• No results found

Zoo gingen ze dan op dezen blijden, warmen Zondag naar het feest van Juul. Vrouw Meinders, die wist, waar de rit vandaag naar toe ging, had gisteren het wagentje reeds geboend dat het glom, vanmorgen had zij het nog eens bekeken en toen goedkeurend geknikt: het zag zoo frisch of het pas geverfd was; daar kon het netste Zondagsche juffertje in gaan zitten.

Henk was in den morgen met Duuk het wagentje weer komen halen. Mooi weer! - veel plezier! had zij gezegd. O, maar we komen straks nog langs, we zullen nog wel eens zwaaien, zei Henk. En vrouw Meinders dacht, dat ze dan zoometeen zèker met Heintje en Grietje aan het pad zou staan.

Henk kwam thuis. Moeder legde een mooi kleedje over de zitbank heen en nog een kussentje er bovenop om op te zitten. Gon en Lineke zagen het verrukt aan. Vader en Hans stonden toe te kijken. Gon haar moeder kwam ook geloopen. ‘Om twaalf uur moeten we bij Juul zijn,’ wist Gon blij, ‘om elf uur zouden de meisjes in het dorp wachten, dus moeten we om half elf toch wel hier vandaan gaan!’

Henk bevestigde zijn hengels langs het wagentje, zette zijn vischzak onder het zitbankje, moeder had

daar brood, een paar appels, een flesch melk ingedaan en twee hondencakes voor Duuk. De meisjes hadden natuurlijk niets mee te nemen, dan, zooals de moeders vonden, een manteltje voor als het op den terugweg wat koud zou zijn. Gon was in het lichtblauw, Lineke in het wit met een zalmkleurigen strik, 't was zalig zoo mooi te zijn. En de mooiste bloemen uit twee tuinen waren geplukt voor Juul haar moeder. Gon had geen zin haar mantel mee te nemen, zij zou toch met haar mooie jurk heen en terug loopen? ‘Je hoeft hem toch nu niet aan te trekken, maar je legt hem wèl in het wagentje, dragen hoef je hem dan óók niet, maar méé móét hij,’ zei haar moeder. En zoo lagen er twee mantels op de bank naast Lineke. Gon zou loopen, er was dus plaats genoeg iets in het wagentje te bergen. En Duuk hoefde toch zeker geen sterke, gezonde meid te trekken? Gon stond stralend in haar mooie jurk en ze hoopte dat het vanavond nièt koud zou zijn, ze in de mooie jurk blééf. Wanneer had zij het nu koud als ze in haar beste kleedje liep? En dit blauwtje was nog háást nieuw.

‘O, ze is zoo ijdel!’ zei haar moeder plagend, maar ze vond toch zèlf dat ze die jurk met de strookjes zoo keurig gestreken had. En keek Lineke dan niet ièder keer naar haar kleurigen strik? Dien had ze pàs gekregen en het was vreemd: keek zìj niet naar den strik, dan keek die naar háár en ze moest er soms zacht haar hand over strijken.

‘Luisteren jullie nu goed,’ zei moeder tot Lineke en Henk: ‘Om vier uur daar vandaan gaan, om half zes met het eten thuis. Om zeven uur lig jij in bed. Geef me daar een hand en een kus op!’

Zij deed dat, gezeten in het wagentje.

‘Dag moeder!’ - O, die lieve moeder! Zij had zoo vaak lust haar te pakken en te kussen om al het heerlijke dat zij deed. Zij had ook wel eens geschreid bij deze moeder, ja... maar het heerlijke was altijd grooter geweest. ‘Dag moeder.’ - En nog een dikke zoen. Alle anderen werden gedaggeroepen en gedaggewuifd.

‘Da-ag! - da-ag!’ werd er lang gezwaaid, er werd omgekeken tot ze bij de boerderij van Meinders waren en toen stond daar de boerin met het doddig Grietje op haar arm en dikke Heintje zat in het gras. Daar werd weer geroepen en gewuifd. De hond van de boerderij die niets te doen had en daar zijn wagentje zag gaan, scheen van pret te janken omdat hij het beter had dan zijn maat. ‘O máár!’... sloeg Duuk even zijn staart omhoog, ‘voor mij is het een genot wat voor jóú misschien vandaag een straf zou zijn. En dàn - we gaan naar een feest - zie je deze mooie kinderen? - nu, en op een féést... een féést, zal ìk er ook niet zoo berooid afkomen. Blijf jij maar bij de ganzen en de kippen, ìk ga verder, naar een verjaring en een bruiloft... wat ik allemaal de laatste week gehóórd heb, ik zou het niet graag missen.’

Zoo stapte Duuk trotsch en monter heen en op

den weg stonden nog twee groepjes lang te zwaaien. ‘Kom toch gáúw!’ had de boerin nog tot den boer geroepen of hij daar een optocht kon zien gaan. ‘Wat ben ik blij dat dat lieve ding nu meemag,’ zei de boerin tot Grietje op haar arm en ze bedoelde daarmee Lineke, die zoo gelukkig lachend nog aldoor wuifde. Dikke Heintje had een gezicht of hij graag zou meedribbelen achter dat spannetje aan. Moeder riep hem terug.

Zoo was dien morgen het weggaan van huis, langs de vriendelijke menschen die het wagentje gegeven hadden. Half elf, het was nog vroeg, en het was zulk heerlijk weer. Het was toch nog een heele tijd dat ze gaan kon, dacht Lineke: half elf - en om vier uur ginds vandaan, half zes thuis, het waren toch nog zeven uren. Heerlijk!

En ze wist: moeder had gezegd: ze hoefde niet aldoor mee te spelen met de groote meisjes, ze kon ook wel eens gaan zitten en kijken. Nu, ze zóú niet steeds hoeven meespelen, ze zou zèker wel eens gaan zitten. Niemand zou last van haar hebben.

Alleen immers al dat ze bij Gon was, gaf zoo'n warme vreugd in haar hartje. En dan bij al die meisjes!...

In het dorp wachtten er nog vijf uit Gon haar klas. Ze waren allen even mooi en ze liepen spoedig in een rij gearmd. Lineke werd toegelachen door elkeen. Zij ging met Henk nu vóór, de anderen liepen

vroolijk achter en buiten het dorp begonnen ze ras te zingen, de heldere stemmen klonken ver over het land.

Ze moesten een heel langen weg tusschen velden doorgaan, er stond maar een enkel boerenhuis en dus je kon zoo hard zingen en lachen en juichen als je wilde. Op de wijde akkers werkte niemand, het was Zondag, de wereld leek wel te slapen, behalve het jolige troepje dat daar kwam. Maar heel de week hadden de boeren hard gewerkt. Er waren veel aardappel- en bietenvelden. Lineke keek wel over het verre groen, maar ze wist niet wat het was; anders zeì Henk nog wel eens iets, nu niet, hij liep het liedje dat de meisjes zongen, mee te fluiten. En in Lineke zelf zong het zachtjes van binnen. Ze kon nooit goed zingen als ze heel erg blij was. Gon wèl, dan zong die juist. Ze zou zèker straks alleen leuke liedjes zingen uit haar liederenbundels thuis.

De boeren hadden heel de week bieten gereden naar de suikerfabriek van Juul haar vader en er was pulp voor de koeien denzelfden weg teruggegaan, er was pulp gemorst uit de karren en Lineke zag het overal liggen waar zij met haar wagentje ging. Ze wist niet wat het was al zat ze er nadenkend naar te kijken, al die plukjes witglazige draden; groeiden die op de landen? En wat wàs het? Ze zag het nergens groeien, overal was groen. Was het dan?... ja, het leek èrgens op... wáárop?