• No results found

Aan d' oever van de vliet In Gelders lustwarande,

Daar krielt het onder 't riet Van vogels velerhande.

Daar plast en zwiert Hun pluimgediert', En klinkt, wep! wep! Het wiekgeklep

Van eend en taling, bont en groen, Van roerdomp, snep en waterhoen.

Eens heerschte daar als vorst

Een weldoormeste Gander, En droeg de dikke borst Veel hooger dan elk ander.

Hy at zich vet Op 't donzig bed En stak, wep! wep! Vooruit de neb

En blies en kwaakte luid in 't rond, Als hy er een weêrspannig vond.

Te lui was 't logge dier Om zelf zijn kost te halen.

Elk moest op zijn manier Den Gander tol betalen:

En werd die plicht Wat traag verricht, Dan was 't: ‘wep! wep! Als 'k honger heb,

Acht ik dien vogel niet mijn vriend, Die my niet op mijn wenk bedient.’

Een jonge Zwaan, die lang, En zonder ooit te klagen,

Des Ganders strenge dwang Goedwillig had gedragen,

Werd plak en roê

Ten leste moê, En sprak: ‘wep! wep! Wie lust nog schepp' In zulk een ganzen-heerschappy, Ik maak voortaan my daarvan vrij.’

Hoe zwol des Ganders kop! Hoe boos hief hy den snater

By deze woorden op! En, dreunend over 't water,

Klonk luid en snel, Zijn hoog bevel: ‘Dat elk, wep! wep! De vleugels repp', En uit ons vreedzaam lustverblijf Dien oproermaker fluks verdrijf.’

-‘Mijn vrienden!’ sprak de Zwaan: ‘Zoudt gy dien dikbuik vreezen?

Ei! ziet ons beiden aan. Wie moet hier meester wezen?’

-En ziet, terstond Uit eenen mond, Zong nu, wep! wep! En eend en snep,

En waterhoen en taling meê:

‘Leef, leef de Zwaan! hoezee! hoezee!’ -Geen enk'le vogel meer

Woû aan 't bevel zich stooren. Elk riep: ‘hoe werd tot Heer De Gander ooit verkoren!

Regeer voortaan De wakk're Zwaan!’ -Zoo wendt, wep! wep! Als vloed en eb,

De stem van 't wispeltuur gemeen Zich beurt'lings her- en derwaart heen.

Toen maakte, dol van spijt, De Gander, dus verlaten,

Voor 't eerst zich op ten strijd; Maar 't mocht hem weinig baten.

Hoe zwaar hy blies, 't Was tijdverlies; Hem wierp, wep! wep! Met eenen mep,

De forsche Zwaan in 't vuile slijk: En 't was gedaan met Gansjens rijk.

De Zwaan heeft sints dien dag

Des Ganders plaats genomen, En handhaaft zijn gezach Op vliet en oeverzoomen.

Hem roemt en viert Het pluimgediert En kwaakt, wep! wep! Met luiden sneb:

‘Geen vogel duldt in Gelder meer Een logge Gans tot Opperheer.’ -Hier zweeg hy; doch zijn scherts verwekte

Den lach der feestgenooten niet, Zoodra by 't zingen elk ontdekte

Op wien hy zinspeelde in zijn lied. Slechts Willem toonde welbehagen;

Want in der woorden dubb'len zin Drong de argelooze knaap niet in. Kanunniken en Klerken zagen

Elkander aan: en ieder vond, Dat Wolf op veel te gladden grond Zich roekeloos had durven wagen.

Maar felle toorn, gerechte spijt Ontstak het fier gemoed dier dapp'ren,

Wier krijgsbanier in vroeger tijd

Aan Hertog Reinouts zij bleef wapp'ren. Ja enk'len hunner deden 't staal Reeds blinken om hem wraak te schaffen

En in des Bisschops eigen zaal Zijns Zangers overmoed te straffen.

Gelukkig kwam de fiere taal, Die Eduard deed hooren, 't Moorddadig opzet smooren. Want ook de spijt in 't donker oog, De gloed, in 't aangezicht gerezen, En 't voorhoofdfronselen bewezen,

Hoe ver zich de arme Wolf bedroog, Toen hy, tot loon voor zulke zangen, Des Vorsten lofspraak dacht te ontfangen:

En al te zeer had hy het hart Miskend van fieren Eduard.

Schoon dees, door heerschzucht aangedreven, Zijn ouder broeder van den throon

Ter neêr gebonsd had, en tot woon Een droeven kerker hem gegeven,

Toch leed hy 't niet, dat zich de mond Eens Bisschopsdienaars onderstond, Op Gelres Vorstenbloed te smalen En wat gebeurd was op te halen.

Daarby, wat sterv'ling zonk zoo diep,

Dat ooit een taal hem zoû bekooren, Die hem wat lofspraak ze ook liet hooren

-Een misdaad in 't geheugen riep? ‘Voorwaar!’ dus klonk zijn taal in de ooren

Des armen Zangers, die van schrik Reeds beefde voor zijn scherpen blik: ‘Als Zwaan en Gans elkaêr bevechten

En strijden om de heerschappy, Dan moog' de kracht het pleit beslechten; Maar 't oordeel over beider rechten

Staat aan geen snapzieke Ekster vrij.’ -Geen pijl, die door 't onhandig trekken, En al te sterk de pees te rekken,

Des schutters eigen hand doorgrieft, Geen steen, geslingerd heen en weder, Die, losgesprongen uit het leder,

Het voorhoofd van den sling'raar klieft, Slaat dieper wond, baart feller smarte, Dan die het lichtgevoelig harte

Des dichters treft en openrijt, Als hy zijn liedren hoort misprijzen En, voor gehoopte gunstbewijzen

Slechts hoon ontfangt en scherp verwijt.

Te leur gesteld, beschaamd, verslagen, Stond de arme Zanger in den kring, En dorst geen woord, geen zucht zelfs wagen,

By 't hard bescheid, dat hy ontfing; Maar tranen sprongen uit zijn oogen;

Zijn hoofd stond klam van 't gudsend zweet: En menig harte was bewogen

By 't zien hoe innig diep hy leed. Zelfs Gelder voelde mededogen,

En, had hy in gestrenge taal Zijn ongenoegen luid doen hooren,

Hy wilde, na zoo heusch onthaal, Den goeden Bisschop niet verstoren,

Reeds bitter met den smaad begaan, Zijn trouwen dienaar aangedaan. Hy ging zijn wrevel was geweken -Op milder toon dus voort met spreken:

‘Herstel u, Meistreel! 'k heb wellicht Den zin misduid van uw gedicht En wil daar verder niet naar gissen;

Maar geestig waren zang en wijs En waardig, dat hen ieder prijs; Daarom ook zult ge uw loon niet missen.

Amelis! Laat een ruim geschenk Hem van mijn gunst getuige wezen,

Opdat hy, dankbaar, nog na dezen Aan Eduard van Gelder denk.’ -Nog van de ontroering niet bekomen,

Die, by 't verwijt van Gelders Vorst, Hem 't bloed deed stollen in de borst, Had Wolf slechts flaauw den zin vernomen

Van 's Hertogs toespraak, die zijn wond, Althands naar Eduards bedoelen,

Min smart'lijk hem moest doen gevoelen. Werktuiglijk sloeg hy de oogen rond, Tot ze op de plaats gevestigd bleven,

Waar Gelres Schatbewaarder stond, Die, naar 't bevel, hem voorgeschreven,

Des Zangers loon, in klinkend geld, Reeds op den disch had neêrgeteld. Maar ziet! daar trof een stem zijn ooren,

Van 't boveneind der hooge zaal, Die reiner klonk dan 't reinst metaal, En deze woorden hem deed hooren:

‘Ik ben aan goud noch schatten rijk, Om, Zanger! uwe kunst te loonen, En toch! 'k wil mede erkent'nis toonen.

-Dat, mijn genegenheid tot blijk, Dees rozenhoed 't is Willems bede

U heden op den schedel prijk'.’ En, onder 't uiten van dees rede,

Trok Guliks erfzoon, met een blos, Den bloemkrans uit zijn hairen los, En liet, door een der Edelknapen, Hem hechten om des Zangers slapen.

Luid juichten toen, van allen kant, Kanunnik, Priester, Monnik, Deken,

En klapten vrolijk in de hand, Dat dus een teng're knaap de schand, Hun Zanger aangedaan, woû wreken.

De Bisschop knikte, blij te moê, Zijn jougen gast goedkeurend toe, Wijl Gelres Hertog zich de lippen

Verbeet en spijtig rond bleef zien: Geen woord kwam echter hem ontglippen,

Noch iemand van zijn Edelliên. Maar wie vermeldt, wat zoet genoegen 't Verruimd gemoed van Wolf deed zwoegen,

Toen hem het kinderlijk betoon

Van 's jongskens gunst werd aangeboôn! Wanneer, by graauwe najaarsdagen,

Natuur, in nevelfloers gehuld,

Een somber rouwkleed schijnt te dragen, Welks aanblik 't hart met weemoed vult, Wijl bosch en beemd en velden zwijgen,

Zuist dan op eens, met blij gerucht, Een frissche zeewind door de lucht, Die 't water afschudt van de twijgen,

En voor zijn aêm den damp verjaagt, Dan ziet men straks de wolken scheuren: Het landschap tooit zich op met kleuren;

Van 't blaauwe zwerk, nu schoon gevaagd, Doet weêr de held're zon haar stralen Verkwikkend, koest'rend nederdalen:

-Zoo was ook van des Zangers oog, By Willems zacht en vriendlijk spreken, Op eens het duister floers geweken,

Dat tot dien tijd het overtoog. Weêr hield hy, als op nieuw ten leven Ontwaakt, naar boven 't hoofd geheven:

Weêr sloeg hy fier den blik omhoog: Geen smaad, die langer hem kon treffen:

Hy mocht, als Koning van den zang, Zijn waarde en roeping weêr beseffen:

En hy hernam zijn dichtersrang,

‘Neem, Hertog!’ sprak hy, luid en krachtig, Tot Gelres Vorst, ‘uw aêlmoes weêr,

Geen goud geneest, hoe oppermachtig, De wonde, toegebracht aan de eer, Noch stelt het lijdend hart te vrede. -Maar u, o Jonker! u, wiens rede

Als balsem neêrvloot in mijn ziel, Toen schamp're blaam haar bitter viel, U zal ik al mijn dagen roemen:

U eeuwig dankbaar zijn als thands: Geen schat op aarde, die een glans My aanbiedt, reiner dan dees bloemen.’

(Hier nam en kuste hy den krans). ‘Ras, 'k weet het, zal haar geur verdwijnen, En blad en bloesem spoedig kwijnen;

Maar, zij hun duur en bloeitijd kort, Licht, Hertog! dat ge uw staf zult derven, En 't manlijk oir van Gelre sterven, En Guliks zoon uw landen erven,

Eer nog dees bloemen zijn verdord.’ -En, na het uiten van dees woorden,

Was Wolf de feestzaal uitgesneld, Eer een van allen, die hem hoorden, Van zijn verbazing was hersteld. Maar spoedig hieven, fel verbolgen,

Meurs, Byland, Mierlar, 't staal omhoog,

aant.

En zwoeren luid, met fonk'lend oog, Den zanger, waar hy school, te volgen.

Reeds zag de Bisschop bleek van schrik, Toen Eduard zich forsch deed hooren: ‘Getrouwen! blijft! bedwingt uw toren.

Geen is beleedigd hier, dan ik. En Gelder zal zich 't brein niet kwellen, Om 't geen een dwaas hem durft voorspellen.

Ik schat die yd'le profecy Een lout're dichtersmijmery, Die 'k op haar waarde weet te stellen.

De uit eigenliefde ontsproten wraak Van d' al te licht geraakteu zanger Ontruste ons niet noch store langer

De zoetheid van ons feestvermaak. Heer Bisschop! 'k wil u thands doen blijken,

Dat ook ons Gelre dichters telt, Die, waar het keur van vinding geldt De vlag voor geen uitheemschen strijken.

Kom, wakk're Herman! toon u kloek! En poog, door meest gepaste zangen, Der feestgenooten lof te erlangen.’

-Terstond, gehoorzaam aan 't verzoek, Trad Herman Leers van Heeze nader: Hy, reeds aan 't hof van 's Hertogs vader

Met Eduard als teeder kind Gevoed, en hem, in rijper dagen

Getrouw als dienaar, ja als vrind. De Hertog, steeds tot hem gezind, Schepte in zijn zang niet slechts behagen,

Maar had ook, om zijn kloek beleid, Hem meen'ge zending opgedragen,

Die trouw vereischte en schranderheid. Hem was, by d' opgang van zijn leven, Een fijngevoelend hart gegeven,

Voor al wat edel was en schoon, Maar licht ook, by geleden hoon, Tot felle gramschap aangedreven:

Een ziel, ontvlamd voor melody: En de ongemeene gaaf daarby, Om wat de ontvlamde borst gevoelde, Of hem 't vernuftig brein doorwoelde,

Straks in verheven poëzy, In reine klanken uit te drukken,

En, machtig, onbeteugeld, vrij, Zijn hoorders met zich meê te rukken

Op 't ruim gebied der harmony. Daarby - dat oog, van gloed doorfonkeld,

Dat open voorhoofd, breed en hoog, Doch, als de drift het hart bewoog,

Met diepe rimp'len straks doorkronkeld, Die arendsneus, zoo scherp van bocht, Die lippen, in wier lach men spoedig

Den zielehoogmoed lezen mocht, Die houding, ongedwongen, moedig,

Die wendingen, zoo los en vrij, Die niet dan Edelliên, of zy Die daaglijks 't vorstenhof genaken, Zich ooit volkomen eigen maken,

Dat al dwong, waar hy zich begaf, Welwillendheid en eerbied af. Thands echter liet zich op zijn wezen Die wakkerheid van geest niet lezen,

Die anders elk zoo gunstig trof: Betrokken stond het oog en dof: Een bleeke tint rustte op zijn wangen.

Was 't lichaamslijden, zielsverdriet, Dat sedert kort hem had bevangen?

Genoeg, dat zich bespeuren liet Hoe van de taak, hem opgedragen, Hy gaarne thands zich had ontslagen.

Dan, waar een opperheer gebiedt, Helpt uitvlucht of verschooning niet. Gereed was elk gehoor te schenken:

Een wijl bleef Herman zwijgend staan En scheen aandachtig te overdenken,

Wat toon zijn snarentuig zoû slaan. Zijn hand liep, dwalend langs de koorden,

De toonschaal op en neêr: En grillig klonken zijn akkoorden,

Nu forsch en woest, dan droef en teêr. In 't eind: daar scheen 't besluit genomen En hief hy aan; maar hoe volkomen

En zuiver ook van klank, zijn luit Bracht louter scherpe noten uit: En huiv'ring kwam de ziel bevangen Van al wie hoorde naar zijn zangen.