• No results found

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 4. Nederlandsche legenden. Deel 7 en 8 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 4. Nederlandsche legenden. Deel 7 en 8 · dbnl"

Copied!
291
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

legenden. Deel 7 en 8

Jacob van Lennep

bron

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 4. Nederlandsche legenden. Deel 7 en 8. M. Wijt &

Zonen, Rotterdam 1860

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/lenn006poet04_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd

zijn.

(2)

Nederlandsche legenden.

Eduard van Gelre.

Nu soudic weder keeren Op die yeesten die gesciet syn Tusschen Mase enten Rijn.

SLAG VAN WOERINGEN. Voorrede van den afschrijver.

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 4. Nederlandsche legenden. Deel 7 en 8

(3)

Eh quoi! depuis seize ans tu quittas Melpomêne, Et tu veux, frêtillon, retourner sur la scène?

voegde ik weet niet welke weinig galante spotboef der beroemde Clairon toe, toen zy het waagde, na een zoo lange afzondering, het schouwtooneel, waarop zy vroeger lauweren had ingeöogst, weder te betreden. En werkelijk: haar vroegere begunstigers en aanbidders waren niet meer: een nieuw publiek ontfing haar, of met een

verwachting, welke het niet bevredigd vond, of met koude onverschilligheid: en te laat beklaagde zy zich den stap, zoo onbedachtzaam gedaan.

Zal my niet een dergelijk verwijt worden toegevoegd? zal my niet een lot als 't geen haar te beurt viel, verbeiden, nu ik het weder wage, een Legende in 't licht te zenden, die mede een zestiental jaren met de jongste harer zusteren verscheelt? Ook my staat het te vreezen, dat zy, die vroeger in mijn werk eenig behagen schepten, of dood zijn of geen vaerzen meer lezen: en wat het Publiek betreft, het zoû wel een wonder wezen, indien het, na zulk een tijdverloop, niet van smaak veranderd ware.

En al ware mijn Publiek hetzelfde gebleven, ik weet te wel, dat ik het n i e t ben.

Hadde ik er nog bewijzen voor noodig gehad, de omstandigheid alleen, dat het samenstellen van eenen zang van Eduard van Gelre my drie malen zooveel tijd kostte als vroeger dat van eenen der zangen van den Strijd met Vlaanderen, zoû mij daarvan overtuigd hebben.

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 4. Nederlandsche legenden. Deel 7 en 8

(4)

Wat heeft my dan tot een daad gedreven, waardoor ik zelf erkenne, het verwijt van overmoedigheid te verdienen? - Ik weet er anders niet op te antwoorden, dan dat wy poëeten en rijmelaars een grillig volk zijn en van onze grillen moeilijk reden of rekenschap kunnen geven. Eenen drijfveer die mij tot de keuze en bewerking van mijn onderwerp aanzette, mag ik echter niet verzwijgen. In mijn vorige Legenden had ik my schier uitsluitend op den bodem der voormalige Grafelijkheid van Holland, Zeeland en Westfriesland bewogen: en nu begon eindelijk het oude Geldersche bloed in my warm te worden en my van onverschilligheid en ondank te beschuldigen jegens het land, waarin mijn voorvaderen gewoond, en voor 't welk zy gestreden en geleden hadden. Ik boog my voor het niet onverdiende verwijt, herlas de geschiedenissen van Gelre, en zette my aan het werk. Dat het onderwerp, 't welk ik my uitkoos, dichterlijk was, zal niemand wederspreken, die de geschiedenis kent, en alzoo weet, dat ik byna nergens van haar behoefde af te wijken, om een belangrijk verhaal te schrijven. Boezemt het dat belang niet in, het zal alleen aan de inkleeding en bewerking te wijten zijn.

D

E

S

CHRIJVER

. Augustus 1847.

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 4. Nederlandsche legenden. Deel 7 en 8

(5)

Eduard van Gelre.

Eerste zang.

De intocht.

Komt heerlijkheên verknocht met gravenband en myter En hartogscepter, komt, ik heffe met mijn cyter Aldus de reien aan en ga de scharen voor.

VONDEL.

Waar si quamen men dede hen ere Om haers heren wille tshertogen.

DE KLERK, Brabantsche yeesten.

Lieflijk zijt gy, grootscher hulde waardig dan mijn need'rig dicht Aan uw schoonheên toe kan wijden, rijkgezegend Nedersticht!

Prachtig staan uw lustwaranden: vrolijk tiert uw bloemplantsoen.

Koele schaduw vindt de wandlaar onder 't lommer van uw groen.

Blijde welvaart lacht hem tegen uit uw velden golvend graan:

Welvaart uit uw volle gaarden, rijk met blozend ooft belaên. - Welvaart uit uw trotsche dorpen... maar waar dwaal ik in mijn lied?

Neen! uw roem, zoo lang gevestigd, eischt mijn schrale lofspraak niet.

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 4. Nederlandsche legenden. Deel 7 en 8

(6)

Haast zich, als de winter heensnelt, als de meizon zachter gloed Over beemd en velden neêrspreidt en natuur herleven doet, Als de wouden hoogtijd vieren en de schelle filomeel

D' eersten voorjaarszang doet hooren in uw groenend boschprieel, Niet de steêling 't zoet te smaken, dat uw lustverblijven biên, En uw akkers, en uw bosschen, en uw bloemen weêr te zien?

Komt niet, als de Zon van July 't goudgeel koren rijpen deed, En de boekweit langs de velden glinstert als een sneeuwtapeet, Heel een schaar van veldbeminnaars, die naar frisscher adem zucht, Nieuwe levenskracht zich gaêren in uw altijd zuivre lucht?

Dringt zich op uw wandelpaden ouderdom en blijde jeugd Niet in bonte mengl'ing samen, opgewekt tot zoete vreugd?

Voelt niet, waar hy de oogen rondslaat, zelfs de vreemde zich ontroerd, Wien by 't luid geklink der bellen 't vierspan langs uw heirweg voert? - Maar wat zeide ik? - Ach! geen vreemde, die den rijkdom nog aanschouwt Van uw velden, van uw gaarden, van uw statig eikenwoud. -

Sints hem 't vlammensnuivend sleeptuig over de ijzren tweelingsbaan, Grommend, knett'rend, rustloos voortsleurt met de snelheid van d'orkaan, Zijn het, waar de steile zandweg nog aan 't oog een doortocht biedt, Louter vlakten, dorre heiden, schrale dennen, die hy ziet.

Hem dan schijnt het Sticht geen Eden, aan genot en weelde rijk;

Maar een oord, van elk verlaten, ja een woesteny gelijk.

Zelfs de landzaat ziet verwonderd uit de snelle stoomkar rond, Zoekt vergeefs die plekjens weder, waar hy zoo veel vreugde vond, Vraagt, of weêr de rampen keerden van dien langvervlogen tijd, Toen 't geteisterd Sticht een prooi was van der nageburen nijd:

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 4. Nederlandsche legenden. Deel 7 en 8

(7)

Toen zich Holland, Brabant, Gelder, voor de stem der menschheid doof, 's Bisdoms bodem fel betwistten als den meest begeerb'ren roof:

Toen der Eed'len woeste vete, toen des tweedrachts felle vlam Jaar op jaar de velden schroeien, 's landmans hoop vernielen kwam:

Toen de dienstknaap, staâg in 't wapen, schaars een uurtjen overwon Om den akker af te ploegen, dien zijn noeste vlijt ontgon:

Toen de legerknecht zijn krijgsros, by het zuchten van den boer, Rondjoeg door de korenvelden, en te gast liet gaan op 't voêr:

Toen het vuur de steden blaakte, slot en hoeve viel te gruis, En geen kerkgebouw ontzien werd noch geheiligd bedehuis.

Maar, hoeveel rampen 't ook moest lijden, Niet immer, in die bange tijden,

Was 't Bisdom door den krijg bezocht:

't Genoot somtijds, na onweêrsvlagen, Weêr kalme en zegenvolle dagen, Waarin 't, van oorlogswee ontslagen,

Des vredes heil genieten mocht.

Dan zag men 't omgeworpen outer Hersteld, met bloemen opgecierd, En dankbaar d' eerdienst weêr gevierd:

Dan scherpte op nieuw de boer zijn kouter En zeis, door onbruik half verroest:

De veldgrond lag niet langer woest, Maar schonk weêr, vruchtbaar als te voren,

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 4. Nederlandsche legenden. Deel 7 en 8

(8)

aant.

Of klaverblad of voedzaam koren:

De maaier, met hernieuwde lust Den sikkel slaande in gouden halmen, Deed vrolijk weêr zijn lied hergalmen,

Het jubellied der blijde rust.

Zoo zoet een lot - helaas! te zelden Genoten - zegende Utrechts velden,

Toen Vernenburg den Bisschopstaf Uit fieren Arkels hand aanvaardde, En dees, de in kerk en krijg vermaarde,

Het Sticht voor 't grijze Luik begaf.

Geen felle wrok van nageburen, Die vlamden op zijn heerschappy, Geen leenmans ontrouw, muitery, Noch 't sloopen zelfs van Utrechts muren,

Dat Arkel (d' ouden heldenstam Wel waard, uit wien hy oorsprong nam) Zijn vasten wil, zijn moed ontroofd had.

Neen! Hoe door tegenspoed benard, Hij had in 't grootsch ontwerp volhard, Waarin hy 't slagen zich beloofd had:

Standvastig, onverkloekt beleid, Dat wist van wanklen noch bezwijken,

Gepaard aan heldendapperheid:

Den vyand van zijn grond doen wijken:

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 4. Nederlandsche legenden. Deel 7 en 8

(9)

aant.

Aan Hollands heerschzucht perk gezet, Des Adels tegenstand verplet,

Het Bisdom, door zijn moedig pogen, Van waar het Benthemsch grondgebied Begint, tot waar de Vechtstroom vliet, Aan vreemde heerschappy onttogen:

Des oorlogs fakkel uitgedoofd, En Utrecht, na 't volstreden lijden,

Weêr glansrijk naar omhoog het hoofd Doen heffen, als in vroeger tijden.

Wel mocht hem 't volk erkentnis wijden En zegenen zijn vast bestuur:

Wel, rouw bedrijven in het uur, Toen hy de zijnen moest verlaten Voor nieuwe en woelige onderzaten,

En 's Pausen last zijn staf en macht In zwakker handen overbracht.

Droef klonk door stad en woud en velden Der Stichtenaren jammerklacht, Die, troosteloos, zijn lof vermeldden En 't overluid elkaêr vertelden:

‘Nooit ziet het Sticht een Heer Als Jan van Arkel weêr!’

Maar toch, vergeten scheen op heden

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 4. Nederlandsche legenden. Deel 7 en 8

(10)

aant.

De smart, om zijn vertrek geleden.

't Was feest in Utrechts onden wal.

Daar dreunde u, over plein en stegen, Gejoel, gedruisch en drokte tegen

En vrolijk schaat'rend feestgeschal.

't Liep alles uit, wat slechts de voeten Kon reppen, om den held te ontmoeten,

Wiens roem van deugd en dapperheid Door heel het Rijk zich had verbreid:

Den held, die, zoo gevreesd tot heden, Als gastvriend thands kwam nadertreden,

Zoo groot door rang, geboorte en hart.

Hem, Gelres Hertog, Eduard.

De Hertog had zijn slot begeven, Zijn prachtig burchtslot aan de Waal.

En toog, in vorstelijken praal

Door 't Nedersticht naar Hollands dreven.

Waar, aan Vorst Aêlbrechts hofpaleis, Een jonge Bruid hem bleef verbeiden. -

De Mytervorst zoû op de reis Verblijf en rustplaats hem bereiden. -

De aêloude vete was gesmoord, Die vroeger Gelre, als Holland, deelde En zooveel bitt're rampen teelde.

Geen schimpleus noch herkenningswoord

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 4. Nederlandsche legenden. Deel 7 en 8

(11)

Werd langer hier, of ginds, gehoord.

Geen Bronkhorst meer riep aan zijn zijde Zijn eedgenooten op ten strijde:

Geen Heek'ren bracht in Reinouts naam Zijn vrienden en getrouwen saêm:

Geen Egmond liet de vaan meer wapp'ren Aan 't spits der Kabbeljauwsche dapp'ren:

Geen Breêroo, die zijn wapenkreet Van ‘Holland!’ langer hooren deed Om Hoekschen oorlogsmoed te stijven:

En schoon de vonk nog smeulde in de asch En licht weêr - ach! het bleek te ras - Tot laaien gloed te ontvlammen was, 't Was uit met krijg en krijgsbedrijven.

Maar, wien de rust ook vreugde bood, Die Gelre, als Holland, thands genoot Helaas! zy kon in beide Staten,

Slechts hen niet streelen, hun niet baten, Aan wie, naar erfrecht en geboort', Het landsbestuur had toebehoord.

Want, achter droeve kerkermuren Sleet Hollands Graaf, zoo fier welëer, Sleet Gelres wettig Vorst en Heer, De langgerekte en pijnlijke uren,

Terwijl eens jonger broeders hand

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 4. Nederlandsche legenden. Deel 7 en 8

(12)

Den scepter voerde in beider land.

Wiens lot was meer beklagenswaardig? - Dien vijfden Willem, eens zoo vaardig

En kloek van lichaam als van geest, Die vreugd van elk tornooi en feest, Was, lijder! de ergste kwaal beschoren,

Die ooit op aard een sterv'ling treft:

De rede, ons menschen aangeboren, Haar, die ons boven 't dier verheft, Gods eêlste gift, had hy verloren.

En, onder 't hof, waar hy voorheen, Gevierd, gevleid en aangebeên, De wet aan Holland had gegeven,

Daar, in een diepe en donk're krocht, Was hy veroordeeld, voort te leven,

Indien het leven heeten mocht.

Misschien nog, in zijn droeve ellende, Gelukkig, die zijn lot niet kende,

By Gelders Hertog, mede, als hy, Vervallen van zijn heerschappy.

Want o! 't zij hard, den staf te derven, En vorstenglans en oppermacht Te ruilen voor de kerkernacht;

Doch zwaarder valt het duizendwerven, Wanneer de slag, die ons vermant, Bestuurd werd door eens broeders hand.

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 4. Nederlandsche legenden. Deel 7 en 8

(13)

't Is waar, voor Reinouts zwakker geest Was 't hoog bewind te zwaar geweest.

Schoon braaf van hart en vroom van zeden, En lijdzaam steeds in tegenheden,

Hem was die ridderlijke moed, Die heldenkloekheid niet geschonken,

Wier voorbeeld allen volgen doet, Die 't volk bezielt, die elks gemoed In trouw en liefde weet te ontfonken:

Veel min de zielskracht, die bedwingt Wat onbesuisd den band ontspringt, Die, zoo de liefde ook mocht ontbreken, Voor 't minst den eerbied aan blijft kweeken

En 't hoog ontzach der kroon bewaart.

Gands anders was zijn jonger broeder, Hy, die aan 's vaders gullen aart De fierheid paarde van zijn moeder,

Hy, wel zijn dubbele afkomst waard:

Die, zacht in d'omgang, heusch in 't spreken, Het hart der onderzaten won,

Die tevens, kloek en onbezweken, Geleden smaad krachtdadig wreken,

Doch tijdig ook vergeven kon.

Was 't vreemd, dat, toen de strijd ontbrandde, En Eduard, met schijn van recht,

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 4. Nederlandsche legenden. Deel 7 en 8

(14)

Het erfdeel eischte, aan hem ontzegd, De bloem des Adels uit den lande, Tot zijn verheffing samenspande?

Dat Stad by Stad de zij verliet Zijns loggen broeders, en 't gebied Hem opdroeg, wien zy minde en achtte,

Van wiens beleid en vasten moed, Elk, nu de storm had uitgewoed, Herstelling, vrede, rust verwachtte?

En, aan de hoop, op hem gevest, Had Eduard voldaan.

Weêr brak voor 't afgestreên gewest Een blijder toekomst aan.

Gefnuikt was 't binnenlandsch geweld, Verzoend, de weêrparty:

't Gezach der hertogskroon hersteld In Gelders heerschappy:

De krijg, die tegen Brabants vorst Gewoed had jaar en dag, Zoo glansrijk als men hopen dorst

Beëindigd door verdrag:

Door menig wenschlijk vreêverbond, Meer duurzaam dan welëer,

't Vertrouwen aangekweekt in 't rond: - Dit al en eindloos meer -

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 4. Nederlandsche legenden. Deel 7 en 8

(15)

't Herstel van handel, nijverheid, Van vee- en akkerbouw - Was 't loon van Eduards beleid

En zijner volk'ren trouw.

Gewis, 't kon niemand wonder baren, Dat, ook in de oude Myterstad, En burgery en priesterscharen,

Ja, al wat ademtocht bezat, Begeerig was, hem aan te staren, Die, nog in 't bloeien van zijn jaren,

Zich zooveel roems verworven had.

Een saêmgestroomde hoop bedekte Reeds vroeg, zoo ver het uitzicht strekte,

Den heirweg aan de Biltsche zij, En liet, by 't heen en weder woelen,

Den middeldoortocht naauwlijks vrij.

Daar was het dringen, stooten, joelen:

En meen'ge vloek werd daar gehoord, En meen'ge scherts en schamper woord:

Daar zag men vrouwen, grijzaarts, knapen, In bonte mengling van kleedy.

Daar glansde, naast de monnikspy, Des krijgsmans flikk'rend oorlogswapen,

En stond de landman van ter zij, Verbaasd, de rusting aan te gapen

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 4. Nederlandsche legenden. Deel 7 en 8

(16)

Van 's Bisschops kloeke ruitery.

Daar werd gelet op stand noch rangen, En drong, met lappen slechts omhangen,

De schooier d' edelman voorby.

En hier, en ginds, in de esschenboomen, Werd menig blonde knaap vernomen,

Die door het loof den krulkop boog En uitzag met nieuwsgierig oog, Of niet weldra de stoet zoû komen.

Soms rees van ver een wolk van stof, Of liet zich oostwaart, flaauw en dof, Gebriesch en hoefgetrappel hooren:

Dan klonk het straks alöm: ‘ruim baan!

Ruim baan! Daar komt de Hertog aan!’

Dan stoof de menigte naar voren: - Een loos allarm! - het bleek dan ras, Wie 't voorwerp van den toeloop was;

Een Jonker, die uit een der lanen Van 't naastgelegen berkenbosch, Kwam aangesneld op 't schuimend ros, En zich een doorgang zocht te banen:

Of wel een mulder, plomp van aart En leden, die op 't karrepaard, Al sjokkend, klotsend, aan kwam rijden,

Wijl achter hem zijn huisplaag zat, In 't zondagspak, en, bang voor glijden,

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 4. Nederlandsche legenden. Deel 7 en 8

(17)

Hem stevig hield om 't lijf gevat:

Of ook een weldoorvoede Pater, Die aanholde op zijn ruige ket.

Dan was 't, gelach, gejuich, geschater:

Een lange en ongelijkb're pret.

En hem, wiens naad'ring lang te voren Al 't volk in blijde spanning hiel,

Vloog meen'ge scherts en schimp naar de ooren, En soms, wat erger nog misviel.

Reeds was de Augustuszon aan 't dalen:

Reeds deed de tint'lende avondglans Spits, hofdak, torenkruis en trans Met menig gloeiend kantlicht pralen:

Een bare zee van purpergloed Bedekte weiland, zee en vloed:

't Geboomte spreidde op dreef en wallen Zijn ververlengde schaduw neêr:

Verzadigd zocht het vee de stallen, De vogel 't vreedzaam nestjen weêr.

Daar kwam, te viervoet aangetogen, Met stof bedekt en zweet en schuim, Een hofboô aan: ‘Maakt ruim! maakt ruim!

De Hertog komt!’ en, voortgevlogen, Is hy den volkshoop doorgesneld En holt de poort in, door de straten,

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 4. Nederlandsche legenden. Deel 7 en 8

(18)

aant.

Tot hy, ten hove toegelaten,

Den Bisschop Gelres naad'ring meldt.

En nu, nu hoort men duizend monden, In 't duizendwerf herhaald hoezee, Die naadring luid en blij verkonden:

Nu woelt en gonst het als een zee.

‘Hoezee voor Gelder! Gelder leve!

Dat God hem vrede en voorspoed geve!

Leve Eduard! hoezee! hoezee!’

Doch 's Bisschops kloeke ruiters dringen Het volk terug in dubb'len rij,

Opdat de doortocht open zij Voor Gelder en zijn volgelingen.

Daar naad'ren zy: een wakk're stoet Van helden, meest uit edel bloed Gesproten, wier doorluchte namen, In 's lands geschiedenis vermaard, Ook by den nazaat zijn bewaard.

Wat melde ik allen, die hier kwamen?

Waar had ooit zangster zoo veel keurs?

Men zag er schrand'ren Jan van Meurs:

- Nooit had getrouwer vriend, Ten allen tijde, in lief en leed, Met raad en hulp en goud gereed,

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 4. Nederlandsche legenden. Deel 7 en 8

(19)

aant.

Vorst Eduard gediend: - En Mierlar, die zoo meen'ge stad In 's helds belang gewonnen had:

Hy, van wiens moed voorheen De Meiery getuigen mocht, Door hem met fellen krijg bezocht

En bloedig afgestreên:

En Byland, van wiens naam het spoor Zich in der eeuwen nacht verloor,

Wiens onbezweken trouw Had uitgeschitterd t' allen tijd, En later, in oneed'len strijd,

Hem 't leven kosten zoû:

En Blaarsveld, die aan 't eedverbond, Dat Hertog Reinout tegenstond,

Het eerst zijn zegel hing:

En Bronkhorst, rijk in macht en schat, Die naam en kleur gegeven had

Aan 't bloedig twistgeding:

Ook Druten, hy, in 't hachlijkst uur, Zoo wonderbaar door Gods bestuur

Behoed voor doodsgevaar, Toen, door onzinnig moordgeweld, Zijn broeder schendig werd geveld

In schaduw van 't altaar.

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 4. Nederlandsche legenden. Deel 7 en 8

(20)

aant.

Maar ook van hen, die Reinout steven In 't barnen van den broedertwist, En moedig hem ter zijde bleven,

Tot dat zijn noodlot was beslist, Laat, onder Eduards getrouwen, Geen luttel aantal zich aanschouwen.

En toch, hun eer blijve onverdacht.

Lang mocht de schaal in twijfel hangen;

Maar thands - 't was uit met Reinouts macht, En vruchtloos, nog voor zijn belangen

Een nieuwen oorlog aan te vangen, Die slechts verderf voor hen en 't land, Maar roem noch voorspoed aan kon brengen:

Men woû, door ijd'len wederstand, Een twist, nu doelloos, niet verlengen:

Het zwichten strekte niet tot schand.

Men zwoer den nieuwen Hertog hulde:

En geen van allen, na dien tijd, Die niet, getrouw in vrede of strijd, Zijn plichten jegens hem vervulde.

Ziet Lynden onder hen, wiens moed Zoo vaak den Stichtenaar op bloed

En bitt're tranen stond,

Als hy door 't sidd'rend Bisdom reed En luid zijn oude wapenkreet

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 4. Nederlandsche legenden. Deel 7 en 8

(21)

aant.

Deed galmen: ‘Aspremont!’

Ook van der Eese, alöm geacht

Als 't hoofd van Heek'rens oud geslacht, Wiens stamnaam, wijd gevreesd, Zoo lang in de ure van gevaar Aan Reinouts moedige oorlogschaar

Ter leuze was geweest.

Twee dapp'ren rijden nevens hem: - Gelijkheid van gelaat en stem,

Die aller aandacht wekt, Zoû hen als broeders kennen doen, Zelfs meer nog dan 't gelijk blazoen,

Met keepers overdekt.

Ziet, hoe op hen de volkshoop staart! - Geen naam is als uw naam vermaard

Aan Rijn- of Ysselboord,

Ontemb're Voorst! wiens leeuwenhart Gebroken, niet verwonnen werd:

Uw roem leeft eeuwig voort.

Hoe blonk die, toen, door Arkels macht, Na 't lang beleg ten val gebracht,

Uw slot in puin verzonk.

Geen zegepraal bood immermeer Den winnaar onverwelkb'rer eer,

Dan u die neêrlaag schonk.

Toen Reinout viel in 's vyands hand,

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 4. Nederlandsche legenden. Deel 7 en 8

(22)

Bleeft gy alleen, uw trouw gestand, Afkeerig van den zoen,

Al liet ge uw zoons - voor hen bestond Geen vroeger eed, die u verbond -

Zijn broeder hulde doen.

Dees hield hun vriendschap hoog op prijs, En had door menig gunstbewijs

Hen aan zijn dienst verknocht.

Sints bleven zy hun nieuwen Heer, Waarheen hy trok - als heden weêr -

Verzellen op den tocht.

Nu volgde een uitgelezen schaar Van hoftrawanten, paar aan paar:

Nu, 's Vorsten schild- en edelknapen:

Zijn Biechtheer, Lijfarts, Valkenier:

Zijn Zanger en zijn Trezorier:

Twee Ridders, met het Geldersch wapen En Zutfens blinkende banier,

Uit gouddraad en satijn geweven:

Een tal Herouten kwam daarneven:

Daar achter, op zijn ezeldier, De Hofnar, in veelverwig laken

Gedoscht, met zotskolf en kaproen, Gestreept met zilver en met groen, En waar geen bellen aan ontbraken.

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 4. Nederlandsche legenden. Deel 7 en 8

(23)

Maar wie ook, uit dit bont getal Door tooi of houding de aandacht wekte,

't Was naar den Hertog bovenal, Dat zich elks blik verlangend strekte:

Geen staatsiemantel, breed en lang, Verkondigde zijn hoogen rang.

Een leed'ren jachtbuis, met scharlaken En zij geboord, omving zijn leên.

Een gordel sloot om 't middel heen En hield, in gouden spang en haken

Het Engelsch jachtmes vastgeklemd:

Een kap, waarop de blaauwe veder Eens reigers golfde al heen en weder,

Bedekte 't hair, dat, glad gekemd, In vlechten afhing langs de slapen.

Dan, spijt dien onaanzienb'ren dosch, Licht kenbaar was hy, aan het wapen,

Op 't dekkleed van zijn sneeuwwit ros In roode zijde en goud geweven,

En aan den sperwer op zijn hand; - Maar meer nog, aan dien blik vol leven, Aan 't merk dier krijgsdeugd, zoo verheven,

Het edel voorhoofd ingeplant.

Thands echter liet op 't statig wezen Slechts gulle vrolijkheid zich lezen,

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 4. Nederlandsche legenden. Deel 7 en 8

(24)

Terwijl, door minzaam, in den zaêl, Nu rechts, dan links zich neêr te buigen,

Hy aan de scharen voor 't onthaal Zijn dankerkentnis bleef betuigen.

Maar wie is 't jonksken, zegt het my, Dat ge, aan des Hertogs linkerzij, Die vlugge hit berijden ziet?

Een paadje voegt die eerplaats niet.

Hoe jong nog, naar den rechten aart Bestiert zijn hand het vrolijk paard En viert by wijlen, naar het past, Of houdt met klem den teugel vast.

Bewond'rend staart het volk hem aan:

En meen'ge kreet, uit volle borst Gerezen, doet zich luid verstaan:

‘Ei ziet dien knaap, naast Gelders Vorst! - Geen schooner Jonker zag ik ooit. - Gezegend moog' zijn moeder zijn.

Hoe cierlijk is hy opgetooid In 't keurig wambuis van satijn!

Hoe vriend'lijk bloost hy: - ja gewis Geen zomerroos is half zoo frisch!

Let op zijn oogen: - als lazuur Zoo klaar - en toch vol gloed en vuur!

Wat staat die rood fluweelen hoed

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 4. Nederlandsche legenden. Deel 7 en 8

(25)

aant.

Op 't gitzwart van zijn lokken goed. - 'k Zoû op mijn bloote kniën voorwaar Ter beêvaart gaan naar Kevelaar En in de bideel op 't altaar Wel gaarne een zilv'ren kandelaar Ter eer der moeder Gods doen pronken, Werd my zoo knap een zoon geschonken.’ -

Zoo riep het vrouwvolk, blij te moê, En wierp het jonksken, dus geprezen,

Al juichend meen'ge kushand toe.

En vroeg nog steeds: ‘Wie kan hy wezen?’

In 't eind: - daar liep, van mond tot mond, Zijn naam gelijk een vuurtjen rond:

't Was Guliks erfzoon, wien zijn vader, Door vriend- en zwagerschap te gader

Gehecht aan Gelre, tot hem zond.

Wie schetst des dart'len Willems vreugde, Toen hem, na vaak herhaalde beê, 't Goedgunstig vaderwoord verheugde:

‘Gy trekt met Gelres Hertog meê En zult de bruiloft-feestvermaken In 's Gravenhage met hem smaken:

Zorg, dat ge uw Neef als leidsman eert, De plichten opvolgt, die hy leert:

En poog het voorbeeld na te streven, Dat u zijn ridderdeugd zal geven.’ -

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 4. Nederlandsche legenden. Deel 7 en 8

(26)

Gy lezer! zoo de tijd u heugt, Die zoete tijd der eerste jeugd, Dat zich uw hart de vreugd verbeelde Die d' erfgenaam van Gulik streelde

En dankbaar uit zijn oogen blonk, Toen 's Vaders taal hem tegenklonk.

Thands, haal uw gasten vrolijk in, Aêloude Myterstad!

Steek vanen uit van trans en tin:

Strooi bloemen langs der helden pad. - Reeds dook met luistervollen praal In 't Westermeir het licht der zon:

Dat thands van toorts en ton De held're vlam ons tegenstraal', En kleure zy met rooden gloed Den gevelmuur van 't hoog paleis, Waar Utrechts Bisschop, welgemoed, In 't voorportaal zijn gast begroet En aan zijn hart drukt, reis op reis. - En gy, hier vrolijk saamgevloeid, Galmt, blijde scharen, overluid, Terwijl de vreugd elks hart ontgloeit, Het ‘leve Gelder!’ onvermoeid,

Langs markt en straten uit.

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 4. Nederlandsche legenden. Deel 7 en 8

(27)

Aanteekeningen op den eersten zang.

Bladz. 8, reg. 8:

Toen Vernenburg den Bisschopstaf Uit fieren Arkels hand aanvaardde.

Jan van Arkel, die hier bedoeld wordt, was de zeven-en-veertigste Bisschop van Utrecht, en dezelfde, die in mijn romantisch verhaal: ‘de Roos van Dekama,’ de hoofdrol vervult. Gaarne wil ik te dezer plaatse (ten behoeve van hen, die de geschiedenis uit de romans willen leeren en deze laatsten niet aan de geschiedenis toetsen), de bekentenis afleggen, dat de blaam van zelfzucht, welken ik aldaar aan dien wakkeren kerkvoogd te laste leg, niet, althands niet in zulke mate, door de Geschiedenis gewettigd wordt. Dat hy uit zijn aart krijgszuchtig was en dat de middelen, welke hy aanwendde om het Bisdom van schulden te bevrijden en aan vreemden invloed te onttrekken, niet altijd even gelukkig gekozen waren, zal wel geen twijfel lijden; doch evenmin, dat hy voortdurend het heil zijner onderzaten beöogde en by deze in dankbare herinnering bleef. Hoe hy aan Utrecht gehecht was, bleek ook daaruit, dat hy, ofschoon in 1364 naar Luik verplaatst, by zijn sterven (in 1378) de begeerte te kennen gaf, in eerstgemelde stad begraven te worden.

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 4. Nederlandsche legenden. Deel 7 en 8

(28)

Jan van Vernenburg, uit de Graven van Vernenburg, (een graafschap tusschen de Aar en de Neeth gelegen,) volgde Jan van Arkel op als Bisschop van Utrecht. Hy was, volgens getuigenis van Heda, een zachtmoedig en vredelievend man.

Bladz. 9, reg. 5:

De Vechtstroom.

Namelijk de Utrechtsche Vecht. - De vermelding van het ‘Benthemsch grondgebied’

zoude hier wellicht aan het Overysselsche riviertjen van dien naam kunnen doen denken: en dan had de hier aan den Bisschop gegeven lof niet veel te beduiden gehad.

Bladz. 10, reg. 15:

Zijn prachtig burchtslot aan de Waal.

Zoo vaak ik in mijn gedicht van ‘de Waalstad,’ ‘de Keizerstad’ en ‘de burcht aan de Waal’ gewage, wordt daarmede Nymegen bedoeld en de oude (thands, helaas!

verwoeste) burcht aldaar. De maat, waarvan ik my doorgaands bediend heb, gedoogde niet, dat de naam zelf der stad daarin werd opgenomen.

Bladz. 10, reg. 19:

Een jonge Bruid.

In den twist tusschen Hertog Reinout van Gelre en zijn broeder Eduard, had Aêlbrecht, Ruwaard van Holland, meestal de zijde van den wettigen Vorst begunstigd, ook zelfs nadat deze, by Tiel door zijn jonger broeder overwonnen, afstand van de kroon gedaan had. In 1361 echter, ontwarende, dat de Gelderschen zich alom aan Eduard

onderworpen hadden en zelfs de vroeger vyandige Edelen hem toevielen, verzoende zich ook Aêlbrecht met hem. By het sluiten van dien vrede, werd Katharina, oudste dochter van Aêlbrecht, een kind van twee jaren, aan Eduard verloofd. Dit geschiedde in 1360. - Acht jaren later werd het huwelijk kerkelijk inge-

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 4. Nederlandsche legenden. Deel 7 en 8

(29)

zegend, en nam Eduard aan, Katharina, na twee jaren, wanneer zij haar twaalfde jaar zoude bereikt hebben, als zijn echte vrouw tot zich te halen. En werkelijk had hy zich met dat oogmerk naar Holland begeven, toen de gebeurtenissen plaats grepen, welke my de stof voor dit gedicht hebben gegeven.

Bladz. 18, reg. 4, v. ond.:

Schrand're Jan van Meurs.

Graaf Frederik van Meurs was onder de eersten geweest, die zich tegen Hertog Reinout verbonden. Hy had Eduard met raad en daad gediend en hem onder anderen, ter bevordering zijner zaak, met gereede penningen ondersteund. Na zijn dood had zijn broeder Jan, wien de Geschiedschrijvers ons als een vermogend man en kloek ridder afschilderen, geene mindere diensten aan Eduard bewezen, ja hem met de (voor die tijden hoogst belangrijke) som van 19,000 gouden schilden bygestaan, waarvoor hem de burcht te Gelre met de daaraan verbonden inkomsten en voordeelen was verpand geworden. In 1358, by gelegenheid, dat de vier hoofdsteden, Nymegen, Roermonde, Zutfen en Arnhem, haren invloed zochten aan te wenden tot bevrediging der hoofdpartyen, en er goedgevouden werd, de geschillen der beide broeders te onderwerpen aan de beslissing van een tiental scheidsmannen, bestaande uit twee Schepenen van elke der genoemde Steden, en twee Edelen, genoot Jan van Meurs de eervolle onderscheiding om met Arend van Arkel tot dat ambt gekozen te worden.

- Later, en wel in Juny 1363, toen Eduard reeds in de rustige heerschappy bevestigd was, stond hy dien vorst nog met aanzienlijke geldsommen by. - Na den dood van Eduard, werd hy aan 't hoofd van den regeeringsraad benoemd, die Reinout ter zijde werd gesteld. Zie N

IJHOFF

, Gedenkwaardigheden uit de geschiedenis van Gelderland.

II.

Bladz. 19, reg. 2:

Mierlar.

Jan van Mierlar, die als zijne voorouders eene der hoogste erflijke

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 4. Nederlandsche legenden. Deel 7 en 8

(30)

bedieningen aan 't hof van Gelre bekleedde, behoorde onder de Edelen, die op 27 Mei 1353 een vast verbond aangingen ten behoeve van Eduard. In 1360, toen deze zich in de engte bevond, verpandde hy te diens behoeve zijn slot van Montfoort.

Tijdens den oorlog tusschen Gelre en Brabant, in 1366, viel hy in de Meiery van den Bosch, waar hy ettelijke dorpen verbrandde en vanwaar hy een aanzienlijken buit benevens vele gevangenen medevoerde.

Bladz. 19, reg. 8:

.... Byland.

De Heeren van Byland, zoowel als die van Bronkhorst en van Voorst, behoorden onder de oorspronkelijke Dynasten of onafhankelijke grondbezitters van Gelderland.

Degene, die hier bedoeld wordt, was Peter van Byland, die later, in 't gezelschap van Hertog Willem ter bedevaart door Pommeren trekkende, by de verdediging van zijn Vorst tegen het op hem afgezonden krijgsvolk het leven liet. Zie S

TARINGS

keurig dichtstuk: Hertog Willems Bedevaart, in zijn Nieuwe Gedichten. - De uitdrukking:

‘in oneed'len strijd’ slaat alzoo niet op de beweegreden, welke hem naar de wapens deed grijpen, als welke prijzenswaardig was, maar op de hoedanigheid der aanvallers.

Bladz. 19, reg. 14:

Blaarsveld.

Jan van Wijtfliet, Heer van Kuik en Blaarsveld, was aan 't hoofd der onderteekenaars van het verbond van 1353.

Bladz. 19, reg. 17:

Bronkhorst.

Gysbrecht, Heer van Bronkhorst, was, toen Hertog Reinout het bestuur aanvaardde, de machtigste der Geldersche Edelen. Niet slechts waren al de aan den Yssel gelegen goederen zijner voorouders, oorspronkelijke stamgenooten van den Gelderschen Graaf, hem toegevallen, maar ook daar benevens had hy, na den dood van zijn eenigen

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 4. Nederlandsche legenden. Deel 7 en 8

(31)

broeder, hun moederlijk erfdeel, Batenburg, in vollen eigendom verkregen. Ook had hem zijn vrouw, een aanverwante van het Grafelijk Huis van Kleef, rijke bezittingen in Brabant ten huwelijk aangebracht. Zijn ridderlijke waardigheid, hooge geboorte en uitgebreide goederen gaven hem een eerste, zoo niet de voornaamste plaats onder de raden van den Hertog. Ontevreden, dat, by de benoeming van een Bisschop van Utrecht, aan Jan van Arkel de voorkeur was gegeven boven zijn oom Jan van Bronkhorst, vatte hy de wapenen tegen den nieuwen Kerkvoogd op, wiens Bisschoppelijk Huis te Goor hy verbrandde en wien hy in Twente groote schade deed. De Bisschop, van zijne zijde, zocht het bondgenootschap van den Heer van Voorst, den aanzienlijksten en machtigsten Dynast van Overyssel, en van Frederik van der Eese of van Hekeren. Toen nu Hertog Reinout eerlang deze laatsten met zijn gezach beschermde, haastte zich Bronkhorst de eischen en belangen van Eduard te ondersteunen en werd eerlang aangemerkt als het hoofd van diens party, welke sedert zijnen naam droeg, gelijk de Reinoutsgezinden dien van Hekeren voerden.

Bladz. 19, reg. 20:

Druten.

Willem en Emmerik van Druten, gebroeders, hadden hun slot te Leeuwen, een dorp tusschen Maas en Waal gelegen, voor Eduard van Gelre open gehouden, in weêrwil, dat het landvolk in den omtrek de party van Reinout hevig voorstond. Op Paaschdag waren beide voornemens in de Kerspelkerk aan de openbare Godsdienstoefening deel te gaan nemen, toen Willem, buiten de slotpoort op de brug gekomen, eenig letsel aan zijn voet bekwam: en, het zij dat hem zulks werkelijk in het gaan

belemmerde, het zij hy, naar het in die eeuw heerschend vooroordeel, er een kwaad voorteeken in zag, hy trad terug, terwijl zijn broeder, zich hieraan niet bekreunende, zijn weg onbekommerd vervolgde. Dan op het oogenblik, dat de priester den gewijden ouwel verhief, stormde een doldriftige hoop het gebouw binnen, de felste bedreigingen uitbrakende tegen de voorstanders van

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 4. Nederlandsche legenden. Deel 7 en 8

(32)

Eduards party. Emmerik, zich zonder vrienden of helpers ziende, zocht veiligheid by het altaar, waar ook de schuldige, zelfs voor den arm der gerechtigheid,

onschendbaar werd gerekend. De priester poogde hem wel, door aanraking met de gewijde teekenen, voor geweld te bewaren; maar het woeste gespuis, wat anderen heilig was niet achtende, bracht den ongelukkigen edelman in des priesters armen om en bezoedelde het altaar met zijn bloed.

Bladz. 20, reg. 5, v. ond.:

Lynden.

Dirk van Lynden, of Lienden, wiens geslacht onder de oudsten van Gelderland behoorde, was een medelid geweest van den Landraad, die, tijdens Reinouts

minderjarigheid, in 1344 de zaken bestuurde. Hy bleef sedert aan de zaak van dezen met yver toegedaan, tot dat hy, in den beslissenden slag by Tiel gevangen genomen, zich mede, na Reinouts afstand, aan diens broeder onderwierp.

Bladz. 21, reg. 2:

Van der Eese, alöm geacht

Als 't hoofd van Heekrens oud geslacht.

Het aanzienlijk vermogen en de uitgebreide goederen, welke de Heeren van der Eese, vooral aan den Yssel, bezaten, hadden hen als van zelve aan 't hoofd der party gesteld, welke Reinouts rechten voorstond. Frederik van der Eese, die met de dochter van den machtigen Zweder van Voorst getrouwd was, stond in 1348 aan de zijde van den Bisschop Jan van Arkel gewapend tegen den Heer van Bronkhorst over. In 1356 overleed hy. Zijn zoon, even als hy Frederik geheeten, werd by Tiel gevangen en verzoende zich later met Eduard.

Bladz. 21, reg. 17:

Ontemb're Voorst.

Niet een der aanhangers van Reinont had zich zoo geducht ge-

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 4. Nederlandsche legenden. Deel 7 en 8

(33)

maakt by zijn tegenpartyders als Zweder van Voorst, die, ook zelfs na dat het hertoglijk gezach van Eduard schier alom geëerbiedigd en gevestigd was, niet afliet, zoo wel hem als zijn bondgenoot, den Bisschop van Utrecht, met gedurig herhaalde aanvallen te bestoken. In 1361 viel hy echter zelf zijnen vyanden in handen; terwijl zijn kasteel van Voorst, dat naby Zwol gelegen was en als het sterkste van het geheele Sticht werd beschouwd, in het volgende jaar door de benden van Eduard en van den Bisschop, vereenigd met de poorters uit de omgelegen steden, werd ingenomen en geslecht. De geschiedenis van dit beleg is, uit een krijgskundig oog beschouwd, een der belangrijkste van dien tijd. Heer Zweder bleef tot aan zijn sterfdag (21 Januarij 1363) met Jan van Arkel en Hertog Eduard in onmin; zijn zoons verzoenden zich echter met beiden: Wouter, een hunner, werd na Eduards overlijden in den Landraad benoemd, die aan Reinout werd toegevoegd.

Bladz. 25, reg. 14:

Guliks erfzoon.

Willem, zoon van den Hertog van Gulik en van Eduards zuster Maria, en later de wakkerste en meest beroemde onder de Hertogen van Gelre, had op het tijdstip dat de door my bezongen gebeurtenissen voorvielen nog slechts een zevenjarigen ouderdom bereikt. Ik zal wel geene verschooning behoeven te vragen, zoo ik ten zijnen opzichte van het voorrecht des dichters gebruik gemaakt, en een vijftal jaren aan zijn leeftijd heb toegevoegd.

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 4. Nederlandsche legenden. Deel 7 en 8

(34)

Eduard van Gelre.

Tweede zang.

Het feestmaal.

'k Geloof, dat dit gespuys van dichters en poëeten, Rondeelers, rymelaars of hoe zy mogen heeten, Is door en weer door zot of harsenloos of dol.

BUYSERO.

Wat schitt'rend licht, wat weidsche praal, Zoo rijk als Utrecht naauwlijks heugt, Vervrolijkt 's Bisschops hooge zaal En stemt, om 't aangerechte maal Den dischgenoot tot blijde vreugd? - De beker gaat van hand tot hand, Gevuld tot aan den zilv'ren rand

Met zoete malvezy,

Die ver van 't hart de zorgen bant, Den geest weêr opbeurt en ontspant,

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 4. Nederlandsche legenden. Deel 7 en 8

(35)

Tot speelschheid wekt en jokkerny. - Door heusche taal, door hoofschen zwier En minzaamheid won Eduard

Steeds waar hy kwam, en won ook hier Reeds by den aanvang ieders hart:

En luide prees hy keer op keer Des Bisschops eed'len wijn, En riep gestadig: ‘op mijn eer, Men roeme 't vocht der druif niet meer Zoo lang men van geen Geestlijk Heer

De dischgenoot mocht zijn!’

Ook Jonker Willems zoete kout Verlevendigt het onderhoud,

Elk prijst des knaaps bescheiden aart, Aan schranderheid van geest gepaard, En spelt, dat hy gewis, na dezen,

Als Vorst, zijn onderzaten waard, En de eer van Guliks Huis zal wezen.

Een wijl nog houdt gepast ontzach Der gasten tong in toom;

Maar spoedig wijkt, voor scherts en lach, Der feestgenooten schroom.

Nu snapt en joelt men overluid:

De wijn lokt boert en kwinkslag uit.

Wat schuilde in 't hart wordt openbaar:

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 4. Nederlandsche legenden. Deel 7 en 8

(36)

En meen'ge zaak wordt hier vertrouwd, En menig diep geheim ontvouwd,

Dat best verborgen waar'.

Schoon de overeenkomst, die de spruit Van Holland, Gelder schonk tot bruid, Licht by den Bisschop zorg kon baren,

En vrees doen voên, dat beide eerlang, Vereend door maagschap en belang, Hun krachten zouden samenparen Tot overlast der Stichtenaren,

Door de open gulheid van zijn aart, Was Jan van Vernenburg vermaard.

Hy schoof thands zorgen en bezwaren, Uit henschheid voor zijn gast, ter zij, En toonde in houding noch gesprekken Dat hem de toekomst vrees kon wekken.

Toch bleef Vorst Eduard niet vrij Van 's Bisschops boert en spotterny.

‘Voorwaar!’ liet dees zich schertsend hooren:

‘Geen sterv'ling kwam my ooit te voren, Die, Hertog! by zijn vrijery,

Zich zoo geduldig droeg als gy.

Gy hebt, tien jaren reeds geleden, Aan Aêlbrechts telg uw trouw verpand.

Gewis is toen van 's Bruidtjens hand

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 4. Nederlandsche legenden. Deel 7 en 8

(37)

't Verlovingsringetje afgegleden.

Want, immers zoo 'k my niet bedrieg, Uw liefjen lag nog in de wieg.

Nu keert gy tot haar, vol verlangen, Om haar als gemalin te ontfangen;

Doch, zegent ook des Priesters mond Voor 't hoog altaar uw echtverbond, Weêr zal nog menig jaar verloopen, Eer gy op 't heilrijk uur moogt hopen,

Waarin, tot loon voor zoo veel trouw, Gy eind'lijk haar verwerft tot vrouw.

Wel las ik, hoe in oude tijen

Ook Jakob zwoegde om Labans spruit;

Doch heden zie ik, dat zijn vrijen Bij 't uwe niets beduidt.’ -

‘'k Beken,’ voert Eduard hem tegen, Wijl om zijn mond een glimlach speelt,

‘'k Zal lang noch wachten, eer de zegen Van 't zalig echtgeluk my streelt.

Maar, wil het rijsjen niet verachten, Dat naauwlijks uit den wortel schiet, Om dat het bloem noch vruchten biedt.

De stam wint eenmaal aan in krachten, Dekt, door de lentezon gestoofd,

Zich, eer gy 't waant, met frissche bloemen,

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 4. Nederlandsche legenden. Deel 7 en 8

(38)

En zal in d' oogsttijd zich beroemen Op keur van rijp en geurig ooft.’ - En lachend schudt de Bisschop 't hoofd.

‘'k Moet,’ zegt hy, ‘u gelukkig noemen, By 't zoet vooruitzicht, u beloofd.

Maar, wie het rijsjen op zag groeien, Mocht niet altijd den stam zien bloeien,

Noch proefde van de rijpe fruit.

En - hebt ge op mannelijke jaren Een kind verkozen tot uw bruid - Ik vrees, dat de ouderdom uw hairen Met prachtig zilver zal bezwaren,

Eer uit dien echt een telgjen spruit.’ -

‘Wel! moog' het zijn!’ riep Gelder uit:

‘Te meer zal elk mijn lot benijden, Wanneer ik op mijn ouden dag Een jonge gaê behouden mag, Die my haar teed're zorg blijft wijden,

En voor wier jeugdig schoon my 't bloed Ontdooit tot zachten minnegloed.

Vrij moge uw spotlust my dan treffen:

Ik zal met zoete Katharijn, Al kan 't uw wijsheid niet beseffen,

Nog eenmaal recht gelukkig zijn. -

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 4. Nederlandsche legenden. Deel 7 en 8

(39)

aant.

‘Doch, Bisschop! aan het blij festijn, Wanneer de volle kroezen schuimen,

En gulle kout en oude wijn De zorg het harte doen ontruimen,

Betamen harp- en vedelspel, Betaamt het lied des zangers wel.

Ik weet, dat, in dees lager dreven, De schoone zangkunst minder bloeit, Dan waar, door streken, meer verheven, De Rijn langs trotscher oevers vloeit, En aan zijn zoom de wijnstok groeit.

Klein was de gunst, die in dees wallen, Haar voor uw komst te beurt mocht vallen,

Zoo lang nog Jan van Arkel hier Gevestigd was in 't hoog bestier;

Doch 'k hoorde menigwerf gewagen, Hoe ze, als in lang verloopen dagen

Aan Markgraaf Ottoos glansrijk hof, Zoo ook te Munster, aller lof - Dank zij uw zorgen - weg mocht dragen.

Daar was 't een feest voor 't keurig oor, Als in de hofzaal of in 't koor

Zich maatgeluid en zangstem paarden:

En, schoon gy ginds den stoel verliet Om hier den herderstaf te aanvaarden,

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 4. Nederlandsche legenden. Deel 7 en 8

(40)

Hoogwaardigste! o! ik twijfel niet, Of, door erkentnis aangedreven,

Is menig zanger, aan wiens kunst Gy blijken wegschonkt van uw gunst, U op de heenreis bygebleven.’ -

‘'t Is,’ sprak de Bisschop, ‘wel gegist.

Maar o! wil Arkel niet misprijzen, Kon hy, by krijg en burgertwist Der zangkunst weinig eer bewijzen: -

Zoo my de Hemel vrede geeft, Ik wil haar glorie hier doen roemen;

Want wat toch kunt ge op aarde noemen, Dat haar in lof te boven streeft? -

‘Dan, zij uw ongeduld niet langer, En nutloos, op de proef gesteld,

Noch, door mijn snappen, 't oor gekweld, Dat hunkert naar den zanger.

Ho! waar mag Wolf zijn? - Aarzel niet: - Treê voor! - de Hertog wil een lied.’ - En Wolf van Ferden trad naar voren:

Aan 's Wezers boord was hy geboren.

Sints jaren reeds had zijn geslacht Begaafde zangers voortgebracht.

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 4. Nederlandsche legenden. Deel 7 en 8

(41)

En hy ook had met volle togen 't Gevoel voor zoete melody En de eed'le gaaf der poëzy Aan 's moeders borsten ingezogen.

Als kind reeds was het maatgezang Zijn vreugd geweest, zijn lust en leven:

En vlijt en oef'ning had eerlang Ontwikk'ling aan zijn kunst gegeven.

Hy leerde, allengskens meer bedreven, Zijn stem, zoo krachtvol, rein en schoon, Te buigen, naar het maat en toon En de aart vereischten van zijn zangen.

Ras was zijn naam verbreid in 't rond, En mocht hy zoo veel roem erlangen,

Dat Munsters Bisschop om hem zond, Die mild zijn pogingen beloonde, Welwillend, hem bescherming toonde

En aan zijn Huis en dienst verbond.

Een vlug vernuft was Wolf geschonken:

Een hart, vol dichterlijk gevoel.

Lang bleef de kunst zijn eenig doel En had, kwam 't zangvuur hem ontfonken, Zijn lier voor 't schoone alleen geklonken,

Van vreemden invloed vrij.

Maar ach! wat dichter slijt zijn dagen

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 4. Nederlandsche legenden. Deel 7 en 8

(42)

Ten hove, en kan de weelde dragen?

Te spoedig poogde ook hy De gunst zijns meesters na te jagen, En werd geen toon meer aangeslagen

Dan die der vleiery.

En ook te wel bewees hy 't heden, By 't zingen van des Hertogs lof.

Wel poogde hy zoo teêr een stof In vreemden fabeltooi te omkleeden.

Maar echter! - nog te helder scheen De waarheid door 't verdichtsel heen.

De zwaan en de gander.

Aan d' oever van de vliet In Gelders lustwarande,

Daar krielt het onder 't riet Van vogels velerhande.

Daar plast en zwiert Hun pluimgediert', En klinkt, wep! wep!

Het wiekgeklep

Van eend en taling, bont en groen, Van roerdomp, snep en waterhoen.

Eens heerschte daar als vorst

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 4. Nederlandsche legenden. Deel 7 en 8

(43)

Een weldoormeste Gander, En droeg de dikke borst Veel hooger dan elk ander.

Hy at zich vet Op 't donzig bed En stak, wep! wep!

Vooruit de neb

En blies en kwaakte luid in 't rond, Als hy er een weêrspannig vond.

Te lui was 't logge dier Om zelf zijn kost te halen.

Elk moest op zijn manier Den Gander tol betalen:

En werd die plicht Wat traag verricht, Dan was 't: ‘wep! wep!

Als 'k honger heb,

Acht ik dien vogel niet mijn vriend, Die my niet op mijn wenk bedient.’

Een jonge Zwaan, die lang, En zonder ooit te klagen,

Des Ganders strenge dwang Goedwillig had gedragen,

Werd plak en roê

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 4. Nederlandsche legenden. Deel 7 en 8

(44)

Ten leste moê, En sprak: ‘wep! wep!

Wie lust nog schepp' In zulk een ganzen-heerschappy, Ik maak voortaan my daarvan vrij.’

Hoe zwol des Ganders kop!

Hoe boos hief hy den snater By deze woorden op!

En, dreunend over 't water, Klonk luid en snel, Zijn hoog bevel:

‘Dat elk, wep! wep!

De vleugels repp', En uit ons vreedzaam lustverblijf Dien oproermaker fluks verdrijf.’ -

‘Mijn vrienden!’ sprak de Zwaan:

‘Zoudt gy dien dikbuik vreezen?

Ei! ziet ons beiden aan.

Wie moet hier meester wezen?’ - En ziet, terstond

Uit eenen mond, Zong nu, wep! wep!

En eend en snep,

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 4. Nederlandsche legenden. Deel 7 en 8

(45)

En waterhoen en taling meê:

‘Leef, leef de Zwaan! hoezee! hoezee!’ - Geen enk'le vogel meer

Woû aan 't bevel zich stooren.

Elk riep: ‘hoe werd tot Heer De Gander ooit verkoren!

Regeer voortaan De wakk're Zwaan!’ - Zoo wendt, wep! wep!

Als vloed en eb,

De stem van 't wispeltuur gemeen Zich beurt'lings her- en derwaart heen.

Toen maakte, dol van spijt, De Gander, dus verlaten,

Voor 't eerst zich op ten strijd;

Maar 't mocht hem weinig baten.

Hoe zwaar hy blies, 't Was tijdverlies;

Hem wierp, wep! wep!

Met eenen mep,

De forsche Zwaan in 't vuile slijk:

En 't was gedaan met Gansjens rijk.

De Zwaan heeft sints dien dag

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 4. Nederlandsche legenden. Deel 7 en 8

(46)

Des Ganders plaats genomen, En handhaaft zijn gezach Op vliet en oeverzoomen.

Hem roemt en viert Het pluimgediert En kwaakt, wep! wep!

Met luiden sneb:

‘Geen vogel duldt in Gelder meer Een logge Gans tot Opperheer.’ - Hier zweeg hy; doch zijn scherts verwekte

Den lach der feestgenooten niet, Zoodra by 't zingen elk ontdekte

Op wien hy zinspeelde in zijn lied.

Slechts Willem toonde welbehagen;

Want in der woorden dubb'len zin Drong de argelooze knaap niet in.

Kanunniken en Klerken zagen Elkander aan: en ieder vond, Dat Wolf op veel te gladden grond Zich roekeloos had durven wagen.

Maar felle toorn, gerechte spijt Ontstak het fier gemoed dier dapp'ren,

Wier krijgsbanier in vroeger tijd

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 4. Nederlandsche legenden. Deel 7 en 8

(47)

Aan Hertog Reinouts zij bleef wapp'ren.

Ja enk'len hunner deden 't staal Reeds blinken om hem wraak te schaffen

En in des Bisschops eigen zaal Zijns Zangers overmoed te straffen.

Gelukkig kwam de fiere taal, Die Eduard deed hooren, 't Moorddadig opzet smooren.

Want ook de spijt in 't donker oog, De gloed, in 't aangezicht gerezen, En 't voorhoofdfronselen bewezen,

Hoe ver zich de arme Wolf bedroog, Toen hy, tot loon voor zulke zangen, Des Vorsten lofspraak dacht te ontfangen:

En al te zeer had hy het hart Miskend van fieren Eduard.

Schoon dees, door heerschzucht aangedreven, Zijn ouder broeder van den throon

Ter neêr gebonsd had, en tot woon Een droeven kerker hem gegeven,

Toch leed hy 't niet, dat zich de mond Eens Bisschopsdienaars onderstond, Op Gelres Vorstenbloed te smalen En wat gebeurd was op te halen.

Daarby, wat sterv'ling zonk zoo diep,

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 4. Nederlandsche legenden. Deel 7 en 8

(48)

Dat ooit een taal hem zoû bekooren, Die hem - wat lofspraak ze ook liet hooren -

Een misdaad in 't geheugen riep?

‘Voorwaar!’ dus klonk zijn taal in de ooren Des armen Zangers, die van schrik Reeds beefde voor zijn scherpen blik:

‘Als Zwaan en Gans elkaêr bevechten En strijden om de heerschappy, Dan moog' de kracht het pleit beslechten;

Maar 't oordeel over beider rechten Staat aan geen snapzieke Ekster vrij.’ - Geen pijl, die door 't onhandig trekken, En al te sterk de pees te rekken,

Des schutters eigen hand doorgrieft, Geen steen, geslingerd heen en weder, Die, losgesprongen uit het leder,

Het voorhoofd van den sling'raar klieft, Slaat dieper wond, baart feller smarte, Dan die het lichtgevoelig harte

Des dichters treft en openrijt, Als hy zijn liedren hoort misprijzen En, voor gehoopte gunstbewijzen

Slechts hoon ontfangt en scherp verwijt.

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 4. Nederlandsche legenden. Deel 7 en 8

(49)

Te leur gesteld, beschaamd, verslagen, Stond de arme Zanger in den kring, En dorst geen woord, geen zucht zelfs wagen,

By 't hard bescheid, dat hy ontfing;

Maar tranen sprongen uit zijn oogen;

Zijn hoofd stond klam van 't gudsend zweet:

En menig harte was bewogen By 't zien hoe innig diep hy leed.

Zelfs Gelder voelde mededogen, En, had hy in gestrenge taal Zijn ongenoegen luid doen hooren,

Hy wilde, na zoo heusch onthaal, Den goeden Bisschop niet verstoren,

Reeds bitter met den smaad begaan, Zijn trouwen dienaar aangedaan.

Hy ging - zijn wrevel was geweken - Op milder toon dus voort met spreken:

‘Herstel u, Meistreel! 'k heb wellicht Den zin misduid van uw gedicht En wil daar verder niet naar gissen;

Maar geestig waren zang en wijs En waardig, dat hen ieder prijs;

Daarom ook zult ge uw loon niet missen.

Amelis! Laat een ruim geschenk Hem van mijn gunst getuige wezen,

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 4. Nederlandsche legenden. Deel 7 en 8

(50)

Opdat hy, dankbaar, nog na dezen Aan Eduard van Gelder denk.’ - Nog van de ontroering niet bekomen,

Die, by 't verwijt van Gelders Vorst, Hem 't bloed deed stollen in de borst, Had Wolf slechts flaauw den zin vernomen

Van 's Hertogs toespraak, die zijn wond, Althands naar Eduards bedoelen,

Min smart'lijk hem moest doen gevoelen.

Werktuiglijk sloeg hy de oogen rond, Tot ze op de plaats gevestigd bleven,

Waar Gelres Schatbewaarder stond, Die, naar 't bevel, hem voorgeschreven,

Des Zangers loon, in klinkend geld, Reeds op den disch had neêrgeteld.

Maar ziet! daar trof een stem zijn ooren, Van 't boveneind der hooge zaal, Die reiner klonk dan 't reinst metaal, En deze woorden hem deed hooren:

‘Ik ben aan goud noch schatten rijk, Om, Zanger! uwe kunst te loonen, En toch! 'k wil mede erkent'nis toonen. -

Dat, mijn genegenheid tot blijk, Dees rozenhoed - 't is Willems bede -

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 4. Nederlandsche legenden. Deel 7 en 8

(51)

U heden op den schedel prijk'.’

En, onder 't uiten van dees rede, Trok Guliks erfzoon, met een blos, Den bloemkrans uit zijn hairen los, En liet, door een der Edelknapen, Hem hechten om des Zangers slapen.

Luid juichten toen, van allen kant, Kanunnik, Priester, Monnik, Deken,

En klapten vrolijk in de hand, Dat dus een teng're knaap de schand, Hun Zanger aangedaan, woû wreken.

De Bisschop knikte, blij te moê, Zijn jougen gast goedkeurend toe, Wijl Gelres Hertog zich de lippen

Verbeet en spijtig rond bleef zien:

Geen woord kwam echter hem ontglippen, Noch iemand van zijn Edelliên.

Maar wie vermeldt, wat zoet genoegen 't Verruimd gemoed van Wolf deed zwoegen,

Toen hem het kinderlijk betoon

Van 's jongskens gunst werd aangeboôn!

Wanneer, by graauwe najaarsdagen, Natuur, in nevelfloers gehuld,

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 4. Nederlandsche legenden. Deel 7 en 8

(52)

Een somber rouwkleed schijnt te dragen, Welks aanblik 't hart met weemoed vult, Wijl bosch en beemd en velden zwijgen,

Zuist dan op eens, met blij gerucht, Een frissche zeewind door de lucht, Die 't water afschudt van de twijgen,

En voor zijn aêm den damp verjaagt, Dan ziet men straks de wolken scheuren:

Het landschap tooit zich op met kleuren;

Van 't blaauwe zwerk, nu schoon gevaagd, Doet weêr de held're zon haar stralen Verkwikkend, koest'rend nederdalen: -

Zoo was ook van des Zangers oog, By Willems zacht en vriendlijk spreken, Op eens het duister floers geweken,

Dat tot dien tijd het overtoog.

Weêr hield hy, als op nieuw ten leven Ontwaakt, naar boven 't hoofd geheven:

Weêr sloeg hy fier den blik omhoog:

Geen smaad, die langer hem kon treffen:

Hy mocht, als Koning van den zang, Zijn waarde en roeping weêr beseffen:

En hy hernam zijn dichtersrang,

‘Neem, Hertog!’ sprak hy, luid en krachtig, Tot Gelres Vorst, ‘uw aêlmoes weêr,

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 4. Nederlandsche legenden. Deel 7 en 8

(53)

Geen goud geneest, hoe oppermachtig, De wonde, toegebracht aan de eer, Noch stelt het lijdend hart te vrede. - Maar u, o Jonker! u, wiens rede

Als balsem neêrvloot in mijn ziel, Toen schamp're blaam haar bitter viel, U zal ik al mijn dagen roemen:

U eeuwig dankbaar zijn als thands:

Geen schat op aarde, die een glans My aanbiedt, reiner dan dees bloemen.’

(Hier nam en kuste hy den krans).

‘Ras, 'k weet het, zal haar geur verdwijnen, En blad en bloesem spoedig kwijnen;

Maar, zij hun duur en bloeitijd kort, Licht, Hertog! dat ge uw staf zult derven, En 't manlijk oir van Gelre sterven, En Guliks zoon uw landen erven,

Eer nog dees bloemen zijn verdord.’ - En, na het uiten van dees woorden,

Was Wolf de feestzaal uitgesneld, Eer een van allen, die hem hoorden, Van zijn verbazing was hersteld.

Maar spoedig hieven, fel verbolgen, Meurs, Byland, Mierlar, 't staal omhoog,

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 4. Nederlandsche legenden. Deel 7 en 8

(54)

aant.

En zwoeren luid, met fonk'lend oog, Den zanger, waar hy school, te volgen.

Reeds zag de Bisschop bleek van schrik, Toen Eduard zich forsch deed hooren:

‘Getrouwen! blijft! bedwingt uw toren.

Geen is beleedigd hier, dan ik.

En Gelder zal zich 't brein niet kwellen, Om 't geen een dwaas hem durft voorspellen.

Ik schat die yd'le profecy Een lout're dichtersmijmery, Die 'k op haar waarde weet te stellen.

De uit eigenliefde ontsproten wraak Van d' al te licht geraakteu zanger Ontruste ons niet noch store langer

De zoetheid van ons feestvermaak.

Heer Bisschop! 'k wil u thands doen blijken, Dat ook ons Gelre dichters telt,

Die, waar het keur van vinding geldt De vlag voor geen uitheemschen strijken.

Kom, wakk're Herman! toon u kloek!

En poog, door meest gepaste zangen, Der feestgenooten lof te erlangen.’ -

Terstond, gehoorzaam aan 't verzoek, Trad Herman Leers van Heeze nader:

Hy, reeds aan 't hof van 's Hertogs vader

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 4. Nederlandsche legenden. Deel 7 en 8

(55)

Met Eduard als teeder kind Gevoed, en hem, in rijper dagen

Getrouw als dienaar, ja als vrind.

De Hertog, steeds tot hem gezind, Schepte in zijn zang niet slechts behagen,

Maar had ook, om zijn kloek beleid, Hem meen'ge zending opgedragen,

Die trouw vereischte en schranderheid.

Hem was, by d' opgang van zijn leven, Een fijngevoelend hart gegeven,

Voor al wat edel was en schoon, Maar licht ook, by geleden hoon, Tot felle gramschap aangedreven:

Een ziel, ontvlamd voor melody:

En de ongemeene gaaf daarby, Om wat de ontvlamde borst gevoelde, Of hem 't vernuftig brein doorwoelde,

Straks in verheven poëzy, In reine klanken uit te drukken,

En, machtig, onbeteugeld, vrij, Zijn hoorders met zich meê te rukken

Op 't ruim gebied der harmony.

Daarby - dat oog, van gloed doorfonkeld, Dat open voorhoofd, breed en hoog, Doch, als de drift het hart bewoog,

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 4. Nederlandsche legenden. Deel 7 en 8

(56)

Met diepe rimp'len straks doorkronkeld, Die arendsneus, zoo scherp van bocht, Die lippen, in wier lach men spoedig

Den zielehoogmoed lezen mocht, Die houding, ongedwongen, moedig,

Die wendingen, zoo los en vrij, Die niet dan Edelliên, of zy Die daaglijks 't vorstenhof genaken, Zich ooit volkomen eigen maken,

Dat al dwong, waar hy zich begaf, Welwillendheid en eerbied af.

Thands echter liet zich op zijn wezen Die wakkerheid van geest niet lezen,

Die anders elk zoo gunstig trof:

Betrokken stond het oog en dof:

Een bleeke tint rustte op zijn wangen.

Was 't lichaamslijden, zielsverdriet, Dat sedert kort hem had bevangen?

Genoeg, dat zich bespeuren liet Hoe van de taak, hem opgedragen, Hy gaarne thands zich had ontslagen.

Dan, waar een opperheer gebiedt, Helpt uitvlucht of verschooning niet.

Gereed was elk gehoor te schenken:

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 4. Nederlandsche legenden. Deel 7 en 8

(57)

Een wijl bleef Herman zwijgend staan En scheen aandachtig te overdenken,

Wat toon zijn snarentuig zoû slaan.

Zijn hand liep, dwalend langs de koorden, De toonschaal op en neêr:

En grillig klonken zijn akkoorden, Nu forsch en woest, dan droef en teêr.

In 't eind: daar scheen 't besluit genomen En hief hy aan; maar hoe volkomen

En zuiver ook van klank, zijn luit Bracht louter scherpe noten uit:

En huiv'ring kwam de ziel bevangen Van al wie hoorde naar zijn zangen.

Het hofpaleis te Utrecht.

Trotsch Paleis! zoo rijk in schat!

Pronkjuweel der myterstad, Hoog van gevelmuur en tinnen!

Burcht des Bisschops! glansrijk Hof!

Wie trad ooit uw muren binnen, Die niet uitweidde in uw lof.

Prachtig heft gy trans en top Aan den zoom des Rijnstrooms op.

Marmer dekt uw voorportalen.

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 4. Nederlandsche legenden. Deel 7 en 8

(58)

aant.

Meer dan Koninklijke pracht Schittert in die ruime zalen,

Waar de weelde ons tegenlacht.

Maar, wien ook die glans verblind', Wien, tot zoete vreugd gezind, Al die luister moog' verblijden,

My krimpt droef het hart inëen, Als ik denk aan vroeger tijden,

Aan de rampen, hier geleên.

Ja! wel mocht gy, glansrijk Slot!

Tuigen! hoe het wiss'lend lot Niets op aarde wil verschoonen:

Hoe het, wuft en ongetrouw, Myters telt noch vorstenkroonen,

Vreugd verkeert in bangen rouw.

Ach! hoe velen, groot en goed, Werden in dees zaal begroet Met triomf- en vreugdegalmen,

Voor wier ziel, na korten tijd, Hier de lijk- en uitvaart-psalmen

't Koor vervulden wijd en zijd.

Denkt, hoe vrolijk 't lied herklonk,

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 4. Nederlandsche legenden. Deel 7 en 8

(59)

aant.

Toen hier Koenraads glorie blonk.

Door zijn onvermoeide zorgen Was Mariaas kerk gesticht.

t' Avond zong men: - met den morgen Dierf de Bisschop 't levenslicht.

Denkt, wat moedig heldental Bisschop Otto in dees wal Tegen Drenthe riep te samen.

Waar, waar bleef dat machtig heir? - Ach! slechts twee gewonden kwamen

Jamm'rend in dees muren weêr.

Opgeruimd en blij van geest Vierde Koning Willem feest, Toen dees wanden hem ontfingen:

Maar hoe spoedig kwam deez' zaal Droef de treurmaar binnendringen:

- Willem viel door 't Friesche staal. - Bracht niet Floris, wel te moê, Gysbrecht hier den beker toe, Na den zoen, zoo blij gesloten?

Uitgedoofd scheen vete en twist.

Ach! door snoode vloekgenooten Was reeds Floris' lot beslist.

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 4. Nederlandsche legenden. Deel 7 en 8

(60)

aant.

Kwam niet hier, toen 't lot de stad In zijn macht gegeven had,

Vierde Willem triomfeeren?

Maar hoe zag ook hy te ras Jammerlijk de kans verkeeren,

Staav'ren! op uw oevergras.

Stoft dan, Vorsten! nimmermeer Op uw grootheid, macht en eer.

Vreest, dat ook uw lot zich wende.

Niets bestendigs hier beneên.

Op den voorspoed volgt ellende:

Op de vreugde, droef geween.

Niets, dat den indruk had verstoord Van Hermans droeve zangen.

't Bleef al, aandachtig, aan elk woord, Aan elken tongval hangen.

't Was stil als 't graf; want in de ziel Ook zelfs van hem, wien 't lied misviel, Had sombere ernst de vreugd vervangen.

Doch toen de Meistreel had gedaan, Sprong Floor de Hofnar rad naar voren,

En sprak aldus den Hertog aan:

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 4. Nederlandsche legenden. Deel 7 en 8

(61)

‘Oom Eduard! ik ben verloren.

'k Bid, geef my reisgeld en verlof, Zoo neem ik afscheid van uw hof.’ -

‘En’ - vroeg de Vorst - ‘zult gy me ontdekken, Wat rede u drijft om af te trekken?’ -

‘Gewis! mijn antwoord is gereed.

Gemaklijk laat zich de oorzaak gissen: - Gy kunt voortaan mijn byzijn missen,

Sints Herman in mijn rechten treedt.

Hy immers moest, als Hofpoëet, Met fraaie logens u vermaken,

Gehuld in 't dichterlijke kleed;

Ik, van mijn zijde, om lief noch leed De reine waarheid ooit verzaken,

En u herinn'ren t' allen tijd, Dat gy een mensch, en sterflijk zijt.

Thands, 'k weet niet door wat geest gedreven, Heeft hy op eens mijn rol aanvaard.

Wel zij ik dan - 't is my om 't even - Van mijn bediening fluks ontheven;

Hy is mijn zotskap dubbel waard.’ - 'k Moet,’ zei de Hertog, ‘de eer u geven,

Dat gy, ofschoon een dwaashoofd, zoo Verstandig spreekt als Salomo.

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 4. Nederlandsche legenden. Deel 7 en 8

(62)

Ja! billijk moogt gy u beklagen:

En gy, Heer Bisschop! 'k bid, verschoon Den ongepasten, droeven toon,

Door Gelders Meistreel aangeslagen.

'k Was nimmer dien van hem gewoon.

Hy moet ons and're zangen schenken.

Op! Herman! ban die treurigheid, Geheel uw wezen overspreid.

Wat zoude onze eed'le gastheer denken, Wanneer ge op 't feest, waar de eerewijn Vast schuimt en spat in zilv'ren schalen,

Zoo somber toont gestemd te zijn, En treurtooneelen op komt halen?

Hef nogmaals aan: een blijder stof - Die aller aanblik op doe klaren,

En die, zelfs aan dit geestlijk Hof, Zoo 'k hoop, geen ergernis zal baren -

Verschaf ik u: - der Vrouwen lof.’ - Luid hechtten Klerken beide en Leeken,

Ja zelfs de Klerken nog het luidst, Hun zegel aan des Hertogs spreken,

En sloegen met gebalde vuist Op tafel, dat de kroezen trilden

En 't schuimend vocht in 't rond verspilden.

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 4. Nederlandsche legenden. Deel 7 en 8

(63)

Dan 's Minnezangers kleur verschoot:

Afwiss'lend kwamen op zijn wangen Het bleeke marmer van den dood En 't koortsig rood elkaêr vervangen.

't Was, of 't bevel van Eduard Hem 't zelfbewustzijn had ontnomen.

Hy zag een wijl in 't rond, verward, En als gekweld door bange droomen;

Maar de oude geestkracht keerde eerlang:

Elk zag 't, hoe fier hy zich vermande, Den weêrzin uit zijn geest verbande, Met fiksche greep de snaren spande

En krachtvol aanhief in 't gezang.

Vrouwenlof.

Wat Natuur aan hart en oog Schoonst en lieflijkst bieden moog', Of wat wonder koom' tot stand Door des kunst'naars meesterhand, Wat des dichters ziel bekoren En tot zingen aan moog' sporen,

Wat, in 't kort gezegd, deze aard Ooit verruklijks hebb' gebaard Of nog 't aanzijn schenken zal, Vrouwenschoon verwint het al.

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 4. Nederlandsche legenden. Deel 7 en 8

(64)

aant.

't Roosjen, dat betoov'rend bloeit, Hoû des jong'lings blik geboeid;

't Moedig ros, de scherpe lans, Wekk' de lust des oorlogsmans:

Streele meer den hoofschen pronker Paerel- of robijngeflonker: -

Dat een schoone vrouw verschijn, Roosjen, strijdros, noch robijn, Die hun aandacht langer wekt.

Zy slechts is 't, die de oogen trekt.

Maar gy allen, in wier hart, Die bewond'ring liefde werd, In wier ziel 't verlangen gloeit, Ras tot hartstocht aangegroeid!

Worstelt u die vlam te boven!

Of, kan niets haar kracht verdooven, Dat voor 't minst u, al te ontzind, Nimmer yd'le waan verblind', Noch uw harte dwaas vertrouw Op de liefde van een vrouw.

Schijne ook vrouwentaal oprecht, Wee hem, die er waarde aan hecht.

Schrijf haar eed op 't stuivend zand,

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 4. Nederlandsche legenden. Deel 7 en 8

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Doch, nu die Adelstan, door teederheid gedreven, Aan Rolloos telg zijn hart, zijn liefde heeft gegeven, Nu is het sprekenstijdO. De veinzery

Nu, dat zullen we maar daar laten: zeker is het, dat, als ik den Jonker zoo voor my zie staan, met al het voorkomen van een man die wat te zeggen heeft in de waereld, en ik er dan

Jacob van Lennep, Poëtische werken. Deel 4: Gedichten, zoo oude als nieuwe.. Zie! daar blinkt de klok ons tegen, Van haar deksel nu onthuld.!. Zie! van top tot trans Prijkt ze in

Toon, hoe zijn fiksche hand, met etsnaald of penseel, Bezieling, leven schonk aan koper of paneel, Niet anders, of zijn geest, naar hooger sfeer gevlogen, Der gloênde zonnekar

Dat door Karel Mortel aan de wakkersten onder zijne veldoversten eereteekenen uitgedeeld zouden zijn, is een zeer mogelijke en waarschijnlijke omstandigheid, welke ik ook

Jacob van Lennep, Romantische werken. Vertellingen en tafereelen van vroeger en later tijd.. haar bij Maurits te wachten stond, wien het wel eens in 't hoofd kon komen, haar naar

En toen, kort daarna - juist op denzelfden dag, waarop in 't vorige jaar de slag by Solebaai begonnen was - de vloot weder met die der Engelschen en Franschen aan den slag raakte,

Jacob van Lennep, Romantische werken.. opgewekt, door aan zijn manschap hun prijsgeld of gage te onthouden? - Of een scheepsbouwmeester, die zijn werkvolk op het zuur verdiende