• No results found

Den volgenden morgen toen Lineke mee aan het ontbijt zat, zag ze Gon weer naar school gaan, ze drukte haar neus tegen de ruit en knikte Gon gedag; Gon zwaaide. En op den weg keek ze tusschen de boomen nog telkens om en zwaaide weer, Gon keek eigenlijk zoolang tot ze niets meer zien kon.

Zoostraks kom ik je tegen... zei Lineke nog dicht tegen de ruit. Want moeder had gezegd dat ze dit mocht.

Nu zat ze weer te eten.

Tegenover haar zat vader en sloeg juist den grooten kop van zijn ganzenei. Boer Meinders had ze vanmorgen toch meegebracht en moeder had vader dadelijk willen tracteeren. Ja, dat ei, zoo groot als een klein knolraapje, hoe zou vader het naar binnen krijgen? Lineke was benieuwd het te zien.

Maar vader was er niet verlegen mee. ‘Als je óók zulke tochten moest doen als ik en zoo lang in alle weer en wind blijven, zou je er óók niet tegenop zien zooiets te verorberen,’ zei hij. ‘En daar gaat hij! Hij zal mij smaken!’

Lineke zat aan haar klein kippenei. Maar nu dien schep mosterd en dan dat vele zout dat vader diep

in den eierdooier stopte. Ja, wat vaders eten! Zij had dat nooit gezien.

‘Toe maar, vader,’ zei moeder, ‘laat zien wat je kunt. En je hebt den wind vlak tegen als je den polder ingaat.’

‘Wil je óók een hapje?’ vroeg vader. Brrr.... ze griezelde.

‘Denk aan je eigen ei en het brood op je bord,’ waarschuwde moeder.

‘Ja, zoo'n ei’ - zei vader, ‘je hebt er tenminste een hap aan; 't is kostelijk! De ganzen van Meinders moeten maar véél leggen. 't Is alleen het ergste dat je het eerste half uur zoo loopt te waggelen.’

‘Wàt zegt u?’ vroeg Lineke.

‘Ja, maar het gaat wel over; ik laat toch de eieren er niet voor staan.’

Intusschen at vader door en de groote dop kwam leeg. ‘Voel je het al?’ vroeg moeder en zij moest van bezorgdheid lachen.

Toen hij later opstond en wegliep, gleed hij even wezenlijk tegen een stoel aan en de kamerdeur kon hij dadelijk niet uitkomen, hij zweefde van links naar rechts.

‘Dat zal wat met je geven op je stoomer!’ riep moeder hem na. ‘Misschien waggelt hij de sloot in,’ wist Lineke.

Maar in de frissche lucht zou het wel overgaan; toen hij zijn car had gereedgemaakt, kwam hij door 't raam kijken:

‘Zeg lilliputter - ik ga meteen naar je school hoor en vragen wanneer we je hier kunnen kwijtraken. Goed moeder? Zoo moet 't toch, hè?’

‘Ja, vader, je doet dat maar eens netjes, je komt er immers bijna altijd langs,’ zei moeder.

‘En naast wie moet je zitten? Hoe heeten die twee uitverkorenen ook weer?’ riep hij tot Lineke.

‘Ja, maar dat mag je toch niet uitzoeken. Annie en Klaartje heeten ze. En ik weet niet of ze naast mekaar zitten,’ was haar antwoord.

‘Dan ga jij tusschen ze in zitten.’

‘Maar dat kàn toch niet! Je zit toch niet met je drieën in één bank?’ ‘Nu, dat weet ìk toch niet! Ik ben nooit op school geweest.’

‘Is hij nooit op schóól geweest?’ vroeg Lineke verbaasd aan moeder. ‘Och kind, doe maar of je het gelooft, als vader zijn buien heeft, is hij even plaaglustig en baldadig als de jongens.’

‘Zit je met je tweeën in één bank? Dan den eenen dag naast Annie en den anderen dag naast Klaartje!’ riep hij luid. ‘Nu bonjour, ik zal dat wel in orde maken!’ - En hij bracht zijn motor het hek uit en tufte heen.

‘Hij waggelt toch niet erg,’ zei Lineke. Moeder lachte en ruimde dan de tafel af.

Dien morgen hielp zij moeder met al het werk. Om twaalf uur mocht zij Gon tegengaan, want dàt

was haar beloofd. Monter stapte ze heen. Ze liep op het paadje achter de boomen en telkens keek ze om naar haar huis en dat van Gon. Langs de boerderij van Meinders ging ze, maar daar was niemand te zien, misschien ging ze er weer eens gauw in de achterkamer met Gon.

Als ze dan een kwartier geloopen had kwam ze Gon tegen, want die was ook net een kwartier onderweg. Gearmd met Gon ging ze dan naar huis terug. ‘Vader is uit en hij gaat meteen naar de school toe,’ vertelde ze. ‘Als hij thuiskomt, zullen we wel weten wanneer ik mag komen.’

‘O, héérlijk!’ zei Gon, ‘dus dan blijf je niet lang thuis.’ ‘Nee, waarom?’

‘Je zou maar dom worden,’ vond Gon.

‘Vader zegt, zij moeten mij thuis kwijtraken,’ lachte Lineke.

Om half twee bracht ze Gon weer een kwartier ver weg. Het was juist bij een dikken boom dat ze stilstonden. ‘Zie je,’ zei Gon, ‘nu moet je maar teruggaan, bij dezen boom kwam je me zoostraks ook tegen en we kunnen het dus goed onthouden. Kom je dan om vier uur weer hier tot den boom, dan zullen we naar huis touwtje springen.’

Om vier uur had ze tot Gon een blij bericht. ‘Vader is al thuisgekomen en hij is aan de school geweest, ik mag komen wanneer ik wil, er is plaats en nu ga ik Maandag. Ik zal naast Annie zitten en

Klaartje zit een eindje vóór me, dat heeft vader dan toch nog gevraagd.’

‘'t Is léúk!’ zei Gon vol vreugd. ‘Ik heb de tuf van je vader ook wel gehoord toen we in school zaten; het was nèt twee uur en ik dacht: dàt is de buurman. Gezellig, dat je zoo gauw meegaat.’

Want nu zou Gon nooit meer alleen hoeven loopen. Lineke zou haar altijd tot gezelschap zijn.

‘Vindt je Annie en Klaartje èrg aardig?’ vroeg Gon dan. ‘Ga je er vriendinnen mee worden?’

‘In de klas wel - maar ik ga toch altijd met jou naar huis,’ zei Lineke vol trouw. ‘Ze wònen ook in 't dorp’ - vond Gon, ‘je komt nu twee klassen lager te zitten dan ik.’

Lineke was van plan goed te leeren op de nieuwe school, net als ze in de stad had gedaan. Je zou eens zien wat een goede cijfers ze kreeg.

De Maandag werd een heerlijke dag toen ze met Gon meeging. ‘Nu zul je leuke meisjes leeren kennen,’ zei Gon. ‘Van Juul weet je, hè, die op de fiets van de suikerfabriek komt. Ik kan óók al fietsen, ik heb het op háár fiets geleerd, je zult het wel eens zien. En misschien zul jìj er óók eens op mogen als ìk het vraag. Anders mag er nóóit een aan Juul haar fiets komen, want ze moet er héél zuinig op zijn.’

Lineke liep maar glunder lachend mee. Gon zou in àlles voor haar zorgen, wist ze wel, en als er pretjes te genieten waren, zou zìj haar deel wel krijgen, ze geloofde zoo vàst in de goedheid van Gon.

Als de buitenweg nu achter lag en ze in de dorpsstraat kwamen, begon het uitkijken van Gon naar Juul. Die kwam van een zijweg af en soms sprong ze dan opeens met een plof naast je neer. Was Gon doorgeloopen en zag ze Juul bij school nog niet, dan ging ze, als ze nog maar even tijd had, terug om de geliefde vriendin tòch nog te zien voor ze de school inging en Juul was dan altijd dolblij. Maar 't leukst was, als je haar den zijweg zag komen afpeddelen, zoo met een vaartje, dat toch geen rennen was. En dan was er nog een eind te babbelen naar school, als Gon niet op de fiets ging zitten, want dat deed ze even graag.

‘Nu zullen we even wachten of Juul soms komt,’ zei ze bij dien weg, ‘we zijn vroeg van huis gegaan en kunnen dus best even naar haar uitkijken, ze zal nog wel niet voorbij zijn.’

Lineke wilde wel graag mee wachten. Zij was erg benieuwd Juul te zien over wie Gon zoo dikwijls praatte.

Toen ze nog maar een klein poosje gewacht hadden, zei Gon: ‘ik zie ginder al een fiets aankomen en dat zal ze wel zijn. Ze heeft altijd een groenen mantel aan. Ja, is ze 't? Zie je haar ook? Ja, de mantel ìs groen, het ìs Juul!’

En in een vroolijk vaartje peddelde Juul nu nog een beetje harder, daar ze Gon aan den landweg gewaar werd.

‘Da - ag!’ - riepen ze elkaar al van verre toe.

Gon ging nog een eindje den weg op. ‘Je bent lekker vroeg, zeg - wìj ook!’ riep ze. ‘Wij,’ zei Gon nu en dat ‘wij’ was altijd Juul en zij geweest, maar Juul was niet jaloersch, zij wist het van ‘het kleintje’ allang.

Met een sprong stond Juul nu opeens op den grond en ze knikte erg lachend tot Lineke.

‘Ja,’ zei Gon, ‘dat is ze nu.’ En toen gaf Juul haar waarlijk een hand. Ze stond haast verlegen vlak tegen Gon aan.

‘Dus nu gaat ze naar school?’ vroeg Juul. ‘Ja, dat wist je toch,’ zei Gon.

‘En vind je het leuk?’ Dàt vroeg ze aan Lineke. ‘Ja’ - zei die, vreugdig knikkend.

‘Nu, kom maar!’ zei Gon en zij gingen met haar drieën. Gon en Juul praatten. Die Juul had toch een erg prettig gezicht, zoo blozend en als ze lachte, kwamen er kuiltjes in haar wangen, haar oogen glommen zoo warm en haar stem klonk zoo jolig. Lineke begreep wel, dat Gon dol op die aardige vriendin was. Maar zìj was toch de tweede...

‘Hou mijn arm maar,’ zei Gon ook nù; want dàt behoefde toch niet veranderd te worden al was Juul erbij.

‘'t Is léúk dat ze nu altijd met je meegaat,’ zei Juul tot Gon, ‘want alléén... Met de fiets bèn je niet alleen, hè, maar jìj!...’

‘Nou, ik vind het gezellig,’ zei Gon.

Het werd, hoe meer ze nu het dorp naderden, al drukker op den weg; jongens en meisjes kwamen uit de huizen daar en gingen óók naar school toe. Ze keken naar het drietal, want dat eene vreempje... ‘Ja’ - stond Gon haar gezicht, ‘die breng ìk nu eens mee!’

En verderop kwam ineens gearmd een héél rijtje meisjes aan, toen ze vlakbij ons drietal waren, stonden ze opeens stil, ze besloegen een heel deel van den weg, zoodat de drie dadelijk niet verder konden. Wat moet dat stelletje van ons? dacht Gon.

Maar twee middenin braken opeens het snoer en sprongen naar Lineke toe: ‘ha! - daar is ze! - dus ze komt tòch!’

Annie en Klaartje!

Ja, Gon had ze gezegd dat Lineke Maandag op school kwam. 't Was aldoor nog zoo vreemd geweest het te gelooven, nu kwamen ze kijken. En Annie en Klaartje hadden aan de andere meisjes uit de klas over haar verteld, die hadden nu willen meegaan om haar tegen te loopen.

Lineke's hart was gaan kloppen. Er gebeurde nu zoo véél opeens.

‘Da.. ag,’ zei Annie, ‘nu zie ik dat het wáár is. Ben je nu wèzenlijk voor altijd bij je oom en tante?’

Lineke moest de meisjes één voor één aankijken. Ja, dat waren allen geen vreemden, ze had ze vroeger in het dorp wel eens gezien, maar Annie en Klaartje waren toch de eersten, daar had zij toen

elken dag mee omgegaan. Annie, de blonde Annie, met haar lichtblauwe oogen, was nog nèt zoo, en Klaartje met haar ronden bol en ravenzwarte kijkers.. het was net of het weer zomer was en zij in het dorp kwam logeeren. Dan waren Annie en Klaartje ook al weer heel gauw lachend op haar afgekomen: bèn je er weer? had Annie dan vroolijk geroepen. Klaartje zei meest nooit erg veel, Annie deed gewoonlijk het woord, en ook nù scheen ze dat weer te doen voor de heele rij meisjes.

‘Voor àltijd bij je oom en tante? En voorgoed op onze school?’ - Lineke trachtte haar beduusdheid te overwinnen.

‘Ik ben nu bij mijn vader en moeder,’ zei ze zacht. Het maakte haar verlegen het middelpunt van zoovelen te zijn. Want Gon en Juul stonden er óók nog.

Een paar van het groepje haalden meewarig de schouders op bij Lineke's woorden. Bij haar vader en moeder?... 't Kind hàd niet eens een vader en moeder, nog geen oom en tante, zooals Annie daarnet zei. Bij den veearts op den buitenweg was ze als kind áángenomen. Een aangenomen kind... omdat ze niemand op de wereld meer had. De stakkerd. Zielig was het... Maar je zou haar dat nooit zeggen.

De gezichten stonden ernstig. Annie redde het geval.

‘O ja - bij je vader en je moeder - 't is waar. Wij - Klaartje en ik - hadden al ièder keer bij je

willen komen, maar dan werd het zulk slecht weer en dan mochten wij niet. Maar we komen nu wel heel vaak, hoor!’

‘Ja... en wìj...’ zong er een van het rijtje.

‘Nu vooruit - sputteraars’ - zei Gon dan opeens, ‘we moeten gáán, 't wordt véél te laat. Lineke, ga maar met ze mee, maar om twaalf uur op me wachten, hoor!’

Lineke beloofde 't met een kleur en ineens liep ze midden in de rij, veel armen hadden haar om 't snelst willen pakken. Maar Annie en Klaartje hadden het toch weer gewonnen, ze lieten zich het recht, de eerste bij Lineke te zijn, niet afpakken. Gon en Juul liepen lachend achter.

Maar hoe blij ze was zoo midden in de rij te loopen, Lineke durfde toch wel praten. ‘Ik zal naast je zitten,’ zei ze tot Annie, ‘vader heeft het me gezegd.’

‘O, dat kàn niet,’ zei Annie, ‘ik zit naast Rina, die hier naast me loopt, ze is pas bij me gekomen omdat er een meisje van school ging.’

‘Ja - 't is tòch,’ knikte Lineke zeker. ‘Klaartje zit een eindje vóór ons.’

‘Ja, Klaartje zit vóór me,’ zei Annie beslist, ‘maar we veranderen nooit bij dezen meester. Ik wou het wel, máár...’

Lineke was even stil. Zou het dan een fopperij van vader geweest zijn dat hij het aan den meester had gevraagd? Maar neen, wat zou vader daaraan hebben, al was hij wel eens wat baldadig, net als de

jongens, zooals moeder dat noemde. Nu... ze haalde de schouders op, dan wist ze het niet.

Zoo kwamen ze allen gearmd bij school aan.

En daar stond de meester van hun klas, een lange man met een nog jong gezicht; de bel ging net en hij klapte in zijn handen, de andere meesters, de kinderen die daar speelden, gingen naar binnen.

‘Meester, hier ìs ze!’ riep Annie feestelijk, als had de meester daar expres op de nieuweling staan wachten.

En hij deed of hij dat ook gedaan had. ‘Zoo, is ze daar? Daar wachtte ik al op.’

Annie duwde haar ineens naar voren en de meester gaf haar een hand. Ze kreeg meteen nog een tik van Gon op haar schouder, als zei die: hou je goed - en tot straks! - En het was of ze aan de hand van den meester mee naar binnen ging, of alle meisjes haar opschoven. Ieder scheen wat voor haar te willen doen, ieder scheen haar leventje gemakkelijk te willen maken. Och... eigenlijk begreep ze wel waarom ieder wat liefs of moois voor haar wilde doen; ze was alleen... en dat moest ze nu vergeten, dat vonden ze droevig voor haar, en ze wilden niet, dat ze daaraan zou denken. Och, eigenlijk vergat ze het al heelemaal, het verdriet uit de stad was zoo ver en ver weggetrokken. De stad... Hier was 't zoo heel anders, alle meisjes leken zooveel liever, zooveel hartelijker, ze keken allemaal naar je en in de stad had ieder meisje haast steeds naar zichzelf

gekeken. Naar Lineke, die zoo stil was, keek er bijna nooit een. Maar hièr?... Het was of hier iedereen op haar wachtte, zelfs de meester had zoo gedaan. Ze was er zoo vol en dankbaar van, het leek, of juist het alleen zijn op de wereld haar leven zoo mooi en zoo vol ging maken.

In de klas ging het juist zooals vader gezegd had: de meester zette haar naast Annie. Rina kreeg een ander buurtje. De meisjes keken. Nèt zoo als ze 't buiten had gezegd en deze meester veranderde anders nooit iets. Nu, ze mocht... En Rina keek niet eens kwaad. Klaartje, een eindje naar voren, glunderde. Góéd van vader - dat hij dìt toch gedaan had weten te krijgen, dacht Lineke. Góéd was de meester, die het ook gewild had. Ja, goed was àlles, àlles hier. Ze wist niets op de wereld wat ze nù nog zou verlangen.

En het leeren was niet moeilijk, och nee, alles leek juist zoo gemakkelijk op deze school, ze wist alles en de meester keek soms of hij haar knap vond. Annie was óók knap, je dacht er niet aan mekaar voor te zeggen of af te kijken. Ze was zoo gauw thuis in deze school.

In het vrij kwartier gingen ze in den tuin en op den weg spelen. Wat doen we? Springen? Hinkelpot? Overloopertje? riepen er wat stemmen door mekaar. De hinkelpot lag daar, vlak tegen het hek en Rina had altijd haar springtouw bij zich. ‘Doe je mee? Dan mag je eerst’ - zei Rina.

Toen kwamen er ineens twee onbekende meisjes naar Lineke toe en de eene gaf haar een lange, nieuwe griffel en de andere een rood potlood, zij keek ze beiden zoo verbaasd en vragend aan, maar ze knikten dat het voor háár was, toen nam ze de geschenken aan.

‘Wat heb je? - Léúk! -’ kwam Annie aangewipt, maar trok haar toch mee. ‘Zeg, willen jullie óók mee doen? We doen twee in, twee uit. Maar zij mag eerst.’

Ze was in àlles de eerste.

Die ijver van al de meisjes, om maar dicht bij haar te zijn, om haar lief te vinden en lief gevonden te worden

-Het was alles zoo zalig!

En het was een héérlijke school

-Om twaalf uur ging ze weer met Gon mee naar huis. Ze was door de kluit meisjes de deur uitgestuwd, maar Gon had haar gauw opgepikt. ‘Kom! - zij allen wonen zoo