• No results found

Godgeleerdheid en onderwijs

In document De Tijdspiegel. Jaargang 26 · dbnl (pagina 171-200)

Kijkjes in het regerings-verslag van den staat der lagere scholen over 1866/1867.

I.

Wie heeft er in den laatsten tijd niet bij voortduring hooren spreken over bezwaren en grieven bij en tegen het Lager Onderwijs; wie heeft er in enger en ruimer kring geen deel genomen aan den heftigen strijd, die daarover gevoerd wordt; wie is er vreemd aan dat alles - gewis, niemand, wien de toekomst zijns vaderlands ter harte gaat. Indien men echter dien kamp bedaard volgt, dan valt het bepaald in het oog, dat er met dat woord bezwaren geducht geschermd wordt; dan blijkt het duidelijk, dat zij, die bezwaren en grieven opperen, in hunne aanduiding hoogst onbestemd en onbepaald zijn, ja, dan komt men tot de overtuiging, dat het den bezwaarden zelven nog veel bezwaar geeft, zoo niet onmogelijk is, om ze duidelijk aan te geven en diensvolgens nog veel meer moeite kost om den gepasten en kortsten weg aan te wijzen om die te verhelpen of op te heffen.

Maar bestaan er dan toch geen bezwaren bij het Lager Onderwijs? Voorzeker, en ook van groot gewigt, en zoodanig, dat uit hunne opheffing groot heil voor het gansche volk zou voortvloeijen. De strijd dezer dagen maakt er de menschen echter blind voor, en als een groot jammer, dat ook uit de tegenwoordige spanning voortvloeit, kan beschouwd worden, dat de wezentlijke bezwaren op den achtergrond geschoven worden, zoodat men in vele opzigten stil staat om met de wet van 1857 in de hand ons vaderlandsch schoolwezen te verbeteren en te volmaken. Op gevaar van over die bezwaren mogelijk niet gehoord te worden, wagen wij het echter hoogst

belangrijke punten ter sprake te brengen, om zóó velen te wekken tot belangstelling en onderzoek en ook tot een strijd, dien wij voor die zaken gepast en gewenscht rekenen. Wij zullen echter ook wel gelegenheid hebben om daarbij op de groote kwestie terug te komen en onverholen onze

in-zigten daaromtrent mede deelen, terwijl wij bij deze en volgende beschouwingen het Regerings-Verslag over de scholen over 1866 ten grondslag zullen leggen.

Tien jaren geleden schreven wij in een tijdschrift, gewijd aan onderwijs en opvoeding, deze opmerking, dat het in ons oog schoone en goede woorden zijn en eene voortreffelijke bepaling, welke wij in Art. 16 van de Wet op het Lager Onderwijs lezen: ‘In elke gemeente wordt lager onderwijs gegeven in een voor de bevolking en de behoefte voldoend getal scholen.’ Nog hebben die woorden al hun glans voor ons bewaard - en wat men ook zegge, en wat men ook schrijve, en hoe men ook strijde, wie er in dat onderwijs voorzien zal - algemeen verlangt men toch, op eene enkele uitzondering na, dat dit beginsel gehandhaafd worde en dat ieder kind naar eene school kunne opgaan. Dit duidt op krachtige wijze aan, dat men algemeen overtuigd is van de behoefte aan onderwijs, en dat men het kind ongeschikt acht om eenmaal als lid der maatschappij op te treden, tenzij het daartoe door de school voorbereid zij geworden. Reist men dan ook in Nederland rond, dan ziet men, dat allerwege scholen zijn gesticht geworden, en dat het aantal daarvan na 1857 nog belangrijk vermeerderd is en nog steeds toeneemt. Hoe aanzienlijk die vooruitgang echter zij, hoezeer die ook op prijs verdient gesteld te worden, wij zijn er echter nog verre van verwijderd, dat het tijdperk voor verdere stichtingen zou gesloten zijn, zooals wij lager zien zullen.

Doch al verrijzen er nu nog meer lokalen, al worden de gelegenheden tot onderwijs met den dag vermeerderd, daarmede is de zaak nog niet in het reine, zoo lang Nederland gebukt gaat onder een geducht bezwaar, in ons oog wel het grootste, dat bestaat en aller aandacht waardig, zoo lang namelijk het noodlottig schoolverzuim in al zijne vormen bij duizenden aan de school ontrukt. Sticht scholen, zoo veel gij en waar gij wilt, zij dienen bevolkt te worden, en men moet geen vrede hebben, zoolang er nog kinderen gevonden worden, die van het onderwijs geen gebruik maken. Te dien opzigte is het echter zeer treurig gesteld, en inderdaad nog neemt ons volk eene droeve plaats in de rij der beschaafde staten van Europa, wat het getrouw schoolbezoek zijner toekomstige burgers en burgeressen betreft, en wij mogen er niet blind voor zijn, dat dit eene smet is, die tot groote schande in hooge mate aan ons volk kleeft.

De cijfers, hier wel zeer droeve, mogen in deze spreken en getuigen, of onze beschuldiging te zwaar is.

Stellen wij ons eens voor, dat op één oogenblik al de scholen te Amsterdam, te Rotterdam, te 's Gravenhage, te Leiden en te Delft gelijktijdig òf opgeheven, òf gesloten en alzoo alle kinderen in die steden plotseling van onderwijs beroofd werden - wat zou er dan niet een kreet in het gansche land opgaan; wat tal van stemmen zouden er niet gehoord, wat woorden gewisseld worden; hoe zouden de

ver-131

gaderzalen van Gemeenteraden, Provinciale Staten en de Staten-Generaal niet weêrgalmen van redevoeringen over zulk een schandaal bij eene beschaafde natie. Men zou zich dan haast schamen Nederlander te zijn, en teregt zouden alle krachten onmiddellijk ingespannen worden om in zulk een toestand te voorzien, en niet lang zou het duren, of die vlek zou grootendeels uitgewischt zijn en op land en stad niet meer kleven.

Doch welk onderscheid is er nu toch in, of er 100,000 kinderen in die steden zonder onderwijs rondloopen, of dat men hetzelfde getal over ons gansche vaderland verspreid vindt - zou dit dan al niet zoo wat hetzelfde zijn? Het kind van den heidebewoner in Gelderland, of van den fabriek-arbeider in Overijssel, of van den daglooner uit de landbouwende streken - zij hebben toch dezelfde behoefte - en wij zeggen het met opzet - dezelfde aanspraak op onderwijs als de kleinen in onze groote steden of dorpen. En wat leert nu de ondervinding in deze? Tot schande voor het verlichte Nederland van de laatste helft der negentiende eeuw moet de Hooge Regering in haar Verslag over de scholen van 1866 getuigen, dat er in Januarij, April, Julij en

October meer danHONDERD DUIZENDkinderen van 6-12 jaar waren, die geen school

bezochten en dus op kleine uitzondering na, geen onderwijs genoten. Wie noemt dat nu geen bezwaar, een knellend, hoogst ernstig bezwaar, en wie moet er niet

schaamrood worden bij de gedachte, dat zulk een geducht cijfer niet krachtiger spreekt, niet grooter uitwerking heeft, en, jaarlijks herhaald, geen honderden van stemmen doet opgaan om zulk een toestand met alle kracht te bestrijden? Wat zou toch wel de reden zijn, dat er niet meer van gehoord, dat er niet meer voor gedaan wordt en dat men er het hoofd als het ware bij neêrlegt? Zou men dien droeven toestand als zoo verouderd beschouwen, dat hij voor geen herstel vatbaar is? Wij kunnen het ten minste vooralsnog niet aannemen, dat het waarheid zou zijn, wat ons dikwerf te gemoet gevoerd werd, dat zoo eens, wat God verhoede, weêr honderd duizend runderen door veetyphus aangetast werden, de schrik voor de beurzen en den nationalen rijkdom wel meer hoofden en pennen in beweging zou brengen dan de aanblik dier naar geest en ligchaam verwaarloosden vermag, wier waarde bij geen guldens kan berekend worden; of dat men zwijgen zou, omdat het maar kinderen geldt en nog wel kinderen uit het volk. Zulk eene verschrikkelijke stelling durven wij nog niet voetstoots aannemen. Doch onbetwistbaar schijnt het ons toe, dat wij toch de schande niet kunnen ontgaan van slavenhoudende natie genoemd te worden, zoolang er nog zoo openbaar slavernij naar ligchaam en geest in ons vaderland gedreven wordt. Tot arbeid toch gedoemd van den oogenblik, dat de handpalm en de enkels bevestigd zijn, en dat zonder ophouden, de gansche langere of kortere levensreize, tot aan het graf, zonder speeltijd, zonder ontwikkeling, met een duister hoofd, een ledig hart, een' onbestuurden

wil - gewis, wie dat geen slavernij noemt, hij heeft een gering besef van de waarde der menschheid. Wettelijk moge zij dan afgeschaft zijn, feitelijk bestaat zij nog om ons heen, even goed als in Oost en West. Maar, wat dan; wil men dan geen algemeen schoolbezoek? Op uitzonderingen na verlangt men het vurig. Wij zoeken de oorzaak van die werkeloosheid en onverschilligheid vooreerst daarin, dat men niet algemeen met het kwaad bekend is. Vraagt een Amsterdammer, hoeveel kinderen gaan er hier niet school, en vraagt het een bewoner van het kleinste dorp - tien tegen één, dat zij het niet weten. - Zij kunnen het trouwens ook niet weten, want men geeft wel opgaven van cholera, veetyphus, longziekte - inderdaad een loffelijk werk - maar wie heeft er nog om gedacht om dit voor de kinderen te doen, die geen onderwijs genieten? Daarbij is het eene treurige waarheid, dat er vaak gebrekkige en hoogst

afkeuringswaardige toestanden in de maatschappij zijn, aan wier gezigt men zich gewent en waarop men den stempel der noodzakelijkheid zet - en zoo is het ook met dit gebrek. Nog ten laatste komt er dit bij, dat bij de gansche natie nog niet tot in merg en been het gevoel van behoefte aan ontwikkelend onderwijs is doorgedrongen. Al die oorzaken werken onzes bedunkens mede tot die slapheid, die werkeloosheid, die onverschilligheid, welke er te veel voor deze zaak bestaat.

Maar zouden zij ons mogelijk niet van overdrijving in de opgaven van het cijfer kunnen beschuldigen? Wij gelooven het niet, ja, wat meer is, wij maken ons, des gevorderd, sterk om te bewijzen dat het opgegevene nog altijd te laag is. Nemen wij een oogenblik het Verslag in handen. De Regering geeft voor de bevolking met 1 Januarij 1866 een aantal van 3,532,446 zielen en zegt, dat het vermoedelijk getal schoolpligtige kinderen van de 6 tot de 12 jaren 449,752 bedroeg, van welke in Januarij 110,255, in April 124,858, in Julij 135,196 en in October 142,437 van de dagschool geen gebruik gemaakt hebben. Al nemen wij nu het gunstigste cijfer van Januarij slechts aan, dan krijgen wij toch reeds een verzuim van bijna 25 per cent; want dat de overige cijfers nog ongunstiger zijn, vindt zijne oorzaak daarin, dat er boven dat voortdurend te kort in de overige maanden des jaars nog zooveel meer kinderen meest tot den landarbeid gebezigd worden. Droeven indruk moeten die cijfers maken op elk, die het met de Nederlandsche jeugd wel wil, en nog droever wordt men te moede, als men ontwaart dat het kwaad nog eerder toe- dan afneemt. De Regering zelve zegt, dat tegen eene vermeerdering van 18384 kinderen van 6-12 jaren, in de jaren 1863-1866, slechts eene verhoogde schoolbevolking staat van 8618, hetwelk dus al weder een' achteruitgang van 10000 kinderen aanwijst, waarvan de aanleiding bepaald gezocht moet worden in verminderde gelegenheid tot kosteloos onderwijs, eene heillooze vrucht van den onzaligen twist dezer dagen, terwijl de duurte der levensmiddelen ook niet voorbij

ge-133

zien mag worden. Het ongunstigst kenmerken zich de provinciën N.-Holland, Zeeland en Noord-Braband - het allergunstigst het kleine Drenthe, hetwelk gevolgd wordt door Overijssel, Groningen en Friesland. Wij hebben voorshands echter genoeg aan die cijfers en hopen ze later nog eens opzettelijk te beschouwen, vooral in betrekking tot de meisjes van 6- tot 12jarigen leeftijd. Wij stellen echter nogmaals het feit op den voorgrond, dat er in Nederland meer dan honderd duizend kinderen zijn, welke, geen lager onderwijs ontvangen.

Het zal dan nu toch wel niet mogen ontkend worden, dat er op die wijze een geduchte kanker aan Neêrlands welzijn knaagt, en dater geen sprake zijn kan van algemeene volksbeschaving en volksverlichting, zoolang men op zulk een droeven toestand wijzen kan. Er wordt dan ook vaak te onbedacht met die woorden gespeeld. Men trede het volksleven eens in en onderzoeke met een belangstellend en

naauwlettend oog naar den graad van ontwikkeling bij de groote massa, en inderdaad, van de tien gevallen zal men zesmaal met een verslagen gemoed huiswaarts keeren. Hoe zou het anders kunnen zijn, daar het vierde gedeelte van de kinderen, en dat juist uit het volk, de plaats niet bezoeken, waar zij eenig en alleen eenige ontwikkeling erlangen kunnen. Men vergete toch niet, dat deze ongelukkigen meest kinderen van ouders zijn, die zelven onontwikkeld dan ook voor de vorming hunner kleinen niets kunnen doen, en dat hetgeen de jeugdige menschen nog worden bloot toeval is, of uit het verkeer met anderen voortvloeit, een boom echter, waaraan soms wrange en kwade vruchten wassen. Men behoeft dan ook niet lang naar de oorzaak te zoeken van die lage politieke en godsdienstige ontwikkeling van duizenden uit ons volk; men behoeft niet te vragen, hoe het komt dat de verschillende godsdienstleeraars als tot dooven prediken en dat hunne woorden over de hoofden van velen hunner hoorders vliegen; men behoeft gansch niet verlegen te wezen met de oplossing van het vraagstuk, waarom de leiders op staatkundig en godsdienstig gebied, die jagt maken op de onkunde, zoo gemakkelijk eene groote menigte volgelingen vinden. Inderdaad, er woont nog diepe onkunde onder de groote menigte, en de grofste vormen van bijgeloof en onwetendheid mogen eenigermate weggezonken zijn, nog vloeijen die beide vuile bronnen van menschelijke ellende te zeer onder ons en blijven duizenden als in nevelen voortleven, en dat eenig en alleen, omdat zij geen onderwijs genoten of nog genieten. Velen hunner zien niet, en hooren niet, en vatten niet, en soms al mannen in kracht, zijn zij nog armer in verstand dan het kind, dat eenigen tijd in den zegen van goed onderwijs heeft mogen deelen. Zullen wij hier schetsen, wat leger van jammeren uit dien ongelukkigen toestand voortkomt? Wij wijzen uit veel op enkele punten. Onkunde en onbekwaamheid voor het werk, dat nadenken en overleg vereischt, gaan meestal hand aan hand, en juist daarom kunnen over het algemeen onze ambachtslieden en onze fabriekarbeiders in den

grooten strijd der concurrentie niet voldoende mededingen, en bij honderden hunner zijn alleen geschikt om even als een bepaald deel van een werktuig al de dagen huns levens steeds het zelfde werk te verrigten. Van vinding en overleg kan er bij hen geen sprake zijn, en dat zij zich door de daartoe onmisbare kunde en bekwaamheid een waarlijk onafhankelijk standpunt zouden kunnen verwerven tegen over hunne heeren of meesters, de gedachte daaraan behoeft bij hen niet op te komen. Wie kan er ons dan ook op wijzen, dat onze werklieden in het buitenland optreden, om daar hunne meerderheid te handhaven of te staven; neen, verre van daar worden wij overstroomd door vreemdelingen, die onze arbeiders zoo al niet het brood uit den mond nemen - dan toch meestal als hunne meerderen optreden. Daarbij komt, dat velen van de vroegste jeugd en in het tijdperk van ligchamelijke ontwikkeling reeds tot arbeid genoopt, zwak, gebrekkig, krachteloos en voor hun leven ongeschikt en onbekwaam blijven om tot flinken arbeid gebezigd te worden, en de vele kwijnende gezigten in den bloeitijd des levens, de vele mismaakte gestalten en dat groot aantal ongeschikten voor de krijgsdienst, die gewenschte oefenschool voor orde en

ondergeschiktheid bij velen uit den lageren stand - zij komen daaruit voort, dat menig kind in de jaren bestemd tot onderwijs en opvoeding daarin niet deelt, doch reeds tot zwaren arbeid gebezigd wordt. Men kan en behoort daarbij de zaak ook wel degelijk van de finantiëele zijde eens te bezien. Of moet het geen belangrijk verschil voor de welvaart eens lands opleveren, of men arbeiders, werklieden en ambachtslieden, of hoe men ze ook noeme, heeft, welke goed ontwikkeld en in elk opzigt goed

onderwezen zijn, en die dus in zich zelven de gegevens bezitten om veel, en goed, en degelijk werk te verrigten, de voortbrenging te verhoogen, de waarde der door hen bewerkte grondstoffen aanzienlijk te doen toenemen en zoo èn voor zich zelven, èn voor den fabriekant of landbouwer of ambachtsman, èn voor den staat welvaart te scheppen, terwijl men de hoop mag koesteren dat hunne kinderen op de schouders der ouders staande nog verder zullen zien. - Stellen wij tegenover dezen nu eens een geslacht, door vroegtijdigen arbeid of verwaarloozing ontzenuwd, krachteloos en traag, dat nooit of te kort op de schoolbanken gezeten heeft, zonder een hoofd, geschikt tot denken of tot het besturen der hand, wat vrucht zal dier arbeid geven; welke waarde zal hun fabriekaat erlangen; welk overleg zal men van dezulken, bij welken arbeid ook, mogen verwachten? Zij, die bij dezen welvaart, vreugde, opgeruimdheid, licht op hun pad zoeken, zij kunnen even goed gaan maaijen op akkers, die niet bezaaid zijn, of vruchten gaan plukken op boomen en struiken, die niet gebloeid hebben. Wat deze ongelukkigen nog verrigten, doen zij onder den invloed van de stalen wet der gewoonte; wat zij nog weten en kennen, het toeval heeft het hun aangebragt - maar zoekt bij hen geen zelfstandigheid, degelijkheid of heldere begrippen.

135

Moet er nu niet noodwendig uit dat alles voortvloeijen, dat de armoede onder dezulken bij voorkeur huizen zal; dat de minste stoornis in het werk hen, die zich slechts in ééne rigting hebben leeren bewegen, bij scharen tot de armenkas voert; dat het verdiende loon bij hen wel het minst met zorg en naauwgezetheid zal besteed worden, en dat er zoo bij duizenden, wat zeggen wij, bij millioenen guldens jaarlijks moeten verloren gaan, niet aan bedeeling slechts alleen, maar aan het te kort in de algemeene productie op veld en in fabriek, terwijl zij nog de bloedzuigers zijn, die hun gansche leven door eene groote hoeveelheid van de beste sappen van den staat verteren. Wie dus waarachtige volkswelvaart wil, moet ontwikkeling des volks willen, en wie volksontwikkeling wil, moet algemeen en getrouw schoolbezoek willen, als het eerste en beste middel om dien welstand te scheppen. Wij hebben het boven toch reeds gezegd, dat de ontwikkeling, die het kind in die kringen erlangt, waar het

schoolverzuim het sterkste heerscht, toch bijna niet in rekening kan of mag gebragt worden. Ook mag in het geheel niet uit het oog verloren worden, dat bij het onmetelijk verlies in stoffelijke welvaart, daardoor veroorzaakt, dat duizenden handen niet door heldere hoofden bestuurd worden, eene onontwikkelde volksmassa steeds een groot gevaar voor het land aanbiedt. Zij, die onbestemd denken en gevoelen, weten den wil toch niet te besturen, en der natuurlijke goedhartigheid en der zucht tot orde, ons volk eigen, en daarbij het geluk, dat die onkundigen niet opgehoopt maar over het gansche vaderland verspreid leven, moet men het dank weten, dat men van tijd tot tijd niet meer tooneelen van verzet en wanorde zich ziet voordoen. Vrij moge men

In document De Tijdspiegel. Jaargang 26 · dbnl (pagina 171-200)