• No results found

Trotsch Paleis! zoo rijk in schat! Pronkjuweel der myterstad, Hoog van gevelmuur en tinnen!

Burcht des Bisschops! glansrijk Hof! Wie trad ooit uw muren binnen,

Die niet uitweidde in uw lof. Prachtig heft gy trans en top Aan den zoom des Rijnstrooms op. Marmer dekt uw voorportalen.

aant.

Meer dan Koninklijke pracht Schittert in die ruime zalen,

Waar de weelde ons tegenlacht. Maar, wien ook die glans verblind', Wien, tot zoete vreugd gezind, Al die luister moog' verblijden,

My krimpt droef het hart inëen, Als ik denk aan vroeger tijden,

Aan de rampen, hier geleên. Ja! wel mocht gy, glansrijk Slot! Tuigen! hoe het wiss'lend lot Niets op aarde wil verschoonen:

Hoe het, wuft en ongetrouw, Myters telt noch vorstenkroonen,

Vreugd verkeert in bangen rouw. Ach! hoe velen, groot en goed, Werden in dees zaal begroet Met triomf- en vreugdegalmen,

Voor wier ziel, na korten tijd, Hier de lijk- en uitvaart-psalmen

't Koor vervulden wijd en zijd. Denkt, hoe vrolijk 't lied herklonk,

aant.

Toen hier Koenraads glorie blonk. Door zijn onvermoeide zorgen

Was Mariaas kerk gesticht. t' Avond zong men: - met den morgen

Dierf de Bisschop 't levenslicht. Denkt, wat moedig heldental Bisschop Otto in dees wal Tegen Drenthe riep te samen.

Waar, waar bleef dat machtig heir? -Ach! slechts twee gewonden kwamen

Jamm'rend in dees muren weêr. Opgeruimd en blij van geest Vierde Koning Willem feest, Toen dees wanden hem ontfingen:

Maar hoe spoedig kwam deez' zaal Droef de treurmaar binnendringen:

Willem viel door 't Friesche staal. -Bracht niet Floris, wel te moê, Gysbrecht hier den beker toe, Na den zoen, zoo blij gesloten?

Uitgedoofd scheen vete en twist. Ach! door snoode vloekgenooten

Was reeds Floris' lot beslist.

aant.

Kwam niet hier, toen 't lot de stad In zijn macht gegeven had,

Vierde Willem triomfeeren? Maar hoe zag ook hy te ras Jammerlijk de kans verkeeren,

Staav'ren! op uw oevergras. Stoft dan, Vorsten! nimmermeer Op uw grootheid, macht en eer. Vreest, dat ook uw lot zich wende.

Niets bestendigs hier beneên. Op den voorspoed volgt ellende:

Op de vreugde, droef geween. Niets, dat den indruk had verstoord

Van Hermans droeve zangen. 't Bleef al, aandachtig, aan elk woord,

Aan elken tongval hangen. 't Was stil als 't graf; want in de ziel Ook zelfs van hem, wien 't lied misviel, Had sombere ernst de vreugd vervangen.

Doch toen de Meistreel had gedaan, Sprong Floor de Hofnar rad naar voren,

En sprak aldus den Hertog aan:

‘Oom Eduard! ik ben verloren. 'k Bid, geef my reisgeld en verlof, Zoo neem ik afscheid van uw hof.’ -‘En’ - vroeg de Vorst - ‘zult gy me ontdekken, Wat rede u drijft om af te trekken?’

-‘Gewis! mijn antwoord is gereed. Gemaklijk laat zich de oorzaak gissen: -Gy kunt voortaan mijn byzijn missen,

Sints Herman in mijn rechten treedt. Hy immers moest, als Hofpoëet, Met fraaie logens u vermaken,

Gehuld in 't dichterlijke kleed; Ik, van mijn zijde, om lief noch leed De reine waarheid ooit verzaken,

En u herinn'ren t' allen tijd, Dat gy een mensch, en sterflijk zijt. Thands, 'k weet niet door wat geest gedreven,

Heeft hy op eens mijn rol aanvaard. Wel zij ik dan 't is my om 't even -Van mijn bediening fluks ontheven;

Hy is mijn zotskap dubbel waard.’ -'k Moet,’ zei de Hertog, ‘de eer u geven,

Dat gy, ofschoon een dwaashoofd, zoo Verstandig spreekt als Salomo.

Ja! billijk moogt gy u beklagen:

En gy, Heer Bisschop! 'k bid, verschoon Den ongepasten, droeven toon,

Door Gelders Meistreel aangeslagen. 'k Was nimmer dien van hem gewoon. Hy moet ons and're zangen schenken.

Op! Herman! ban die treurigheid, Geheel uw wezen overspreid. Wat zoude onze eed'le gastheer denken,

Wanneer ge op 't feest, waar de eerewijn Vast schuimt en spat in zilv'ren schalen,

Zoo somber toont gestemd te zijn, En treurtooneelen op komt halen?

Hef nogmaals aan: een blijder stof - Die aller aanblik op doe klaren,

En die, zelfs aan dit geestlijk Hof, Zoo 'k hoop, geen ergernis zal baren

Verschaf ik u: der Vrouwen lof.’ -Luid hechtten Klerken beide en Leeken,

Ja zelfs de Klerken nog het luidst, Hun zegel aan des Hertogs spreken,

En sloegen met gebalde vuist Op tafel, dat de kroezen trilden

En 't schuimend vocht in 't rond verspilden.

Dan 's Minnezangers kleur verschoot: Afwiss'lend kwamen op zijn wangen

Het bleeke marmer van den dood En 't koortsig rood elkaêr vervangen.

't Was, of 't bevel van Eduard Hem 't zelfbewustzijn had ontnomen.

Hy zag een wijl in 't rond, verward, En als gekweld door bange droomen;

Maar de oude geestkracht keerde eerlang: Elk zag 't, hoe fier hy zich vermande, Den weêrzin uit zijn geest verbande, Met fiksche greep de snaren spande

En krachtvol aanhief in 't gezang.

Vrouwenlof.

Wat Natuur aan hart en oog Schoonst en lieflijkst bieden moog', Of wat wonder koom' tot stand Door des kunst'naars meesterhand, Wat des dichters ziel bekoren En tot zingen aan moog' sporen,

Wat, in 't kort gezegd, deze aard Ooit verruklijks hebb' gebaard Of nog 't aanzijn schenken zal, Vrouwenschoon verwint het al.

aant.

't Roosjen, dat betoov'rend bloeit, Hoû des jong'lings blik geboeid; 't Moedig ros, de scherpe lans, Wekk' de lust des oorlogsmans: Streele meer den hoofschen pronker Paerel of robijngeflonker:

-Dat een schoone vrouw verschijn, Roosjen, strijdros, noch robijn, Die hun aandacht langer wekt. Zy slechts is 't, die de oogen trekt. Maar gy allen, in wier hart, Die bewond'ring liefde werd, In wier ziel 't verlangen gloeit, Ras tot hartstocht aangegroeid! Worstelt u die vlam te boven! Of, kan niets haar kracht verdooven,

Dat voor 't minst u, al te ontzind, Nimmer yd'le waan verblind', Noch uw harte dwaas vertrouw Op de liefde van een vrouw. Schijne ook vrouwentaal oprecht, Wee hem, die er waarde aan hecht. Schrijf haar eed op 't stuivend zand,

Op 't verloopend oeverstrand, Elke letter, daar geschreven, Zal dien eed nog overleven.

Lichter dan een vederpluim, Yd'ler nog dan 't waterschuim Acht ik vrouwenwoord - en - min. Forsch had de zanger aangeheven.

Zijn stem, plechtstatig in 't begin, Wist, straks, met warmen gloed, den zin Der woorden lieflijk weêr te geven:

Toen werd zy schamper, bijtend, raauw, En schetste klaar den spijt eens harten, Te leur gesteld in liefdesmarten;

Maar scheen, by 't slot, vermoeid en flaauw, Als zocht zy, overstelpt van tranen,

En hijgend weêr naar verscher lucht, Met moeite een doortocht zich te banen

-Tot ze eind'lijk wegstierf in een zucht. ‘Nu! by mijn trouw!’ riep Eduard: ‘'t Schijnt, dat de zangers in dees dagen Al t' saêm met dolheid zijn geslagen:

Wat of hun dus het brein verwart? De een durft mijns broeders eer verlagen,

Als kon die schemptaal my behagen: En de and're, die der vrouwen lof Zoû melden, maakt het eens zoo grof, En heeft, naar 't schijnt, geheel vergeten,

Hoe - daargelaten, dat zijn stof Verouderd is en afgesleten

-Dat smalen op het schoon geslacht Een slecht onthaal by my moest vinden, Nu 'k my in 't huwlijk ga verbinden

En van dien echt mijn heil verwacht. Als zy, by wie verstand moest wonen, Zoo weinig voegzaam oordeel toonen,

Dan wacht men licht, op goeden grond, De wijsheid uit der dwazen mond. Hier, Floorneef! - lustig aangeheven!

Dat uw gezang de vrolijkheid, Door al die dwaasheên schier verdreven,

Op nieuw aan onzen disch verspreid'.’ -En eer de Hertog nog met spreken

Gedaan had, grinnikte de zot Toestemmend, liet van zijn marot De bellen klingelen, ten teeken

Dat hy voldoen zoû aan 't gebod, Waarna hy Sint Mariaas Deken,

Die voor hem zat, tot steunpunt nam,

Bedenk, hoe vreemd de gasten keken Een vromen grijzaart oud en stram -En luchtig, zonder iets te breken,

Al buit'lend over tafel sprong. Toen boog hy driewerf rond, en zong, Terwijl hy met de klank der bellen Zijn vrolijk deuntjen bleef verzellen.