• No results found

De Nieuwe Oost-Indische rooseboom · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De Nieuwe Oost-Indische rooseboom · dbnl"

Copied!
98
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

bron

De Nieuwe Oost-Indische rooseboom. Erven Hendrik van der Putte, Amsterdam 1784 (achtste druk)

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_nie183nieu02_01/colofon.php

© 2012 dbnl

(2)

Aan de Zangers en Zangeressen.

Hier hebt gy het Pronkjuweeltje, Een Rooze-Boompje met zyn steeltje, De Rooze zyn heel fraai van Kleur;

En hebben een aangenaame geur, Wilt dan niet voorby gaan loopen, Of wilt een Rooze-Boompje koopen.

De Nieuwe Oost-Indische rooseboom

(3)

De Nieuwe Oost-Indische Rooseboom.

Een Nieuw Lied, of Stigtelyke Zamen-Spraak.

Stem: O Holland schoon, &c.

1.

HOord toe al die vol liefde zyt, Het lust myn geest te zingen, Een Lied van liefde en vriend’lykheid:

Van groote en schoone dingen, Een Soudaans Dochter hoog van staat, Ging ’s morgens met den dageraad;

Gekweekt in duistere Landen, Door Gaardens en waranden.

2.

Zy zag de schoone Bloempjes staan:

Van veelerhande kragten, Hier door is in haar opgegaan

Een welbron van gedagten;

Wie mag de Bloemenmaaker zyn;

Der edele blaadjes schoon en fyn, Zoo wysselyk in ’t ontfouwen:

Mogt ik hem eens aanschouwen.

De Nieuwe Oost-Indische rooseboom

(4)

3.

Hoe lief heb ik hem in ’t gemoed, Wist ik hem maar te vinden,

’k Verlies myn vaders Rijk en goed, En ging mee myn beminden, Des middernagt stond Jesus daar, Dat wiers zy op haar Bed gewaar!

En riep: ô, Maagt doet open;

En kwam zeer haast geloopen.

4.

Zy heeft haar venster opgedaan, Daar zag zy voor haar oogen:

Den allerliefsten Jesus staan, Met schoonheid overtoogen, Zy zag hem zoet en vriend’lyk aan:

En sprak waer komt hy dog van daan?

En neeg hem tot op der aarden, ô Jongeling hoog van waerden.

5.

ô Jongeling van schoonheid ryk, Wiens hertje zou niet branden;

Nooit zag ik ergens uws gelyk, In al myn vaders Landen, Ja kuize Maagt die ik wel ken, Nu zult gy weeten wie ik ben:

U Liefde is te roemen, De maeker van de Bloemen.

6.

Zyt gy myn allerschoonste Heer, Myn liefste myn Beminden, Hoe zogt u myn gemoed zo zeer:

Of ik u eens mogt vinden, Nu houd myn Erf nog Vaderland, Gebied myn met u schoonste Hand,

Met u wil ik het waagen:

Waar ’t u ook zal behagen.

De Nieuwe Oost-Indische rooseboom

(5)

7.

ô Maegt wilt gy met myn op reis, Soo met gy ’t al verlaten, U Vader en syn schoon paleis;

En al uw hooge Staeten,

U Schoonheid is myn dit wel waert, Niets is ’er op de gantsche aerd:

Myn lief myn uytverkooren, Soo schoon als gy gebooren.

8.

Nu leid my heene waer ’t u lust, Och! schoonste nooid volpreesen;

In u sie ik myn hert gerust, U eigen wil ik weesen, Hy nam syn Bruid by haere hand, Ver uit haer Heidens Vaderland,

Sy ging aen syne syde:

Door Beemde en door Weide.

9.

Sy spraken meenig vriend’lyk woord, Al gaende weegs te same:

Toen bragt begeert het vragen voord, Hoe is dog uwen naeme?

Myn naem ô maegt is wonder schoon.

In myn Heer Vaders hooge Throon;

Daer staet hy schoon te leesen, Haer kragt kan ’t hert geneesen.

10.

Int alle en u liefde vind, Diend myn met hert sinnen, Myn Naem is Jesus wel bekend:

By al die myn beminnen, Sy sag haer lief soo minn’lyk aen, En bood hem haer getrouwigheid aen;

Sy neeg tot op der aerden, En hielt hem hoog in waerden.

De Nieuwe Oost-Indische rooseboom

(6)

11.

Wie mag myn liefste Heer ’s Vader zyn, Vergeef aan myn het vragen?

ô Schoonste Bruidegom zegt het myn, Is ’t anders u behagen,

Myn Vader werd u niet ontzaakt:

De Zon en Maan en Sterre;

Zyn Heerschappy gaat verre.

12.

Tien hondert duizend Eng’len schoon, Die leggen steeds geboogen:

Voor myn Heer Vaders hooge Throon, Met neergeslagen Oogen:

Och? Is u Vader dan zo groot, ô Liefde dien ik liefde bood:

En aller vroomen hoedet, Wie is dog uwe Moeder.

13.

Nooit was ’er op de gansche aerd, Geen Maagd zo rein van leeven:

Zy heeft myn wonderlyk gebaart, Een Maagt is zy gebleeven:

Och is u Moeder eenen Maagt,

Verschoon u Dienstmaagt dat zy vraagt?

Zoo schoon en uitgenoomen, Van waar zyt gy gekoomen.

14.

Ik koomen uit myn Vaders Ryk, Vervult met zoo veel vreugden, Die nergens hebben haars gelyk,

In schoonheid en in deugden;

Dit is dat weelde hieten mag, Daar duizend jaaren is een dag,

Daar duizend duizend jaaren, Veel deugd’ en vreugde baaren.

De Nieuwe Oost-Indische rooseboom

(7)

15.

Och! Heer dat staet myn wonder aen, Myn alderschoonste Koning, Laet ons dan haestig heenen gaen,

Na U Heer Vaders Woning, O Maegt dient myn opregt en rein, Daer sult gy Eeuwig by myn syn,

In groote vreugde leeven, Myn Ryk sal ik u geeven.

16.

Sy gingen alsoo rein en kuis, Door Beemde en door Weide, En kwame aen een Geest’lyk Huis;

Daer wilde Jesus scheiden:

Myn alderliefste Jong’ling schoon Nooit hoorden ik soo droeve toon:

Woud gy myn nu begeeven, Dan moet ik immers sneeven.

17.

Hy sprak hier synen meenig uit, Met vriendschap en met minnen:

Verwagt my hier ô waerde Bruid!

Nu moet ik gaen hier binnen;

Hy is ten Huise ingegaen, Sy liet soo meenig droeve traen,

Sy stond hem te verbeiden;

Om dat hy was gescheiden.

18.

Als nu den dag en avond kwam, Soo peinsde haer verlangen Dat sy haer liefste niet vernam:

Hy beide veel te langen, Toen trad sy nog een weinig voort, En klopte; riep doet op de Poort,

Gedreeven door de Minnen:

Myn liefste is daer binnen.

De Nieuwe Oost-Indische rooseboom

(8)

19.

De Poord die werd haer opgedaen, De Poortier kwam te vooren:

Hy sag de Jonkman voor hem staen:

Soo schoon en hoog gebooren!

Hy sprak wat wilt gy jonge maagt;

Wat is ’t voor droefheid die u knaegt, Hoe komt gy hier alleene,

Wat is ’t dat u doet weenen.

20.

Och! dien, die ik soo seer bemin, Die is myn hier ontgangen;

Hy trad tot uwen Poortje in, Hy beid myn veel te langen, Och noodigt hem dog weder uit, Eer myn hert van droefheid sluid,

Segt dat hy my komt vinden:

Hy is myn hoog Beminden.

21.

Och maegt de geen die u hier liet, Is hier niet ingekomen:

U Waerde Lief die is hier niet, Ik heb hem niet vernomen;

Och Vader wat ontkent gy my, Het laeste woordje dat hy sy:

Dat was ik gaen hier binnen, Myn Liefste die ik minnen, 22.

Segt gy dan hoe u Liefste hiet, Of ik hem eens mogt weeten:

Och Vader dat en weet ik niet, Syn Naem is myn vergeeten, Myn Liefste is een Konings Zoon:

Syn kleed is Hemels Blauw soo schoon, Syn Ryk strekt breed en verre, Bestrooit met Goude Sterre.

De Nieuwe Oost-Indische rooseboom

(9)

23.

Syn Aengesigt is melk en bloed, Syn halce fijn van Goude;

Syn Weezen is soo wonder soet, Als ooit geen mensch aenschouwde, Hy kwam uyt syn Heer Vaders Ryk;

Nooit sag ik ergens sijn gelyk, Om myn met hem te lyden, Maer ach! hy is gescheiden.

24.

Syn Vader eenen Scepter draegt, Van Hemel en van Aerden, Sijn moeder is een reyne maegt,

Soo schoon en hoog van waerden, De Poortier die syn stem verhief, Ja Vader seid’ sy dat is myn Lief!

Sprak Jesus onsen Heere, Die ik soo seer begeere.

25.

Wel maegt is dit u Bruydegom, Die sal ik u nu wijsen:

Kom allersoetste Dogter kom;

Gy moet niet verder rysen,

’k Weet dan ô soete Bruyd treed aen, En segt waer komt gy dog van daen,

Gewis uyt vreemde Landen, Komt binnen onse Wanden, 26.

Ik ben een Vorstelyke maegt, Gekweekt in hoogen staeten, Om hem, daer myn gemoed na vraegt,

Heb ik het al verlaten, Voor al dat gy verlaten hebt, By hem die alle schoonheyd schept,

Sult gy veel meerder vinden, By Jesus u Beminden.

De Nieuwe Oost-Indische rooseboom

(10)

27.

Komt in, leeft na mynen raed, U Lief sal ik u wijsen,

Doet na myn woorden en verlaet;

Al wat de Heidens prysen, Verlaet u Vader Lief en Heer,

Gedenkt aen ’t heidendom geen meer, Geen afgrond moet gy vreesen, Een Christen moet gy weesen.

28.

Och Vader wat gy myn verklaert, Daer wil ik my na schikken:

Myn Liefste is myn alles waert, Geen dink kan myn verschrikken, Hy leert haer Godes Kerk en Huis.

Van Jesus Wieg tot aen syn Kruis:

Het regt Geloof en Leeven, Rein Maegd is sy gebleven.

29.

Sy diende God van herten seer, Sy had een groot verlangen:

Na Jesus haer beminden Heer, Hy beide veel te langen:

Toen sy haer leeven had volend, Kwam Jesus daer weeder present,

Hy wilde haer geleiden, Eer dat sy soude scheiden.

30.

Hy nam syn Bruid by haere Hand, Met vriendelyke Minne, En bragtse in syn Vaders Land.,

Daer is sy Koninginne, Alles wat ’t hert begeeren mag;

Daer duisent jaren is een dag, Dat word haer daer gegeeven, Soo lustig is dat leeven.

De Nieuwe Oost-Indische rooseboom

(11)

31.

Daar zal zy zonder vrees en schroom, Zoo schoon en hoog verheeven, Met Jesus haaren Bruidegom;

Altoos in vreugde leeven, Zoo lieffelyk is de eeuwigheid, Door die met Jesus maar verbeid,

In eeuwigheid te baaden, In hemelsche weldaaden.

Een Nieuw Lied, op het arriveeren van de Oost-Indische Scheepen, en van het Zwieren der Matroozen.

Stem: Vrienden ik moet u wat nieuws verhaalen.

WAt grooter vreugt komt ons te vooren, Als men ziet aan alle kant,

Gelyk als ieder komt te hooren, Al door het schryven van de Courant:

Dat daar weer geld is te winnen, Voor de Meisjes hier ter stee, Nu de Scheepjes komen binnen, Brengen veel Matroosjes mee.

Nu gaanse haar weer opschikken, Met een Hoepelrokje aen:

En haer Borsjes fraai met strikken, Om te koomen al aan de Man,

De Nieuwe Oost-Indische rooseboom

(12)

Zij gaene zwieren om een trantje:

Zy houwen veel van pleizier, Jan verfoeyde het zwarte Lantje:

Blanke Meisjes vind men hier.

Ik wou wel na Oost-Indien vaaren:

Maar Holland dat is zoo schoon, Als daar geen Zwartinne waaren, De blanke Meisjes die spannen de kroon;

Die konnen wy nog eens vermaaken, Met een Chitsje of Porcelein:

Matroosjes zyn al raare snaaken, Zy krygen de meisjes by ’t dozyn.

Nu heeft een Boer weer niet te zeggen Nu de Scheepjes koomen aan

’t Schynt de matroosjes nu voor leggen Een ander moet nu agter staan, Gerrit wierd schier dol van zinnen;

Ik plagt wel bij myn meisje te gaan:

Maar nu kan ik haar niet verwinnen, Ik zie der nu geen vreugt meer aan.

Ik dagt zy zou myn nooit ontloopen, Zy nam myn voor haar eigen man:

Ik wouze wel by ’t pond verkoopen;

Maar myn dunkt daar wil niemand an Ik heb laast in een Kroeg gezeeten, Ik presenteerdeze aan ieder een, Ik vond myn met de zaak bescheeten, Zy was bekent voor ’t algemeen.

Nu de Scheepjes komen binnen, Wel voorzien al met de buit, Mag ieder wel zyn lief beminnen:

Anders laggenze jou wat uit, Dan gaanze met Matroosjes zwieren:

Die nu komen al aan de wal, Die verlaaten haar zwarte dieren, Blanke meisjes hier vindje over al,

De Nieuwe Oost-Indische rooseboom

(13)

Wie zou nu geen glorie maaken, Nu de Scheepjes komen t’huis:

Men praat veel verlooren zaaken, Want de Stad komt vol gedruis, Nu der van die Bootsgezellen:

Komen uit het zwarte Land,

Men hoord graag wat nieuws vertellen

’t Is wellekom vriend aan alle kant.

Men ziet de Hospes nu floreeren, Schept daar in nog goeie moed, Matroosjes leeven gelyk als heeren:

Heb jy geen geld verteer jou goed, Wilt maer lustig vrolyk weezen, Als het geld nu is verteerd;

Doene wy gelyk voor deezen,

’t Keelgat dat moet zyn gefineert.

Spiegelt u hier Matroosjes alle, Nu gy weer komt aan de wal:

Zwiert zo veel niet over alle, Denkt eens op u storm en val, Als gy u geltje gaat verzwieren, Helpen zy u weer aan kant, Zoo verlaat gy de venus dieren, En raakt weer na ’t zwarte Land.

Ik zal het Liedje wel onthouwen, Want ik had het nooit gedagt:

Toen ik het zwarte Land kwam aanschouwen Wat ik daar heb door gebragt,

Ik dagt om de blanke Meisjes:

Was ik weer in ’t Vaderland, Ik dee nooit geen Oost-Indies reisje, Ik voer nog liever langs de Strant.

De Nieuwe Oost-Indische rooseboom

(14)

Een Nieuw Vermakelyk Lied,

Op een pleisierige Voys.

1.

SPaar, Meisjes, vry;

Al uwe Tover-Lonkjes, Ik schouw die Minne-vonkjes,

’k Haat die slaaverny:

Een ander kan uw’ vlammen blussen

’k Sal my voortaen wel wagte u te kussen, Die uit een droog bed op wil staen, Moet met geen Meisjes omme gaen.

2.

’k Heb eens bemind Een soo bekoorlyk Meisje, Seer poesel blank van vleisje

Maer ik was verblind

Waer ik my keerde of heene wende,

’t Was zugte, dugte, klagte, sonder ende.

’k Liep als een zots kap door de stad Die syn verstand verlooren had.

3.

Maer nu ter tyd, Geef ik om Leonoortje, Hoe schoon sy is, geen oortje,

’k Ben die sotheid kwyt;

’k Wil om een meid myn vryheid niet verliesen, Maer ’k sal voortaen de roode Bay verkiesen:

Want, is men van het drinken moe Men slaept gerust tot ’s morgens toe.

De Nieuwe Oost-Indische rooseboom

(15)

Een Nieuw Lied. Op de Ligtmissen.

Stem: Van de Haagsche Officier.

1.

LEstmael op een avond laet, Ging ik my nog eens begeeven Om te sien ’t hoere leeven, En hoe dat ’t daer toe gaet:

’k Ging op een voorname gragt:

Kwam daer zagtjes binnen treeden;

Ik eisten daer een Flesje Wyn En wou toe nog eens vrolyk syn.

2.

Den oppasser schonk myn eens in En ik ging myn glaesje leegen

Toen bekeek ik eens ter deegen, Al de Juffers van de Min,

Hoe sy netjes gefrizeert Als de grootste Dames pronkte,

Maer ’t was haer wel geleert Wat ’er in de min verkeert.

3.

Want van buit haer beschout, Soo gelykent wel Godinne:

Maer besiet se eens van b[innen],

De Nieuwe Oost-Indische rooseboom

(16)

Dat verlokkelyk geeft aes Hoe veel jonge frisse volle,

En in korte tyd helaes Stinke als verrotte kaes.

4.

Ik vervloek dit nagt gespuis, En ik wil in myn jonge leeven:

Myn liever in den Egt begeeven, Dan soo raek ik niet kruis

Van vrouw venus ongemak, Ik soek myn Neus niet te verliese:

Weg met dat vuile venus pak, Ik ben ’t die haer een Beuling kak.

Nieuw Lied, van een bedroogen Boer.

Stem: Van ’t Koek-wyf

1.

BUyten ’s Gravenhaeg, Is een Boer woonagtig, Die schier alle daeg, In de stad kwam pragtig;

By een Juffrouw, Die hy wel beminde, Maer de hoer ontrouw, Die ging hem verblinde, Want al haer gezoen, Was maer om de poen.

De Nieuwe Oost-Indische rooseboom

(17)

2.

’t Was al Avoes Santee, Juffrouw hoog gepreezen:

’t Is maar geld van het vee, Laat ons vrolyk weezen, Zegt wat u lust,

Ik zal ’t haalen laaten;

Myn Engel weest gerust, Want ik heb nog plaaten, Sprak de Boer kerjeus, En hy klopte op zyn beurs.

3.

Maar toen de hoer dat zag, Dat de Boer had schyven, Sprak ik zal ’t gelag:

Nog eens ter deeg opschryven, Met joosies kryt,

Schreef zy twee voor eenen;

Zy heeft tot den boer gezeit, Huisman wilt niet weenen, Dertig gulden klaar,

Dat is u gelag voorwaar.

4.

De boer betaalde haar, Door de min ontsteeken:

Dertig gulden klaar, En hy begon te spreeken, Ik heb nog meer,

Speesie van rejaale:

Als die zyn verteert, Zullen wy meer haalen, Juffrouw strykt weg u geld,

’t Leid hier wel geteld.

5.

Maar als de boer dat dogt,

De Nieuwe Oost-Indische rooseboom

(18)

Met haer wat vreugt te rapen, Doe sprak de snoode hoer,

Wouje by myn slapen:

Dat moet voor myn, Nog twee Ducaetjes syn:

Ik tel ’t u tot een duit:

Sprak den boer met lusten;

’t Geld moet syn verbruid, Eer sal ik niet rusten.

6.

Ik ben al myn geld nu kwyt, Sprak den boer met sugten, Waer sal ik nu arme bloed?

Waer sal ik heen vlugten?

Nu moet ik heen!

Al na Oost Inje vaaren, Al door de Woeste Zee:

Voor vyf, ses, seven jaren;

Ik wou dat deesen Hoer Na den drommel voer.

Courant, of Mond-Gevegt.

Op de Wys, Van de Verotte Schelvis.

1.

WAt hoord men in ons Land, Een mond-gevegt uit de Courand;

Het meest is wat men praet,

De Nieuwe Oost-Indische rooseboom

(19)

Hoe ’t met den Oorlog gaet, Het scheind wel een geleerden man, Die maer de Crand grift leesen kan,

En als men ’t wel versind, Is ’t merstendeel maer wind.

2.

Die veel uit Cranten praet, Het meest met leugens ommegaet:

En meenig begrypt het niet Het geen de crand bediet;

Een lompert die veel discoureert, Verstaet de crand somtyds verkeert,

Nog wil hy in de schyn De wyste syn.

3.

’k Sag ’er laest twee loopen rad, Gelyk als gekken door de stad,

Sy sogten een Na courand, Wie daar de slag gewonnen had, Al voor Breslau die schoone stad,

De crand gaf tot hun spyt Geen regt bescheid.

4.

Die vast aen de crand gelooft, Is seeker van ’t verstand berooft,

Hy volgt de Sanger naer, En meld leugens en waer, Maer die wil weeten regt bescheid:

Vervoegt hem selfs na den streid En helpt wie hy is gesind Als een trouw vrind.

5.

Hier vegt men met de mond, Als Mavors knegten in het rond,

Maer daer ’t gaet pief, pof, paf,

De Nieuwe Oost-Indische rooseboom

(20)

Blyft men van af,

Al weer wat nieuws in de Courant, Daar is een Engelsche Vloot geland:

Leest de Londensche brieven maar

’t Is kool of waar.

6.

Leest de brieven uit Parys,

Daar wind Vrankryk ter Zee een prys,

’t Verlies dat schrapt men uit, Men schryft daar al van buit, Den eenen houd het voor parool;

Den ander zegt ’t is Fransche kool:

Dan gaat het Crant gevegt weer aan Van Leeuw en Haan.

7.

Leest de Brabandsche Courant, Daar is victorie in het Land;

Van de Ongaarsche Koningin Haar overgroot gewin;

Daar is de Prins geheel te niet;

Als men Berlynsche brieven ziet:

Dan is hy weer te veld, Die dapperen held.

8.

En leest men de brieven naar, Al van den rus of zaar;

Daar vind men de schelmery, En roof van alle zy:

Daar komt den Turk op been, Den Prins door Moravie heen,

Om de Zweeden te houden staan, Hoe zal dat gaan.

9.

Wat driemaal de Courant vermeld, Dat word voor vast verteld,

De Nieuwe Oost-Indische rooseboom

(21)

Al is het by geval Dat nog geschieden zal:

Daar over maakt men hier krakeel,

’t Is waar of niet, ’k zie ’t meestendeel Voor groote gekken aan:

Die niet aan gaen.

10.

Het meeste Courant gevegt, Geschied daar men het eerste zegt,

Sa hospes of Waerdin, Komt schenkt een Glaasje in;

Godt Bacchus is die Generaal;

Van deeze Helden altemaal;

Die voert haar aan den streid;

In korten tyd.

11.

Den eenen die is voor den Frans, Den ander op de Pruis zyn hand:

Het best is dat ’er wordt, Geen bloed gestort:

Zy gebruiken ook geen schietgeweer, Maar gaan malkaar met ’t Glas te keer,

Slaa dood maakt geweld, Roept bacchus held.

12.

’k Kwam laast by een gelag, Alwaar ik hoorde en bezag,

Hoe men met glas geweer Elkander ging te keer;

De Kogels van Schiedam;

Den Waard men voor Konstapel nam, Die Vuurden in het rond,

Op bacchus Frond.

13.

Zy vogten uit de Crand zoo lang,

De Nieuwe Oost-Indische rooseboom

(22)

Tot dat een rolde van de bank;

Sijn neus aen een glas gekwetst, Doe dogt ik op het lest,

Hier van soo dient een Lied gemaekt.

Dat al de Courand wind vegters raekt;

Op dat sy geen Vorsten meer, Schenden haer Eer.

Een Nieuw Lied, op ’t Huwelyk van haare Doorlugtige Hoogheeden, den Heer Prins Karel van Nassau Weilburg, en de Princesse Carolina van Oranje en Nassau, &c. &c.

Stem: Myn hert is voor altyd voorzeid.

1.

GEluk waerde Prins en Princes, Op d’ aengename tyd, Met het aenstaende Huwelyk:

Een ieder is verbleit,

Om dat die Prins dat schoon Juweel, Krygt Carolina tot syn deel,

Vol deugt, vol deugt, vol deugt.

2.

Eerst waer de droefheid over groot, En nu weer volle vreugt:

Al wat dat men nu seggen hoord, Die Prins soo vol van deugt,

De Nieuwe Oost-Indische rooseboom

(23)

Die neemt tot syn Engelin, Die schoon voorwerp van de min;

Vol vreugt, vol vreugt, vol vreugt.

3.

Heel ’s Gravenhage triompheert, Over die Jonge Princes;

Om dat sy na geboode leeft, Van de Stadhouders,

Haer Moeder by de Koning leeft, Want die het haer bevoolen heeft,

Soo vast, soo vast, soo vast.

4.

Godt geeft syn zeegen over groot, Aan dees vereende twee, Een ieder haar zyn gunst aanbood,

Vol liefde en vol vree,

Een ieder roept lang leef de Prins:

Soo hoord men hier en allezins, Van stad, van stad, tot stad.

5.

Komt heldere Son scheind met u glans Over ’t Oranje Bloed,

Komt Maen en Sterre altemael;

U ligt dat is soo soet:

Verheugt Prins en Princes haer hert, Dat nu door een gestrengelt werd,

In kort, in kort, in kort.

6.

Een Tulp, een opgaende Roos, Die twee werde tot een, Die Prins die een Princes verkoos,

Al tot syn Egte deel:

Een Maegt al van een Edel bloed:

Gereet de Prins van ’t soetste soet,

De Nieuwe Oost-Indische rooseboom

(24)

Vol glas, vol glans, vol glans.

7.

De jonge Prins Orange goed, Die toont een bly gelaat:

Om dat zyn lieve Zuster zoet:

Treed in de Huwelyk staat, Met Weilburg die Jonge Prins;

Daarom is in vreugde allezins, Den Haag, den Haag, den Haag.

8.

Ik wensch een Jonge Prins te seer, En dat in korte tyd:

Als het des Heeren wil soo is:

Dat u te saam verblyd, Als dat vergunt die goede Godt:

Hier mede neem ik nu myn slot:

Met vreugt, met vreugd, met vreugd.

Vreugde-Lied, op het gelukkige bevallen van de Princes van Nassau Weilburg, van een Jonge Prins, in ’s Haage den 18 December 1760.

Stem: Eenzaam bos aanhoort myn klagten.

1.

WAt al heil is toegezonden:

Aan Prins Weilburg en Carolyn, Hoe juigt de Prinsgezinde tongen

Die haar trouw hebben gezien,

De Nieuwe Oost-Indische rooseboom

(25)

In het Haegje schoon verheeven, De vreugde nooit na eisch beschreeven,

Van Burgery of ander Lien.

2.

’t Was al Viva geluk lang leeven, Binnen het jaar een jonge Zoon, De Hemel heeft haar gunst gegeeven,

Waarder als Paerels aan haar Kroon, Een jonge Prins te gelyke,

By schat van eenig Koningryke,

Buigt waerd’ Ouders voor Gods Troon.

3.

Den Hemel heeft na wensch op aarde, Door natuur u mee gedeelt, Dat gy ziet het zaad van waerde,

Uit u beidens Bloed geteelt, Veels geluk Doorlugte Vader, Eenen Wel Bron van den Ader,

Waar uit eerst vloeide u eigen Beelt.

4.

Dus wenscht men ook de blyde Moeder Met haar eerst geteelde Spruit, Den Hemelvoogt tot een behoeder,

En dat nooit liefde het herte sluit.

Dat zy haar Soontje ziet opgroeijen, En Jaarlyks haar Stam mag bloeijen

Tot dat de tyd het baaren sluit.

5.

Wy wensche ook onze Prins van waarde Met zyn Oomschap veel geluk, Dat ook zyn Ega op der Aarde,

Voor hem opgroeit zonder eenig druk, Dat hy door liefden ook mag paaren, In ’t bloeien van zyn Lente Jaaren

Tot Neerlands Seegen en geluk.

De Nieuwe Oost-Indische rooseboom

(26)

6.

Voorts wensche wy onse Mogentheeden, En al de vrienden van het kind, De liefde van Eendragtigheeden

Vader en Moeder wel gesind;

Jehovah zegent haere Spruit, Met die wensch wil ik toe sluyte,

Lang bloeid d’ Orange spruid bemind.

Zang, op het Admiraal Schap, der Kattenburger-Haven.

Stem: Eenzaam Bosje aanhoort myn klagten.

1.

WYt beroemde Amstelaren, Suile van de vrije staat:

Juigt nu op uw Silv’re baren, Gysbrechts vesten tot Cieraet, Syt blymoedig, uitgelaten;

Pronk-Juweel der zeeven Staaten, Die de uitheemsche komt te baet.

2.

Verlaet Pantagie groene Linden, Na uw haven bly te moe,

Het puik van Amstels Prins gesinden:

Sakt na ’t Admiraelschap toe, Jonge maetjes neemt uw Meisje, Gy hebt waerlyk nog een reysje:

Van u soete lief te goe.

De Nieuwe Oost-Indische rooseboom

(27)

3.

Heeft de Krygs-God al de kusten, Van het schoon Europa in, Bellona stookster der onlusten,

Weg onrustige Godin,

Laet God-Mars syn wrange Druiven:

Deelen diese lust te kluiven,

’k Hou ’t met de Leeuw dat is me sin.

4.

Juigt gy Prius-Gesinde Byltjes:

Beminnaars der Oranje Stam, Viert op d’ Y Godin uw Zyltjes

Luister van ons Amsteldam, Vry van Oorlog dwang en kluister, Siet uw Syl-vloot die vol luister,

In eer van jaer tot jaer toe nam.

5.

Die y Godin, door al ’t geschater Kaest haer Golven als een zee?

Door de vrugt die sy op ’t water;

Hoort van ’t roepen van Hoesee, Door de zang en vreugt bedryven, Lang moet deese Haven blyven,

En ons strekke tot een Ree.

6.

Alle die de Ystroom minne, Syt blymoedig altemael,

Siet daer komt uw vloot-voogt binne, En de Vice Admirael:

Schout by Nagt : daer komt hy nadere Wind en Stroom strekt hem tot radere;

Tot vreugt van Amstels Leeuwendael.

7.

Bloey nog lang, ô Hooft der steede Cier der Kroon van ons Staets Gebouw,

De Nieuwe Oost-Indische rooseboom

(28)

Bloei nog door gunst van vreeden Selden deert u leet of rouw, Lang leeft Amstel-Burgervaderen, Ciert haar hooft met Mirtebladeren,

Lang leeft ’t dierbaar huis Nassouw.

Een Nieuw Lied, tot Lof van den Landman.

Op een aangenaame Vooys.

1.

WAt werd ons al vreugd gegeeven, In het vermak’lyk buiten leeven, Het is zoo aangenaam en zoet, Alles wat den Landman doet.

2.

Hy verheugt hem onder ’t Lommer, Van het geboomt hy vind geen kommer Niemand weet hier van verdriet, Hoofsche staatzugt kwelt ons niet.

3.

Al die lieffelyke streeken,

Het ruische van die klaare beeken, Het pluimgediert dat lieflyk kweelt,

’s Lands-mans hert en zinnen streelt.

4.

Onder dees lieffelyke Else,

Mogt ik myn Philis daar eens omhelzen, Al in dat aangenaame groen,

Myn graage lust te voldoen.

De Nieuwe Oost-Indische rooseboom

(29)

5.

Jonkheid die in de Jeugt van u jaaren Ook gezint zyt om te paaren, Besteet u tyd zeer lief en zoet, Gelyk als deeze Landman doet.

Een Aardige Vryagie, tusschen Harmen en Tryn.

Op een Pleizierige Wys.

Harmen.

1.

ONlangs in de Maaneschyn, Zoo ging Harmen langs de straaten, En vond zyn beminde Tryn:

Staande by haar buurvrouw praaten;

Hy niet lui zo men denken kan;

Boog gelyk een beleeft Jonkman:

En sprak zyn beminde an.

2.

Pronkje van het Fransche pad,

’t Is me lief dat ’k u mag spreeken:

Ach myn allerwaardste schat;

Toont dog myn weer liefde teken:

De Nieuwe Oost-Indische rooseboom

(30)

Meisjen wilt my niet versmaen;

Kom laet ons in de ligte maen, Met ons twee wat wandelen gaen.

3.

Tryn.

Loop verwaende sotte bol:

Opperhooft van alle dwaasen, Syn u Harsens op de hol;

’k Loof van ja gy syt aen ’t rasen, Weet u haring hier niet braed;

Daerom keerd myn lieve maet:

Weer na de passeerder straet.

4.

Harmen.

Tryn ik wou wel om een stoop, Dat gy myn ook wou beminnen, Want als ik met Mosselen loop:

Speelen myn verliefde sinnen, Steets op u volmaekte leen, Des waeg ik een blauwe scheen;

Seg geen neen; seg geen neen, seg geen neen, 5.

Tryn.

Wel myn lieve mosselman,

’k Win met zwafelstokken sneijen;

Vry meer als gy winnen kan:

Daerom wilt een ander vreijen, Die jou wederom bemind:

Want ik ben myn lieve vrind, Tot het Trouwe niet gesind.

6.

Harmen.

Ach! myn lieve ziels-voogdes,

’k zweer u by myn nieuwe wagen,

De Nieuwe Oost-Indische rooseboom

(31)

En ook by myn Mossel-mes, Dat ik wel sal sorge draegen:

Dat wy leeven met fatsoen, Ik sal voor u het kossie bloen, Soete Tryn ach! wilt het doen.

7.

Meld ik werk ook in de Baen, En aen het Hyblok in de Soomer:

’s Winters sal ’k om Turf gaen, Na het Veen ik ben geen droomer;

’k Kan ook Netjes braeije trant, Ach! genaden myn liefde brand:

Als een Kaers in de Lappemand.

8.

Tryn.

Al kond gt nog eens soo veel:

Nog sult gt myn niet bekooren:

Harmen.

Lieve Tryntje ’k ben soo Eel, Ach! sy vlugt en wil niet hooren, ô! Daer is voor myn geen hoop:

Nu ik niet als blaeuwe loop, Dog ik geef nog weinig hoop.

De Nieuwe Oost-Indische rooseboom

(32)

De Vriendschaps Lof.

Stem: Myn hert is voor altyd voorzeid

1.

HOe zoet is ’t daar de vriendschap woont, Zy is opregt van aard:

Zy word met Mirth en Palm gekroond, Haar Glans is pryzens waard Zy spoort het al tot blydschap aan, Wie kan haar invloed wederstaan,

Geen mensch, geen mensch, geen mensch.

2.

De vriendschap neemt de harten in, Nooit heeftze een stuurs gelaat Zy is de Zusters van de min,

Sy schouwt de twist en haat;

Zy is altyd vergenoegt van geest, Men roemt haar op dit vrolyk feest,

Met zang, met zang, met zang.

3.

De vriendschap mind gezelligheid, Men vind haer nooit alleen, Zy zelfs heeft deezen dis bereid;

Zy bragt ons hier by een, Elk roept dan uit met hart en mond,

’k Verzoek u vriendschap in het rond, In ’t rond, in ’t rond, in ’t rond.

De Nieuwe Oost-Indische rooseboom

(33)

4.

Wel zoet gezelschap dat met vlyt, Opregte vriendschap eerd, Wy wenschen dat nooit twist en nyd

Dees zoete vriendschap keert;

Maar dat door vaster band ons hert, Vereenigt en ontscheidbaar werd, Hoezee! Hoezee! Hoezee.

5.

Men vat dan fris den Beeker aan:

En klinkt te saam in ’t rond, Ten spyt van die ons wederstaan;

Wy haaten valschen grond, Ja spotten met alle dwinglandy, En juigen onvermoeit aan ’t Y,

Met vreugd, met vreugd, met vreugd.

6.

Elk neemt het glaasje in de hand, En bied zyn vriendschap aan Men schenkt het vol tot aan de rand,

’t Mag op de vriendschap staan, Wy drinken het op de vriendschap uit, Dat niets de gulle vriendschap stuit,

Geen ding, geen ding, geen ding.

7.

Dat raakt ons hert dat doet ons goed, Wy doen dat nog een reis;

Wat is de gulle vriendschap zoet, Dat elk met ons haar prys, Zy is het voedsel van de deugd Die ons gestadig ’t hert verheugt Zo bly, zoo bly, zoo bly.

8.

Nog eens tot slot dan kan ’t bestaan, Driemaal is de regte trand,

De Nieuwe Oost-Indische rooseboom

(34)

Eer wy van deese dis afgaen, Bied elk nog eens de hand, Men roept elkander toe in ’t rond, Leeft lang gelukkig en gesond,

Veel heyl, veel heyl, veel heyl.

Een Amoureus Lied, van ’t Melk-Meisjen.

Stem: Als ’t begint.

1.

DAer ging een meisje aen de kant, Van de klare Vlisselingen, Sou gaen Melken op ’t Land:

Daer haer Meesters koetjes gingen, Hoord eens hoe het haer verging, Met soo’n fraey fris Jongeling.

2.

Deesen Jonkman kwam aldaer, Daer sy in de wey ging treeden, Goeden morgen boot hy haer:

Sy hem van gelyke deede, Meisje sy hy soete dier, Wat maekt gy soo vroeg alhier.

3.

Doen antwoorde hem de maegt, Ik ga de melk Fonteyn aftappen

’t Heeft de Jonkman wel behaegt;

Datse kon soo aerdig klappen,

De Nieuwe Oost-Indische rooseboom

(35)

Dus zo deed hy haar geley;

By haar Koetjes in de wei.

4.

Hy verleende haer een praat,

Daar zy haar Koetjes sat en melkte, Jonge dogter waar het kwaed,

Datje u Jeugt alsoo versterkten, Sonder myn of myns gevoel, Maar zu hielt ’er eeven koel.

5.

Dog hy liet ’t daar niet by,

Maer hy kwam nog verder tragten, Meisje seid’ hy zegt het my,

Wat hebt gy al voor gedagten:

Alsje de Uyer van de Koe, Nypt met u ving’ren toe?

6.

’t Meisje dat eenvoudig was, Gaf hem tot weder spraeken, Ik soek vrugten van het Gras:

Daar men Boter af kan maaken, Koetjes denk ik geef ik veel, Dat myn Vrouw maakt geen krakeel.

7.

Doen sprak daar den Jonge kwant, Dat zyn niet al u gepeinzen Want gy zyt van vlees en Bloed,

Waarom wilt gy voor mij veinzen, Denkje niet op d’ Uyer van,

Meenig, fris, jong, jeugdig Man.

8.

Doen sprak daar het Meisje slegt, Segt mij u meening van de uijer, Segt u meening eens te regt,

Het een Manmens ook een uyer:

De Nieuwe Oost-Indische rooseboom

(36)

Daer men room of melk uittrekt, Maar men denkt gy met my gekt.

9.

Doen sprak daer het meisje dit, Wonder wou ik wel eens speuren:

Wel schoon kind hier nederzit, Zeiden ’t zal u wel gebeuren:

En hy zmeetze met een zoen, Agter over in ’t groen.

10.

Hy haalden den uyer voor den dag, En hy lietze het meisje kyken, Zy sprak doen zonder geklag,

Mag ik de hand daar wel aan stryken, Ja sprak doe de jonge kwant,

En hy gafze haar in de hand.

11.

Doen zy den uyer na haar zin, Had beknuffelt en bestreeken, Wel sprak doen het kind van min,

Ik heb hem lang genoeg bekeeken, Toon my nu eens met ’er daad, Hoe ’et room en melk uitgaat.

12.

Gaet ’er leggen in het groen, Uit ’t gezigt van de een of ander:

Den Emmer hebje niet van doen:

Want ik zie hier wel een ander, En al is ze wat bejaart;

De melk is daar te beter bewaart.

13.

Zy ging leggen en ontfing,

Eerst met smart en daar na met lusten, Den uyer van den jongeling,

Die zy altemet eens kusten,

De Nieuwe Oost-Indische rooseboom

(37)

Den uyer ging dan heen en weer:

En den Emmer op en neer.

14.

’t Melken kwam in ’t eind soo veer, Dat den Emmer is overgeloopen, Wel sprak daer het meisje teer,

Hoe kom ik soo nat bedroopen:

Meisje zeid hy met een lag, Die niet in den Emmer en mag.

15.

Hy haelden den uyer weer tot hem,

’t Melken meenden hy staeken:

Wel seid sy ’t het nu eerst klem Souje soo een slipper maken, Fraey fris als een Jeugdig Man,

’t Sa je moet ’er nog eens an.

16.

Hy en dorst ’er deese bee, Om syn eere wil niet weigeren, Dus hy hem vast maekten ree,

En hy kwam daer weer op steygeren, Dat hem ’t zweet brak uyt soo sterk:

In het eind van ’t soete werk.

17.

Hy nam het meisjen by de hand, En hy steldese op haer Bienen:

Nu sei sy heb ik het verstand, Van dees Jonkman melk te spiene:

Ik bidje als ik uyt melke ga, Volgt my dan dog altyd na.

18.

Wel seyd hy en is met een kus, Van dees melk-meyd gescheiden, Gy raet ook niet wie dat ’t is,

Ik sal de naem ook niet verbreiden,

De Nieuwe Oost-Indische rooseboom

(38)

Want aan ’t melken u niet leid, Van dees Jonkman en meid.

Een aardige Klugt, die er is voorgevallen op de Koog, van een Man die zyn Vrouw voor 30 Gulden heeft verkogt, aan een Potte-Boer, die daar kwam Ruilebuiten.

Stem: Van de Schooyster.

1.

VRinden wilt dit Lied aanhooren, Wat ik u hier stel te vooren;

Van een man zeer pertinent, In de Koog zeer wel bekent, Deeze man wilt hier op letten, Ging zijn Vrouw in ’t Ootje zetten,

Wie dat maar geld bieden wou:

Hy verkoopen wou zijn Vrouw.

2.

Daar kwam een Boer met Potten, Dagt dat zijn hier groote zotten;

Verkoopt men hier de Vrouwe Jent, Wat of scheelt die malle vent, Deeze Boer kreeg straks behagen, En heeft de man gaan vragen,

Wat hij voor zyn Vrouwtje koen:

Hebben moest met goed fatzoen.

De Nieuwe Oost-Indische rooseboom

(39)

De Boer die sy gy moet niet veel ysen, Want dan krijg ik maer grysen;

Want gy weet de Vrouwtjes puur, Syn somtyds voor niet te duur.

Neen sprak hy ik sal wel handelen, Gaet een weynig met myn wandelen,

En hy sprak met volle mond, Sy moet kosten net vyf pont.

4.

Deese Boer sprak met behagen, Ik sal dat eens gaen wagen,

En sprak terstond sertyn, Want u Huysvrouw die is myn, Wiltse myn terstont maar haelen, Ik sal u ook voort betalen;

En brengense maar aen de schuyt, Dat ik met haer Ruylebuyt.

5.

Oorlof hoogse Mannen en Vrouwen, Wilt dit Lied dog wel onthouwen;

Verkoopt niet u Vrouw terstond, Gelyk deese malle hont, Want dan sou men u beklaegen, Als dan voor u op kwam daegen:

Dat gy met een Bok playsant, Moet gaen loopen agter Land.

De Nieuwe Oost-Indische rooseboom

(40)

Een t’ Zamenspraak, tusschen een Jonkman en een Jonge Dochter.

Stem: Myn overschoon Godin.

Jonkman.

Katryn aanhoort myn nouw, Och fleur van alle vrouw, Bent gy nog niet van zinnen, Met my haast gaan ten trouw,

Ik heb u lang gevryd, Ach! overschoon Godin.

Verlaat u stuurzigheid, En toont my wedermin.

Dochter.

Jongman och hoord myn aan,

’k en derf niet wederstaan:

U ’t jawoord te gaan geeven, Gy moest by myn vader gaan,

Ook by myn moeder mee, Of ik wel trouwen mag,

Voor myn ik ben te vree.

Jonkman.

Och schoonste die daar leeft, Ziet hoe myn hartje beeft!

Van blydschap ziet m’ hem springen Och die myn voedsel geeft,

’k wil by u vader gaan, Ik zal hem vragen nou,

Of hy wel wil toestaan, Dat ik u trouwen zou.

De Nieuwe Oost-Indische rooseboom

(41)

De Jonkman komt by den Vader.

Ik wensch u goeden dag, Och vader hoord my ach,

Is ’t met u oorlof meeden;

Dat ik u vragen mag, U Dogter die ik min:

De allerliefste myn,

Ik meen u schoon Katryn, Laat ons vereenigt zyn.

De Vader die spreekt.

Jonkman zegt my ter stee, Of zy is wel te vree,

Want tegen haaren dank:

Zal ’t niet geschieden mee, Myn reden wel verstaat:

Och Jongman hoort na myn, Den Huwelyken staat, Wil niet gedwongen zyn.

Jonkman.

Vader gelooft het vry, Myn liefste is hier by,

Ik weet zy is te vreeden, Om te trouwen met my:

Zeg nu och schoon Godin, Tegen u Vader aan,

Of gy niet zyt van zin, Met my te trouwen gaan.

De Dochter spreekt.

Ja Vader sprak de meid, En dat in eerbaarheid:

Wil ik met hem wel trouwen:

Zo gy te vreeden zyt, Hy heeft my lang bemind, En ook gesprooken aan,

Och Vader met dees vriend:

En wil ik het niet afslaan.

De Nieuwe Oost-Indische rooseboom

(42)

De Vader is te vrede.

Wel veel geluk Jonkman, Al met mijn dochter dan;

En leeft te saem in vreeden:

Jonkman.

Ach Vader waer ik kan, Tot in der eeuwigheid, Sal ik haer trouw bijstaen,

Tot dat de dood ons scheid:

Sal ik nooit van haer gaan.

Komt nu myn waerde Blom, Met uwen Bruydegom,

Komt dan myn toeverlaet;

Daer ik soo dikwils om Gestaen heb voor u deur, Myn overschoon Godin:

Nu syt gy myn partuur, Myn Liefde die ik min.

Myn wel-beminde Bruyd:

Ik roep nu overluyd,

Het sugten van ons beyden:

Syn nu te samen uyt,

Acht Liefste vol van roem, Een zoentje met ’er spoed.

Dochter.

Myn waerde Bruydegom Alhier op staande voet.

De Nieuwe Oost-Indische rooseboom

(43)

Vreugde Galm aan Frederik de Grooten.

Stem: De Pruissische Hoezaren Mare.

1.

Juig Batavieren,

Singt nu vrolyk bly van toon, En helpt nu vercieren

Fredriks zegen-kroon, Dien zeer roemrugtigen Held, Is verwinnaar in het Veld,

Viva Hoezee,

Viva de Koning Fredrik Hoezee.

2.

Komt Sang godinne, Met Parnas op den Troon, Al wie beminne,

Mars een Kryg der Goon:

Muza die heeft hier stof, Te zingen ’t roemwaardig Lof,

Viva Hoezee,

Viva de Koning Fredrik Hoezee.

3.

’t Is Pruize den Koning:

Die met zyn Leeger magt, In ’t veld zyn wooning,

Houd bij dag en nagt,

De Nieuwe Oost-Indische rooseboom

(44)

En met veel dapperheid, Als een Herculus streyd,

Viva Hoezee,

Viva de Koning Fredrik Hoezee.

4.

Schoon dat veel Magten,

Tegen die Vorst trekken te Veld, Nooit vyands kragten,

Vreesden dien Held, Hy volgt zyn vyand over al, En dryft haar uit de stad en wal,

Viva Hoezee,

Viva de Koning Fredrik Hoezee.

5.

Hy gaat zyn Schaapen,

Als een getrouwe Herder voor, God zegent zyn Wapen

Op het Helden spoor;

Die Godes gunste heeft te baat, Nooit voor zyn vyand vlugten gaat,

Viva Hoezee,

Viva de Koning Fredrik Hoezee.

6.

Ziet de Officiere,

Van de Pruysen al zyn getrouw, In de Krygs maniere,

Zyn Zoldaaaten gouw, Pandoer Hoezaaren principaal, Die vreezen voor geen vuur nog staal,

Viva Hoezee,

Viva de Koning Fredrik Hoezee.

7.

Wat Storm vlaegen,

Heeft Pruissen gedaan op Stad en Wal, Bloedige Veldslagen,

Meenig in getal,

De Nieuwe Oost-Indische rooseboom

(45)

Zyn heldenmoed is nooit geblust, Voor dat zijn vyand is gerust;

Viva Hoezee,

Viva de Koning Fredrik hoezee.

8.

Leef lang roemwaarde, Fredrik Pruises Majesteit, Gy hebt lof op Aerde, Door u dapperheid,

De Faam die blaast u glorie om, Door Turken en ’t Christendom,

Viva Hoezee,

Viva de Koning Fredrik Hoezee.

Een Nieuw Lied.

Stem: Wat groote vreugd komt ons te hooren.

1.

Vrinde ik moet u wat nieuws verhaalen, Hoe veel meisjes leeven in pyn, Die haar liefde wil openbaaren;

Principaal die wat lodlyk zyn Hy doet Cupido offerhanden,

Wil men eens voor een reisje, Zig aan Jaap of Piet verpande,

Sprak dat lodlyk meisje.

2.

Cupico nam zyn Boog ter handen, En zyn pyltje was mooy verguld,

De Nieuwe Oost-Indische rooseboom

(46)

En hy toonde zyn offerhande, Aan dat Meisje ongeduld

En hij heeft zijn schigje doorsteeken Midden in ’t poesel vleisje, Dat zy door de man bezweeken

Sprak dat lodlyk meisje.

3.

Een Jongman met behaagen,

’t Was een kwant van den dril, Kwam dat meisje liefde draagen,

Vatje de kneep, zwyg dan maar stil En hy sprak ach! Engel mogt ik u minne;

Same voor een reisje, Want myn leeve en myn sinne

Ach! jou lodlyk meisje.

4.

’t Meisje door de min bevangen En zy sprak ach Jonkman fyn:

In de liefde is myn verlangen Als ik maar u Vrouw mag zyn:

Ik zou ’t zelfs aan u wel vraegen, Minlyk voor een reisje,

Hoort gy niet myn Borsjes klaagen Sprak dat lodlyk meisje.

5.

Wat zit in de jonge Maagden, Domlyk door de min verzot, Dat zy Cupido somtyds klaegen

Hoort eens reede op een gebod, Want menschen zyn geen steene muuren,

Yeder wil een reisje, Cupido zyn ketel schuuren,

Met zyn lodlyk meisje.

6.

Dan ziet men de meisjes drillen, Met een Vrijer op haar sy.

De Nieuwe Oost-Indische rooseboom

(47)

Kees moet laggen dat hy schatert, Om dat aertige spokery, Ik heb wel de tyd geploogen

Minlyk voor een reisje, Ik heb myn lootje niet bedroogen,

’t Was soo een lodlyk meisje.

7.

Als ’t meisje word gekreegen, Sy is mooijer van kleur Door dat minnen en gebeeden,

Het bragt haer Bloempjes weer in fleur, Maer word dat Roosje een gewrooken,

Minlyk voor een reisje,

Ligtelyk word ’er een steeltje gebrooken Sprak dat lodlyk meisje.

8.

Dan siet men de meisje trueren, Met haere Oogjes vol getraen, Gelyk men heeft sien gebueren;

Na haer lodlyk was vergaen, Want Japje lief was opgesteeken,

Ergens voor een reisje;

Ach! wat siet men dan traenen bleeke, Van dat lodlyk meisje.

9.

Suiker kruid en konfituuren

En een kandeeltje van spaansche wyn, Cupido moet ’t gebeuren,

Hy moet daer de Kok van syn.

Met Vrouw venus syn lieve Moeder, Draege ’k bid een reisje,

Sy is Baeker en behoeder, Van dat lodlyk meisje.

10.

’t Is een zoontje mooy van leede, Hoe gelykt ’t kindje syn vaer;

De Nieuwe Oost-Indische rooseboom

(48)

Moeder wil hem een zoentje geeven, Ziet zyn lodlyk weezen naer, Maar zou dat kindje gaan verlooren,

Ziet ’t eens rond een reisje, Cupido heeft ’t huis verkooren,

Was van ’t lodlyk meisje.

11.

Lodlyk is ’t van moeder gebooren, Lodlyk komt ’t vader voor, Lodlyk heeft se haar eer verlooren,

Lodlyk heeft ’t ooit min gestoort, Lodlyk min in lodlyk baere:

Lodlijk voor een reisje, Lodlyk ben ik zo gevaaren,

Lodlyk sprak dat meisje.

Een Nieuw Lied, op het uittrekken der Soldaten.

Op een bekende Vois.

A Dieuw Bergen op Zoom, Wy gaan u verlaaten, Door order van de Staaten, Na een ander Garnisoen,

Ons pressen is gekomen, Van Smitshart Regiment:

Dat maak ik u meisjes Van Bergen nu bekent.

2.

Adieu Bergsche meisjes fier, Wilt u afscheid neemen,

De Nieuwe Oost-Indische rooseboom

(49)

Liefje wy gaan heenen, Ik wens u veel pleisier,

Wilt u dan vergenoegen, By een ander met fatzoen;

Die by u zal koomen, In dit garnizoen.

3.

Wat zegt gy Jonkman, Zou ik my vervoegen:

By een ander vergenoegen, Dat staat my niet aan;

Ik heb u gegeeven, Myn eertje te pand,

Om samen te leeven, Al blyf ik in schand.

4.

Vivat spreekt gy van schand, Al gaan wy nu heenen;

Wilt daarom niet weenen, Houd u maar constant,

Agt maanden zonder schroome, Lief blyven wy maar uit,

Dan zullen wy weer komen;

En trouwen u myn Bruid.

5.

Het meisjen dat seit, Moet ik verlaaten, Myn lief boven maten;

Den Heer u geleid.

God wil u geleiden, Tot in Sas van Gend.

Gy hebt daar gelegen, En zyt daar bekent.

6.

Daar zyn wy in verduldig En zien wat daar is:

De Nieuwe Oost-Indische rooseboom

(50)

Syn ook niemant schuldig, Gesont ende fris,

Na Sas te begeeven;

Wat leid ons daer aen, Daer zullen wy leeven, Soo gord als men kan.

7.

Den twintigsten April, Gaet Smithart marcheeren, Over de Zee laveeren, Tegen de meisjes haer wil,

Adieu houd op van klagen, Want ’t scheyden dat valt zwaer,

Wilt u dan vertroosten, Met een ander Minnaer.

8.

Adieu dan voor het lest, Met een Glaesje geklonken:

En nog eens gedronken, Dat smaekt ons ’t best!

En dan nog een Kusje, Voor haer Rooder mond,

Dat seg ik u Susje, Vaert wel en gesond.

9.

Ons Scheepjes plaisant, Die zullen leggen te drajen:

Voor haer Ankers te zwajen, Smitsharts Vaendel op-geplant, En het windje voorspoedig,

’t Vaer-water wel bekent;

Dan Zeilen wy voorspoedig:

Al na Sas van Gent:

10.

Die dit Liedjen heeft Gedigt:

De Nieuwe Oost-Indische rooseboom

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Daerom raed ik u ten best en ik zeg ’t u ook voor ’t lest, Laet u niet te veel bekoren Door vrouw venus kleine guit, Of gy zult in ’t kort u ooren Krabben, en dan is ’t verbruid..

door dit verhaal, als ook door haar eigen nieusgierigheit hem gaande bezichtigen, wort mede door dezelve drift bevangen, haar naam was Anna, voor veertien dagen met deze haar Meyt

Als de vlindertjes nog geen vlindertjes zijn, Maar popjes, voor 't vliegen nog veel te klein,.. Dan doen ze dansjes en spelletjes, Op voetjes, die trippelen pas voor pas Heel

‘o Neen, we weten goed den weg, We doen van daag een heele reis, We gaan nog verder dan Parijs, Naar Spanje rijden we in galop, En zoeken Sinterklaas daar op, Want weet je, spoedig

'Ik vraag mij af waar men, wanneer de spelling zo wordt dat niemand meer kans heeft een fout te maken met zijn beoordeling blijft over iemands prestaties.’ En zo is het ook: de

Hoewel hij dus geen zin meer had, oefenden anderen niettemin aandrang op hem uit, ‘groote heeren ende andere goede vrienden’ - let op hoe zorgvuldig hij zich hier als goede vriend

Wat de werkloosheid betreft, kan het RESOC Gent het relatief positieve verhaal niet aanhouden: zowel globaal, als voor jongeren, ouderen en vrouwen noteert het minder gunstige

Inzet van ICT ondersteunt onze medewerkers bij het bieden van zorg en ondersteuning die is toegesneden op de client en draagt bij aan meer werkplezier voor medewerkers1.