• No results found

Al een tijd geleden was Juul er over gaan praten, dat voor het eind van den zomer haar vader en moeder hun koperen bruiloft zouden vieren. Zij zou ook in diezelfde week jarig worden en omdat het dan een dubbele gedenkdag zou zijn, mocht zij een meisjesfeest geven; ze zou twaalf meisjes mogen vragen, juist zooveel jaren als haar vader en moeder getrouwd waren; zes mocht ze er vragen in het dorp waar ze nu woonde en zes uit het oude dorp waar ze nog schoolging. De twaalf meisjes mochten op een Zondag komen, tegen koffietijd en ze mochten tot 's avonds na het eten blijven. Het zou wel een heerlijke dag worden. Het feest voor de groote menschen was dan een week later.

Juul moest er góéd over denken wìe ze zou vragen, want als het om een feestje ging wilde de heele klas wel bij je komen. In het dorp waar ze nu woonde had ze ook al aardige vriendinnen gekregen. Meisjes, wier vaders op de suikerfabriek werkten, moest ze vanzèlf vragen had moeder gezegd. En het waren er daar juist zes die ze graag zag.

Maar uit het oude dorp waar ze nog schoolging - wie zou ze daar kiezen? Gon vooròp natuurlijk

Gon wist dit zèlf - en dan nog vijf andere. Och, Juul was eigenlijk zóó, dat ze wel de heele klas had willen vragen op haar feestje: hoe meer zielen hoe meer vreugd, dacht ze; maar ja, na Gon mochten het er toch maar vijf zijn; moeder had tòch al zoo goed voor haar beslist.

‘Misschien vraagt Juul jou óók,’ had Gon tot Lineke een keer op weg van school naar huis gezegd; ‘je bent wel geen vriendin van haar en je zit ook niet in haar klas, maar je bent mìjn vriendin, ik praat altijd zoo véél over je en dáárom zal ze 't misschien wel doen.’

Lineke had gelachen. Want zou ze dàt niet willen? Ze was nog nooit op een feest geweest en op een meisjesfeest heelemaal niet; dan bij gróóte meisjes! - dat moest dol-heerlijk wezen.

‘Wil je graag?’ vroeg Gon. ‘O jà’ - antwoordde ze verlangend. Ze dacht dat Gon er wellicht iets aan zou kunnen doen.

Ze verlangde er vreeselijk naar dat Juul haar zou vragen, want dan zou ze met Gon meegaan dien dag, ze zouden allebei netjes gekleed zijn en op de suikerfabriek veel plezier gaan beleven. Er moest een heerlijke tuin zijn bij het huis daar en Juul had een schommel tusschen de boomen hangen - dat had Gon al verteld; 's Zondags, als Gon er was, gingen ze met haar tweeën hoog de lucht in. - Er was een vaart en daar lagen altijd bootjes in. Juul kon goed roeien en als nog meer meisjes het konden,

gingen zij met hun allen misschien een tochtje maken. Groote meisjes mochten zooveel; het zou toch heerlijk zijn als je als kleine eens bij dat alles was. Ja... als Juul ook háár zou vragen!

‘'t Gebeurt misschien nog bèst!’ zei ze heel gelukkig onderweg, toen ze Gon zoo stijf in den arm hield, ‘als je iets erg verlangt, dan komt het nog wel eens uit.’

‘Ja?’ - vroeg Gon, ‘hoe dan? Heb jij wel eens zóó erg naar iets verlangd dat het uitkwam?’

Ze knikte. Dàt was wel eens gebeurd.

‘Vertel me dan eens, wáár je wel zoo erg naar verlangde. Oók naar een feest?’ ‘Daar ben ik nooit geweest,’ zei Lineke. ‘Maar vroeger, toen heb ik wel eens verlangd naar een vader en een moeder - een stèrke moeder - en die heb ik nu toch gekregen.’

‘Och’... Gon drukte haar arm even heel zacht en hartelijk. Het kleine weesje... altijd dacht ze toch nog wel weer dááraan. Gon zou er echter maar niets van zeggen. Gon kòn het niet, ze was dan altijd zoo bang dat Lineke verdrietig zou worden.

‘Ik heb óók wel eens verlangd,’ zei ze nu weer, ‘dat ik een groote mooie vriendin zou krijgen en dàt is toch ook uitgekomen.’

Nu moest Gon ineens lachen. Een mooie groote vriendin! - ‘En dat ben ìk?’ riep ze.

Ja, dat was Gon. Lineke knikte ernstig. Gon was zoo véél voor haar geworden, méér dan Gon

schien zèlf wist; ze zou Gon nooit meer kunnen missen.

't Kon zijn, dat Lineke nu had moeten zeggen: een groote, knàppe vriendin; maar ze wist dat niet zoo precies; knap in leeren, in muziek en zingen; maar tòch, Gon was ook móói, met haar blauwe oogen van een kleur net als de lucht soms en met haar zachtblond haar dat vanzelf golfde. Lineke wist geen ander meisje dat ze zoo mooi vond, zelfs Annie en Klaartje waren er zoo gewoon bij.

Gon liep nog hartelijk te lachen omdat ze mooi gevonden werd. Zoo ernstig had Lineke dat daareven gezegd. ‘Je bent gràppig - leukerd!’ zei ze en ze kneep Lineke even in haar arm. ‘En heb je nog wel eens méér iets gewenscht dat uitkwam? 't Zou zàlig zijn als dàt kon, dat je door èrg naar iets te verlangen het ook kreeg!’

‘O jà’ - zei Lineke nogmaals, want ze liet zich door Gon niet van haar stuk brengen, ze wist wat ze wist, en dat was heel mooi: wenschen kwàmen vaak wel uit, tenminste - zoo was 't bij háár geweest. Ondervonden andere meisjes dat dan niet?

‘Nu, vertel dan nog es wat uitkwam!’ zei Gon.

‘Ja... vróéger... toen ik nog bij mijn moeder in de stad was,’ zei ze heel zeker; ze wachtte even nu ze over moeder van vroeger sprak, dat kwam soms inééns in haar hoofd en dan moest ze heel erg aan haar bleeke moe denken; maar ze vertelde Gon nu toch verder:

‘Toen heb ik eens met Sinterklaas erg naar een pop verlangd, maar mijn moe kon hem mij niet geven, want zij had geen geld; ze zei, we zullen met Sinterklaas langs de winkels gaan loopen en dan kun je al de poppen in de uitstalkasten zien; misschièn zal het nog eens gebeuren dat ik je er een kan geven, maar nù kan ik het niet.

We gingen op Sinterklaasdag langs de winkels. Ik dacht aldoor aan de pop en het was net of ik er toch een zou krijgen; ik zocht er iederen keer een uit en telkens zag ik een andere die ik dàn weer wou hebben; maar ik kreeg er toch geen - hij komt nog wel, dacht ik.

Toen kwamen we op een markt waar ook allemaal speelgoed verkocht werd; er was ook een kraam met poppen en de man die er bij was, verkocht lootjes voor een dubbeltje en dan kon je een pop winnen. Moeder en ik stonden er te kijken. Toen zei moeder: nu, een dubbeltje kan ik wel geven, je wint hem doorgaans toch niet, maar een dubbeltje kan ik wel missen - hier dan!

Toen nam ik een lootje. En als de man er genoeg verkocht had, ging hij met een bus schudden en een jongen nam er een lootje uit, daar stond dan een nummer op en wie dat nummer óók had, won de pop; ik had zeven - en zeven had de pop gewonnen! Ik kon het niet gelooven en moe eerst ook niet; toen zei ze: nu, je hebt geluk voor je dubbeltje, kom maar gauw mee! En we gingen met de pop in een

doos naar huis toe. De menschen en de kinderen keken ons nog na, ze zeiden: diè hééft 'm. - Maar de man ging alweer lootjes verkoopen, hij riep: een dubbeltje een lot! - de prachtigste poppen van de wereld.

“Maar jìj had 'm!” zei Gon.

“Nou! - en dat kwam, omdat ik er zoo erg naar verlangd had,” zei Lineke. Gon keek haar eens van opzij aan. Wat een ding! En ze was toch nègen! “En heb je lang prettig met de pop gespeeld?”

“Ja - zij heette Cornelie, dat vond ik zoo mooi, moe maakte allerlei kleertjes voor haar.”

“En heb je 'm lang gehad? Nù heb je 'm toch niet meer?”

“Neen, ik heb Cornelie niet meer. Ik heb haar een heel jaar gehad. Ik had ook nog een wagen gekregen van een groot buurmeisje dat beneden ons woonde en vaak ging ik op straat rijden. Op een keer had ik den wagen met de pop boven aan onze trap gezet, omdat ik voor een buurvrouw een boodschap ging doen, ik mocht daar dan altijd nog een poosje blijven en moe vond dat goed, ze hoorde me wel als ik beneden bij de buren was. Toen werd er bij moe gebeld - het was al donker geworden - en moe ging kijken; ze wilde de deur daar boven opentrekken, maar toen liep ze tegen mijn wagen met de pop aan en die ging ronseldebonsel van de trap af; het was een lawáái! - en moe schròk! Wij schrokken beneden ook en wij kwamen allen kijken; de wagen

was nog heel, maar de pop was heelemaal kapot, zóó kapot, ze had geen gezicht meer. Het was wéér haast Sinterklaas, maar ik kreeg geen nieuwe. Moe zei, ik had in het donker den wagen niet zoo dicht bij de trap moeten zetten.”

“Maar dàt had je toch niet gewenscht toen je de pop voor een dubbeltje kreeg,” zei Gon.

“Neen, maar moe kon het niet helpen dat de wagen van de trap viel; ze kon in het donker niet zien.”

“En zou je nu nòg wel een pop willen hebben om ermee te spelen?” vroeg Gon. “Ja - nòg wel - ik ben toch nog niet te groot!”

“Natúúrlijk niet, als je het graag wilt kun je overàl mee spelen en dan is het nóóit mal.”

Gon dacht aan haar eigen poppen die ze al een jaar geleden had weggegeven aan arme kinderen, maar ze dacht, dat deze nieuwe vader en moeder van Lineke haar nog wel eens een pop zouden geven.

“En nu verlang je naar het feest van Juul,” lachte Gon, terwijl ze samen maar steeds voortstapten over den buitenweg. “Ik zou natuurlijk ook wel graag willen dat je meeging, maar vràgen durf ik het haar niet. Toch gelóóf ik wel dat Juul het zal doen.”

“Ik ga er àldoor over denken,” zei Lineke.

“Dan zal het gebéúren, meen je!” genoot Gon. “Geloof je dan dat een kabouter je wensch overbrengt of dat een tooverkol Juul iets influistert?”

“Dàt weet ik niet, maar op een keer zal Juul me dan wel vragen,” zei Lineke. Gon keek, of ze niet goed wist of dat waar kon zijn of niet.

Dat had Lineke gezegd en ze dacht er nu aldoor aan, droomde ze anders steeds van Gon, nu dacht ze aanhoudend aan Juul erbij, aan Juul en haar feest dat zoo heerlijk zou worden; als ze in bed lag ging ze er al in gedachten heen. Bij school had ze soms opeens lust Juul een hand te geven of erg vriendelijk tegen haar te lachen, maar Juul merkte het niet; ze had buiten Gon al drie meisjes op school gevraagd en die stormden nu altijd om haar heen; Juul had geen tijd naar een kleinere te kijken, ze had

tegenwoordig zoovéél vriendinnen.

Gon schoof Lineke nog wel eens naar voren als wilde ze zeggen: Juul, dènk om haar! - en als de groote meisjes bij school touwtje sprongen, kwam Gon ineens: toe - laat háár eens even! Juul was er dan altijd bij. En Lineke mocht wel springen in de bocht van de grooten, àllen keken ze naar haar, maar Juul deed niets bijzonders, ze lachte alleen wat en ze scheen niet te kunnen denken dat ze aan Lineke zooiets moois zou kunnen doen. Dit verdroot wel, maar de dag van Juul haar feest wàs er nog niet, die móést nog komen en dàn... ze kon het nog zoo váák zeggen.

Maar tóén kwam de dag van Juul haar feest heel dichtbij èn - twéé meisjes moest Juul nog vragen,

doch toen ze op een namiddag met Gon naar huis ging, was Lineke n i e t gevraagd; Juul had haar zes nu geheel uitgekozen, Lineke was er n i e t bij.

Zou ze daarom nu huilen? Haar gezicht stond wel erg bedroefd nu ze gearmd met Gon naar huis liep. Och... nu had ze zóó verlangd, àldoor gewenscht, gedróómd van het feest en het had niet geholpen, geen kabouter of toovervrouw had Juul iets ingefluisterd.

Gons gezicht stond óók verdrietig. Ja, wat hàd zij dan voor Lineke kunnen doen als Juul toch niet van plan was haar te vragen? Hoe zóú ze't nu aan Lineke een beetje kunnen goedmaken dat ze thuis moest blijven, waar ze zelf gezegd had te gelóóven dat Juul haar wel vragen zou.

“Och,” zuchtte Gon, “door naar iets te verlangen of er over te droomen kan een wensch toch nog niet uitkomen, dat ziè je - dat zijn spróókjes.”

Lineke antwoordde niet, haar gezicht stond pips.

“Ik zal je alles vertellen als ik er ben geweest,” beloofde Gon... en ik zal je ook wat meebrengen. Als ik ga, kun je me een heel eind wegbrengen en als ik terugkom’... maar nu zweeg Gon, want het was eigenlijk zoo bitter weinig wat ze tot vergoeding voor het verdriet geven kon.

En zoo kwamen ze samen niet zoo prettig als anders thuis.

Bij het hek zei Lineke Gon gedag; voor 't eerst riep ze nu in den tuin niet: ‘ik kom zóó nog!’

op Gon dan vanzelf knikte. Duuk kwam om het huis heen gevlogen, en sprong wild-blij tot haar op; ‘stil!... weg!’... zei ze zachtjes. Duuk zijn welkom was nu te veel.

Dan ging ze het achtergangetje naast de keuken in, veegde haar voeten en keek om 't hoekje van de keukendeur waar moeder was, ja, die was daar, bij 't fornuis en het siste er geweldig; moeder was aan het pannekoeken bakken wat ze den jongens al zoolang beloofd had. En die kwamen zóó thuis. Maar zìj was altijd 't eerst.

‘Dag moeder,’ zei ze. En moeder liet even haar pan in den steek, zei: ‘dag meid!’ - en kuste haar.

‘Ruikt het hier niet lekker?’ vroeg moeder dan. ‘Merkte je buiten al niet wat ik deed? Ik bak er wat met spek en dàn met rozijnen, daar hou jìj immers zoo van, is 't niet?’

Zij trachtte te lachen tegen moeder en ja te zeggen; moeder zag niet dat haar gezicht zoo triest stond. Zij bracht haar hoed weg en kwam toen zwijgend in de keuken zitten.

Moeder bakte door, ze merkte in de drukte vandaag zeker niet dat Lineke niet babbelde, evenmin dat ze niet vroeg: mag ik naar Gon. Ze wist wel dat ze dan eerst een beker melk moest drinken en dáárvoor eigenlijk thuis kwam, dan was er nog zoo'n prettige tijd om voor het eten te spelen.

Moeder wierp een pannekoek in de hoogte en ving dien omgekeerd weer op. Het was zoo knap dat

moeder dat kon en Lineke had er andere keeren met aandacht naar gekeken, ze zei dan: oh! - of hè! - als de pannekoek goed in de pan viel; nù zei ze niets, maar moeder zèlf keek heel voldaan, dan liet ze den pannekoek op het vuur weer sissen.

Nu kwam ze naar de tafel toe waarbij Lineke zat en schonk een beker melk in: ‘zoo kind, heb je dorst?’ - Er lag een zakje op tafel en moeder nam het op: ‘kijk eens, nog een heel tuitje met rozijnen, dat mag jìj hebben, maar niet nu voor het eten opeten, wachten ermee hoor, of bewaren tot je morgen naar school gaat.’

Inplaats dat Lineke nu lachte of moeder bedankte, sprongen haar de tranen in de oogen, moeder zag ze nog niet, ze vroeg wel, weer naar 't vuur gaand: ‘wat ben je stil? Is er iets gebeurd?’

‘Ik ben niet gevraagd bij Juul!’... snikte ze opeens.

‘Bij Júúl?’ vroeg moeder verbaasd. Want het was waar, dat Lineke niet veel over het feest had gesproken, ze had maar gedacht en gedroomd, zich ingepraat dat het komen zou. En nu!... Moeder keek haar eens goed aan.

‘Wat is er dan bij Juul? O ja, die koperen bruiloft! Maar had jìj daar heen willen gaan, kind? Hoe kòm je erbij?’

‘Juul wordt ook jarig in die week en daarom... en dan... Gon zei eerst ook dat ik wel zou meegaan, maar vandaag heeft Juul andere meisjes gevraagd;

ze mocht twaalf meisjes vragen... ik ben er niet bij.’

‘Maar kind, daar hóór jij ook niet bij,’ zei moeder ernstig, ‘je bent veel kleiner -en veel jonger - je zit klass-en lager! - wat wóú je? B-en jìj nu e-en verstandige meid? Kom, jij bent toch wijzer!’

Doch Lineke scheen niet zoo wijs als moeder haar wel wilde hebben, ze huilde zachtjes door en telkens kwam er uit, dat Gon 't toch ook eerst gezegd had; waarom hàd Gon het dan gezegd? - En ze had het niet aan Juul durven vragen.

‘Neen, dat kòn ze ook niet vragen,’ zei moeder, ‘en jij bent een dom dingetje; ik ben blij dat jij n i e t naar het feest op de suikerfabriek gaat. Stel je voor, 't is meer dan vijf kwartier ver en een tram of bus loopt er niet naar toe, je zou op je beentjes moeten gaan en hoe zou jìj dat kunnen? Je bent niet zoo'n sterke meid als de anderen en zèker niet als Gon. O, ik wéét wel hoe dat zou gaan: in optocht er heen trekken, dansen onderweg, den heelen langen middag daar spelen, het eene spel na het andere, 's avonds dat lange eind weer terugkomen en doodmoe bij moeder in den stoel vallen. Zóó zou het gaan, kind, en moeder zou een zieke dochter krijgen. Neen, ik ben héél blij dat jij nièt gaat - héél blij!’

En moeder keek kordaat en tevreden. Lineke werd er stil van.

Ja, in haar kleine hart wist ze toch wel dat ze niet sterk was, dat moeder góéd voor haar moest zorgen wilde ze gezond blijven, moeder was altijd bezorgd

voor haar. Had moeder nù ongelijk? Wat moeilijk droogde ze nu toch wel vlug haar tranen.

Na een poosje, als ze zoo stil gezeten had, vroeg moeder: ‘nu, wordt je al