• No results found

Den volgenden morgen was het niet zoo prettig met Gon naar school te gaan en niet over het heerlijke te kunnen praten zooals gisterenmiddag toen je naar huis ging. Gon hield je wel stijf vast en deed wel erg lief, 't was alles troost natuurlijk omdat je niet zou gaan genieten als zij.

‘Moet ik het nu aan Juul zeggen?’ vroeg Lineke bedeesd onderweg.

‘Je moeder zal wel niet meer veranderen,’ zei Gon ook stil, ‘maar je hoeft het zèlf Juul niet te zeggen, dat zal ik wel doen.’

Lineke knikte dat het goed was.

‘Het was gekòmen omdat ik er zoo naar verlangde, maar het heeft toch niet geholpen,’ sprak ze weer. ‘Nu kan ik nog wel droomen dat ik langere beenen krijg - Henk zei, ze waren te kort - maar die groeien toch zoo gauw niet.’

Lineke wist misschien zelf niet dat ze niet sterk was. Wel heel stil ging ze nu met Gon naar school en weer naar huis. Aan moeder zei ze er niets meer over en die vond haar heel flink. Gon sprak ook niet meer over het blije dat kwam, Henk beklaagde haar niet meer omdat ze niet mocht en zoo was het of

dat feest van Juul in 't geheel niet meer bestond, of 't nooit komen zou.

Maar ofschoon Henk haar niet meer beklaagde, in zijn hart dàcht hij iets en hij zat niet stil. Hij praatte er soms over met moeder.

‘Dat ze nu niet kan gaan!’ - zei hij spijtig.

‘O, ik zou het haar óók zoo graag gunnen, als ik maar wìst dat ze zich niet te veel vermoeide,’ zei moeder, ‘onder het loopen en spelen vóélt ze natuurlijk niet of het haar afmat, maar làter... En als ze dan ziek wordt. Die groote meisjes sparen haar natuurlijk niet, die denken in de pret niet dat er een kleinere bij is die niet mee kan.’

‘Och ze zullen wel op haar passen,’ riep Henk.

‘Neen, meisjes dènken onder plezier door niet. Gon? Ja Gon. Maar als Gon aldoor bezorgd voor haar moet zijn, heeft ze toch zelf aan het feest niets.’

Henk zweeg. ‘En dan die vijf kwartier erheen loopen,’ zei moeder. ‘Wat een wandeling! En dan 's avonds nog terug. Neen, vader wil het ook niet. Ze is ons kind niet, Henk, we hebben haar maar gekregen en we weten niet zoo heel precies waar ze tegen kan en waartegen niet. We moeten voor haar oppassen, heeft de dokter uit de stad geschreven. Ze is nu van het voorjaar af bij ons en vroeger kwam ze wel eens vier weken, maar daarmee kènnen we Lineke niet jongen, het beste blijft, voorzichtig te zijn.’

Moeder praatte als altijd en Henk wist dan niet

zoo veel meer te zeggen, toch vroeg hij nog: ‘Als ze niet hoefde te loopen of als het dichter bij was, mocht ze er misschien wel heen. Als ìk dan eens zoo'n stoeltje zag te krijgen en ik nam haar achter op de fiets mee? Zìj zou dat wel willen. Vrouw Meinders gaat toch óók wel zoo naar haar moeder met Heintje.’

‘Wou jìj dat doen? Jongen, waar dènk je over? Nóóit, hoor! Je hebt nooit met een kind achter op je fiets gereden en zóó gemakkelijk lijkt me dat niet. Lineke heeft nooit in zoo'n stoeltje gezeten. 't Is mìj te gevaarlijk. Dan de auto's en motoren 's Zondags langs de wegen - en buiten het dorp ga je natuurlijk over het jaagpad langs de vaart. Stel dat je één slippertje maakt! Ik ril bij de gedachte!’

‘O, maar ik máák geen slippertjes!’ riep Henk.

‘'t Gebeurt niet! Hou erover op! Hoe bedenk je toch zulke waaghalzerijen? Ze is allang tevreden dat ze niet gaat, dat Annie en Klaartje bij haar komen, ze is Juul vergeten.’

‘O nee, dat dènkt u maar, dan moet u haar gezicht maar eens zien,’ zei Henk. ‘Ze práát er toch niet meer over. En zeg jìj er nu ook maar niets meer van,’ vond moeder.

‘I k ga toch naar het feest van Juul toe en daarom had ik gedacht dat ik haar dan wel kon meenemen,’ hield Henk toch aan.

‘Ga jij naar het feest van Juul toe?’

‘Ja, maar ik zal buiten den tuin blijven, ik denk,

dat ik daar in de buurt ga visschen. Gon heeft verteld, dat ze daar overdag vuurwerk geven - overdag vuurwerk? Hoe kàn het? En dat moet ik toch zien. Als ik bij de vaart achter de suikerfabriek ga zitten, dan zal ik toch kunnen zien of ze gejokt heeft of niet.’

‘Overdag vuurwerk?’ zei moeder ook.

‘Ja, Gon zegt het; ze heeft het van Juul. Ze zijn op de suikerfabriek van den zomer op reis geweest en toen hebben ze op het strand van een badplaats overdag vuurwerk gezien - japansch vuurwerk, heette het - en nu wil Juul haar moeder dat nadoen, ze is ervoor naar de stad geweest en ze heeft het gekregen ook. Nu, en nu moet ìk dat óók zien.’

‘'t Is wonderlijk,’ vond moeder ervan. ‘Maar zeg het niet tegen Lineke, het wordt anders hoe langer hoe moeilijker voor haar.’

Henk beloofde dat hij niets zou zeggen. En Gon zei haar ook heelemaal niets meer. ‘En als ze nu eens op het zadel van mijn fiets zat en ik liep er naast?’ wist hij toen toch nog weer. ‘Ik zou haar tegen 't eten toch weer mee naar huis brengen, want ik blijf niet tot den avond weg. Of mag dat óók niet?’

Moeder keek Henk eens aandachtig aan.

‘Met wie span jij samen? Ja, met wie verzin jij telkens wat? Met Gon? Met Lineke zelf? Zul je nu nèt zoolang iets verzinnen tot ik ja zeg?’

Henk lachte een beetje. ‘Dat kan misschien best

Maar Lineke weet zelf niets. Gon? Ja, Gon vindt het afschuwelijk naar dat ze alleen moet gaan - en... als...’

‘O, ik begrijp het al, jij praat met Gon en Gon zegt: probeer dit - probeer dat - Heb ik het goed? Maar Gon zal toch in het dorp de andere meisjes oppikken en zóó zullen ze naar Juul gaan. Gon gaat niet alleen. En Lineke krijgt dien dag toch ook visite.’

‘Nu ja, dat zou eerst een week er na geweest zijn. Dat kan nòg. Als ze dan maar een paar uurtjes met me erheen ging. Ik zal er eìndelijk toch wel wat op weten.’

‘Dat ze tòch gaat, meen je?’ En moeder keek Henk heel warm en vriendelijk aan. ‘Je bent een lieve goede jongen, maar een domme jongen. Zet het uit je hoofd, Henk!’

‘O nee’ - zei hij. En toen liep Henk meteen weg.

Hij had aan het gezicht van zijn moeder wel gezien, dat zij toch niet boos op hem werd.

En hij ging wéér naar Gon.

Den anderen dag keek Henk naar Duuk die op het grasveld lag. ‘Ga jij eens met me mee, vrindje,’ zei hij. Duuk wilde dadelijk, want hij dacht aan een vischpartij ver weg of aan een ferme wandeling, maar ver van huis ging Henk dit keer niet, tenminste hij was het niet van plan. Later gingen zij tòch wel een eind uit de buurt.

Zij gingen samen naar het huis van boer Meinders.

Henk zocht den boer of de vrouw en hij vond hun beiden; hij vertelde ze wat. Ze luisterden en knikten tot hem: ‘ja dat was goed.’ Duuk stond bij hem en aan Duuk was gezegd dat hij niet moest wegloopen, er stond iets wonderlijks voor hem te gebeuren.

‘Maar daar had je mìjn hond ook wel voor kunnen krijgen,’ zei de boer nog, doch Henk antwoordde dat hij liever Duuk er voor wilde nemen.

‘Kènt hij het dan?’ vroeg de boer.

‘Ja, hij is vroeger van een melkrijder geweest. Hij zal het nog niet vergeten zijn. Kom -’

De boer haalde het tuig van zijn eigen hond. Het groene melkkarretje stond op het erf. Met dat spannetje ging de boerin altijd melken als de koeien ver van huis liepen - en Henk had bedacht... ja, hij had dat karretje op boer Meinders' erf zien staan en toen inééns - 't kwam met een schok in hem - had hij Lineke daarin zien zitten en hij bracht haar naar het feest. Hij had gedacht, dat hij nièts meer zou kunnen bedenken na àlles wat hij bedacht had en dat ieder keer door moeder was verworpen. Zou ze dìt dan óók verwerpen? Als Lineke toch heelemaal niet liep en ze ook niet gevaarlijk achter op zijn fiets zat? Dit was beter; Duuk was trouw en een reus van een hond, het karretje was frisch-groen geverfd. Wie kon hierop tegen hebben? Henk had een vigelante gevonden. Hij kon dansen.

De boer spande Duuk voor het melkkarretje. Och,

hij was nèt zoo groot als zijn eigen hond of misschien nog iets grooter. Wat een schoften had die Duuk, zei hij, een echt trekdier. Duuk liet 't gewoon met zich gebeuren. O, hij was toch vroeger jaren bij een melkboer in een polderdorp geweest; zijn baas en hij gingen langs de huizen en hij had altijd twee groote bussen melk in zijn karretje. Hard werken was dat niet voor hem geweest en zijn baas was o zoo goed voor hem; de bussen werden op den tocht door het dorp toch ook altijd lichter en op 't laatst was er geen melk meer in. Dan gingen zijn baas en hij vroolijk naar huis en hij had niets meer te doen dan nog een rondje tegen den avond. Hij had wel altijd bij dien melkbaas willen blijven.

Maar de baas ging later zijn melk aan een fabriek verkoopen, hij had het te druk om nog langer te venten en Duuk hoefde niet meer voor het karretje te loopen, het dochtertje van den baas ging nog slechts met een kleine kan melk naar de klanten in de buurt. Duuk werd erfhond. En toen de veearts eens naar een zieke koe kwam kijken, vroeg hij: heb je dien hond nog noodig? Kan ik hem nemen? De mijne is dood.

Ja, neemt u hem maar, zei de melkbaas, mijn vrouw heeft toch liever een kleinen hond in huis, hij is zoo groot en hij is lastig binnen.

Lastig binnen? Hij mocht nooit binnen komen! De vrouw was zoo zuinig op alles, ze zei dan: hè, die pooten - en dan verhaart hij nog - vooruit met

je! Dan ging hij naar den stal waar hij ook altijd sliep, het was daar vaak wel lekker warm bij de koeien, maar toch - hij had soms gedacht: bij de menschen in een kamer moest het toch veel heerlijker zijn. Hij had soms gedroomd in een kamer te mogen liggen en dan te luisteren naar alles wat de menschen zeiden; hij had ook gedacht eens bij de kachel te mogen liggen; hij zou niet de beste plaats genomen hebben, hij zou werkelijk bescheiden zijn geweest, maar... zoover was het bij den melkbaas nooit met hem gekomen, de baas zou het misschien wel goed gevonden hebben, maar de vrouw mocht hem niet omdat hij zoo'n reuzige lobbes was. Ze vond hem te groot. Wat kon hij daaraan doen? Maar hij ging toen met den veearts mee. De melkbaas zei nog tegen hem: dag Pluut! - want zoo heette hij toen, de vrouw zei niets en het dochtertje was naar school toe. Zoo ging hij stil met dien grooten man mee. Had hij spijt van het boerenhuis weg te gaan? Neen, waarom? Ze konden hem toch óók missen? En de nieuwe baas had wel een vriendelijk gezicht. Hij zat toen op de fiets en Duuk liep er aan een koord naast, de nieuwe baas liet hem heusch niet te hard draven. Hij was toch dierenarts! Hoe zou hij een dier niet goed behandelen!

Onderweg had hij van den baas in een vaart moeten zwemmen; kom, had die gezegd, ga er maar in, 't is lekker. Zwemmen? had hij toen gepeinsd. Ja, dòl was hij er niet op, maar hij had 't toch wel eens

gedaan en het was hem niet slecht bekomen, ofschoon hij er wèl eens van geschrokken was. Door het weiland had hij eens een koppel wilde eenden nagezeten, jagen mocht hij soms graag, niet uit wreedheid, maar om de pret. Die koppel eenden had toen echter niet van pret willen weten. Ze waren schreeuwend een vaart overgevlogen die vol lisch stond. Duuk - hij was toen nog Pluut - had gedacht dat het óók hoog gras was, in zijn dollen ren was hij slooten en vaarten vergeten - en plomp - hij ging er zóó in - tot geluk voor de eenden, maar die had hij tòch niet willen pakken. Zijn plotseling bad verloste hen van hun angst; ze konden verderop rustig neerstrijken, hij jaagde niet meer, hij had aan de diepe natte vaart met al het lisch genoeg. Hij had meteen leeren zwemmen, want niemand zei ooit tot hem: toe, zwem eens, 't is frisch. Niemand wierp ooit een stok voor hem in het water. De nieuwe baas deed het tóén en zei: vooruit, 't is lekker, je moet schóón zijn als ik met je thuiskom, want zóó zindelijk ben je nu niet.

Hij had 't gedaan - nòg eens en nòg eens weer; de baas was tevreden geweest, hij had hem op den natten rug geklopt en gezegd: braaf! - mooi! Dat waren woorden die hij ook nog niet vaak had gehoord. Plezierig was hij naast de fiets weer

meegegaan. De zon scheen op den langen weg en hij voelde dat hij droog werd, zijn haar ging krullen, dat zag hìj niet, de baas zag het en die vond hem

ineens een mooien hond. Ze waren thuisgekomen, een vrouw had hem ontvangen, de baas had hem geborsteld en toen hadden ze samen weer gezegd: 't is een mooi beest. Twee jongens waren ook gekomen, die hadden vreugde getoond omdat hìj er was. Hoe heet hij? hadden ze geroepen. Ja, de vrouw vroeg dat ook. Maar de baas wist het niet, hij had vergeten den naam van den hond te vragen. ‘Laten wij hem maar Duuk noemen.’ - Nu, Pluut en Duuk dat scheelde niet zooveel, het leek zelfs op elkaar. Duuk, zei de kleinste jongen, dat is een mijnheer van adel. 't Was niet mis. Pluut had dadelijk naar Duuk geluisterd; hij kreeg het ook wat goed bij die nieuwe familie. Hij mocht vaak in het huis zijn en zelfs in de kamer liggen, bij koude dichtbij de kachel zitten, zoo veel hij maar lust had. 's Nachts sliep hij in de keuken op een vierdubbel stuk kleed, de vrouw spreidde het altijd met zorg en overdag klopte zij het uit. Heerlijk was het, overdag in de kamer de menschen te hooren praten en 's avonds laat in de keuken te luisteren hoe zij naar bed gingen; dan werd alles stil in huis en was je alleen, dan was het huis van jou en kon je er op passen.

Zoo was het nu al een paar jaar met hem gegaan, zijn leven was mooi, hij hield van de menschen bij wie hij was, hij zou nu niet meer naar den melkbaas terug willen.

Máár... één groot ‘maar’ was er in Duuk zijn leven tòch; hij hàd het goed, doch hij zou nog wel

eens één keer voor een wagentje willen loopen en over lange wegen gaan; dat was zoo in zijn beenen gaan zitten van vroeger en als hij soms stevige trekhonden zag, dan dacht hij: ja, gezellig ìs dat wel eens een keer als je sterk bent. Een lichte vracht, een gezellige baas bij je - hop - hij zou wel willen. Als je kloek en krachtig bent dan wèrk je toch wel eens graag? Maar waar hij nú was, daar was 't nooit noodig geweest. De baas hier tufte nu en de jongens fietsten; wie dacht er dus voor hèm nog om een wagentje?

En kìjk! - inééns gebeurde het wonder! Wat zou dat worden? dacht Duuk. Ging de jonge baas met melk venten? Wat was hij van plan?

Duuk zwiepte zijn staart van pret en hij stond gehoorzaam stil toen de jonge baas hem dat zei, hij voelde het tuig om zijn lijf heen, lekker stevig, net als vroeger. Nu, vooruit maar! zei de boer die hem ingespannen had. En de jonge baas ging met hem heen. Eerst hield hij hem dicht bij den kop vast, maar op den weg nam hij het leidsel en ging naast het wagentje loopen: ziezoo Duuk - en nou netjes, zei hij.

Hoe dat ging? Henk was verbaasd hoe gemakkelijk het was, Duuk met een karretje voort te sturen, maar hij wist ook niet, hoeveel plezier Duuk zèlf er in had. Hij liep zoo frank en fier of hij wel naar het eind van de wereld zou willen loopen.

Maar neen Duuk, zóó ver gaan we niet.

Een eind op den weg - ze waren nièt den kant van huis gegaan, maar in de richting van het dorp waar de meisjes schoolgingen - kwam Henk zijn vader tegen, die bij hem bleef staan en lachte: ‘waar gaat dàt naar toe?’

‘Ja’ - zei Henk, ‘dit is nu het láátste wat ik bedenken kon. Ik probeer hem. En zal dìt nu óók gevaarlijk zijn om naar het feest van Juul te gaan? Zegt ù nu eens: mag Lineke van u hièrin mee?’

Vader keek naar Duuk die daar zoo monter stond, Duuk kwispelde tot den baas, maar hij jankte tevens alsof hij wilde zeggen: laat ons toch voortgaan!

‘Is hij goed aangespannen?’ vroeg Henk dan, omdat vader zoo dikwijls praatte over het slechte aanspannen van honden. ‘Best’ - zei vader, ‘boer Meinders is altijd goed voor zijn dieren; als allen zoo waren...’

‘Dus kàn Duuk het doen? Màg hij het van u doen? Hoe zwaar mag het karretje zijn?’

‘O, Duuk heeft flinke kracht. Dat veertje van ons kan hij spelend wegbrengen. Hoe heb je 't toch bedacht? En wèten ze het thuis?’

‘Neen, ze weten het niet. En ik moest toch wàt bedenken! Ik wìlde iets bedenken, want Gon?... ze hield niet op. Maar dit heb ik zèlf bedacht. Zegt u nog niets thuis?’ ‘Neen, ik zal het niet zeggen. Jij bent een kraan. Nu, laat hem maar eens stappen,