• No results found

J.P. Zoomers-Vermeer, Een klein meisje alleen · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "J.P. Zoomers-Vermeer, Een klein meisje alleen · dbnl"

Copied!
257
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

J.P. Zoomers-Vermeer

bron

J.P. Zoomers-Vermeer, Een klein meisje alleen. Met illustraties van Freddie Langeler. Van Holkema

& Warendorf, Amsterdam z.j. [1926]

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/zoom001klei01_01/colofon.php

© 2011 dbnl / erven J.P. Zoomers-Vermeer en Freddie Langeler

(2)

Zij lag in haar wiegje, de kleine peuter van twaalf dagen. (pag. 76)

J.P. Zoomers-Vermeer, Een klein meisje alleen

(3)

Lineke.

Ze waren samen op den buitenweg en sprongen touwtje; dàn ging Lineke de bocht in en draaide Gonnie en dàn ging het weer andersom. Ze hadden veel pret.

Gon kon niet begrijpen dat ze Lineke pas zoo kort kende, het was net of ze er eigenlijk al zoo làng was. Maar dàt was toch niet waar.

Ze gingen nu ook samen school, maar nà het leeren was het op den vrijen buitenweg altijd heerlijk spelen. Ze verzuimden er als het goed weer was, geen uurtje.

Gonnie was veel grooter, Lineke maar zoo'n peuter, ze verschilden ook in leeftijd, maar ze wóónden naast elkaar; en als dan op den buitenweg waar je huis staat maar zoo weinig - of dichtbij in 't geheel geen - meisjes wonen, die op je school gaan, dan neem je vanzelf je jongere buurmeisje mee, ook al zit ze wat klassen lager en is ze veel kleiner.

Zoo had Gonnie gedacht en zoo dacht ze iederen dag sinds Juul, haar vriendin van jaren, uit hun buurhuis was weggegaan en Lineke daar was komen wonen bij haar pleegouders. Lineke kwam van ver uit een stad. Ja, den eersten dag dat Gon haar

J.P. Zoomers-Vermeer, Een klein meisje alleen

(4)

nieuwe buurmeisje zag, had ze gedacht: wat moet ik met die peuter doen? O, dat woord peuter, dat Lineke al zoo'n onnoemelijk aantal keeren in haar leventje gehoord had! - heel vroeger van moeder, dan van de buren in de stad, van de schooljuffrouwen daar ook en zelfs van den dokter, die haar moeder was komen bezoeken; allen zeiden ze op hun tijd peuter, of ze toch eigenlijk niets waard was. Maar ze had toch maar nooit iets tegen dat woord gezegd, want ze wist wel, dat ze klein en smal was, een lilliputter, zooals oom hier buiten nu nòg wel zei.

Ja, hij was haar oom gewéést, maar hij was nu haar vader geworden, 't was èrg vreemd daar aan te wennen. Vooral als je nooit een vader gekend hebt, je zoo heelemaal niets meer van hem weet.

Van moeder wèl. Die was toch pas een half jaar geleden van haar heengegaan.

Naar het ziekenhuis was ze gegaan en daaruit niet teruggekeerd; in dien tijd was Lineke bij vriendelijke buren gebleven.

Maar vóór dien tijd, toen moeder nog duidelijk spreken en helder denken kon, had ze tot Lineke gezegd: ik ben erg ziek en als ik niet bij je zal blijven, heb ik een brief geschreven aan die menschen buiten, waar je al driemaal in den zomer bent wezen logeeren: ze waren zoo goed voor je en hebben je ieder jaar teruggevraagd, ik heb dien mijnheer ook gezien toen hij je één keer terugbracht en dat was een heel lieve man. Ze hebben twee groote jongens en nooit een dochtertje gehad. En je wéét wel wat

J.P. Zoomers-Vermeer, Een klein meisje alleen

(5)

die beiden eens tot je gezegd hebben toen je er in die vacantie zoo aardig opgeknapt was en kleuren had gekregen: als je moeder méér kinderen had zou je wel altijd hier mogen blijven, 't zou buiten beter voor je zijn dan in de stad; maar je moeder heeft maar één kind en ze kan je dus niet missen; zoo moet je teruggaan. En jij had er toch ook niet willen blijven, omdat je je moedertje nog had. Maar als je mij nu eens nièt meer had, zou je dan voorgoed naar die menschen willen?

Ik blijf het liefst bij ù - had Lineke gezegd.

Ze was erg bedroefd geweest, omdat moeder zoo had gesproken, ze had ook geschreid.

Toen had moeder niet veel meer gezegd.

Alleen dit nog: ‘hou je veel van die menschen buiten?’

‘Ja moe,’ - zei Lineke.

‘Zou je er heel lang kunnen blijven?’

‘Ja’ - zei Lineke weer. Ze had gedacht, dat moe meende, een lange vacantie en die wou ze er wel zijn, hoewel het toch altijd wel wat eenzaam was als moe er niet bij was, ze in de stad moest achterblijven. Want moe kende die menschen niet. Lineke was er heen gezonden door de zorg van een dokter, omdat ze zwak was en moe geen familie buiten had waar ze haar kind eens kon heensturen.

Toen had de dokter raad geweten. Eerst had hij gesproken van een vacantie-kolonie, waar Lineke zou heengaan, maar later had hij 't toch beter ge-

J.P. Zoomers-Vermeer, Een klein meisje alleen

(6)

vonden, dat ze alléén naar een rustig gezin buiten ging en nièt met een groep lachende en drukke kinderen mee, omdat Lineke zwak was en wat bijzondere zorg noodig had. Toen was ze dan bij heel goede menschen gekomen, die haar daarna iederen zomer terugvroegen.

Mijnheer was veearts. Hij, mevrouw en hun twee jongens bewoonden een prettig huis midden in het dorp. Lineke had daar zelfs vriendinnen gekregen in den korten tijd, dat zij er nu ieder keer vertoefd had.

Heerlijke weken waren het altijd buiten; was ze terug in de stad, dan zat zij er moe uren van te vertellen: van de weiden waarin ze met haar vriendinnetjes bloemen plukte, van de veulens en de jonge kalfjes, van wandelingen, die zij overal had gemaakt; van het lekkere eten ook, de bekers melk, die zij bij oom en tante kreeg;

want zij had die menschen, die haar als zwak kind uit de stad liefderijk hadden opgenomen, al spoedig oom en tante moeten gaan noemen, op verzoek van tante zelf - en oom had er haar des te goediger om aangekeken. Het was eerst wel erg vreemd, maar het wende gauw. En toen was Lineke blij, dat zij buiten een oom en tante had gekregen. Zij kreeg van die tante ook wel eens een nieuwe jurk en nog meer, omdat moe.... want moe moest heel hard naaien in de stad om haarzelf en Lineke aan voedsel en kleeren te helpen - daarbij was moe zwak; moe vond het niet zoo

J.P. Zoomers-Vermeer, Een klein meisje alleen

(7)

héél erg als die vriendelijke menschen buiten iets aan Lineke gaven, neen, in stilte was ze er blij en dankbaar om, vooral omdat Lineke, als zij terug was, met zooveel vreugde over die menschen praatte.

O moe! - tante dit! en oom dat! - en Henk en Hans! - en dan had zwakke moe stil gelachen; zij was het heerlijk gaan vinden, dat Lineke buiten haar nog andere menschen op de wereld had, die van haar hielden.

Als Lineke in de stad was en herfst en winter kwamen, dan moest zij van moe wel eens een brief naar buiten schrijven; ‘het kàn niet dat je ze nu heelemaal vergeet,’

zei moe. En zìj had tante toch ook beloofd, nu en dan te schrijven, dus ze móést het doen, ook al hàd moe het niet gezegd.

Een brief! - wat is dat een gewichtig iets! De pen in je hand, en dat witte vel papier voor je. Moe wil alles niet voorzeggen, je moet het grootendeels zèlf doen, maar hoe begin je? - dàt is het ergste.

Wat een roode wangen dan daarbij. Zal er geen inktvlek op het papier vallen? En dan toch angstig vragen: maar hoe begin ik, moe? Eerst lieve oom en tante? En moet dat met hoofdletters moe? Dus Lieve Oom en Tante. - Moet er dan ook nog Henk en Hans bij? Alles op één rij? Ja, alles met hoofdletters!

Maar Lineke kon mooi en recht schrijven en zij had altijd den brief keurig klaar gekregen; moe had nooit geholpen, enkel nu en dan iets gezegd; Lineke

J.P. Zoomers-Vermeer, Een klein meisje alleen

(8)

moest maar schrijven over school, over haar vriendinnetjes, over het vaak slechte weer nu, en dat het nu in den herfst buiten ook wel veel zou regenen. In den winter schreef zij over sneeuw of ijs, over de mooie sint-nicolaaswinkels of over kerstfeest en kerstboomen - ze schreef dan ook dat moe heel goed was; en ze eindigde met heel veel groeten van moe en haar aan allen, aan tante en oom, aan Hans en Henk - en Duuk niet te vergeten. Duuk was de groote, sterke, goedige hond, die Lineke altijd zoo trouw had aangekeken. Lineke woog bijna niets, had de groote Hans eens gezegd en hij had Lineke op Duuk zijn rug gebeurd; heerlijk had zij zoo den tuin doorgereden, Duuk had haar nièt laten vallen, hij had niet eens zijn rug geschud of even gegromd:

ga eraf! - Hans had gelachen, tante en oom en Henk ook toen ze het zagen. O, die Hans was zoo'n vroolijkerd, maar Henk soms nog wel erger. Twee gezellige robbedoezen van jongens.

Hoe heerlijk als er dan een brief van buiten terugkwam. Tante schreef altijd en zij schreef voor oom, Henk en Hans mee. Er kwam ook wel de groeten van Duuk, waarom Lineke hard moest lachen. Ja, zei moe, het zijn lieve menschen, heusch, ze zijn goed. Dat zei moe, omdat de groeten van Duuk in den brief meekwamen.

En altijd stond er óók nog in, dat Lineke den volgenden zomer maar weer moest komen logeeren. Nu, dat wou ze graag. Oom en tante vroegen aan

J.P. Zoomers-Vermeer, Een klein meisje alleen

(9)

de vacantievereeniging altijd weer dàt kind. En dan werd ze door een aardige juffrouw gebracht en gehaald. Zoo had moe nooit kosten als Lineke uitging, dan alleen wat nieuwe kleeren, die ze zelf maakte; maar dàt kon moe heel goedkoop; ze kon niet zooveel betalen.

Aan Annie en Klaartje, de vriendinnetjes, die ze ginder gekregen had, schreef Lineke vanuit de stad dan ook wel een mooie kaart en zij kreeg een kaart terug. Het was prettig in de verte vriendinnetjes te hebben.

Maar de brief van tante, waar zooveel in stond, bleef het mooist. Als de

naaimachine van moe 's avonds dan zacht snorde, of als zij knipte of handwerk deed, als de lamp dan zoo gezellig licht gaf en de kachel wel eens bromde, dan zat Lineke stil met dien brief in handen en keek er nog eens op neer. Moe dacht dan: nu zit zij hem nòg eens over te lezen.

O, het léék, of Lineke vaak brieven overlas. Maar er was iets wonderlijks, iets héél wonderlijks, dat dan uit die zwarte letters naar haar toekwam - dat wàren geen letters meer - het werd iets heel anders. Als ze zoo starend neerkeek op het witte vel papier met de zoo mooi geschreven regels, dan begonnen die regels soms ineens te bewegen, te dansen haast, ze schoven weg - en Lineke zàg, wàt in die zwarte letters geschreven stond, de regels waren levend geworden, wat tante schreef werd werkelijkheid.

J.P. Zoomers-Vermeer, Een klein meisje alleen

(10)

Ja, Lineke kon een brief z i e n - ze kon nog m e e r .

Moe had haar geleerd: als je een boek leest, moet je probeeren de menschen en kinderen te vòlgen over wie de schrijver of de schrijfster je iets vertellen wil, je moet er bij zijn als ze praten en luisteren wat ze zeggen. Dat is zoo prettig, want dan zie je een boek lèven, het is of je de menschen en kinderen heel goed kent, ja, of ze je vrienden en vriendinnen zijn.

Zóó had Lineke geleerd te lezen en het was uitgekomen wat moe gezegd had: ze kon een boek ‘zien’. Ze kon meeleven wat de menschen en kinderen in een boek deden.

En natuurlijk kon ze dat dan ook van een brief, dien zij ontving.

Een brief ontvangen! Wat klinkt het groot!

Schreef tante: Het regent op het oogenblik heel hard, de school is net uit en ik zie Annie en Klaartje met de rokken over het hoofd zoo vlug mogelijk naar huis loopen.

Ze wuiven me nog gedag. Schrééf tante dat, dan zág Lineke dat ook, de letters waren weg, ze zag Annie en Klaartje door de dorpsstraat snel langs tante's huis loopen.

Tante zat zeker voor het raam, dat zij de meisjes zoo vlug door den regen zag trippelen. Lineke zag het óók. En toch was dat huis van tante en die straat zoo ver.

Ja, Annie en Klaartje, wat waren het toch lieve meisjes geweest, Lineke wist niet wie eigenlijk de liefste was; ze waren vriendinnen, maar Lineke mocht toch altijd

J.P. Zoomers-Vermeer, Een klein meisje alleen

(11)

bij hun tweetjes loopen en elk vriendinnenpaartje wil dat toch niet.

Lineke had in de stad ook wel kennisjes, maar het was net, of die meisjes buiten aardiger waren geweest. Misschien kwam dat ook wel, omdat als ze zèlf buiten was, ze de stad en haar teere moe soms vergat en dan zeker óók zoo blij was. In haar gedachten was het net of Annie en Klaartje daar in het dorp van tante altijd lachten.

Tante schreef verder in dienzelfden brief, waarin Annie en Klaartje met de rokken over het hoofd liepen:

‘Er ging ook een boerenwagen voorbij en daarin was een heele kluit jongens en meisjes gekropen om droog over te komen; telkens bij een huis springt er wéér een af; ze rollen dus droog bij moeder binnen. Maar Henk en Hans, die op hun fietsen uit de stad moeten komen, wat zullen ze nat zijn! Oom is ver het land in om een zieke koe te helpen, maar hij is op zijn stoomfiets en zal wel ergens binnen gaan als hij niet binnen ìs. Er zijn veel zieke dieren bij de boeren en de hofsteden liggen alle zoo ver weg. Dat weet jij wel, nietwaar Lineke?

Of Lineke wist, hoe ver de boerenhuizen in het land lagen! Het was daar alles zoo groot en wijd geweest!

Als ze dan zoo aan alles dacht door tante's brief, kwam er nog veel meer, dan ging ze vanzelf droomen over alles wat daar buiten was geweest; het

J.P. Zoomers-Vermeer, Een klein meisje alleen

(12)

was dan of de kamer met moe wegging, of zij het huis in het dorp weer zag, den tuin met de bloemen, den hof met de groenten en vruchtboomen, de velden en weiden ver daarachter. Ze liep de keuken uit bij tante, het tuinpad over en stond bij Duuk in zijn hok. Duuk liep eigenlijk altijd los, want hij was een heel goedige hond, maar hij was vroeger van een melkrijder geweest, had voor een wagentje geloopen, was steeds moe thuisgekomen en ging dan vanzelf graag uren in zijn hok liggen. Dat deed hij daarna àltijd nog, al was hij van baas veranderd. Duuk was een strenge waakhond.

En toch niet valsch. Hij kon wel met een groot misbaar zijn hok uitspringen en den tuin doorrennen als hij onraad vreesde, maar het bleef bij blaffen en meteen kwispelde hij, alsof hij wilde zeggen: ik zeg je gedag!

In den beginne was Lineke wel eens geschrokken als hij haar opeens zoowat onderstboven kwam rennen, een jongen op den weg tot dóórloopen aanblafte; och - ze kenden Duuk - en zìj kende hem gauw ook - hondenmuziek - en daar zat geen draadje boosheid in.

Uren lag Duuk dan weer uit zijn hok te kijken, vaak uit één oog glurend, het andere dicht en dan soesde hij zeker over zijn vroegeren baas, den melkrijder, en dat hij nu nooit meer moe was.

Lineke droomde dan ook over Hans en Henk, de twee groote sterke jongens, die haar als een aardig

J.P. Zoomers-Vermeer, Een klein meisje alleen

(13)

zusje behandeld hadden. Het waren zulke stevige, gezonde knapen. O, ze moesten haar wel eens erg minnetjes gevonden hebben. Ze keken haar soms zoo medelijdend aan. Maar dat had haar toch nooit erg pijn gedaan, want ze wist wel, dat ze ‘een peuter’ was.

Hans en Henk konden alles: fietsen, voetballen, uit visschen gaan met lange hengels en met visch terugkomen, die tante dan lekker in de koekenpan bakte en die zij bij het brood opaten. Zelfs oom was dol op een gebakken baarsje of bliekje. Zelf had hij geen tijd om uit visschen te gaan. In den polder was zooveel vischwater, had Lineke wel hooren zeggen. Ja, Hans en Henk! - Henk en Hans! - wat droomde ze nog vaak over die gezellige snuiters. Hans kon al op de stoomfiets van zijn vader rijden, maar hij mocht er nooit ver mee weggaan.

Je moet maar héél lang bij ons blijven - had Henk ook meermalen tot haar gezegd en dan zei Hans vanzelf: natúúrlijk! - òf voorgoed!

Maar dat kon toch niet, zij moest immers weer naar moe en de stad teruggaan.

Ja, buiten, in de volle zon! En loopen door de wei met de vele bloemen, of zitten in ooms hof bij de bessestruiken en er eens van snoepen; dan de koeien hooren blazen en kauwen achter de haag van den hof waar ze in de schaduw stonden. Als Lineke door een gaatje van de haag gekeken had zag ze de koeien daar staan kwijlen. Vèr liepen die koeien

J.P. Zoomers-Vermeer, Een klein meisje alleen

(14)

altijd van de boerderij weg, het weiland liep tot aan de haag van ooms hof.

Buiten was alles zoo groot!

En dan ineens waren Annie en Klaartje komen aanloopen: ‘ga je méé?’ - En of ze graag meeging! - of ze graag met Annie en Klaartje ging drentelen langs velden en wegen.

‘Zullen jullie niet zoover achtereen loopen, en vooral af en toe eens gaan zitten?’

had tante dan nog aan de meisjes gevraagd. En Annie zoowel als Klaartje hadden beiden gezegd, begrijpend dat het om Lineke was: ‘ja mevrouw - we gaan váák zitten!’

Dan waren ze met haar drieën gearmd weggegaan, Lineke liep altijd middenin.

Annie had een keurig taschje, dat ze op elke wandeling meenam en waarin haar moeder dan eerst, omdat het vacantie was, iets lekkers stopte. Klaartje's moeder deed er dan nog wat bij. En dan kwam Lineke's tante: ‘heb je je taschje bij je, Annie? Kom dan eens gauw hier!’ - en daar kwam een derde goede gave. Dan stond het taschje bol-rond en het kon soms zoo gezellig bungelen tegen Lineke's lijf als zij nu aan Annie's arm liep en aan den anderen kant Klaartje zoo opgetogen lachte.

Dan waren ze gegaan langs de zonnige velden en door koele boschjes, ze hadden eens gezeten aan een slootkant of langs een stil paadje onder de boomen en ze hadden gebabbeld, uit het taschje gesnoept.

J.P. Zoomers-Vermeer, Een klein meisje alleen

(15)

Annie vroeg altijd: ‘ben je moe?’ - Want Lineke was immers voor haar gezondheid buiten en je mocht geen lang loopen van haar vergen. ‘Ja, ben je moe?’ vroeg Klaartje ook, als moesten ze het met haar beìden vragen, moesten ze beiden op Lineke passen.

‘Ik ben niet moe... een béétje,’ - zei ze dan toch maar; en ze rustten, en ze deelden nog een groote peer, die Annie zalig met haar mesje schilde, ze zaten làng - en Lineke mocht zèlf zeggen, wanneer ze weer zouden gaan. Ze voelde, dat Annie en Klaartje bezorgd voor haar waren.

Wat kon je toch altijd ver loopen buiten! En er waren haast heel geen huizen. In de stad... in de stad... al de straten... zóóveel deuren... Lineke woonde hoog op een trap - in de stad is haast geen buiten... een gracht, die vies ruikt... het plantsoen... dat is wel mooi... en... en... toen ineens zuchtte Lineke, ze was zoo ver naar buiten geweest.

‘Waar droom je weer over?’ - vroeg moe toen opeens.

En ja - Lineke zat gewoon bij moe in de achterkamer, zij had den brief van tante op schoot - moe knipte, de lamp brandde, en de kachel knapte even - en zìj, Lineke - ja, zij zuchtte nòg eens uit, soms kon ze zèlf niet gelooven, dat het maar een droom was àl wat ze had gedacht.

Een droom ja, maar de droomen waren zoo mooi.

J.P. Zoomers-Vermeer, Een klein meisje alleen

(16)

‘Waar dàcht je dan toch zoo aan?’ vroeg moe weer.

‘O - overàl aan - aan de vacantie - aan buiten.’

‘Altijd aan de vacantie - en altijd aan buiten. Vertel dan eens wat je weer dacht!’

En dan vertelde Lineke.

Maar àls ze vertelde, was het toch làng zoo mooi niet dan toen ze in haar droomen was weggeweest. Hoe graag Lineke mocht droomen. In droomen is alles mooi.

Annie - Klaartje - je zag ze in werkelijkheid nóóit ìn de stad, ze waren ver weg.

Tante, oom, Henk en Hans ook, maar als je je oogen sloot, - of zelfs met open oogen - kon je ze zóó naar je toe halen. Dat deden de droomen.

Het waren géén verzinsels, het was alleen maar wat was geweest en dat nu terug kwam.

Lineke zou niet weten wat ze zonder deze wèrkelijke sprookjes moest beginnen.

Naast moe, was dit het liefste wat ze had.

Toen kwam voor Lineke de allerdonkerste dag in haar leven: moe werd weer ziek, moest naar het ziekenhuis en keerde niet weer. Zij was al twéémaal weggeweest en Lineke had dan bij buren vertoefd; ook nù was dat zoo geweest. De buren waren goed voor Lineke. Zij ging met die buurvrouw moe bezoeken, maar dìt keer hoorde zij wèl, dat moe zieker

J.P. Zoomers-Vermeer, Een klein meisje alleen

(17)

was dan vorige keeren. Ze dacht daar veel over. De buurvrouw had geen kinderen, zooals Lineke, maar twee groote dochters, die altijd hard lachten en veel praatten;

dan zei de buurvrouw wel eens: ‘hou nu eens op om háár!’

Maar die groote meisjes móésten lachen. Lineke voelde zich er wèl alleen.

Doch 's avonds als ze er zat, dacht ze stil, haar gedroom weer opzoekend: moe komt toch terùg - ze is àltijd teruggekomen. Dan zou zij niet meer bij buurvrouw binnengaan, die beneden moe woonde, maar een trap hooger klimmen. Alles werd nèt zoo als het eerst wàs. Ja, dat wàs zoo... moe kwam terug... en dan zou moe weer eens bij school staan als ze naaiwerk had weggebracht of had gehaald. Op Zondag zouden zij dan weer door de plantsoenen gaan loopen, zij zouden de eenden zien en om den vijver heengaan.

Moe had geen kennissen in de stad, enkel de buurvrouw beneden; moe was zoo verlegen - en Lineke was eigenlijk óók verlegen - al zei iemand soms tot moe: kom eens een kopje thee drinken, dan durfde moe toch niet - en moe werd ook gauw vermoeid van veel praten, zoo bleef ze dus maar liefst met Lineke alleen. Wèl praatte ze iederen dag met de buurvrouw beneden, óók omdat ze voor de buurvrouw en de twee vroolijke dochters naaide; die meisjes wilden altijd mooi zijn, en alles wàs mooi wat uit moe haar handen kwam.

J.P. Zoomers-Vermeer, Een klein meisje alleen

(18)

En toch verdiende moe niet zooveel dat ze gemakkelijk alles kon koopen wat zij en Lineke noodig hadden, neen, dikwijls was moe juist wel arm; zij kon niet lang dóórnaaien, moest weer stil gaan zitten of liggen, zij had ook melk en eieren noodig, alweer net als Lineke; zoo was alles duur, moe kon er met haar weinige kracht niet tegenin werken.

Toen gebeurde het dan dat moe voor den derden keer naar het ziekenhuis ging, Lineke zat bij de buurvrouw. Zoo stil was haar eigen huis nu boven haar hoofd, de deur boven aan de trap zat op slot. Hoewel Lineke dat wist, sloop ze er toch wel eens heen om aan de gesloten deur naar moe's kamers te luisteren. Moe! - wou ze roepen.

Maar het was zoo stil achter die deur en de wind woei door een kier tegen haar wang.

Ze sloop dan weer de trap af terug. En in buurvrouws kamer ging ze dan maar weer zitten en droomde bij een boek of een naailap, dat alles toch niet wàs, zooàls het was;

dit alles was niet wáár, moe kwam mòrgen al terug - mòrgen - en dan was boven de kachel weer aan, de lamp brandde, moe naaide niet, ze zat in haar luien stoel, want moe... moe... was opeens rijk geworden en ze kon zitten, liggen wanneer ze wou, ze hoefde niet meer voor de menschen te werken.

Ja, dàt was een heel vreemde droom van Lineke. Rijk zijn... rijk zijn... daar dacht ze véél aan voor moe. Zèlf zou ze niet veel hoeven hebben, ze had genoeg, maar rijk zijn gaf aan háár een gezonde moe

J.P. Zoomers-Vermeer, Een klein meisje alleen

(19)

- een moe die lachte, die blij was. En dàt was de móóiste droom.

Maar op een keer kwam Lineke om twaalf uur uit school, toen de buurvrouw zei:

je moet vanmiddag niet naar school gaan, we gaan moe zien. - Móé zien? Nu zoo inééns? Want daar had Lineke niet op gerekend, ze ging altijd op vaste dagen.

Ja - zei buurvrouw - nù gaan we vandaag. - Maar ze zei niet veel meer, want ze durfde niet. Men was haar uit het ziekenhuis komen zeggen, dat moe erg ziek was - héél erg - en dat er gevreesd werd moe niet beter zou worden. Daarom ging ze er met Lineke onverwacht heen.

Zij zag moe, maar moe lag of ze sliep, zoo héél stil - en ze zei niets. Wat beklemd was Lineke al gauw weer moeten meegaan. Dat moe niet gespròken had!... wat ze toch altijd deed!... maar buurvrouw zei: moe moest slapen nadat een knappe dokter haar geholpen had.

Lineke geloofde - en ging nog wat morgens naar school, 's middags nog een paar keer naar moe. Maar moe leek wel erg vermoeid, ze kon niet spreken, ze keek Lineke nog slechts even aan en knikte.

Lineke wist het niet, maar op een nacht ging moe voorgoed heen. Op een morgen dat zij voor haar bed stond had zij niemand op de wereld meer.

De buurvrouw - ja - die bleef wel heel goed - zij wàs altijd goed voor Lineke geweest en deed nu nog wat zorgvoller; de vroolijke dochters lachten

J.P. Zoomers-Vermeer, Een klein meisje alleen

(20)

niet zoo hard meer en zij namen zelfs eens Lineke's hand.

Moe was van haar heengegaan - ze wist het nu wel, buurvrouw had het haar gezegd, maar het was zulk een vréémde droom, Lineke kon het zelf haast niet begrijpen.

Op een morgen dat de zon scheen was moe naar haar laatste rustplaats gebracht en zij had bloemen gegeven, moe had veel van bloemen gehouden en dat vond ze dus wel goed - maar dat ze nu niet meer naar het ziekenhuis ging, dat er menschen om moe's meubelen kwamen, om haar naaimachine - dat was wel héél raar, dat kon ze niet verwerken en ze keek buurvrouw maar aan.

Die zei op haar diep bedroefde blikken: ‘Neen, niet weer gaan schreien, help mij maar werken, flink werken - zoo, als een ferme meid!’ Ze zei lieve woorden, maar daarachter lag voor buurvrouw de zekerheid: anders moest zoo'n kind naar het weeshuis, maar nu heb ik den brief nog, dien brief, dien ik vandaag posten zal als ik er nog iets heb bijgeschreven. Die menschen buiten zijn goed en ze zijn ook lang niet arm, dit weet ik van haar moeder; als zij naar buiten kan gaan, zou dat goed voor haar zijn, wìj kunnen haar toch ook niet houden, en hier zou ze misschien ook nooit vergeten... ze zou altijd naar boven verlangen.

‘Nu heb ik den brief gepost, dien je moe mij al een tijdje geleden gegeven had,’

zei de buurvrouw

J.P. Zoomers-Vermeer, Een klein meisje alleen

(21)

tot Lineke. ‘En nu moeten wij maar wachten wat er op komt.’ - Ze dacht: vroeger hebben ze haar willen houden, maar toen kon het niet, nu kunnen ze haar krijgen.

Want moe had bij haar leven Lineke weggegeven. Zwakke moe had niet anders gekund, ze had voor haar heengaan een goed tehuis voor Lineke gezocht, dit was toch àlles wat ze voor haar kind had kùnnen doen en verder moest ze den loop van Lineke's leven aan andere menschen overlaten.

Ze ging niet meer naar school, buurvrouw vreesde zoo, dat onnadenkende kinderen haar veel zouden vragen, en wat zou er dan van het leeren terechtkomen? - als een klein eenzaam ding, het hart vol verdriet, zou ze dan in de bank zitten en heel niet kunnen opletten. Neen, het was veel beter dat ze nog maar even thuis bleef. Ze zou tòch weggaan, den een of anderen kant heen, en als ze in het weeshuis kwam, zou ze met die heele rij kinderen toch samen gaan leeren. Het hoofd der school vond het óók goed dat ze nog maar wat bij buurvrouw bleef, buurvrouw had den plicht op haar liggen, goed op Lineke te passen, dit had ze beloofd vóór moe naar het ziekenhuis ging.

Lineke hielp buurvrouw wat werken, maar onder alles heen droomde ze haar gedachten door, dat waren àlle verlangens en die trachtte ze nu wáár te maken in haarzelve; ze spon soms een sprookje: dat ze alléén hier maar even bij buurvrouw was om wat te helpen, een boodschap te gaan doen, een bab-

J.P. Zoomers-Vermeer, Een klein meisje alleen

(22)

beltje te houden; zoo dadelijk ging ze weer naar boven... ze moest bij moe komen eten... Moe riep al, zij wou joe-hoe! terugroepen, - kind waar blijf je toch? - kon je me dan weer niet hóóren beneden? - zou moe's stem weer klinken. Zoo dacht Lineke telkens iets wat niet waar kon zijn, maar dat ze toch geloofde; geloofde, heel kort of lang, totdat de donkere droom weer op haar toekwam.

En het was zoo vreemd, dat buurvrouw nu in het geheel niet meer zei wat wáár of wat nièt waar was; ze liet Lineke maar stil in haarzelf praten en alles in haarzelf gelooven; ze liet Lineke van àlles doen; en onderhand spon die haar sprookjesdroom en buurvrouw dacht: ze is stil - en ze houdt zich goed; maar geen van beide was waar, want als Lineke toch ook weer haar droom had afgeschud en aan de trap van moe luisterde, dan dacht ze: het is niet waar wat ik denk - ik verzin het - moe is er nooit meer. En de deur boven zal niet meer opengaan, dan alleen als er menschen komen om de meubelen te zien, terwijl ze dan meteen aan buurvrouw vragen, wanneer alles verkocht wordt. Dan zei buurvrouw: 't moet alles eerst beschreven worden en wat het opbrengt is voor haar, dat krijgt ze als ze groot is. Het was alles zoo vreemd en gewichtig en onbegrijpelijk. Moe had wel niet zoo veel bezeten, maar haar meubeltjes die zoo glommen, zouden die nu naar andere menschen gaan? Lineke kon het alles in haar kleine hoofd niet vatten en daarom probeer-

J.P. Zoomers-Vermeer, Een klein meisje alleen

(23)

de ze dan maar weer onder dat groote zwarte uit te komen. Al was moe dan niet boven, dan was ze toch in het ziekenhuis en kwam ze gauw terug. Zoo was ze dan weer bij het begin van haar droom aangeland, den droom, waarmee ze niet tot een einde durfde of kon komen.

Zoo leefde ze wat daagjes voort.

Maar op een morgen, dat ze voor buurvrouw mocht spruitjes schoonmaken in de keuken, werd er gebeld en buurvrouw ging heen. Lineke zat met een flink bont schort voor, den bak met spruitjes op tafel, een emmer met water op den vloer.

‘Je weet toch wel hoe je spruitjes moet schoonmaken?’ had buurvrouw gezegd,

‘niet zooveel eraf snijden, alleen de gele blaadjes en het harde onderstukje, anders houden we te weinig over en is dat te schadelijk, kind.’

Lineke knikte dat ze het wel heel goed wist en ze vond het buitengewoon gewichtig met een mes in handen te mogen zitten en te snijden. ‘Snij je je niet?’ - ja, dat zeiden groote menschen dan altijd, maar zij kon heel goed met een mes bezig zijn en dan zou er nòg geen druppeltje bloed uit een vinger van haar komen.

Toen was er gebeld en buurvrouw ging gauw heen. Nèt vanmorgen had buurvrouw nog gedacht: nu, die menschen buiten schrijven ook niet gauw terug; zóú het waar zijn, dat ze zooveel van haar houden? Nu begrijp ik het niet goed. Haar moeder zèi het

J.P. Zoomers-Vermeer, Een klein meisje alleen

(24)

toch! Maar er hàd toch al bericht kunnen zijn. 't Is waar, in den zomer een kind voor een paar weken te logeeren vragen, is iets anders, dan haar voor het geheele leven te nemen, er een eigen kind van te maken. Ik vrees... 't is een gróót iets... Maar we wachten nòg - ze moeten er misschien làng over denken.

Maar de veearts en zijn vrouw buiten, die Lineke drie zomervacanties achtereen van de vereeniging, die zwakke kinderen uitzond, hadden gekregen, hoefden er niet lang over te denken, toen ze den brief van haar gestorven moe hadden gelezen en het briefje van de buurvrouw erbij: ze is nu bij mij, schreef de buurvrouw, maar u moogt haar hebben, zooals u van haar moeder leest; stelt u mij maar gauw gerust, want het weeshuis zou ik te droevig vinden voor het ding en dat zal toch moeten als u niet goed over haar besluit.

Buurvrouw deed haar deur nu open. Daar stond een groote heer, dien zij niet kende.

- ‘Ik kom van buiten,’ zei hij, ‘wij hebben uw brief ontvangen. Is Lineke nog bij u?’

‘Ja’ - zei buurvrouw en ze schrok, want dat leek haar zoo'n deftige mijnheer, die daar stond. ‘Is ù de mijnheer dien ik geschreven heb? Komt u binnen!’

Ze had er een kleur van en liet den mijnheer in de voorkamer, waar ze nog een poosje met hem bleef praten. Ja, hij kwam Lineke halen - hij zei het nòg

J.P. Zoomers-Vermeer, Een klein meisje alleen

(25)

eens - voorgóéd halen. Ze hadden er niet lang over gedacht, geen minuut. Twee groote jongens hadden zij, géén dochter - en zij hadden Lineke altijd heel aardig gevonden als zij in den zomer bij hen was. Zij zou hun dochtertje worden.

‘'t Is ook een lief ding,’ zei de buurvrouw, ‘maar niet sterk, evenmin als haar moeder. Maar moet ze nù al mee? Daar heb ik niet op gerekend, ik had haar nog wel een póósje willen houden; ik dacht dat u eerst zou schrijven! Maar als het móét - u hebt er toch die reis voor gedaan. - Och,’ zuchtte buurvrouw, ‘ze zit juist in de keuken en ze was zoo blij - ze mocht spruitjes voor me schoonmaken. Praat u niet over haar moeder? Ik geloof dat ze denkt dat alles wat met moeder gebeurd is, nu niet waar meer is; ze vergeet het iederen keer en dan raak ik het maar niet aan. Zal ik haar even halen? Ja wacht u maar hier.’

De mijnheer wilde meeloopen, maar buurvrouw deed de deur van haar goede kamer dicht en ging vlug alleen. Nu stond ze in de keuken, waar Lineke zat, nog net als zoostraks, schort voor, het mes in de hand, terwijl ze keek naar de mooie schoone spruitjes, die al in den emmer met water waren gesprongen; ze dreven alle bovenop het water - leuk! - en heerlijk had ze er nog véél in den bak, die óók in het water zouden moeten ploffen. Ze had er toch wèzenlijk geen enkel goed blaadje afgesneden, ze had zuinig gedaan.

J.P. Zoomers-Vermeer, Een klein meisje alleen

(26)

Toen stond buurvrouw weer in de keuken: ‘Ga eens even mee! Nee, je schort af! Er is iemand die... ja, nu zul je eens een verrassing zien.’

Ze had buurvrouw vragend aangekeken, maar die had haar het mes al laten neerleggen en zelf even de schort afgedaan. Mee naar de voorkamer! En daar stond een groote man, hoed in de hand, dadelijk een uitgestoken hand en een lach naar haar, een hartelijke stem, die ze zoo goed kende. Maar dat was óóm! - oom van buìten! - hij, die weliswaar haar èchte oom niet was, maar dien ze zoo had mogen noemen in den tijd, dat ze er was. Hij had het woord ‘mijnheer’ van haar zoo naar gevonden. En mevrouw had ‘tante’ willen worden. Dat klinkt toch veel leuker! - had ze lachend gezegd. Och, het wende immers gauw en veel plezieriger was het toch, buiten een oom en tante te hebben dan een mijnheer en mevrouw.

Oom - maar ze wist meteen wel nu ze hem plotseling zag, dat hij toch eigenlijk een vreemde voor haar was; hij was héél goed voor haar geweest buiten en tante en de jongens ook, maar... maar... neen, ècht was het niet. Moe en zij hadden immers nooit familie gehad.

Toch was ze wel blij, dat ze hem nu ineens zag, hij was nog eens één keer bij moe boven geweest toen hij haar na een vacantie naar de stad had teruggebracht.

Nu was hij bij buurvrouw. Waarom kwam hij niet

J.P. Zoomers-Vermeer, Een klein meisje alleen

(27)

weer bij moe? Maar ineens wist ze dat groote donkere ook weer wel: moe was weg - heengegaan voor altijd - oom kon moe niet meer zien - zijzelf zag moe ook niet meer.

Ja - in hoeveel dagen al niet? Het leken er toch wel veel.

En eensklaps keek ze oom vragend en verdrietig aan.

Hij was gaan zitten, zij stond dicht bij hem, hij keek haar aan en zei: ‘Wel, wel, zien we mekaar dan nu eens weer? En ik kom je hàlen! Je gaat met me mee. Wil je weer eens naar tante en de jongens?’

‘Heb ik dan vacantie?’ - stamelde ze wat verward. Want ze voelde, dat er op dit oogenblik eigenlijk iets heel vreemds om haar heen ging: de trouwe ernst van oom, de nieuwsgierige onrust van de buurvrouw; het was geen vacantie - ja, waarom ging ze eigenlijk niet naar school? - Ze kwam haast niet op straat; waarom hield de buurvrouw haar binnen? Had zij soms verwacht dat oom zou komen?

‘Nu, 't is toch een verrassing!’ zei buurvrouw met een knik tot haar. ‘En als zij meegaat - u hebt niet veel tijd, zei u - zal ik haar kleeren moeten gaan zoeken. Denkt u dat óók niet?’

‘Dóét u dat’ - zei oom vriendelijk.

En toen de buurvrouw was heengegaan, vroeg hij, haar weer ernstig-vriendelijk aankijkend: ‘de menschen hier zijn toch wel goed voor je geweest? Ik kon niet eerder komen, want we hebben het niet eer

J.P. Zoomers-Vermeer, Een klein meisje alleen

(28)

geweten: de brief is eerst ook nog naar het oude huis gegaan. We zijn verhuisd, weet je. Neen, we wonen niet meer in het dorp, maar een heel eind er buiten, aan een mooien weg. We hebben daar nog véél meer ruimte - en een tuin! - kostelijk! - En nu....’ Ja, nu moest hij toch wat tot Lineke over haar moeder zeggen, het kon niet anders, men kon er toch niet gehéél over zwijgen.

Hij nam haar hand.

‘Kijk mij eens goed aan nu ik hier gekomen ben en jij met me zult meegaan. Want je wilt toch wel, nietwaar? Ik kom je halen voor àltijd. Want nu je moe niet meer voor je kan zorgen, moet er toch iemand ànders zijn; dat begrijp je toch wel? Je kunt misschien wel een mooi sprookje verzinnen, dat alles niet wáár is - 't is heel lief, dat je dat doet en je mag er bij ons gerust vèrder over droomen - sprookjes en droomen zijn mooi - maar nù moeten wij even naar de werkelijkheid toe. Toen ze nog goed was heeft moe ons een brief geschreven of jij bij ons mocht komen als zij zèlf niet meer voor je zorgen kon - dien brief heeft ze aan buurvrouw gegeven en eenige dagen geleden heeft die ons hem gestuurd. Moe kàn nu niet meer voor je zorgen, nietwaar?

Wil jij dus bij ons komen? Zeg het mij eens eerlijk!’

Ze huilde nu heel droef bij al die gewichtige woorden: ‘Ja... oom...,’ zei ze.

‘Dus je wilt mee voorgóéd? Voor héél erg lang,

J.P. Zoomers-Vermeer, Een klein meisje alleen

(29)

tot je een groote vrouw zult zijn geworden? Je zult het heel goed bij ons hebben, dat weet je wel. Tante houdt veel van je - en de jongens, die guiten, ze zullen wàt graag een zusje krijgen. Je zult ons dan vader en moeder noemen, dat hebben wij zoo afgesproken. Je zult bij ons op de dorpsschool gaan leeren en làter... Maar dat zullen we wel zien.’

‘Op de school van Annie en Klaartje?’ vroeg ze nog met tranen.

‘Ja zeker. We wonen wel niet in het dorp meer, heel dicht bij Annie en Klaartje, we wonen wel wat ver van ze weg nu, heb ik gezegd, maar dien weg zul je naar school best kunnen loopen en dan zul je Annie en Klaartje alle dagen kunnen zien.

Er zal daar buiten bij ons wel een meisje zijn, dat je meeneemt, er wonen er, geloof ik, nog wel verder.’

Oom had haar zijn grooten, schoonen zakdoek gegeven om daarmee haar tranen af te drogen.

‘Je moet maar een héél flinke meid zijn,’ zei hij, ‘en buiten wordt alles heel plezierig voor je. Daar is, geloof ik, de juffrouw ook weer. Laat zij maar niet zien dat je gehuild hebt.’

Dat was zoo; de buurvrouw, die juffrouw Elsman heette, kwam daar met Lineke's besten mantel, muts en schoenen en een klein koffertje, waarin ze zeker wat had gepakt. De jurk, die Lineke aanhad, was nogal goed, dacht ze, dat moest alles maar zoo blijven; maar de oude lage schoentjes uit, die zou ze nog inpakken, wat ze dan nog over had kon wel

J.P. Zoomers-Vermeer, Een klein meisje alleen

(30)

nagestuurd worden, de mijnheer kon toch niet zoo veel dragen.

Niet dat Lineke zoo'n zwaren koffer met kleeren zou hebben, maar toch had moe aardig voor haar gezorgd; buurvrouw moest echter overal zoeken en dat ging zoo gauw niet, ze gaf dus maar alleen het hoognoodige mee.

‘Doe je schoentjes maar uit en deze goede aan,’ zei de buurvrouw op een toon of Lineke heel klein was, ‘je kousjes zijn knap genoeg, daar kun je gerust mee reizen.

Ziezoo - en nu de muts op - zal ik je mantel aantrekken, kijk eens... de handschoentjes zitten nog in den zak.’

Ja, de handschoenen had ze voor 't laatst aan gehad toen ze ook voor 't laatst naar moe ging: de tranen liepen weer, ze kon het niet helpen, ze moest nu ook van moe's eenige kennis, juffrouw Elsman weg. Die lachte wel tot haar onder het kleeden, maar ja, méénde ze dat nu? En toen dacht ze ook opeens aan de vroolijke, groote dochters van juffrouw Elsman, Lien en Jo, en aan mijnheer Elsman, die naar zijn fabriek was en dien ze nu ook nooit meer zou zien, ze kon ze niet eens gedagzeggen. Kwam ze hier wèzenlijk nooit weer? Zou ze de lange straat en haar eigen huis nooit terugzien, tot de bekende kinderen in deze buurt nooit meer lachen? En of de buurvrouw het raadde, ze zei: ‘O, kind, we nemen geen afscheid voor goed, ìk zie je wel eens weer.

Wat zegt u daarvan mijnheer?’

J.P. Zoomers-Vermeer, Een klein meisje alleen

(31)

‘O zeker, zij zal nog wel eens in de stad terugkomen,’ zei oom.

Ze was gekleed en de goede juffrouw Elsman kuste haar nu gedag, ze keek wéér zoo vroolijk, maar haar stem klonk toch of ze veel verdriet had: ‘'t spijt me kind, dat dit nu zoo gauw gebeurt. Het beste dan maar met je! De kleeren die je dadelijk noodig kunt hebben, zitten in dat kleine koffertje en alles wat ik nog vind, zal ik je wel nasturen, hoor!’

‘Ja, juffrouw Elsman,’ zei ze en Lineke kuste haar verzorgster van den laatsten tijd ook. Toen ineens pakte buurvrouw haar stevig. Ik kom wel terug... dacht Lineke, ik wil zèker naar juffrouw Elsman terugkomen. - Even was het weer zoo vreemd in haar hoofd, of de droom van den laatsten tijd nu nòg al langer werd. Als ze alleen was, dan zou ze wel bedenken, dat ze niet wegging, dat ze geen tranen zag in juffrouw Elsman haar oogen. O... al dat vreemde maar aldoor. Zooeven nog in de keuken zitten en spruitjes schoonmaken - nu ineens op reis gaan - in den winter - vanmorgen had het gehageld en juffrouw Elsman had gezegd: dàt zijn de Maartsche buien. 't Was haast altijd sneeuw en regen als ze door de ramen keek, maar zìj ging op reis, voorgoed logeeren buiten... en boven.... boven... waar moe was geweest... maar ze kwam boven zèker terug, dat kon toch heel goed al ging ze nu mee!

Oom nam het koffertje, gaf juffrouw Elsman een

J.P. Zoomers-Vermeer, Een klein meisje alleen

(32)

hand. ‘Dan dank ik u voor haar,’ zei hij, ‘ze zal u stellig nog wel eens schrijven.’ En hij lachte ook even tot Lineke: ‘O, brieven schrijven kan zij goed, wij hebben er vaak een van haar gekregen.’

De vreemde droom ging verder. Zij liep met oom op straat, hij hield haar aan de hand, aan den anderen kant droeg hij het koffertje. Zij keek nog eens om en aan haar deur stond juffrouw Elsman, die wuifde, zij zwaaide terug, en toen was het ineens of bij de buurhuizen ook kinderen stonden, die haar gedagzwaaiden uit alle macht.

Was juffrouw Elsman misschien gauw gaan vertellen: Lineke gaat weg? - Dag speelkameraden! - Dag alle goede buren en buurtjes! - Dag straat en dag alles! - want nu ging ze den hoek al om.

‘We zullen maar gauw de tram pakken,’ zei oom. ‘Kijk, wat wordt het weer donker daarboven! Toen ik vanmorgen naar den trein ging vielen er hagelsteenen als knikkers.

Hans en Henk gingen er ook nèt op hun fietsen door. Het lijkt nu of wij wéér zooiets over onze hoofden zullen heenkrijgen, maar dat laten wij ons niet doen.’

De tram kwam - en dan de trein - oom praatte telkens zoo opgewekt, dat ze alles wat haar toch kwelde, wel moest vergeten. Soms lachte ze ook, hij kon zulke gràppige dingen zeggen. Ja, eigenlijk was hij zulk een héérlijke oom - en buiten - in zijn huis - ja, hoe ze dáár soms allen konden lachen. Henk kon er van over den vloer rollen en tante?...

J.P. Zoomers-Vermeer, Een klein meisje alleen

(33)

die kon zóó schateren, dat haar wangen er later pijn van deden. Tante... die zou nu haar moeder worden had oom gezegd en hìj haar vader; een vader had ze nooit gekend, maar die moeder zou toch anders zijn dan moe; die nieuwe moeder kwam dan maar alleen omdat de echte er niet meer was. En zij zou moe nooit vergeten.

Naar het nieuwe huis buiten ging zij nu, want het huis in het dorp was er niet meer had oom gezegd; ze hadden nu een heel grooten tuin en als zij naar school ging, zou zij toch wel ver moeten loopen, dezèlfde school toch waarop Annie en Klaartje gingen. Zij zou ze iederen dag zien.

Annie en Klaartje...

In den trein zat ze al wat monter te kijken.

Oom vertelde van Duuk, die zijn poot bezeerd had en daarmee nu in een verband liep, kwam er nu iemand bij hen op bezoek, dan kwam hij hinkend aanloopen en hief dadelijk den verbonden poot op, alsof hij wilde zeggen: vinden jùllie dat nou niet erg? - hier beklagen ze me niet! - Ze hadden al zóó om hem gelachen, maar hij liet dat eigenbeklag niet. ‘Hij zal het voor jou óók wel doen,’ eindigde oom.

‘Hebt u hem zèlf verbonden? Maakt u hem zèlf beter?’

‘Natúúrlijk. Een veearts, die zijn eigen hond niet genezen kan? Als ik toch zóó dom was!...’

De hagel tikte plotseling tegen de ruit. Lineke had bij het raampje mogen zitten en ze keek nu naar

J.P. Zoomers-Vermeer, Een klein meisje alleen

(34)

dien stroom van witte dingen, die het zien over weiden en velden belette; de stad was al zoo ver weg, beemden en dorpen waren ze voorbij geschoven; soms was het geweest of een boerenhoeve langs de spoorbaan in het rond draaide en of de

telegraafpalen meevlogen. De hagel leek nu ook wel aan allen kant om den trein mee te dansen en het kletterde tegen de ruitjes, dat het boven het lawaai en het geratel van de wielen uitklonk. Ze had altijd wel graag in den trein gezeten, en dat het nu buiten zoo hagelde vond ze óók wel prettig. Anders had ze er alleen in den zomer in gezeten en dan was het altijd mooi weer.

Ze ging nu voor den vièrden keer van de stad weg, wist ze. Maar nù kwam ze immers niet gauw wéér? Misschien als ze heel groot was...

Ze verlangde nu toch wel naar tante en de twee jongens; ze zou moeder gaan zeggen, had oom verteld... Zou ze dat kunnen? Maar ze wou het wel doen. En vader tegen hém ook. Ze had vroeger váák wel eens verlangd naar een vader, opdat hij bij moeder zou kunnen zijn, maar ze had er nooit een gekregen. Nu was hij daar plotseling. -

Je moest toch wel lang in den trein zitten om naar tante te gaan, wel twee uur, dacht ze, maar ze vond het niet erg. Je kon toch aldoor naar buiten kijken en de hagel hield wel weer eens op.

Dan kwamen er vaarten, ook ging de trein een brug over, waar hij veel langzamer ging dan straks, ze zag veel schepen en dan een stad, de trein reed

J.P. Zoomers-Vermeer, Een klein meisje alleen

(35)

midden tusschen de huizen. Soms zwaaiden kinderen naar den trein of ze alle menschen gedagzeiden, ze zou wel willen terugwuiven, maar ze deed het toch niet.

Oom zat maar goedig en rustig bij haar.

‘Tante zou om goed twee uur aan het hek naar ons uitkijken, want dan kunnen we er zoo ongeveer zijn,’ zei hij. ‘De jongens gaan nu in de stad op school, zij komen zoowat kwart voor vijf op hun fietsen thuis, ze zullen vandaag wel hard rijden om je gauw te zien.’

En ze lachte stil - ze was toch wel gelukkig.

Een poos hield ze als vanzelf ooms hand vast.

Het was heusch nèt of je een vader had, ook al hàd hij niet gezegd dat hij je vader wou wòrden.

Na de spoorreis kwam dan weer de tram en dan de buitenweg, dien zij moesten loopen. Het was droog weer nu, alleen woei de wind zoo bol-dwaas om hen heen.

Uit de tram had oom dadelijk haar hand flink in de zijne gepakt: ‘ziezoo, en nu gaan wij er maar fiks doorheen.’

‘We zijn hier al eens geweest. Ken je den weg niet meer?’ vroeg hij een eind verder. ‘We zijn eens uit rijden geweest vorigen zomer en toen zijn we hier langs gegaan. Weet je niet, op dien rondrit? Of lijken de wegen je alle nog hetzelfde?

Hierlàngs fietsen Henk en Hans ook naar de stad. Ze blijven 's middags over. 't Is wel erg stil voor moeder als

J.P. Zoomers-Vermeer, Een klein meisje alleen

(36)

ze er met de koffie niet meer zijn - en ìk ben zoo vaak op mijn stoomfiets het land in naar de zieke dieren. Maar als jìj er bent!.... Eerst zul je nog wel een paar weken thuisblijven en dan naar school gaan - ik moet op de dorpsschool een plaats voor je vragen - maar jij wilt dan wel altijd bij moeder gaan koffiedrinken, nietwaar? Dan is er toch één, die altijd komt, want ze kan alleen aan tafel nooit goed eten. Doe je dat?’

‘Ja, oom’ - zei ze. En ze dacht, dat ze toch geen ‘ja vader’ gezegd had. Ze kòn het nog niet, maar het zou misschien inééns wel uit haar mond springen.

‘'t Is leuk voor moeder als ze jóú dan uit school ziet komen en vaak brengt ze je ook een eindje weg als je heengaat, denk ik. Er zal ook stellig wel een meisje komen, dat je geregeld meeneemt. 't Is een half uurtje loopen naar het dorp, maar dat kun je best doen, hè? Men zegt dat er een bus langs ons huis naar de dorpen verderop zal komen loopen en als dat zoo is, kun je bij slecht weer altijd met de bus gaan, maar met goed weer moet je toch maar liever door den zonneschijn gaan wandelen, dat is gezond, en daar groei je van.’

‘Ja, oom’ - zei ze weer, tot hem opziende.

Er stonden niet veel huizen aan dien buitenweg; wat boerderijen lagen een eindje het land in, aan een hek stond een boerin, die oom gedagzei, en zij keek naar Lineke, oom groette terug. Maar verder zagen zij onderweg bijna niemand. Het was overal zoo stil.

J.P. Zoomers-Vermeer, Een klein meisje alleen

(37)

Lineke, die pas de groote rumoerige stad met de vele hooge huizen verlaten had, moest dat wel merken.

‘Wat is het hier ruim en vrij, hè?’ zei oom. ‘En zie je nu daarginds die twee huizen?

Het éérste ervan is het onze. Zóó ver hebben we in dien wind toch niet hoeven loopen, wel? Zie je moeder niet aan het hek staan? Ik geloof dat ze daar toch wel is, met Duuk. Hìj kan natuurlijk niet hard naar ons toeloopen om zijn zieken poot. Wuif maar eens naar moeder. Maar daar komt Duuk, geloof ik, toch aangehinkeldepinkeld - zoo zegt Henk het. Roep hem maar eens!’

Ze wuifde tot tante, die ze háást niet zag in de verte, omdat de wind haar de haren zoo vlak voor de oogen joeg en ze de muts aldoor dieper had getrokken. Maar Duuk hinkte aan op drie pooten, want ginder had de vrouw toch gezegd: zoek den baas! - zoek het kind! - Daar kwam hij dan aangesprongen, terwijl Lineke hem nu net riep;

de goede groote lobbes van vroeger, die haar aanstonds toch ook weer kende; hij sprong tegen haar op en blafte, ja, zij moest stevig staan, want hij wierp haar haast om.

‘Koest’ - zei oom - ‘koest dan toch, al dat wilde weer! Ja, het kind is gekomen...

zeker... het kind.’ Hij sprong maar om hun beiden heen, zoodat ze wel moesten stilstaan en toen ineens hief hij vlak voor Lineke zijn verbonden poot op: ‘zie je wel’

-

J.P. Zoomers-Vermeer, Een klein meisje alleen

(38)

zei oom, ‘vindt jìj dat nou niet erg? Hij vráágt het al; hij moet beklaagd worden.’

Lineke lachte. Wat een malle Duuk! En oom zei, dat hij niet eens zooveel pijn had aan dien poot, hij vond alleen dien lap maar zoo gewichtig.

Tante kwam hen nu ook een eind tegengeloopen, de wind woei in haar rug en ze liep waarlijk hard. Lineke zag haar ineens voor zich. En toen was tante zóó blij, dat zij Lineke kuste onder tranen: ‘dag m'n lieve kind... m'n lieve goeie meid!’ zei ze.

‘Zijn jullie zoo heel goed overgekomen? - en droog, zie ik. Kom gauw met me mee!

Ik vrees dat we nu weer een bui gaan krijgen. Wat ben ik toch blij, dat je er bent!’

Werkelijk vielen onder tante's woorden wat sneeuwvlokken uit de lucht. En boven hen werd de hemel heel donker.

‘Ja,’ zei oom, ‘zijn we niet mooi op tijd gekomen? Zij is dadelijk met me meegegaan.’

Tante nam haar hand, oom had nu alleen maar het koffertje en Duuk deed nog dwazer dan daarnet; het was of hij zijn zieken poot vergat.

Vlug het hek in, het tuinpad over en tante's deur in. De sneeuw danste nu dwaas met den wind in het rond.

Ja, dit was een nieuw huis, het nieuwe huis van oom en tante; naast het hunne lag nog die ééne woning en verder was het alles velden en weiden en naakte boomen.

Binnen deed tante haar mantel en muts af en keek

J.P. Zoomers-Vermeer, Een klein meisje alleen

(39)

haar dan nog eens goed aan: ‘je ziet er goed uit! Of heb je zulke kleuren van den wind? En ben je nu blij, dat je bij ons bent? Ik vind het wel heerlijk, dat ik je nu altijd zal hebben.’

Tante kuste haar hartelijk.

‘En wat er gebeurd is zal je zoo stilletjes aan wel gaan vergeten,’ zei ze zacht. ‘Je gaat nu onze dochter worden. Je moe heeft het zèlf zoo het liefste gewild en óók, dat ik nu altijd je moeder zal wezen. Je wilt het wel, hè?’

‘Ja, tante,’ zei Lineke bevend, omdat tante zoo stil en zoo lief over moe sprak.

Oom was nu ook in de kamer gekomen met het koffertje, Duuk rook er aan en draaide dan weer om zijn vrouw en Lineke heen.

‘Duuk kent je nog. En als nu over een paar uur de jongens uit school komen, dan zul je eens wat zien. Ze zijn zoo blij dat je bij ons komt. En in de lente!... in den zomer!... als alles buiten groen wordt, wat zul je hier dan ver kunnen loopen. Je wordt een m e i d ! En dan loop je naar de dorpsschool! Ik weet een lief meisje dat je altijd meeneemt.’

Ze lachte tot Lineke.

‘Doen we je schoentjes ook uit? Die zijn misschien toch wat vochtig. Slofjes heb ik nog niet voor je, maar die koopen wij wel. Heb je nog oude lage schoentjes in het koffertje, zeg je? O, dat is mooi, dan zullen we die eens gauw uitpakken. Je kousen zijn droog! Heb je ook koude voeten?’

J.P. Zoomers-Vermeer, Een klein meisje alleen

(40)

‘Nee, die zijn een beetje warm...’

‘Een béétje warm? Die moeten góéd warm zijn! Kijk, onze goede vader pakt het koffertje al uit en zoekt de droge huisschoentjes. Daar hebben we ze. En de juffrouw bij wie je was, zal nog kleeren voor je nasturen? Ja, je had wel veel mooie kleeren.’

‘Nóú... véél?’ zei Lineke wel wat langgerekt.

‘Móói dan’ - zei tante. ‘Je kleeren waren altijd zoo fijntjes gemaakt!’

Toen moest Lineke knikken. Haar zwakke moe had zoo keurig kunnen naaien.

‘En is het hier niet lekker warm?’ vroeg tante dan. ‘We gaan nu zoo eerst koffiedrinken, 't is wel wat laat, maar ik heb toch op jullie gewacht. En onze vader moet nog uit; er is een boodschap gekomen van boer Revers, dat zijn paard weer zieker is; daar moet je dus heen, vader. Maar eerst eten - en jij hebt zeker veel honger na de reis? Drink je ook nog zoo graag warme melk met suiker? Ja, je was vroeger al een lekkerbek. Dan ga ik nu de melk koken. Ga jij maar even lekkertjes in tante haar luien stoel zitten.’

Daar zat ze, en tante zette intusschen in de aangrenzende keuken de melk op en kwam dan de tafel dekken. Toen aten ze met hun drieën. Oom moest daarna gauw weg. Het was gaan sneeuwen, dwarrelend dansten de vlokken langs de ruiten, maar oom zag er niet tegenop er door te gaan, hij had zijn leeren jas aangedaan en tufte er spoedig door; met

J.P. Zoomers-Vermeer, Een klein meisje alleen

(41)

veel gebrom hoorden zij hem over den weg verdwijnen. Duuk was bij het vuur gaan zitten na zijn boterham en hij keek slechts even om toen hij den baas op zijn stoomkar hoorde wegronken. Ja, dacht hij, dat je daar door moet... het is hier anders wel goed.

Lineke wist, dat zij weinig had kunnen eten, al had tante haar van àlles willen geven: beschuit en koek en kaas en vleesch; ze had van alles kunnen krijgen wat bij moe op tafel niet altijd geweest was, daar was meest één ding, bij oom en tante kon je van alles op je boterham leggen; en toch had ze maar een enkel dun sneetje brood kunnen eten, en een ei, dat er in móést; en dan de beker warme melk met suiker, het duurde toch ook wel lang eer diè leeg was.

En hoe zou ze een twééde op kunnen? Ze zuchtte er tegen. Ze was zoo vol.

Het was haar ook zoo vreemd te moede; het nieuwe huis hier... en zij was in den winter buiten... hoe het sneeuwde!... en het vroegere dorp met Annie en Klaartje was zeker wel ver weg?... Ze verlangde zoo naar die meisjes. Als zij ze dan maar èven kon zien!.... Tante ruimde nu de tafel af maar zij zou toch niet durven zeggen, dat ze naar Annie en Klaartje verlangde. Die kon tante haar tòch niet geven nu ze verhuisd was en hier op den buitenweg woonde. Klaartje en Annie waren ver weg in het dorp van vroeger, alleen als zij later naar school ging zou zij die beiden iederen dag zien.

Buiten op den

J.P. Zoomers-Vermeer, Een klein meisje alleen

(42)

weg zou je het dorp misschien niet eens kunnen zien liggen. En dàt ze naar school ging zou zeker wel een poos duren? Zou er op een school wel dadelijk plaats zijn voor een vreemd kind?

Zoo droomde ze stilletjes, terwijl tante nog bezig was, maar gauw was die nu klaar en toen zei ze:

‘Weet je wat we nù gaan doen? Jij gaat een paar uurtjes op de sofa liggen rusten en dan ga ik bij het raam zitten naaien; je bent natuurlijk wel moe van de reis en ik wil goed op je passen. Om half vijf komen de jongens thuis - en dan is vader er ook wel weer - dan wordt het druk over den vloer, dat weet je. Henk zal op zijn hoofd staan dat jij er bent, je kent den grimassenmaker. En Hans zal aldoor tegen je praten.

Daarom moet je nù probeeren een klein beetje te slapen, dan ben je zoostraks sterk, kun je met de jongens lachen. Een middagslaapje is goed. 't Is ook zoo vreemd hier nu voor je. En je hebt zoo heel weinig gegeten!... Maar dat zal vanavond ook wel beter gaan. Kom - dan zal ik je neerleggen.’

Tante sprak zoo lief, en Lineke voelde, dat ze haast wel kon huilen, maar ook dàt durfde ze niet, want dan zou tante haar misschien pakken en kussen en dan zou ze hard gaan jammeren, omdat ze zoo erg aan moe moest denken. En tante was nu haar moeder, ze zou zeggen: maar nu moet je niet huilen!...

Zoo liet ze zich op de sofa leggen en met een zachte deken toedekken; ‘ook de oogen dichtdoen

J.P. Zoomers-Vermeer, Een klein meisje alleen

(43)

dan, hóór’ - zei tante met wat klem, roffelde dan nog eens even den haard op en pakte haar naaimand; ‘en Duuk zal wel niet grommen of gapen; hij moet koest zijn, hoor jongen, want het kind moet slapen...’

Ze deed dan ook zachtjes haar oogen dicht. De klok tikte, de haard knapte, ze lag warm en lekker.

Maar ze sliep nog niet -

En àltijd als ze stil lag of alleen was, kwamen de geliefde verlangens weer.

Ze mocht zeker niet praten, maar ze moest het toch èventjes doen.

‘Tante... ik slaap zoo... maar ik wou wat vragen...’

Tante keek op van een erg kapotte jongenskous: ‘wat is er dan, lieve kind?’

‘Is het ver... het dorp met Annie en Klaartje?... is de weg erg lang?’

‘Waarom? Wou je er heen? Het is een goed half uurtje. Zóó ver is het dus niet.’

‘Komen ze wel eens hier langs?’

‘Ja, 's Zondags bij goed weer wandelen ze wel zoo ver, denk ik. Verlang je naar een vriendinnetje? Ik ga Annie en Klaartje eens gauw voor je vragen, ze zullen het vast wel prettig vinden eens hier te komen.’

‘Ja tante...’

Ze keek stilletjes over de deken heen en zag tante daar bij het raam zitten, door de ruiten zag ze de sneeuwvlokken als duizenden sterretjes neerdansen;

J.P. Zoomers-Vermeer, Een klein meisje alleen

(44)

schemerig was het waar ze lag en ze zag zoo gezellig de roode deurtjes van den haard glimmen en Duuk, die daar voor zat, en net deed of hij aan den gloed van het vuur zijn neus warmde.

Het was toch wel heerlijk en gezellig hier - ze dacht het opeens, en het was net of ze voelde, dat ze hier wel gelukkig zou kunnen worden, ook al was moe weggegaan;

moe zelf had deze plaats voor haar uitgezocht en moe zou wel geen betere plaats hebben kunnen zoeken.

Toen klonk de stem van tante weer: ‘Maar je bent hier niet zoo heel erg alleen, hiernaast woont nog een lief aardig meisje. Je hebt het huis naast het onze toch wel gezien? Nu, daar woont ze, maar ze is nu natuurlijk naar school. Straks, met de jongens zoo ongeveer, komt ze thuis en als je dan wakker bent, zul je haar wel voorbij zien loopen. Ze knikt dan altijd tegen me en ze heet Gonnie. Ze is wel grooter dan jij en ook ouder, maar als ik het haar vraag zal ze heel graag bij je komen. Ze komt wel eens meer bij me en haar moeder ook, dat vind ik heel gezellig. Als Gonnie uit school komt gaat ze dadelijk piano studeeren en dan kun je haar hier hooren; maar daarnà - en als ze dan gegeten heeft - ga ik haar roepen. Is dat goed? Je zult eens zien wat een lief meisje het is. Ze zal best vriendin met je willen worden.’

Lineke had in groot verlangen toegeluisterd. ‘Hè ja, tante...’ zei ze verblijd.

J.P. Zoomers-Vermeer, Een klein meisje alleen

(45)

‘Nu, ga dan ook gehoorzaam wat slapen; ik zal het zèker voor je doen.’

Heel stil lag ze dan en de slaap scheen nu wel te willen komen, de klok ging àl zachter tikken en als Duuk even snoof, was het net of hij dat heel uit de verte deed.

Ze was nu het kind van tante... Wanneer zou ze nu moeder gaan zeggen?... En vader was het land in, hij moest de zieke dieren beter maken.

En Duuk... die was niet ziek... die deed maar zoo... zijn baas was dokter... en...

Toen kwam de slaap.

Maar even keek ze nog door haar oogleden heen naar tante bij het raam, tante, die ook al verder en verder scheen weg te gaan; toch was de sneeuw daar nog... de sneeuw... en de vlokken worden niet moe van het dansen.

Nu vielen haar oogen weer dicht, maar de sneeuw bleef dwarrelen, ze zag het nòg, als dreven de vlokken voor haar wimpers heen.

Dit was zulk een warm huis... en het was hier zoo goed; nergens op de wereld was het misschien beter voor een kind... dat zoo heel alleen was.

Heel alleen?... Maar ze had nu een vader en een moeder - en zooveel had ze nooit gehad.

Twee broers! - Henk en Hans!

En het gróótste: dat lieve meisje van hiernaast kwam zoostraks...

J.P. Zoomers-Vermeer, Een klein meisje alleen

(46)

Vriendinnen.

Vandaag na school was Gonnie niet dadelijk gaan pianospelen, maar ze was gauw komen overloopen naar Lineke. Gisterenavond, na Lineke's komst, was Henk haar komen halen en toen was ze er héél lang geweest, had ze met Hans en Henk en het nieuwe kleine buurmeisje lang gebabbeld en vaak hard gelachen. 't Was wàt leuk geweest. Nu ja, het nieuwe vreemde meisje was veel kleiner en haast drie jaar jonger dan zìj, maar wat gàf dat, je kon nu eenmaal niet precies meisjes naar je zin kiezen als je op een buitenweg woonde, een half uur van het dorp en er in je omgeving haast geen huizen stonden. En sinds Juul was weggegaan... Ja, wat was dàt iets

verschrikkelijks geweest toen Juul uit het buurhuis vertrokken was; ze had in het huis van Lineke's pleegouders gewoond en Gon en Juul hadden mekaar altijd gekend.

Ze gingen gelijk naar school, want ze waren even oud en hadden haast vijf jaar met mekaar schoolgegaan, het was niet anders geweest of ze hóórden bij mekaar; zag je Juul, dan zag je Gon en ze wisten alles van mekander, ze waren even knap in het leeren, ze waren even gezond altijd en ze kon-

J.P. Zoomers-Vermeer, Een klein meisje alleen

(47)

den beiden om het hardst lachen. Ze kregen ook beiden pianoles, ze schoten zoowat even vlug op, ze kwamen bij mekaar spelen, leerden hetzelfde liedje en broddelden ook wel eens, dat het een aard had. Dat alles gebeurde zoo, omdat je vriendinnen was. En 't was alles even mooi. In zomer en winter gearmd met mekaar naar school, de weg leek nooit eenzaam, want je had mekaar en duizenden verhalen.

Maar toen ineens was Juul bij haar gekomen: ‘Zeg, we gaan verhuizen! Mijn vader gaat bij de suikerfabriek van opa wonen, want opa kan het niet langer alleen.’

Die opa van Juul was al erg oud en woonde op een fabriek een paar uur weg. Juul was er wel eens heen geweest met haar ouders, maar Gon kende dien ouden mijnheer alleen van als hij in het buurhuis kwam. Ze vond het heel akelig dat Juul met haar ouders zou weggaan.

Maar dat kon niet anders. Opa wilde wat stiller gaan leven en Juul haar vader moest de fabriek dan doen.

Ze gingen ook werkelijk weg en het buurhuis kwam leeg, het éénige huis vlak bij het jouwe - hoe eenzaam was dat! De ramen zoo hol en zwart - en geen gezicht keek je daar meer aan; Juul.... Juul!... wat was de weg naar en van school tóén lang.

Maar Juul was een vroolijke guit en zij had nog

J.P. Zoomers-Vermeer, Een klein meisje alleen

(48)

gelachen: ‘We zien mekaar toch op school! - want ik blìjf op onze school gaan, ook al woon ik uren ver weg; ik heb al zoolang gespaard en ik krijg er nu nog wat bij, dan koopt mijn vader nu eindelijk de fiets voor me; en dan kom ik lekker naar onze school trappen, inplaats van op dat schooltje in het gehucht bij òns te gaan; ik mag van mijn moeder en mijn vader zegt, dat het me wel zal gaan vervelen zoo te sjouwen door weer en wind, maar altijd waait het niet en de wind is net zoo goed vóór als achter en de regen - nu ja, die valt er toch het meeste langs.’

Zoo had Juul gepraat en gelachen en zoo had ze ook gedáán. Met roode wangen en springende haren sprong ze dan 's morgens en 's middags voor school van haar fiets, als ze Gon al niet een eind eer op den weg had gezien. 't Was het móóiste nu nog, dat Gon nu óók leerde fietsen; want al moest Juul van haar moeder zuinig zijn op de fiets, Gonnie mocht er toch wel op. En Gon kende 't in een wipje. Ze droomde dan óók van een fiets, vooral, om 's Zondags eens naar Juul op de suikerfabriek te peddelen, want nù kon Juul alleen 's Zondags bij háár komen op de car. Lóópen kon je dat eind toch niet: een half uur naar het dorp, het dorp dóór en dan was het nog een uur naar Juul, zeven kwartier dus wel - twee uur met een kwartier er af - wat een eind! - en als je er was zou je toch óók nog terug moeten. Waarom wàs die Juul ook zoo ver het land inge-

J.P. Zoomers-Vermeer, Een klein meisje alleen

(49)

trokken? Er liep alleen een zandweg naar die suikerfabriek toe, en dan een vaart, waardoor de schepen gingen, die er de suikerbieten aanbrachten; nog niet eens een tram!... en de bus kwam - ja, die kwàm! maar hij wàs er nog niet, en dán.... dàt zou toch altijd geld kosten! Geld voor een bus had je wel sòms, maar niet altijd.

Die Juul was toch een kraan dat ze nu altijd maar zoo vlug fietste. Overblijven wou ze 's middags in school óók niet; dat zal ik wel eens doen als de sneeuw dik ligt, had ze gezegd. Nu, met erge sneeuw had ze dat dan ook wel gedaan... en met stortregens of vreeselijken wind - maar gauw liet Juul zich niet van de wijs brengen.

Zal ik smelten? Ik waai niet om! - zei ze dan weer.

Haar vader zei nog altijd: o, ze zal die school wel vaarwelzeggen en hièr het schooltje gaan opzoeken. Maar Juul schudde van neen: dat jaar dat zij nog op die school kon gaan, vàst niet. Nog een jaar maar daar leeren. En zou zij voor dien tijd haar vriendinnen, de juffrouwen, de meesters daar vaarwelzeggen om hier op het kleine boerenschooltje met al die vreemde kinderen te gaan? Nu ja, hier waren óók wel aardige meisjes, ze kende er al wat, maar Gon dan!... Gon... haar hartsvriendin van jaren! - om Gon alléén zou ze naar de oude school in het oude dorp zijn gegaan.

‘Wat is het ook?’ - zei Juul. ‘Jìj loopt een half uurtje en je bent thuis - ik fiets een half uurtje en

J.P. Zoomers-Vermeer, Een klein meisje alleen

(50)

ik ben óók thuis, 't is alles hetzelfde, je fietst toch driekeer vlugger dan je loopt en dus ik bèn niet langer onderweg dan vroeger; en dan zing ik nog vaak.’

Gon vond het wel prettig dat zij Juul iederen dag bleef zien, maar zìj zong niet onderweg als zij alleen naar huis ging, de weg was zoo eenzaam geworden, zij was zoo alleen. Juul moest nu óók wel alleen gaan, maar ja, zij had de fiets en dat is toch met je tweeën, je kon daarbij zoo hard gaan als je wilde en Gon zou toch slecht voor plezier den weg naar huis kunnen hollen. Ze liep dan maar zoo'n beetje te sputteren in haarzelve, doch tot een liedje, om jezelf op te vroolijken, kwam het niet.

Doch toen opeens zou het buurhuis naast hun weer bewoond worden, de veearts uit het dorp trok erin. Nu, die hadden twee jongens en wat had Gon dáár dus aan?

Die nieuwe buren konden haar niet veel vreugd geven.

Toen ze er waren, praatte ze wel eens met Henk en ook met den nog ouderen Hans, maar die Hans was zoo wijs, hij moest altijd maar leeren, en Henk, die wel vroolijk was, had zijn fiets en zijn voetbal en zijn vischhengels, zoodat hij op vrije schooldagen altijd met 't een of ander wegtrok. Hij lachte wel tegen Gon, maar meest in de verte.

En zij vond, dat je in het geheel niets aan jongens had, 't was net iets om maar vijf minuten mee te praten.

Maar plotseling zei toen haar moeder tot haar:

J.P. Zoomers-Vermeer, Een klein meisje alleen

(51)

‘Weet je dat de menschen hiernaast een pleegdochtertje krijgen? Een meisje uit een groote stad dat pas haar moeder verloren heeft en haar vader heeft ze nooit gekend.

Ze heeft er in den zomer wel eens gelogeerd toen de veearts nog in het dorp woonde.

Ken je haar niet?’

Neen, Gon wist het niet en ze kende het meisje óók niet; zoo vaak kwam ze niet in de straat waar de veearts eerst woonde en op een logeetje van hen had ze zèker niet gelet. Henk had haar ook niets gezegd al zag ze hem toch wel bijna iederen dag;

voor of na school zag hij haar toch ook wel het hek uitgaan. Maar hij had het nieuws niet verteld, zoo eigen vond hij zich zeker met Gon ook niet.

Maar ze wist het nu; haar moeder had het zelf van de buurvrouw gehoord, moeder dacht, dat Gon het wel prettig zou vinden en dat ze nu weer een vriendinnetje kreeg.

Gon was ook erg nieuwsgierig.

Twee dagen later zei moeder: ‘Ze ìs er al. Mijnheer heeft haar vandaag gehaald.

Ik zag haar van achter de gordijnen. En toen ze later een uurtje sliep is mevrouw even komen zeggen, dat haar nieuwe dochtertje er was; maar dat had ik al gezien.’

‘En hoe zag ze er uit?’ vroeg Gon.

‘Nu, ze is wèl kleiner dan jij en dus zeker ook jonger; 't was een bleek, tenger meisje. Ze moet ook niet erg sterk zijn, want ze moest in den zomer altijd voor gezondheid naar buiten, zóó is ze toen bij den

J.P. Zoomers-Vermeer, Een klein meisje alleen

(52)

veearts gekomen. En nu hebben ze haar voorgoed. Mevrouw was blij.’

Gon studeerde piano, zij leerde een schoolles en at toen met vader en moeder.

Daarna was Henk opeens gekomen om haar uit naam van zijn moeder een uurtje bij het nieuwe meisje te vragen; zij was meegegaan - gráág - want niets verlangde ze zoozeer dan het buurmeisje zèlf te zien.

Een nieuwe vriendin? Neen, Júúl was haar vriendin en dat bleef zoo tot in lengte van dagen. Maar een meisje naast haar deur kon ze nog wel gebruiken - èn - ze zou stellig ook naar de dorpsschool moeten, dàn hoefde Gon niet meer alleen te gaan.

Daarvoor was een buurmeisje goed.

't Was een peuter geweest, dat nieuwe meisje. Ja, Gon had er haast even om moeten lachen, omdat ze een oogenblik aan een nieuwe vriendin had gedacht. 't Was wel een zacht kind en ze keek ook wel erg lief, of ze blij was dat je er was, maar ze durfde haast niets te zeggen, leek het. Hans en Henk en vooral de pleegmoeder moesten dat doen en dan knikte ze maar van ja als ze haar iets vroegen.

Toch, dat ze zoo alleen op de wereld was, dit had Gon met meegevoel voor het bleeke, tengere ding vervuld. Wat een lief stemmetje had ze ook àls ze iets zei.

Mevrouw zei iets over Annie en Klaartje, of Gon die bij school wel eens zag. Doe ze de groeten dan eens van Lineke en zeg dat ze hier is, dat ze ook gauw op school komt, zei mevrouw lachend.

J.P. Zoomers-Vermeer, Een klein meisje alleen

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Menighmaal placht zy verwondert te zijn over Godts barmhertigheidt/ dat hy haar zo veel goedt gedaan had boven andere/ die zy zach waar van zommige

Die wou gaan varen, die wou gaan varen, Daar was laatst een meisje loos, Die wou gaan varen voor een matroos.. Zij nam dienst voor

Want ik heb van Jantje Paf geproevd Soete lieve Meid die laat haar kussen Van bombe latie Peeperkoek3. Van bombe latie

Tree in 't Bosch met bange, schreeden waar 't edelst pand mij wierd ontrukt,2. waar dwaal ik heenen, waar dwaal ik heenen, Vlieg in deez' River,

Hij bindt hem stevig, zoo ge ziet, En let op al zijn schreeuwen niet, Maar knipt Tom 's haren vlug en net, En glimlacht zelf van de pret.. Otillia Adelborg, Klein-Jantje en de

Toen kwam Jan de slager, Die zeî: dat beest is mager, Toen kwam Tijs de timmerman, Die lapte er weêr een staartjen an, Toen liep het hondjen henen, De staart al tusschen de

Hij wilde niet laten merken, dat hij peinsde en als hij voelde, hoe in hun onnoozele gedachten dit voorvalletje van dezen middag een gewichtige gebeurtenis was en hij, de door

J ANTJE telde zeven jaren, Hij was vlug en welgebouwd, Frisch van kleur en bruin van haren, Zoo als gij hem hier aanschouwt, Maar, als hem zijn neusje jeukte, Stak hij altijd