• No results found

De Tijdspiegel. Jaargang 42 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De Tijdspiegel. Jaargang 42 · dbnl"

Copied!
1502
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

bron

De Tijdspiegel. Jaargang 42. Charles Ewings, Den Haag 1885

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_tij008188501_01/colofon.php

© 2018 dbnl

(2)
(3)

Godgeleerdheid. - wijsbegeerte. - onderwijs.

Eene nieuwe vertaling van het Oude Testament.

Hoe zwaar het is, het O.T. te vertalen, kunnen zij, die het niet bij ondervinding weten, zich moeilijk voorstellen. Zelfs menig theoloog begrijpt het niet. Nu, dit is gewoonlijk van geen belang, daar ook bij de beoefening van wetenschap ‘ieder zijn eigen pak dragen moet’. Maar er zijn omstandigheden, waarin anderen ons moeten helpen, onze taak te vervullen, en dan is het nuttig, dat zij er den omvang van kennen. Daarom wil ik trachten, zoo beknopt en zoo duidelijk, als het voor leeken in het vak mij mogelijk is, het werk van een uitlegger en vertolker des Ouden Testaments te beschrijven.

Naar welke aanleiding ik dit doe, zij met een enkel woord in herinnering gebracht.

Een half jaar geleden is in beperkten kring eene circulaire verspreid, onderteekend door eenige heeren, meest niet-theologen, waarbij hulp gevraagd werd voor eene nieuwe vertaling van het O.T., door eenige vaderlandsche geleerden onder leiding van Prof. Kuenen te ondernemen. De kosten waren op twintigduizend gulden geraamd.

In hare verwachting, die som spoedig door een paar honderd menschen bijeengebracht te zien, is de Commissie teleurgesteld. Menigeen ontving de noodiging koel. Ook van het grooter publiek, weldra van het plan in kennis gesteld, toonden velen geringe ingenomenheid met de zaak. Dit is geen wonder. Onder de vrijzinnigen, van wie schier uitsluitend om de richting van den leider hulp kon verwacht worden, wordt zoo verschillend over de plaats, die de Bijbel in het godsdienstig leven en de opvoeding van jong en oud moet innemen, gedacht, dat menig warm voorstander van al wat dienen kan, om het godsdienstigzedelijk leven des volks te bevorderen, op de vraag: zal eene nieuwe vertaling van het O.T. hiertoe veel bijdragen? een ontkennend antwoord gaf, en anderen, ofschoon wel geneigd, er iets goeds van te wachten, toch meenden, dat dit zooveel arbeid niet waard was.

(4)

Gaarne spreek ik over den invloed, dien de uitgaaf van eene goede vertaling met wat erbij behoort, oefenen kan, mijn gevoelen uit. Straks vind ik er vanzelf de gelegenheid toe. Maar mijn hoofddoel is thans, hen voor te lichten, die op de vraag: wat maakt dat werk zoo zwaar? geen antwoord weten te geven en dus niet begrijpen, waarom daarvoor zulk eene betrekkelijk groote geldsom gevraagd wordt.

Inderdaad schijnt het vreemd. Reeds vele keeren toch is het O.T. in allerlei talen overgezet. Van der Palm heeft eene vertaling van het O. en het N.T. en de apokriefe boeken erbij, met kantteekeningen en inleidingen, alleen in weinige jaren vervaardigd;

waartoe dan nu zooveel omslag? Het antwoord luidt: omdat men zich in Van der Palm's dagen bij dit werk veel lager eischen stelde, en - want dit te vergeten, zou miskenning van anderer verdiensten zijn - omdat de beroemde redenaar te dezen geringe kennis van zaken had. Er zijn, trouwens, veel krasser proeven bekend van vlugheid bij dit werk, dan hij heeft geleverd. Hieronymus heeft den geheelen Bijbel meer dan eens vertaald en de drie zoogenaamd Salomonische boeken, Spreuken, Prediker en Hooglied, zooals hijzelf schrijft, in drie dagen tijds. Dit kon híj doen;

maar juist omdat wij veel beter Hebreeuwsch verstaan dan de groote Kerkvader en zijn Joodsche leermeester samen, kunnen wij dit werk in geene drie maanden af.

Hoe dit komt, is in weinige woorden duidelijk te maken. Iemand, die gewapend is met eene oppervlakkige kennis van eene taal, loopt over allerlei moeilijkheden heen, omdat hij ze niet ziet; hij kent aan een woord eene beteekenis toe, die het niet kan hebben, gelooft van een onmogelijken zinbouw, dat die mogelijk is, en geeft dus aan den tekst, dien hij voor zich ziet en aan welks zuiverheid hij niet twijfelt, een zin, die hem dunkt in het verband min of meer te passen en waarin de woorden, die hij leest, zoo ongeveer voorkomen. Kan hij in het geheel niet wijs worden uit den tekst, dan bestaan er oudere vertalingen, voor Hieronymus de Grieksche, voor een Van der Palm ook Hieronymus. Hoe die voorgangers dezen tekst zoo konden vertolken, als zij deden, is wel niet duidelijk, maar zij hebben het gedaan en zullen wel geweten hebben waarom. Met hen te volgen, gaat men veilig. Op die manier schiet het werk ras op.

Maar zoo vlug gaat het niet, als men den grondtekst beter heeft leeren beoordeelen, de geschiedenis dier oude vertolkingen kent en, met meer kennis der taal toegerust, zichzelven niet wijsmaakt, dat men woorden verstaat, die inderdaad geen zin opleveren. Dan vordert men bij zware geschriften zeer langzaam, omdat men telkens op groote moeilijkheden stuit; vooral, indien de tekst bedorven is. En dit is met het O.T. het geval.

Wij bezitten van de boeken des Ouden Testaments een officieelen tekst; het is, alsof de handschriften alle naar één modelhandschrift nauwkeurig gemaakt zijn; wat ook ongeveer de ware toedracht der

(5)

zaak is geweest. Zijn wij dus bijna geheel ontslagen van den last, aan den voet der bladzijden afwijkende lezingen na te gaan, dit schijnbaar gemak is inderdaad de oorzaak van ontzaglijke moeite, want die officieele tekst komt in vele deelen niet overeen met het werk der schrijvers.

Vooreerst moeten wij ons losmaken van al de klinkers en toonteekens in onze uitgaven. Zooals men weet, schreven de Israëlieten alleen de medeklinkers; met welke vocalen die uitgesproken moesten worden, raadde de lezer uit het verband.

Eerst zeven eeuwen na Christus zijn de vocaalteekens ingevoerd. Indien de Joodsche geleerden, die ze op de medeklinkers plaatsten, nog de ware uitspraak en den waren zin der woorden hadden gekend, dan zou ons dit evengoed zijn, als dat de auteurs zelven het hadden gedaan; maar zij kenden het oud-Hebreeuwsch zeer gebrekkig;

daar de consonantentekst voor hen een heilige tekst was, moest die altijd een goeden zin hebben; zij vocaliseerden dus zelfs de klaarblijkelijkste schrijffouten; menigwerf zetten zij verkeerde klinkers, omdat zij den auteur slecht begrepen; soms was de zin zijner woorden hun aanstootelijk en gaven zij er eene onschuldige wending aan door eene wijziging der uitspraak. Vaak moge het niet aan te wijzen zijn, waarom zij zus en niet zoo lazen, in elk geval geven ons de vocalen niets meer dan hunne opvatting van den tekst, d.i. de traditioneele verklaring van hun tijd. Willen wij den auteur zelven lezen, dan beginnen wij met al die teekens weg te denken; ook de afscheiding tusschen de verzen en hoofdstukken; want de schrijvers zijn zelven niet zoo smakeloos geweest, om hetgeen zij opstelden, in stukjes te knippen.

Maar, voor een oningewijde mag het zeer moeilijk schijnen, een tekst zonder vocalen te lezen, dit is inderdaad niet zoo zwaar, als het schijnt. Iets lastiger is het, dat een drietal consonanten in menig geval niet den tekst der auteurs, maar de opvatting der overschrijvers uitdrukken. Immers, hoe hinderlijk het was, geene klinkers te schrijven, hebben de Joden reeds gevoeld, toen de taal nog levend was;

daarom zijn zij begonnen, in sommige gevallen door eene j, w of h den klank aan te duiden, die in eene lettergreep voegde. De overschrijvers der oude geschriften zetten die in hunne handschriften erbij, en wel niet alleen met vrij groote willekeur, maar ook dikwijls verkeerd, omdat zij niet begrepen, wat zij overschreven.

Dit een en ander zou echter nog geene bijzondere zwarigheid veroorzaken, indien de grondtekst slechts ongerept was en wij, om den oorspronkelijken zin te vinden, op de medeklinkers konden afgaan, die voor ons staan. Maar, helaas! dit is het geval volstrekt niet. Zooals alle handschriften van oude schrijvers was dat van het O.T., welks tekst in alle handschriften en uitgaven weergegeven wordt, vol fouten. Met onderscheid. De Wet is ons veel ongerepter overgeleverd dan de meeste andere boeken; aan Richteren en Koningen ligt een beter exemplaar ten grondslag dan aan Samuel; maar geen een is ongedeerd gebleven, en - wat in de reden ligt, omdat de overschrijvers ze slecht

(6)

verstonden, - de zwaarste stukken, gedichten en duistere redevoeringen, zijn het meest geschonden. Men begrijpt licht, hoe betreurenswaard het onder deze

omstandigheden is, dat wij slechts één officieelen tekst bezitten, en hoeveel last nu de oude schrijfwijze, zonder vocalen, veroorzaakt. Eene fout in de consonanten wordt daardoor zooveel moeilijker te vinden. Dat de drie letters b, r, ch kunnen beteekenen:

hij zegende, zegenen, zegen! een zegen, of gezegend, ook: uw put, en daarboven: in teederheid of in een teedere, is nog niets; maar als in eene dier drie letters eene fout is begaan, welk een wijd veld van gissingen staat dan niet open! vooral, indien men in aanmerking neemt, dat die ch wel eens bij het volgende of die b bij het

voorafgaande woord kan behoord hebben. Het is voor iemand, die dit niet voor zijne oogen ziet, schier ongeloofelijk, met welk eene bijna onmerkbare verandering in één letter een geheel andere zin kan verkregen worden. Indien de nieuwe vertaling tot stand komt, dan zal men zeker - ik behoef geen oogenblik te vreezen, dat een mijner toekomstige medevertalers mij hierin zal logenstraffen, - aan het slot van 1 Sam. 10 niet meer lezen: ‘Doch hij was als doof’, maar wel aan het begin van hoofdstuk 11:

‘Het geschiedde na een maand.’ Om dezen zin te verkrijgen, is in den tekst alleen eene r in eene d veranderd, welke letters in de Hebreeuwsche handschriften vaak niet te onderkennen zijn.

Laat ons nu zien, welke hulpmiddelen de uitlegger van het O.T. heeft, om den waren tekst te vinden! Naast zijne kennis van de taal des Bijbels, tegenwoordig vrij wat beter beoefend dan vroeger, en van zijn inhoud heeft hij eenige oude

overzettingen, vooral de Grieksche. Met name is de oudste, de zoogenaamde Septuaginta (vertaling der Zeventigen), een onschatbaar bezit. Immers, toen de boeken des O. Ts. voor het eerst in het Grieksch vertaald werden, geschiedde dit wel in verschillende tijden, maar bij alle toch zoo vroeg, dat de grondtekst nog vrij wat minder bedorven was, dan hij nu is, of ook naar een handschrift, dat geheel andere fouten had dan dat, waaruit de officieele uitgave ontstaan is.

Met deze vertaling ernaast zien wij nog duidelijker dan zonder haar, hoe jammerlijk op vele plaatsen de Hebreeuwsche tekst verminkt is. Menigwerf hebben wij, waar deze geen zin geeft, de Grieksche woorden slechts te vertalen, en de klaarblijkelijk ware lezing staat vóór ons. Dikwijls, waar de zin niet rondliep en het verband tusschen het voorgaande en volgende ontbrak, zien wij uit de Septuaginta, dat er eenige woorden, soms een paar regels, uitgevallen, ook wel ingeschoven zijn. Niet, dat de Grieksche vertolkers hun tekst beter verstaan hebben dan de schriftgeleerden, die den Hebreeuwschen overleverden en vocaliseerden; integendeel, zij kenden slecht de taal, waaruit zij vertolkten, en hunne overzetting bevat vaak baren onzin. Maar dit gaat ons, als het slechts om het vinden van de meening des schrijvers te doen is, niets aan; uit eene domme letterlijke vertaling leeren wij vaak meer dan uit eene

(7)

verstandige en sierlijke. Welnu, op honderden plaatsen wijst ons die Grieksche overzetting den weg.

Maar, helaas! op andere honderden laat zij ons niet slechts in het duister staan, maar berokkent zij ons veel moeite, door ons voor zeer ingewikkelde raadselen te plaatsen. Ook die vertaling toch heeft hare geschiedenis gehad, zoodat wij haar evenmin ongeschonden bezitten als den Hebreeuwschen tekst. Vooreerst, zooals vanzelf spreekt, zijn de handschriften vol schrijffouten - welk Grieksch handschrift heeft ze niet in getale? Maar daarenboven is zij in den loop van vier eeuwen telkens gewijzigd naar den Hebreeuwschen tekst, dien de gebruikers of overschrijvers bezaten.

Natuurlijk! Als een lezer, die Hebreeuwsch verstond, zag, dat de vertaling den tekst, dien hij voor oogen had, niet goed uitdrukte, dan giste hij niet, dat zij naar een anderen, wellicht beteren, tekst gemaakt was, maar dacht aan eene fout of zette, zonder over de zaak veel te denken, zijne eigen vertolking op den kant; straks kwam deze overzetting in den tekst in plaats van of naast de oude. Lang na de vertaling der Zeventigen zijn andere - minstens drie - Grieksche vertolkingen uitgegeven, om haar te vervangen: die van Aquila, Symmachus, Theodotion; wat eene oorzaak van nieuwe verwarring werd, daar hunne overzettingen met drie der Zeventigen vermengd zijn.

Toen de tekst dientengevolge er hopeloos uitzag, hebben eerst Origenes in zijn Hexapla, daarna Lucianus en Hesychius stelselmatig den echten tekst der Zeventigen zoeken te herstellen en hem daardoor natuurlijk hoe langer hoe meer verknoeid.

Immers, al die zoogenaamde verbeteringen geschiedden ‘volgens de Hebreeuwsche waarheid’, dat wil zeggen: naar een Hebreeuwschen tekst, die steeds meer, en eindelijk volkomen, geleek op den onzen; waaruit volgt, dat als de handschriften der oude Grieksche vertaling onzen tekst weergeven, dit niets bewijst voor zijne ongereptheid.

Van het werk der Zeventigen nu bezitten wij verscheiden uitgaven naar

verschillende handschriften, maar nog geene goede, critische; zoodat de vertaler van het O.T. altijd minstens twee uitgaven bij de hand moet hebben en dikwijls, om den Hebreeuwschen tekst vast te stellen, eerst naar den oorspronkelijken Griekschen moet zoeken. Dit is vaak zeer moeilijk. Menigmaal toch is die tekst tot onkenbaar wordens toe verbasterd, vooral wanneer twee vertolkingen van dezelfde of ongeveer dezelfde Hebreeuwsche woorden door een slimmen overschrijver tot eene soort van geheel zijn gemaakt. Dit zoeken naar den ouden Griekschen tekst is soms eene ware kwelling des geestes, die groote teleurstelling baart. Stel, ik versta eenige

Hebreeuwsche woorden niet; de Septuagint schijnt iets geheel anders gelezen te hebben; maar wat? Nu aan 't naslaan, vergelijken, gissen! Totdat ik wellicht vind, dat de Griek precies dezelfde letters voor oogen heeft gehad als wij en er iets van gemaakt heeft, dat, met eene kantteekening samengesmolten, ons een waar raadsel opgaf. Soms ook

(8)

vinden wij, dat hij werkelijk iets anders heeft gelezen dan wij, maar iets, dat ook het oorspronkelijke niet kan geweest zijn, en dan zijn wij nog even ver.

In dit zoeken naar de echte overzetting van de Zeventigen worden wij weer geholpen door andere vertalingen van het O.T., die geheel of gedeeltelijk naar die der Zeventigen zijn gemaakt, althans hunne opvatting weergeven. Zulke zijn de oud-Latijnsche, min of meer ook die van Hieronymus, en de Syrische - al welke vertalingen op hare beurt eene geschiedenis hebben gehad, d.w.z. naar elkander of

‘naar de Hebreeuwsche waarheid’ gewijzigd zijn; in welk doolhof wij nu maar niet treden willen.

Naast al de genoemde hebben wij eindelijk nog de Arameesche overzettingen, naar den Hebreeuwschen tekst gemaakt, en wel bijna altijd naar den onzen; zoodat de bestudeering ervan niet veel helpt tot het vinden van de oorspronkelijke lezing.

Toch altijd iets, zoodat zij niet verwaarloosd mogen worden.

Daar wij van de oud-Hebreeuwsche letterkunde niets bezitten dan de Bijbelboeken, komen daarin vele woorden, vormen, verbindingen en uitdrukkingen slechts eenmaal of althans zelden voor, zoodat de ontraadseling ervan toch reeds groote moeite veroorzaken zou: maar bij dezen toestand van den tekst en van de hulpmiddelen, om dien te verbeteren, begrijpt men wel, hoeveel hoofdbreken en tijd de verklaring kost.

Zijn reeds bij sommige prozaboeken de moeilijkheden vele en groot, bij de meeste profetische en dichterlijke zijn ze vaak onoverkomelijk. Vooral indien eenige verzen achter elkander geen zin opleveren, zoodat het verband der rede ons ontgaat, terwijl de oude vertalingen op verscheidene andere lezingen wijzen, maar wij niet inzien, welke letters die ouden dan toch voor zich hebben gehad, kosten ons de pogingen tot ontraadseling uren van zeer inspannenden arbeid, dien wij ons gaarne getroosten, als wij slechts eindelijk de oplossing der raadsels vinden, maar waarvan vaak het eind is, dat wij het moeten opgeven, langer te zoeken. In dit geval staan wij bij het vervaardigen eener vertaling voor de keus, òf op goed geluk af over te zetten, òf door.... aan te duiden, dat wij den tekst niet verstaan. Hoe wij - indien wij aan het werk tijgen - hierin moeten handelen, is een der vele punten, waarover de vertalers het met elkaar eens moeten zijn, zal hun gemeenschappelijke arbeid naast

onvermijdelijke openbaringen van hunne persoonlijke inzichten - toch eenigermate een geheel uitmaken. Een vaste regel is echter onmogelijk voor te schrijven, daar de grenzen tusschen: ik weet het; het komt mij waarschijnlijk voor; ik gis, en: ik begrijp er niets van, niet te trekken zijn. Dezelfde man zal zich in het eene geval eerder bij eene verklaring neerleggen dan in een ander.

Gelukkig staan wij in dezen critischen arbeid niet alleen; wij hebben voorgangers.

Van vele duistere plaatsen is de ware lezing en

(9)

verklaring gegeven, doch slechts van een klein deel. Op enkele, zeer weinige, boeken bestaat een verstandige commentaar; op de meeste geen, die eenigszins aan den eisch eener gezonde uitlegkunde voldoet. De meeste commentatoren nemen het niet ernstig met de tekstcritiek en maken - zelfs al zijn zij vrijzinnig genoeg, om te erkennen, dat er fouten in den tekst zijn, - wit zwart, ten einde de overgeleverde letters te verklaren.

Lezende, dat een boer ‘vierkante volle eieren’ naar de markt brengt, schrijven zij eerder, dat het woord ‘vierkant’ op deze ééne plaats ‘rond’ beteekent, en geven vele regels schrifts ten beste, om op te helderen, waarom de schrijver dat ‘volle’ erbij zet, dat toch vanzelf spreekt, alles eerder dan dat zij gissen, dat er ‘vier manden vol eieren’

heeft gestaan. Ten voorbeelde diene, dat op de straks aangehaalde plaats, 1 Sam.

10:27, het woord, door ‘doof’ vertaald, nooit iets anders dan ‘stom zijn’ beteekent;

maar doofheid en stomheid gaan immers vaak samen, en dus... Men kan de vertaling

‘doof’ nog in het jongste en betrekkelijk beste Hebreeuwsche woordenboek vinden.

Genoeg over de tekstcritiek, die altijd met de verklaring gepaard moet gaan!

Kent de vertaler den zin der woorden, dan komt het erop aan, ze over te zetten en met kantteekeningen te voorzien, om de beteekenis zooveel noodig te verklaren, bij welk laatste werk de eisch der beknoptheid geene geringe moeite kost. Wat het vertalen zelf betreft, in één opzicht kan iemand, die de Hebreeuwsche syntaxis kent, met betrekkelijk weinig inspanning eene groote verbetering aanbrengen; want de stijl der Israëlietische schrijvers is wel veel eenvoudiger dan die van een Griekschen, Romeinschen, of ook Nederlandschen auteur, doch geenszins zoo eentonig, als de Staten-overzetting met haar onophoudelijk ‘ende’ doet vermoeden. Maar de woordenkeus baart in menig geval groote moeite. Dat de Israëlieten voor sommige begrippen meer woorden, synoniemen, hadden dan wij, bijv. verscheidene namen voor het dier, dat wij niet anders dan ‘leeuw’ kunnen noemen, moge bij het vertolken van dichters lastig zijn, omdat de goede smaak de herhaling van hetzelfde woord verbiedt, dit is eene kleinigheid. Maar dat zij anders dachten dan wij en dus soms in één woord twee begrippen uitdrukten, waarvoor wij verschillende woorden hebben, omdat wij de zaken, die erdoor uitgedrukt worden, onderscheiden, dit is erger. Zoo onderscheidt het Hebreeuwsch ‘wijs’ niet van ‘schrander’, noch ‘vrede’ van ‘heil’, noch ‘recht’ van ‘gewoonte’ of ‘vonnis’, terwijl de stam, waarvan dit laatste werd afgeleid, ook ‘het gerechtvaardigd of in het gelijk gesteld worden’ beteekende, dus den ‘triomf’, die hiervan het gevolg was. Ook in dit opzicht is overleg tusschen de vertalers noodig en zal de eindredacteur eene zware taak hebben te vervullen. Immers, dezelfde woorden mogen, als er hetzelfde in wordt uitgedrukt, niet in het eerste boek anders dan in het laatste worden weergegeven.

(10)

Dezelfde eisch der eenheid moet ook gesteld worden ten aanzien van gelijkluidende plaatsen in verschillende boeken; maar vooral bij de inleidingen.

Zal eene uitgaaf van het O.T. aan hare bestemming beantwoorden, dan moet niet alleen aan ieder boek, maar ook aan elk afzonderlijk gedeelte ervan eene inleiding voorafgaan, waarin van inhoud, samenstelling, oorsprong, beteekenis zoo beknopt mogelijk verslag gegeven wordt. Bij de verhalen van Genesis moet men vinden de mythologische, godsdienstige of staatkundige beteekenis; bij de wetbundels den tijd van hun ontstaan, de drijfveeren der uitvaardigers, den samenhang met oudere wetten;

bij de verhalen van de historische boeken hunne geloofwaardigheid; bij de cijfers van de regeeringsjaren der koningen van Israël de opgave der Assyrische tijdrekening;

bij de gedichten en profetieën de gelegenheid, waarbij ze ontstaan zijn. Over vele van deze vraagstukken loopen de gevoelens uiteen en is dus volkomen

eenstemmigheid tusschen de vertalers niet te verwachten; het is ook niet noodig, dat elk hunner iedere opvatting der anderen voor zijne rekening neemt. Maar in

hoofdzaken moet tusschen hen eenheid zijn. Het zou ongerijmd wezen, als iemand, die aan den voorexielischen oorsprong van Ex. 25 vv. vasthoudt, Jes. 40-66 voor het werk van Jesaja verklaart of in Daniël een geschrift uit de Ballingschap ziet, onder Kuenen's leiding werkte; alleen zij, die in die critische quaestiën met hem eenstemmig zijn, kunnen meedoen. In bijzaken mogen persoonlijke gevoelens zich openbaren;

tegenstrijdigheden moeten zooveel mogelijk worden vereffend.

Dat het veel tijd en inspanning zal kosten, al deze zaken helder, maar bondig uiteen te zetten, ook omdat de vertalers in overleg met elkaar moeten werken, behoeft geen betoog. In zeker opzicht is het veel lichter, eene verhandeling over een onderwerp te schrijven dan eenige regels, een boek dan een paar bladzijden; van den anderen kant kunnen wij vrij gebruik maken van den ernstigen voorarbeid, door velen op dit gebied verricht, vooral van Kuenen's Hist. Krit. Inleiding op de boeken des O.T., van wier eerste deel de eerste helft dezer dagen opnieuw uitkomt. Toch blijven er vragen genoeg over!

Het zou mij niet verwonderen, indien de belangstellende lezer van dit opstel, als hij zich den aard en omvang van zulk eene vertaling voor den geest brengt, vraagt, of het nu de tijd er reeds voor is en het niet beter ware, te wachten, totdat over menig punt meer licht opgegaan en grooter eenstemmigheid tusschen de geleerden verkregen zal zijn.

Deze vraag heeft haar recht, en zonder aarzeling moeten wij daarop zeggen: over eene halve eeuw zal men in al die dingen verder zijn dan nu; er wordt in verschillende landen voortdurend, met grooten ijver en niet zonder gevolg in dit vak gewerkt. Maar hiertegenover staat, dat wij nu reeds heel wat beters kunnen geven, dan in onze, ja, in

(11)

eenige nieuwe taal is te vinden. Eene overzetting van het geheele O.T. volgens wetenschappelijke beginselen is er niet; ook die van Reuss voldoet aan dezen eisch evenmin als eenige andere. Maar vooral in de toelichting en inleidingen is het mogelijk, veel te leveren, dat aan den belangstellende het O.T., hetwelk thans in zijne ware gedaante en beteekenis voor de meesten, zelfs voor vele kundige predikanten, nagenoeg een gesloten boek is, opent. Meer licht is gewenscht en ook te wachten, maar in die hoop uit te stellen met het geven van wat wij hebben, zou zijn ‘het betere tot den vijand van het goede’ te maken. Voor volgende geslachten iets hoogers, dat zij zoo! Maar heeft dit geslacht het O.T. dan niet noodig?

Is er behoefte aan eene vertaling van het O.T.? Ziedaar de groote vraag, wier ontkennende beantwoording veler onverschilligheid tegenover het plan der vertaling verklaart. Mag ik zeggen, wat ik ervan denk?

Men kan zich eene overdreven voorstelling vormen van het nut van zulk een werk;

misschien doet deze of gene dit. Het is zeer verklaarbaar, dat iemand, die warm ingenomen is met eene zaak, zich ergerend over anderer koelheid of tegenwerking, forscher spreekt en schrijft, dan hij buiten het strijdgewoel doen zou. Ik voor mij geloof niet, dat het O.T., evenmin trouwens als het N.T., ooit weer het huis- en leerboek wordt, dat het onder ernstige Protestanten een drietal eeuwen lang geweest is. Het had die eer niet in de eerste plaats te danken aan zijn gehalte, maar aan zijn vermeend karakter van Heilige Schrift, van onfeilbaar woord Gods; het is daarom, ja, wel veel gebruikt, maar toch altijd nog meer geprezen dan gelezen. Die stralenkrans nu is voor duizenden weggevallen en voorgoed. Voortaan zal de Bijbel, vooral het O.T., onder een groot deel van het Protestantsch publiek op dezelfde wijze zijn weg moeten vinden als elk ander boek: het moet zich aanbevelen door zijn inhoud. Dat hierdoor de verspreiding ontzaglijk beperkt wordt, behoeft geen betoog. Vooral omdat het O.T. nog minder dan het N. het geestelijk voorstel, dat het behelst, als gesneden brood geeft. Er is vrij wat ontwikkeling noodig, om den inhoud te waardeeren en zich te laten leeren of stichten, zelfs door de schoonste gedeelten.

Immers, men ademt daarbij altijd in eene in menig opzicht voor ons vreemde wereld.

En al hebben wij de niet ongegronde hoop, dat toenemende ontwikkeling van verstand en hart steeds meer menschen zal in staat stellen, de kern van het omhulsel te onderscheiden en zich te laten meesleepen door taal des gevoels, ook bij groot verschil van levens- en wereldbeschouwing, het getal derzulken zal steeds beperkt blijven.

De Bijbel geeft zwaren kost.

Maar het is een voedzame.

Indien ik niet geloofde, dat de bestudeering van het O.T. van groot nut kan zijn, waarlijk, ik zou mij niet voorloopig verbonden hebben, aan de voorgenomen vertaling mede te werken; immers, daarbij neem ik op mij, in de eerstvolgende jaren al den werktijd, die mij van

(12)

mijne ambtsbezigheden overschiet, hieraan te besteden en mij aan velerlei te onttrekken, dat ik gaarne deed. Hiertoe te besluiten, heeft mij moeite gekost. Maar ik houd het ervoor, dat het een nuttig werk is voor ons volk.

Vooreerst als wapen tegen de rechtzinnigheid, en dat de strijd hiertegen geene bloot kerkelijke zaak is, maar ook eene maatschappelijke en staatkundige, zal tegenwoordig wel geen betoog behoeven. Welnu, welke is de leus, waaronder de scharen der Gereformeerden en Anti-revolutionnairen ter stembus gedreven en tot het geven van tonnen gouds bewogen worden? Vóór het woord Gods en tegen de verzakers ervan! Scholen met den Bijbel moeten er zijn! Eene universiteit, waar alle onderricht op Gods woord rust! - Zou iemand twijfelen, dat de rechte kennis van dien Bijbel een scherp wapen tegen dat drijven zal zijn? Het spreekt vanzelf, dat bij het clericalisme vele andere machten in het spel zijn dan eene gebrekkige Bijbelkennis;

‘Uit het hart zijn de uitgangen des levens’, en wetenschap alleen stelt niemand in staat, de schare te leiden, die zich gewoonlijk laat meesleepen door groote woorden, waaraan zij zwevende begrippen verbindt en die onklare gewaarwordingen bij haar opwekken. Hiertegen vermag de zuiverste wetenschap zeer weinig. Maar voor haar invloed zijn de voorgangers der schare wel vatbaar. Men zal vragen, of die

voorgangers, vooral professoren en predikanten, den Bijbel dan niet kennen.

Loochenen zij de waarheid der critische beginselen, die in de voorgenomen nieuwe vertaling zullen gehuldigd worden? Neen; dat doet het meerendeel van hen niet. Vele steunpilaren der rechtzinnigheid in het buitenland, te onzent vooral de zoogenaamd ethisch orthodoxen beamen ze. Vooral op het gebied van het O.T. is de overwinning van de critische school beslist. Maar die theologen, die huns ondanks gedwongen zijn, haar te volgen, doen dit aarzelend, zich voorbehoudende, hare beginselen zoo min mogelijk toe te passen, ze vooral in kritieke gevallen buiten dienst te stellen, en hoewel zij weten, dat de Bijbeltekst verminkt is, dat vele Bijbelboeken om- en nog eens omgewerkt zijn, dat menig verhaal ongeloofwaardig en legende of mythe heeten moet, gaan zij voort met van den Bijbel als van Gods woord te spreken. Ja, als zij zich bij ongeluk wat stout hebben uitgelaten en hun daarvan door hunne

geestverwanten rekenschap gevraagd wordt, dan treden zij terug, herroepen, althans verzachten hunne uitlatingen.

Dat kunnen zij te gemakkelijker doen, omdat zelfs ontwikkelde gemeenteleden hun moeilijk kunnen narekenen. De rechtzinnige gemeente weet wel, dat door die goddelooze ‘modernen’ hevige aanvallen op de geloofwaardigheid des Bijbels gedaan zijn; sommigen hebben ook wel gehoord, dat eenige hunner voorgangers, wier naam anders voor hen een goeden klank heeft, zich in enkele punten vreemd hebben uitgelaten; maar hoe diep ingrijpend die ketterij is, vatten zij niet en kunnen zij ook niet begrijpen.

(13)

Maar geef hun den Bijbel zelf in handen, goed vertaald en met uitleggingen erbij;

dat maakt meer indruk dan tien werken over den Bijbel. Natuurlijk werpt een onkundige het weg en roept: Bijbelvervalsching! Maar er zijn ontwikkelde gemeenteleden, die aan hun predikant zullen vragen: Is dit zoo? Is dit de ware vertaling? Zitten deze Bijbelboeken zoo in elkaar? En hij zal niet neen durven zeggen.

Wel zal hij ervan afdingen, wat hij kan, en zijne maar's doen hooren. Dit alles zal evenwel den indruk der waarheid niet wegnemen. En hij, de rechtzinnige predikant zelf, zal hij onaandoenlijk bevonden worden voor hare stem? Neen. Zoo kan door eene goede Bijbelvertaling licht komen in het legerkamp der rechtzinnigen.

Doch vooral moet zij dienen voor de vrijzinnigen, die haar ook het eerst zullen ter hand nemen. Bijbelstudiën zijn onder de vrijzinnige godgeleerden tegenwoordig niet in hooge eer. In het algemeen afgemat door den kerkelijken strijd, vaak geschokt door twijfelingen aan grondwaarheden, meer geroepen, om het goed recht voor hunne prediking tegen ongodsdienstigen dan tegen rechtzinnigen te verdedigen, missen zij den lust en de kalmte, om historische vraagstukken te bestudeeren, die nooit anders dan zijdelings en op den duur vrucht van hun werk kunnen afwerpen. Die

veronachtzaming van Bijbelstudiën is, meen ik, zeer schadelijk, ook voor de vorming van eene zelfstandige overtuiging. Wie grondig het oude Israël en de eerste eeuw van het Christendom bestudeert, ziet godsdienstige vormen en denkbeelden voor den dag treden, veranderen, met elkaar samensmelten, vergaan, om den weg tot iets anders, lagers of hoogers te banen, en leert hierdoor de waarheid in gebrekkige vormen onderkennen, het blijvende van het tijdelijke onderscheiden, waardoor hij ook zijne tijdgenooten - zijne gemeente, als hij predikant is, - beter leert beoordeelen en den weg vinden tot hun verstand en hart.

Bijbelstudie, en nog eens Bijbelstudie, dat is m.i. de eisch voor elk goed theoloog, zelfs al is kerkgeschiedenis of het Buddhisme zijn lievelingsvak.

Maar die studie is zeer zwaar, en om bij het O.T. te blijven, het is niet van elk theologant te vergen, dat hij dit zelfstandig bestudeert, al was het maar wegens gebrek aan de noodige boeken. Zelfs de kundigsten, tenzij zij zich aan dit vak wijden, moeten zich tevreden stellen met zooveel kennis van het Hebreeuwsch en de critische vraagstukken op te zamelen, dat zij zich op dit gebied thuis voelen, dus in staat zijn, eenigermate te beoordeelen en te plaatsen, wat de mannen van het vak leveren. - Geldt hetzelfde trouwens niet bij alle wetenschappen? - Maar indien dit zoo is, dan hebben zij dringend eene vertaling, zooals nu gevraagd wordt, noodig; niet, om daarbij te zweren, maar als standaardboek, waarbij men zich voorloopig neerlegt, totdat men reden van twijfel heeft of meent, het beter te weten. Zelfs voor de mannen van het vak zal dit zeer nuttig zijn; wij kunnen toch on-

(14)

mogelijk bij elke plaats van het O.T., die wij naslaan, voor den geest of bij de hand hebben al wat tot vaststelling der lezing en tot verklaring dient.

Door een krachtig hulpmiddel te zijn voor de studiën der predikanten, zal zulk eene vertaling, langs den weg van hunne prediking en hun onderwijs, ten goede komen aan hunne gemeente, dat is, bevorderlijk zijn aan haar godsdienstig-zedelijk leven.

Zal zij het ook rechtstreeks zijn? Zal zij veel gebruikt worden door gemeenteleden?

Door den grooten hoop zeker niet. Maar door meer ontwikkelden stellig wel.

Tegenwoordig trekken Bijbelsche, vooral Oud-Testamentische onderwerpen vrij wat minder de aandacht van het publiek dan vijf en twintig jaar geleden; maar toen was die belangstelling ook veel te groot; het was, alsof men het ééne noodige langs den weg der historische critiek kon erlangen en der ziele zaligheid afhing van de vraag, of de aartsvaders bestaan hadden al dan niet. Die overdrijving heeft zich gewroken.

Maar uit de vergetelheid, waarin de Bijbelsche zaken bij velen zijn verzonken, zullen zij vroeg of laat herleven. Het thans opkomend geslacht, grootendeels opgroeiend zonder of met zeer geringe Bijbelkennis, zal mettertijd bespeuren, dat in het O.T.

eene wereld is te vinden, oneindig veel belangrijker, dan die in Homerus of Virgilius vóór ons ligt. Wie ernstig streeft naar kennis van God, moet ook weer ter markt gaan bij Israël's oorkonden, die ons getuigen van dat dwalend en toch niet vruchteloos zoeken naar den Onzienlijke; hij zal zich verdiepen in het eigenaardig gemoedsleven der profeten, in de naïveteit der vertellers over den voortijd, in den stoutmoedigen, door en door eerlijken twijfel van Job, in de warme geloofsgetuigenissen der psalmisten; en als hij de waarde en geschiedenis van godsdienstvormen begrijpen wil, waaruit zal hij het beter leeren dan uit het O.T.? Wel ligt ook in de beste vertaling en de duidelijkste toelichtingen die kennis niet voor het grijpen, maar de bron, waaruit zij geput wordt, moet voor den ontwikkelden mensch, die niet tevreden is met wijsheid uit de tweede hand, maar de geschriften zelve lezen wil, toegankelijk gemaakt worden.

Misschien zal de nieuwe vertaling van het O.T., indien zij tot stand komt, in ruimer kring verbreid en gelezen worden en dus meer rechtstreeks vrucht afwerpen, dan ik mij voorstel. Des te beter. Maar reeds als zij in beperkten kring gebruikt wordt, zal zij ongetwijfeld medewerken tot verbreiding van licht en zoo tot opbouwing van ons volk in de waarheid.

Leiden, 9 Dec. '84.

H. OORT.

(15)

Staatkunde en geschiedenis.

Geschiedenis van den dag.

Clericaal en anti-clericaal in Nederland.

21 Juni 1884 is een gedenkwaardige dag in de geschiedenis van Nederland, een dag, die nog dikwijls zal worden aangehaald. Op dien dag overleed Prins Alexander der Nederlanden, Prins van Oranje, - zooals hij zichzelf 't liefst noemde - en daarmee was de mannelijke linie van het Huis van Oranje uitgestorven.

Dat Huis van Oranje heeft Vorsten gehad, wier namen glorievol worden genoemd in de geschiedenis van Europa, toen de Republiek der Vereenigde Nederlanden de rol vervulde van een groote Mogendheid.

Nederland was ten allen tijde aan dat Huis gehecht, omdat de geschiedenis van dat Huis tevens z i j n geschiedenis was. Nimmer kon het uit het geheugen worden gewischt, dat Prins Willem I in de bange tijden van onderdrukking door den vreemdeling, die ons zijn geloof wilde opdringen, lijden en gevaren met zijn volk had gedeeld, om in 't eind door een dweepzieken sluipmoordenaar te worden doodgeschoten.

De indruk van den grooten worstelstrijd tegen Spanje, in verband met dit somber einde, was zóó sterk, dat hij voortgeplant werd van geslacht tot geslacht, in het bloed der Nederlanders overging. Menigmaal dreef het instinct het volk, om met een soort van bijgeloof in het Huis van Oranje zijn fetisch te zoeken, zijn schild ter bescherming van vrijheid en zelfstandigheid.

Wanneer de groote beteekenis van den dood van Prins Alexander, in verband met onze geschiedenis, niet zoo algemeen en niet zoo diep is gevoeld, als dat verwacht kon worden, dan moet dit onder meer wellicht worden toegeschreven aan bijzondere omstandigheden, die het geloof aan het Huis van Oranje moesten verzwakken en dien levenswortel van het politieke en sociale leven ondermijnen.

(16)

Ik bedoel hier niet de alles ontrafelende en bij voorkeur de donkere, zwakke zijde van het leven zoekende critiek, welke, gepaard met een nieuwe, kunstmatige ontwikkeling van geloofshaat, de schaduwzijde van den grondlegger van den Nederlandschen Staat, van Prins Willem I, blootlegde. Dat behoort tot de

partij-ontaarding van onzen tijd. Ik heb het oog op de treurige wijze, waarop wij onze beide laatste Kroonprinsen hebben verloren.

Prins Willem der Nederlanden, of, zooals hij bij zijn leven altijd genoemd werd, d e Kroonprins, was een man van voortreffelijke begaafdheden. Aan een uitnemend verstand paarde hij een zeldzame mate van tact, om zich bij zijn omgeving aangenaam te maken, zonder den afstand uit het oog te doen verliezen. Werkzaam van aard, waar de omstandigheden vervulling van zijn plicht eischten, was hij een voorbeeld van stiptheid.

Jammer, dat dit alles gepaard ging met een zucht tot ongebondenheid, welke in steeds toenemende mate de goede eigenschappen in kracht deed verminderen. Behalve de hooge geboorte, welke zelden een zegen is voor de ontwikkeling van den mensch, hebben zeer zeker verschillende omstandigheden meegewerkt tot de ontaarding van dit leven, dat zich eens zoo heerlijk liet aanzien.

Van het begin af was de zwakheid aanwezig, om aan de betere indrukken langen tijd vast te houden. Waren de goede oogenblikken voorbij, dan ging het den weg der ongebondenheid op, nog erger dan te voren.

De hoop van Nederland was op den Kroonprins gevestigd, en wanneer de tijding zich verspreidde, dat hij het bewijs gaf, zich zijn grootsche bestemming te herinneren, dan was er vreugde in den lande. En die hoop werd zoo dikwijls teleurgesteld, dat zij ten laatste vervloog. Er is een val van den mensch, waarvan hij als een beter wezen opstaat, omdat de betere diepten van zijn wezen worden losgewoeld, maar er is ook een val, die zijn grond vindt in de ongelukkige aangeboren neigingen, die hem steeds dieper doet zinken, zoodat ten laatste niets hem meer heilig is.

En wanneer dan de dood zijn schaduw over zulk een mensch uitbreidt, dan wordt er geen enkele natuurlijke traan gestort en zegt men, weemoedig door de telkens teleurgestelde hoop: 't is beter zoo!

Hoe geheel anders was het leven van Prins Alexander. Het was, of de natuur, uiterlijk althans, een geheele tegenstelling had willen geven.

Stond Alexander bij Willem weinig achter in verstandelijke vermogens, hij had geen van de ongelukkige neigingen, die zijn broeder zedelijk deden verongelukken.

Zijn ingetogenheid was zóó groot, dat zij aan andere onnatuur deed denken.

Had het uiterlijk niets innemends, niets aantrekkelijks, men zag op dat gelaat een lijden, maar een lijden, dat niet mede deed lijden.

(17)

Behoefte had hij aan liefde en hij verstond slechts de kunst, anderen van zich af te stooten. Even abnormaal, ziekelijk als zijn gemoedsrichting - een gewoon verschijnsel bij zenuwlijders - was ook zijn verstandelijke werkzaamheid. Prins Alexander haakte naar invloed, naar macht; hij wilde zich doen gelden, maar hij sloeg den verkeerden weg in. In plaats van de positie in te nemen in het sociale leven, waarop hij recht had, waartoe men hem bijna dwong, nam hij zijn toevlucht tot krantenschrijverij en hield zijn geest, tot iets hoogers geboren, zich kinderachtig bezig met hetgeen uit deze meestal onzuivere bron opwelde, om zich het leven te laten verbitteren. Hij had geen begrip van hetgeen onder zekere omstandigheden te klein moet worden geacht.

De man, die zijn sociale positie niet kon begrijpen, haakte er kinderlijk naar, Grootmeester van de Vrijmetselarij te zijn.

Raadselachtig heeft men dat leven genoemd, en toch, het was niet onverklaarbaar voor hem, die het leven in zijn zonderlinge diepten kent. Ook hier heerschte de groote wet van oorzaak en gevolg, welke de Ouden bestempelden met den naam van het Noodlot.

Van de geboorte af was Prins Alexander met zenuwlijden behept en zijn gansche leven door bleef hij als een ontstemd snarenspel, dat meestal slechts wanluidende tonen voortbracht.

Gevoelig voor zichzelf in de hoogste mate, kende hij met het egoisme, den zenuwlijders van dit soort eigen, weinig gevoel voor anderen. Mild soms bij vlagen voor zijn omgeving, kende hij veelal geen ander genot, dan de personen, met wie hij in aanraking kwam, te kwellen. En aangezien de wereld, onze omgeving, steeds de spiegel is, welke ons eigen beeld terugkaatst, vond hij weinig liefde terug, werd hij meer en meer teruggetrokken in zichzelf en scheen te leven voor de dooden, wien hij bij hun leven slechts tranen had gekost.

Arme man, die zoo weinig begrepen werd, die uw omgeving sympathie inboezemde noch medelijden, omdat men uw levensziekte niet kende.

Arme man, die stierf, zonder dat een nabestaande uw laatsten blik opving, zonder dat een liefdehand u de oogen toedrukte.

Arme man, die eerst nauw begraven kon worden en, toen eindelijk, 17 Juli, de dag uwer begrafenis daar was, met versnelden pas naar uw laatste woning werd gereden, een schouwspel, zoo oneerbiedwaardig, dat het volk zich ergerde en uit ergernis weigerde, het hoofd te ontblooten, - het volk, dat op dat oogenblik niet bedacht, dat gij toch de laatste afstammeling waart van Prins Willem I, den grondlegger van Neerland's vrijheid en zelfstandigheid.

Hoe weinigen waren er onder de duizenden, die den grafstoet kwamen bezichtigen als een comedie, welke dachten aan de tragedie, die hier werd uitgespeeld, een tragedie, waarvan men huivert, de stoffe geheel te ontleden.

Naar de Grondwet zou het nu na den dood van Willem III niet

(18)

zijn: De Koning is dood! Leve de Koning! - maar Leve de Koningin!

En het Nederlandsche volk blijft in de hoop, dat het onder die Koningin weder met eerbied en sympathie zal kunnen opzien tot zijn Vorstin en de dochter van een edelaardige Moeder blijdschap zal geven aan hen, die in onzen tijd geen grooter ongeluk kennen voor een land, dan geregeerd te worden door Vorsten, die zich niet bewust zijn van hun hooge roeping, niet bewust van de zinspreuk van den waren adel: noblesse oblige, - een spreuk, die alleen kan worden begrepen door hen, die gezond van geest zijn.

Het uitsterven van de mannelijke linie van het Huis van Oranje maakte een herziening van art. 198 der Grondwet wenschelijk. De Kroonprinses is nog slechts 4 jaren en vermoedelijk zal er dus een langdurig regentschap noodig zijn, waarin reeds spoedig na den dood van Prins Alexander door de Wetgevende Macht werd voorzien. En te recht, want de Koning is oud en ziekelijk en het regentschap kan dus spoedig geroepen worden, zijn taak te vervullen.

Art. 198 der Grondwet bepaalt echter, dat niet alleen in de erfopvolging, maar ook in de Grondwet zelf gedurende een Regentschap geen veranderingen mogen worden gemaakt. Bij de, zij 't ook kunstmatige beweging voor herziening der Grondwet, en met het oog op de werkzaamheid van de Staatscommissie voor Grondwetsherziening, werd het dringend noodzakelijk geacht, art. 198 zoo te wijzigen, dat men ten opzichte der Grondwetsherziening vrijbleef.

Het daartoe strekkende wetsontwerp werd ingediend op het laatst van Augustus en daarmee was tevens het lot beslist van de beide Kamers, welke volgens art. 197 der Grondwet moesten worden ontbonden.

Werd door sommigen twijfel geopperd, of de Tweede Kamer ook thans weer geen uitvluchten zou zoeken, om niets te doen en daarmee zichzelf het leven te rekken, de uitkomst maakte deze verwachting beschaamd en in September werd tot het overwegen der Grondwetsherziening ten opzichte van art. 198 besloten. De Eerste Kamer maakte volstrekt geen bezwaar, en zoo stond men dan voor de algemeene verkiezingen, naar men wil, een ideaal van den heer Heemskerk, waarmee hij in vroeger jaren zulke slechte ervaringen had opgedaan. De Heemskerk van 1884 scheen echter een geheel ander man; hij heeft de oude kunsten verleerd en verklaarde althans deze ontbinding voor een bloote formaliteit.

In rustiger tijden zou men zich waarschijnlijk bij deze opvatting hebben neergelegd en allerwege zich van de verkiezingsdrukte ontslagen gerekend, door eenvoudig de oude leden met het minst mogelijke aantal stemmen te herkiezen. Maar in de gegeven omstandigheden kon daarvan geen sprake zijn.

In de eerste plaats, omdat op deze kleine Grondwetsherziening de grootere

(19)

zou volgen, hetzij de algemeene, hetzij de beperkte Kappeyneaansche. Elke partij had er dus het meeste belang bij, een Kamer te krijgen, die haar aanstond.

De liberale partij gevoelde haar zwakheid; zij was in de laatste jaren meerderheid, maar zonder iets te kunnen uitrichten. De laatste parlementaire veldtocht had opnieuw bewezen, dat het een onmogelijkheid was, om samen te werken, en de groote partijverzoening altijd in de goot lag, wanneer zij in haar zondagskleed moest verschijnen.

Bij de verkiezing te Rotterdam op den 13denFebruari - ter vervanging van den als Gouverneur-Generaal naar Indië vertrokken Otto van Rees - had men den heer Verniers van der Loeff ingehaald, opdat hij met het hem eigen overleg den gebroken liberalen pot zou lijmen. Het was tot op zekere hoogte een daad van zelfverloochening van de liberale partij, om den heer Van der Loeff voor dit werk te gebruiken, want hij gold voor een bedekten Kappeyneaan, die alleen niet openlijk daarvoor werd aangezien, omdat hij als goed advocaat de man niet is, om zich duidelijk uit te spreken, zoolang niet kan worden uitgemaakt, in welke richting een hangend proces zal worden beslist.

Het baatte echter niet; de Kappeyneanen in de Tweede Kamer, aangevoerd door den meester in 't laveeren, den talentvollen Tak, bleven Kappeyneanen en staken een spaak in 't liberale wiel, zoodra de wagen aan 't rollen zou gaan. Zoo was het bij de wijziging van de wet op het Lager Onderwijs in Januari j.l.; zoo was het bij de inkomsten- of klassenbelasting in Juni, waarbij de liberalen inderdaad alle zeilen hadden bijgezet, om in 't eind toch op de gewone zandbank te geraken.

De verschillende phasen van deze belastinggeschiedenis na te gaan, mag, nu wij in een geheel anderen toestand verkeeren, overbodig heeten. Het is zeer de vraag, of de liberale partij in de Kamer ook de meerderheid der liberalen in het land op haar hand had. Daarvoor waren er te velen, die, zonder de intriges van den heer Tak goed te keuren, van oordeel waren, dat eerst de uitgaven van de steeds weelderiger wordende Staatsbegrooting hadden moeten worden besnoeid en een

inkomstenbelasting zonder wijziging van de bestaande directe belastingen het meest en zeer onbillijk zou drukken op den gegoeden burgerstand.

Trouwens, de streep van de Kappeyneanen door de liberale rekening bij de inkomstenbelasting geschiedde kort nadat de verkiezing te Haarlem had plaats gehad, een verkiezing, die de breuk tusschen de liberalen en de Kappeyneanen onheelbaar maakte.

De heer Kappeyne had zich candidaat gesteld in zijn vroeger district ter vervanging van zijn vriend Mirandolle. De man, die zoo weinig ernst toonde bij de behandeling van 's lands zaken, toen hij schier alvermogend premier was, werd plotseling zoo tuk op herwinning van de politieke macht, dat hij naar de Zaan toog, om voor de kiezers een redevoering te houden, zoo zorgvuldig bewerkt, dat er een behoorlijk

(20)

afschrift van den hoofdinhoud kon worden gegeven aan de kranten. Dat die inhoud zeer tegen viel en den roem van Kappeyne als staatsman niet verhoogde; dat Kappeyne bij de punten, waar het op aankwam, slechts vage, algemeene uitdrukkingen gaf, doet niets af ter bepaling van de vurigheid van den wensch, om weer lid der Kamer te worden en daar de invloedrijke rol te spelen, welke men van zijn meer dan gewone bekwaamheden en zijn niet te miskennen persoonlijk prestige kon verwachten. En de man, die van 1863 af voortdurend werkzaam is geweest met de ontreddering van de liberale partij, die nu den eenen dan den anderen eerzuchtigen liberalen leider had geleerd en met zijn adviezen had geïnspireerd, om hen naderhand meerendeels van zich te vervreemden; de man, die met de macht van zijn nevelachtige woorden een tijdlang de liberale partij had betooverd en als haar eenige leider was erkend, om door zijn politieke kwinkslagen een einde te maken aan zijn eigen heerlijkheid, - die man viel bij de verkiezing te Haarlem, zooals hij vroeger was gevallen in de hoofdstad des lands.

Menschen hebben meermalen den mensch de kroon der schepping genoemd, en wat iemand van zichzelf zegt, zal wel waar zijn. Men voege er echter in dat geval bij, dat hij veelal ook in zonderlingheid allen wezens der schepping de kroon spant.

Een zeldzaam begaafd advocaat, uitmuntende zoowel door scherpzinnigheid als door werkkracht, wil een politieke rol spelen; en hij speelt die eerst in het verborgen, door verschillende afgevaardigden te leiden bijna als poppen in een Jan-Klaassenspel; - ik herinner mij den tijd nog, hoe na afloop der Kamerzittingen zekere afgevaardigden, hetzij direct, hetzij met een straatje om, zich begaven naar het Noordeinde, om het mijnwerk voor den volgenden dag te bespreken; - daarna als leider der oppositie met de geleende spreuk van controleeren, gouverneeren, vervolgens als premier en als zoodanig de wet voorschrijvend aan de meerderheid. De macht van Kappeyne bleek voornamelijk bij de behandeling der onderwijswet, toen hij, soms willekeurig en zonder genoegzamen grond, de overdreven eischen der onderwijsdwepers terugwees.

Maar als verdroot hem zijn macht, evenals het bedorven kind, stak hij den draak met zijn bestaan, dreef den spot met de politiek, om, toen eindelijk de verwarring te groot werd en de wagen achteruitliep, met een stouten, onberaden zweepslag - het haastig plan der Grondwetsherziening - de paarden weer in 't spoor te brengen. En toen de wagen daarmee voorgoed uit het spoor geraakte en alleen de blindvertrouwenden nog geloofden aan zijn rijkunst, deed die man alle pogingen, om de verloren positie te herwinnen, verzocht om de gunst der kiezers in de hoofdstad en maakte een reis naar de Zaan, om zijn monsterstalen aan te prijzen en te laten bewonderen.

Inderdaad, de mannen, wien Kappeyne sympathie en vertrouwen heeft weten in te boezemen, behooren meerendeels tot de kundigsten van de liberale partij, en zijn persoonlijkheid moet derhalve een bijzondere

(21)

aantrekkingskracht hebben, maar voor den onpartijdigen onderzoeker, voor hem, die niet betrokken is in het politiek geharwar van de laatste jaren, is Kappeyne, bij alle erkenning van zijn groote verstandsgaven, een raadselachtige figuur, iemand, die om zijn zonderlingheid een voorname plaats verdient in een panopticum.

De val van Kappeyne bij de verkiezing te Haarlem had over en weer verbittering gewekt en het was zeer verklaarbaar, dat zijn aanhangers minder dan ooit geneigd waren, om toe te geven. De verwerping van de klassen- of inkomstenbelasting was daarom even natuurlijk als de weigering van de liberale meerderheid, om in September bij de opening van de nieuwe zitting der Kamer Tak in het praesidium op te nemen.

De breuk was nu onherstelbaar geworden; het verzoeningsdecoratief, dat door ouderdom er reeds vrij verkleurd uitzag, werd opgeborgen.

De leus van de liberalen: weg met de Kappeyneanen, was echter om meer dan één reden niet zonder gevaar. Vooreerst behoorden de Kappeyneanen meerendeels tot de kundigste mannen en het was de vraag, of de mogelijkheid bestond, het intellectueel verlies, dat men door uitwerping van Tak c.s. zou lijden, op een behoorlijke wijze aan te vullen. En dat moest geschieden, aangezien het intellectueel gehalte toch reeds niet groot was.

In de tweede plaats is men bij de verkiezingen afhankelijk van de plaatselijke kiesvereenigingen. Eenheid kent de liberale partij niet. Van leiding der verkiezingen door een centraal comité, een eerste vereischte voor een goede partijleiding, heeft men nooit gehoord.

En die kiesvereenigingen zijn in ons land vreemde dingen. De beslissingen, hier genomen, zijn soms zonderling, dat zij als uit de lucht komen rollen. Zijn de

handigsten onder de leden van zulk een vereeniging toevallig, meestal om persoonlijke redenen, Kappeyneaansch gezind, dan wordt de zaak zoo gedraaid, dat een

Kappeyneaan candidaat wordt gesteld. Is het tweede Kamerlid van een district ook al een anti-Kappeyneaan, en bestaat derhalve de waarschijnlijkheid, dat zij in de Kamer elkanders stemmen vernietigen, dat maakt ook al niet uit; hoofdzaak is voor 't oogenblik te zegevieren. Na de ervaring der laatste jaren was het dus volstrekt niet zeker, dat de kiesvereenigingen zouden meegaan.

De verdeeldheid zat nu eenmaal in de lucht, en aangezien Kappeyne ook onder de leden der kiesvereenigingen aanhangers had, die, wat talent en ontwikkeling betreft, vooral niet achterstaan bij de andere liberalen, was de mogelijkheid gegeven, dat de liberale stemmen verdeeld geraakten en daardoor aan de candidaten der tegenpartij de overwinning werd bezorgd.

Was het moed, of de prikkeling van haat en teleurstelling, die den liberalen de kracht gaf, om het gevaar te trotseeren en de algemeene verkiezingen te aanvaarden onder de leus: weg met de Kappeyneanen?

(22)

Waarschijnlijk het laatste. Er kwam bij, dat men moeilijk meer terug kon; er was te veel gebeurd; de meeste liberale kranten waren successievelijk meer of minder open met den anti-Kappeyneaanschen stroom meegegaan, en men dreef voorwaarts.

Te Amsterdam werd door eenige heeren, meest Kappeyneanen, nog een poging aangewend, om dien stroom te keeren, maar het middel was te dwaas, om er iets goeds van te verwachten. Hoe kon men denken, dat Tak en Gleichman in klein comité elkander nog eens de ooren zouden willen wasschen, om daarna elkander de hand der verzoening te reiken en den vrede met een goed glas te bezegelen? Daarvoor was de deftige Gleichman in een openbaar debat tegen den gladden Tak te weinig opgewassen; dat gevoelde hijzelf wel.

Overigens kan men in het zonderlinge middel van de Amsterdamsche heeren, om een verzoening te bewerken, nog het bewijs vinden van gebrek aan politieken zin.

Het prestige van de Afgevaardigden is wel in de laatste jaren sterk gedaald bij het publiek, maar men schat het toch wel te laag, wanneer men de heeren, die 't in de Kamer niet eens kunnen worden, hetzij om politieke, hetzij om persoonlijke redenen, meent te kunnen oproepen voor een half publieke kiezersvergadering, om daar hun grieven nog eens uit te meten en aan de omstanders gelegenheid te geven, er een mouw aan te passen, waarmee zij naar Den Haag kunnen terugreizen. Als men zulke averechtsche, linksche opvattingen in de hoofdstad des lands vindt, wat kan men dan van de kiezers verwachten, die niet in de brandpunten der beschaving zich bewegen?

Wanneer men de vragen leest, welke door den voorzitter van de vergadering aan de leden der Kamer werden voorgelegd, dan kan men waarlijk den indruk niet weren, dat men de ‘geachte’ afgevaardigden behandelde als commis-voyageurs, die ter verantwoording werden geroepen, of als kwajongens, die een ruit hadden ingeworpen en weigerden te bekennen, wie het eigenlijk gedaan had(*).

(*) Leest men de namen van het twintigtal, dat het initiatief nam tot deze zonderlinge vergadering, dan staat men nog meer verbaasd; immers, de meeste namen hebben een goeden klank, en juist daarom werkt het doen van zulk een stap ontmoedigend op hen, die aan een betere politieke toekomst van ons vaderland gelooven. Het waren de heeren: E.N. Rahusen, C.F.

Quien, Mr. Aug. Philips, D. Cordes, J. Boissevain, Mr. H.P.G. Quack, Mr. N.G. Pierson, Mr. W.W. van Lennep, Jhr. Hartsen, Mr. F.H. van Notten, Mr. L.A.A. van Wensen, Mr. N.J.

den Tex, A.C. Wertheim, A.W. van Eeghen, Dr. G.F. Westerman, P.E. Tegelberg, H.C.A.

Henny, Mr. A.F.K. Hartogh, Mr. G.A. van Hamel, Alex. Daniels en A.G.C. van Duyl.

Van de Kamerleden verschenen de heeren: Tak, Wichers en Rutgers. De laatste is, zooals men weet, politiek kleurenblind; hij heeft nooit iets van het Kappeyneanisme gezien. Van de heeren Gleichman, Gildemeester, Kist en Dirks kwam een brief in, waarbij zij weigerden, op zulk een vergadering te verschijnen, niet omdat zij haar gek vonden, maar omdat zij haar doelloos achtten. Het slot van den vrij langen brief luidde aldus:

‘Het land kan, vergissen wij ons niet, weten wat het aan ons heeft.

Wij hebben gestreden tegen het obstructionisme; wij hebben zaken op den voorgrond gesteld, geene personen; wij hebben getoond, niet onhandelbaar te zijn voor het aanbrengen van wijzigingen in de onderwijswet, daar waar het zonder opoffering van beginselen kan geschieden, en te willen bezuinigen daar, waar de deugdelijkheid van het onderwijs er niet onder lijden zal; wij hebben telkens en telkens weer aangedrongen op eene inkomstenbelasting, vooreerst als middel om de orde en het evenwicht in de financiën te herstellen zonder bijzondere takken van handel en nijverheid te zeer te drukken, - ook als eersten stap tot eene hervorming van onze belastingen, die met de billijkheid en de draagkracht rekening houdt;

wij hebben den wensch uitgesproken naar Grondwets-herziening; naar eene ernstige, eene vrijgevige en vooruitstrevende, die aan gewijzigde toestanden en volksbehoeften past. Wij allen hebben meer of minder te wijzen op een publiek, een parlementair leven van korter of langer duur, op stemmingen, op daden.

(23)

Was uitdrijving van de Kappeyneanen aldus de erkende leus van de liberalen geworden, het getuigt niet van levenskracht, dat zij meenden, daarmee te kunnen volstaan.

Van verschillende zijden was meermalen geklaagd over de Kamer, ook buiten het Kappeyneanisme, en gezegd, dat er ‘nieuw bloed’ in de Kamer moest komen, m.a.w.

dat er òf versleten òf onbruikbare elementen in waren, leden, die gebleken waren, van te gering gehalte te zijn; men wenschte vooral mannen van karakter, opdat er gebroken zou worden met de sleur, met een wijze van werken, van spreken, die de Kamer verachtelijk of belachelijk maakte.

Men kon van de Kamerleden zelf moeilijk verwachten, dat zij tot deze soort van zuivering het initiatief zouden nemen. Men kan niet lang afgevaardigde zijn, zonder tevens het gevoel te krijgen van eigen voortreffelijkheid, en vindt men al elkander niet zoo voortreffelijk als zichzelf, men kan toch bezwaarlijk dat in het publiek zeggen, waar het een collega geldt, dien men naar het traditioneel gebruik gewoon is, telkens met ‘geacht’ te betitelen.

Maar kon, moest men dit niet verwachten van de kiesvereenigingen? Waren de gebeurtenissen van de laatste jaren op politiek gebied niet van dien aard, dat zij, die leiders zijn, of er zich voor uitgeven, in hun kring zich ernstig de vraag moesten voorleggen, of hun vertegenwoordiger hetzij talent, hetzij karakter genoeg had getoond, om de belangen des lands naar behooren te behartigen? Zijn het tijden, om alles bij het oude te laten, uit traagheid in denken, uit gemakzucht, uit kleinheid, om persoonlijke gevoeligheid te ontzien? Kon iemand in ernst beweren: Nederland is naar zijn beste kracht vertegenwoordigd, wanneer slechts de Kappeyneanen zijn opgeruimd?

Ik weet wel, de Kamer is tot dat peil gedaald, dat het hoe langer hoe moeilijker wordt, mannen van werkelijke bekwaamheid en wezenlijk karakter over te halen, hun tijd zoek te brengen op het Binnenhof,

Boezemen de gedragingen, die ons politiek verleden uitmaken, aan u en uwe medekiezers vertrouwen in ook voor de toekomst en blijkt daarvan bij de stemming - wij zullen voortgaan, op dezelfde wijze als tot hiertoe, 's lands belang te behartigen naar ons beste weten, zonder aanzien van personen.

Vinden de kiezers in ons verleden geene genoegzame waarborgen - woorden, te elfder ure en aan den vooravond der verkiezingen gesproken, zouden kwalijk in die leemte kunnen voorzien.’

Natuurlijk werd de pers uitgenoodigd - zij 't ook ter elfder ure - om met den heer Gleichman te spreken. Het eenige, wat den schijn van de vergadering had kunnen redden, was, dat men haar gansch vertrouwelijk had gemaakt. En ook dat niet! Trouwens, de pers maakt

tegenwoordig veel misbaar over alles, waar zij met haar neus niet bij is.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Want in gindsche verre streken des Heelals, op plaatsen van waar nooit een boodschap tot ons gekomen is, noch komen zal, zullen de denkende wezens, als zij er zijn, aan dezelfde

So wird die Hülle dir als Hülle sichtbar, Und unverschleiert siehst du göttlich Leben... denken, dat de absolute wereldgeest ook in hun overigens monistisch stelsel, gedacht

Dit is ook het gevoelen van den hoogleeraar en der geheele empirische school, doch is 't geenszins van D r. Land, noch van de tegenwoordige bespiegelende spiritualistische

Maar hoe laat zich dan verklaren, dat er een zoo belangrijk verschil bestaat tusschen de verhouding van zijne aanhalingen uit het Oude Testament tot dit gedeelte der H.S., of liever

(*) ; dus boezemt de toestand der Indische geldmiddelen in dit opzicht geen bezorgdheid in, al vereischt het gering verschil tusschen de toeneming van inkomsten en uitgaven

Over het land, thans bestuurd door een President - gelukkig, of liever toevallig, zelf een bekwaam en eerlijk man - dien men zijn zetel alleen heeft kunnen doen bezetten

Zij hebben gelijk; vooreerst, dat hunne denkbeelden veel beter van boven af dan van onderen op gepropageerd worden; ten andere, dat hunne overtuiging dan alleen eene macht wordt in

Als uit Duitschland, waar de persoonlijke dienstplicht in de wetten en het bestaan der natie is ingeweven, zich zulk eene stem doet hooren, mogen we wel eens ernstig overwegen, of