de heer Koenen eenigermate betwijfelt, of Leicester in de laatste dagen van zijn verblijf in deze landen geweld in den zin had tegen de hoofden zijner tegenpartij in Holland. Hooft, de zoon van den burgemeester, meldt dit in zijne Historiën als zeker. Ware dit niet voldoende, dan heeft men immers bovendien bewijzen genoeg van den lagen aanslag, dien de Engelschman

voorbereidde. Te vergeefs heb ik een paar deelen dier Historiën op nieuw

doorgebladerd, om te ontdekken, of deze historieschrijver zoo veel ongunstiger jegens Leicester gestemd is, dan anderen, hetgeen de heer Koenen in de noot op blz. 27 beweert. Ik ken er wel, die zich veel scherper over hem uitlaten, dan Hooft. De puriteinsche geest zat in Leicester, zegt de heer Koenen. Dit strijdt met de getuigenis van Jacobus Lydius, bedienaar des goddelijken woords te Dordrecht, die in zijn ‘Verheerlijkt Nederland’ verklaart: ‘Gelijk Leicester een groot veinzer was van de religie en godzaligheid, zoo was hij in der daad ook een groot verachter van dezelve. Nooit heeft iemand hem in eenzaamheid zien bidden,’ enz. Wie begeerig is naar eene tegelijk oorspronkelijke en volledige beschrijving van een volleerden booswicht, leze bladz. 135 vlg. van dit werk (Uitgave van Cornelis Schalken, 1668). Hij wordt er door bevestigd in het vasthouden aan hetgeen Motley zegt, volgens wien aan Leicester misdaden werden te laste gelegd, die voldoende zouden zijn geweest, om twintig boosdoeners van lager rang naar de galg te zenden.

De heer Koenen heeft het in 't bijzonder op Gerard Brandt verzien. Hij kan niet gelooven, dat Brandt de ware oorzaak opgeeft, weshalve Hooft in de latere jaren zijns levens uit het burgemeesterschap werd geweerd. Uit echte stukken is hem niets gebleken van die oorzaak, welke hierop neerkwam, dat Hooft zich eenige zijner mederegenten tot vijanden maakte, wien hij had verweten, dat zij hunne eigene belangen boven die der stad stelden. Men kan, zoo men wil, aan alles gaan twijfelen. Doch hoe de heer Koenen uit echte stukken kan aantoonen, dat Hooft sedert 1615 geen burgemeesterschap is aangeboden uit hoofde van het neigen der bevolking naar de zijde der Contra-Remonstranten, is mij een raadsel. Van ‘veroordeeling der Remonstranten’ kan men in dien tijd nog niet spreken. En men verbloeme toch niet,

In document De Tijdspiegel. Jaargang 26 · dbnl (pagina 21-171)